GH 2020-01 Familie Volkert in Nederlands-Indië

Rob de Haas

In Gemerts Heem nummer 3 van 2019 schrijft Zjon van de Laar over de zakelijke perikelen van de Vlaamse weeffabrikant Jacques Jean Volkert, die acht jaar op het kasteel heeft gewoond en daar zijn textielfabriekje drijft. In die periode van 1838 tot 1846 schenkt zijn vrouw Theodora Moritz het leven aan zeven kinderen, van wie drie op zeer jonge leeftijd sterven. Als Jacques in 1846 met zijn weverij stopt, vertrekken hij en Theodora alleen met hun jongste dochter Maria naar Nederlands-Indië, de rest van de kinderen achterlatend. Van de 4-jarige Gustavus Nicolaas Antonius en zijn 5-jarig broertje Hendrik Karel weten we dat zij zijn ingeschreven op de kostschool Saint Louis in Oudenbosch. De andere vier moeten elders zijn opgevangen. Ruim tien jaar later (!) keren de ouders terug uit Indië om in 1860 opnieuw naar de Oost te gaan, maar nu met het hele gezin.

Snuffelend in de gedigitaliseerde kranten van de 19e en 20e eeuw (Delpher.nl 1) kunnen we het Indische verhaal van de familie Volkert voor een belangrijk deel reconstrueren.

In Nederlands-Indië

Na hun tijd in Gemert komen Jacques Volkert, zijn vrouw Theodora Volkert-Moritz en hun bijna 3-jarig dochtertje Maria Hypolyta op 19 maart 1847 aan in Batavia met de Nederlandse bark Catharina Maria. Ze trekken door en vestigen zich in Samarang (nu: Semarang) aan de noordkust van Midden-Java. Theodora moet hoogzwanger zijn geweest, want het Rijksarchief van Indische ingezetenen vermeldt het overlijden van een zoontje op 13 april 1847 in Semarang. Een naam is het ventje niet gegeven, wellicht is het levenloos geboren. Zo begint hun Indisch avontuur al meteen met een verdrietig verlies. Het tropisch klimaat eist zijn tol. Dat zal de familie Volkert in de komende decennia nog herhaaldelijk moeten ervaren.

Op 15 april 1850 komt hun dochtertje Wilhelmina Francina in de havenstad Semarang wel gezond ter wereld. Ondernemende Jacques zet hier een handeltje op en is enige tijd vennoot van het handelscommissiehuis Van Maanen & Co. Voor zaken reist hij regelmatig per boot naar Batavia.

In 1852 bevalt Theodora van zoon Joseph Theodorus in Oenarang (nu Ungaran), een plaatsje ten zuiden van de stad Semarang. Ondertussen maakt Jacques zich ook verdienstelijk in de Europese gemeenschap als bestuurslid van het rooms-katholiek weeshuis en als lid van de commissie ‘voor het beheer van lijken van Europeanen en daarmede gelijkstaande personen te Samarang’. Uit deze functies wordt Jacques Volkert midden 1854 eervol ontslagen, als hij besloten heeft terug te gaan naar Nederland. Maar eerst moet de boel worden verkocht en dat behelst nogal wat: van canapés tot wastafels en van pendules tot schilderijen, maar ook ‘groote Macassarsche Wagen-paarden, een zoo goed als nieuwe Toerwagen, een dito Palanquin (draagstoel), beide met Engels onderstel’. In de maanden mei-juni-juli 1855 reizen J. J. Volkert, zijn vrouw en twee dochters op het schip Vertrouwen terug naar Nederland en vestigen zich in Haarlem. Daar komt de oudste dochter Elisabeth Frederica te overlijden en wordt in 1857 hun zoontje Leonard Hendrik geboren. In de zomer van 1860 varen Jacques (44) en Theodora (46) Volkert voor de tweede keer naar Indië. Nu wel met het hele gezin, dus met de dochters Eleonora (22), Maria (16), Wilhelmina (10) en de zonen Hendrik (19), Gustaaf (18), Joseph (7) en Leonard (3). In Semarang pakt Jacques zijn handel weer op en treedt ook opnieuw toe tot het bestuur van het weeshuis en de armenzorg. En alsof hij het nog niet druk genoeg heeft, treedt hij toe tot het bestuur van de Gymnastie-school en neemt het presidentschap op zich van de vereniging van H. Vincentius à Paulo. In deze laatste functie roept hij jaarlijks de leden en andere belangstellenden op voor de algemene vergadering ten huize van de pastoor.

Op 30 augustus 1861 opent Jacques in Semarang zijn commissiehuis onder de naam “In ’t groot en klein” waar hij allerlei goederen verkoopt die aan hem in consignatie worden toevertrouwd. Het is een echte bazaar met een divers assortiment. Heel divers, want je kunt het zo gek niet bedenken of het ligt in zijn winkel Het ondernemen zit hem in het bloed en Volkert prijst dan ook met grote regelmaat in het Samarangsch advertentieblad zijn waren aan: kleding, keramiek, etenswaren, zelfs paarden, schapen, geiten, koeien en stieren. Verder speelgoed, horloges, bloemen, bijouterieën, zepen, serviezen, drank, piano’s, schaakborden, briljanten, vis, vogels, zilver enz. enz. ‘Alles à contant en tegen zeer billijke prijzen.’ Zijn koopwaar laat hij desgewenst uit Nederland komen. Ook bemiddelt hij zo nu en dan bij de verhuur van huizen.

Tussen 1830 en 1834 is door de Nederlandse regering het zogenaamde Cultuurstelsel ingevoerd. Dat betekent dat grond bezittende Indonesiërs verplicht zijn om een vijfde te bebouwen met voorgeschreven producten als thee, koffie, suiker en indigo, alles bestemd voor de Nederlandse markt. Heb je geen grond, dan dien je een vijfde van je arbeidstijd voor het gouvernement te werken. Dit systeem roept veel weerstand op en de onvrede groeit. De schrijver Multatuli getuigt daarvan in 1860 met zijn roman “Max Havelaar” waarin hij zich kant tegen allerlei vormen van uitbuiting van het gewone volk. Dit literair meesterwerk heeft zeker bijgedragen tot het opheffen van het Cultuurstelsel. Het wordt tijd dat de Indische regering zich daadwerkelijk richt op de ontwikkeling van de kolonie. In dit kader kan de open brief worden gezien die Volkert en zijn collega-ondernemers in de krant plaatsen en waarin zij de wens uitspreken dat ze graag treinverbindingen zien van Semarang met ‘de Vorstenlanden en andere Residentiën’. Dat ook het eigen belang telt, moge duidelijk zijn. Enkele maanden later bedankt een nog grotere groep middenstanders publiekelijk de gouverneur-generaal mr. L. A. J. W. baron Sloet van de Beele voor zijn besluit tot de aanleg van een spoorlijn van Semarang naar Soerakarta en Djokjakarta. Jacques Volkert is uiteraard medeondertekenaar. Het gaat de firma Volkert in Semarang voor de wind tot op 30 september 1867 plotsklaps de volgende advertentie verschijnt in het dagblad De Locomotief.

De advertentie van een paar maanden daarvoor in dezelfde krant is al een teken aan de wand. Zijn besluit om Indië te verlaten is genomen. Een moeilijk besluit, want zij zullen de oudste kinderen die al gesetteld zijn, moeten achterlaten. Maar waarom? Jacques heeft al tijden last van zijn gezondheid. Hij lijdt aan hevige hoofdpijnen, slechte spijsvertering met als gevolg ongeregelde stoelgang en zwaarmoedigheid. Bovendien is bij hem sprake van hartvergroting. Alle pogingen tot herstel falen. Ongetwijfeld zal hij in zijn wanhoop ook inlandse medicijnen, obatan, hebben geprobeerd, voor hij besluit definitief terug te keren om in Nederland genezing te vinden. Het tropisch klimaat lijkt hem op te breken, maar dat geldt voor veel Europeanen.

Het vertrek van de familie Volkert heeft veel voeten in de aarde. Eerst moet de zaak worden verkocht. Jacques organiseert zelfs een loterij om van zijn spullen af te komen. Die loten zijn voor het niet geringe bedrag van tien gulden per stuk in heel Indië te koop: uiteraard in Semarang, maar ook in Batavia, Soerabaja, Soerakarta, Djokjakarta en Salatiga. Uiteindelijk vindt hij een opvolger in de “Bazar B” van de firma Karthaus & Co en kunnen Jacques, Theodora en hun jongste kinderen aan hun maandenlange reis naar het vaderland beginnen. Vertrek begin maart 1868, aankomst 16 juni in Rotterdam. Het paar gaat weer in Haarlem wonen, nu in de Kruisstraat. Ook hier is Jacques politiek actief, want in juni 1871 maakt hij deel uit van het voorlopige bestuur van de rooms-katholieke kiesvereniging voor het hoofdkiesdistrict Haarlem, dat aftredend kamerlid Guillaume L.J. van der Hucht opnieuw kandidaat stelt voor de Tweede Kamer. Hij is als oud-theeplanter op Java van 1866 tot 1871 in het parlement een warm pleitbezorger voor de Indische handelsbelangen. Guillaume wordt overigens niet herkozen.2

Twee maanden later publiceert De Tijd van 1 augustus 1871 het verhaal van J.J. Volkert waarin hij verklaart dat hij en zijn vrouw van alle kwalen genezen zijn dankzij een nieuw medicijn dat door dr. C. Koene uit Brussel is ontwikkeld. Hij beveelt het preparaat van harte aan en is door Koene benoemd tot enige agent voor de verkoop in Nederlands-Indië. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Het ‘antimiasmatisch water’ werkt volgens hem ook preventief tegen dodelijke epidemieën die het gevolg zijn van allerlei giftige dampen op Java. In diezelfde dagen lezen de abonnees van het Indisch dagblad De Locomotief dat de heersende cholera-epidemie rond Semarang in een dag tijd 28 nieuwe slachtoffers heeft gemaakt onder de inheemse bevolking van wie drie met dodelijke afloop. Onder de Europeanen is geen enkel sterfgeval te betreuren. Het dagblad waarschuwt trouwens ook voor een aan bederf onderhevige choleradrank. Gaat het over Jacques wondermiddel?

Je voelt het al aankomen: die gaat terug naar Indië. En ja, in juni 1875 schepen Jacques, 59 jaar inmiddels, en Theodora Volkert (61) zich voor de derde keer in naar Java. Dochter Wilhelmina blijft achter. Zij is ondertussen getrouwd met een Schiedamse wijnhandelaar. Het Suezkanaal is in 1869 geopend en dus zetten beiden eind juli al voet aan wal in de haven van het hun zo vertrouwde Semarang en kunnen zij zich met hun achtergebleven kinderen en kleinkinderen verenigen. Een heel stel kleinkinderen zien ze dan pas voor het eerst. Jacques gaat weer ijverig aan de slag en richt het vennootschap J.J. Volkert & Co op. Hij heeft voor twee ton de plantage Nobo gekocht van de Oost-Indische Maatschappij van Administratie en Lijfrente. Dat wil zeggen de erfpacht daarvan voor 75 jaar. Lang geniet hij daar niet van want per 31 december 1876, anderhalf jaar na zijn terugkomst, heft hij zijn vennootschap alweer op en biedt de plantage met erfpacht te koop aan. Heeft het hem niet gebracht waar hij op hoopte of laat zijn gezondheid hem weer in de steek? We weten het niet, maar in augustus 1877 komt dan toch een definitief einde aan zijn leven in de tropen.

Het echtpaar Volkert strijkt deze keer neer in Schiedam waar Jacques op 8 februari 1881 na een turbulent ondernemersleven op 64-jarige leeftijd overlijdt. Alleen is maar alleen en al haar kinderen en kleinkinderen zitten in Indië. Weduwe Theodora Volkert-Moritz scheept zich daarom op 18 december 1881 in Napels in op de Madura om haar familie te bezoeken. Ze is opgehaald door haar zoon Gustaaf, die een half jaar na het overlijden van zijn vader zijn moeder in Holland is gaan opzoeken. Theodora keert bijna een jaar later weer naar Schiedam terug. In september 1891 reist ze bijna 77 jaar oud voor de laatste keer naar Indië, nu in gezelschap van haar dochter Wilhelmina met vier kinderen. Wilhelmina is zelf ook al enige tijd weduwe. Uiteindelijk eindigt het leven van Theodora Volkert-Moritz op 25 augustus 1900 in Magelang en wordt zij op het rooms-katholiek kerkhof van Semarang begraven, ver van het graf van haar man Jacques, maar wel dicht bij haar kinderen, klein- en achterkleinkinderen.

De verdere familie Volkert

Hoe is het eigenlijk hun kinderen in Nederlands- Indië vergaan? Geheel geacclimatiseerd hebben zij in de tussentijd voor een flinke uitbreiding van de familie gezorgd.

Dochter Eleonora Volkert

De oudste dochter Eleonora, in 1839 in Gemert geboren, is vijf jaar na aankomst getrouwd met de 1e luitenant van het vijfde bataljon infanterie in Semarang Daniel Lucas. Het paar vestigt zich in Salatiga. Haar man wordt nogal eens overgeplaatst en dat is te zien aan de verschillende geboorteplaatsen van de kinderen. De Jongste is zelfs in Haarlem geboren. Helaas sterft Daniel al in 1881 en laat zijn weduwe van 42 jaar met zes tienerkinderen achter. Eleonora overlijdt uiteindelijk in 1926 in ’s-Gravenhage.

Zoon Hendrik Volkert

De oudste zoon Hendrik, in 1841 in Gemert geboren, trouwt in juni 1863 met Albertina J.L. Opperman. Hendrik zit in de koffie en is administrateur van erfpachtpercelen Sido Goeno en Proempang (Pekalongan). Na daar 24 jaar gewerkt te hebben is hij in het crisisjaar 1884 op zoek naar een andere onderneming in verband met de verkoop van de koffieplantages. Hij heeft al meer te stellen gehad. Hendrik en zijn vrouw hebben een hele schare kinderen gekregen, elf maar liefst, drie van hen echter hebben zij zelf moeten begraven. Tot overmaat van ramp sterft ook zijn vrouw Albertina in 1880 een maand na de geboorte van hun jongste dochter. Negen jaar later overlijden Hendrik zelf en zijn oudste dochter Albertine (25) slechts twee dagen na elkaar en twee weken voor de geboorte van zijn eerste kleinkind Albertine Mehlbaum van hun dochter Gustavine. Gustavine is namelijk getrouwd met Medard Mehlbaum en een nicht van haar met Alexander Mehlbaum, een broer van Medard. Familierelaties zijn in de relatief kleine Europese gemeenschap niet ongewoon. Zo trouwt een andere dochter van Hendrik met haar neef Charles Renaud en een van de dochters van Hendriks zus Maria trouwt met een halfbroer van Carolina Versteegh, de vrouw van hun broer Gustaaf Volkert.

Dochter Maria Volkert

Maria Hypolyta Theodora is in 1844 in Gemert geboren. Zij trouwt in 1863 in Semarang met een kapitein van de infanterie Johannes Renaud. Het paar krijgt negen kinderen en gezien de vele verschillende geboorteplaatsen van hen als Batipoe, Maastricht, Soerabaja, Semarang, Haarlem en Kralingen leidt ook dit militair gezin een zwervend bestaan bepaald door de dienst. Maria overlijdt in 1915 in ’s-Gravenhage op 71-jarige leeftijd.

Dochter Wilhelmina Volkert en zoon Joseph Volkert

Van de twee in Indië geboren kinderen Wilhelmina (1850) en Joseph (1852) is Joseph al op 11-jarige leeftijd overleden. Wilhelmina is in 1870 in Haarlem getrouwd met Ferdinand Broekhals in de periode dat haar ouders wegens ziekte van haar vader naar Holland zijn teruggekeerd. Bij haar huwelijk met de Schiedamse wijnhandelaar Broekhals is Wilhelmina twintig en haar echtgenoot negenendertig. Het paar vestigt zich in Schiedam en krijgt negen kinderen, van wie een levenloos is geboren en vier anderen jong overlijden. Dan gaat de zaak van haar man in 1884 failliet en sterft hij in 1890 in hun twintigste huwelijksjaar, waaruit je mag concluderen dat Wilhelmina geen gemakkelijk leventje heeft gehad. Met haar moeder Theodora en haar vier kinderen vestigt ze zich in 1891 weer in Semarang. Daar doet zij aanvankelijk zaken in Heidelbeer wijn, maar na de dood van haar moeder zet ze een bloemenwinkel op en levert ze eten buitenshuis. In 1920 overlijdt Wilhelmina Broekhals-Volkert in Indië.

Zoon Leonard Volkert

De jongste in 1857 in Haarlem geboren zoon Leonard is op 28 januari 1880 getrouwd met Louise Christine Gerards in Bojolali in Centraal- Java. Samen krijgen ze vier kinderen. In 1894 is hij directeur van de cultuurmaatschappij Wonosidho, die de koffieondernemingen Trantang en Wonosidho in Solo exploiteert. Hij en commissaris J.J. Gerards hebben ieder 70.000 guldens ingebracht, M. Mehlbaum en L. Gerards respectievelijk 8000 en 2000 gulden. Het lijkt wel een familiebedrijf. Leonard sterft op 11 juli 1904 in Kaliboera aan kwaadaardige koortsen en is dan net als zijn broer Hendrik nog maar 47 jaar. Twee maanden daarvoor is ook Leonards jongste zoontje van zestien hieraan overleden. Zij horen bij de eerste Europese slachtoffers van de mysterieuze ziekte en voor de tweede keer moet de familie Volkert een dubbel overlijden verwerken.

Zoon Gustaaf Volkert

Blijft over Gustaaf, die in 1842 op het kasteel van Gemert geboren is. Hij trouwt in Semarang met Carolina Versteegh op 19 juni 1866. Ze is dan pas 17 jaar en Indisch, dat wil zeggen van gemengde afkomst. Haar vader is een Nederlander en haar moeder een Javaanse vrouw, een Indonesische dus. Het paar krijgt tenminste elf kinderen. Carolina is op 6 juni 1849 in Semarang geboren en op 29 augustus 1933 in Malang overleden. Gustaaf overlijdt op 9 oktober 1919 in Malang aan de gevolgen van de Spaanse griep op 77-jarige leeftijd. Bij zijn begrafenis houdt pastoor Sondahl een grafrede waarin hij de loopbaan van de overledene uitvoerig schetst. De jonge Volkert begint als ‘daggelder’ bij Waterstaat bij de waterwerken van Demak niet ver van de havenstad Semarang. In dat gebied is in de rivier de Tuntang net een stuwdam gebouwd voor irrigatiedoeleinden.3 Lang heeft Gustaaf daar niet gewerkt, want hij krijgt al snel een baan als opzichter op de koffieplantage Kalimas. Na zijn huwelijk in 1866 maakt hij promotie en wordt administrateur van de onderneming Trisobo, later Bembes genaamd, aanvankelijk een plantage met pisang- en klapperbomen (bananen en kokosnoten), naderhand een koffiecultuur. Vervolgens krijgt Gustaaf het beheer over het land Soekomanglie en Nobo. De laatste onderneming is in 1875 door zijn vader Jacques voor 200.000 gulden aangekocht, maar twee jaar later weer verkocht bij zijn definitieve terugkeer naar Nederland. Zelf heeft Gustaaf in 1874 400 bouws woeste grond gekocht van het gouvernement te pachten voor drie gulden per bouw per jaar. Het te ontginnen gebied ligt in het district Bandar-Sidaijoe, afdeling Batang in de residentie Pekalongan. Twee jaar later is het uitgebreid tot 500 bouws en dan voor 3,60 gulden per bouw per jaar. Een bouw is 0,7 ha. In dat jaar wint hij een zilveren medaille voor de beste koffie. In de jaren 1884-1885 kampt Nederlands- Indië met een economische crisis veroorzaakt door o.a. de overproductie van suiker, door de sterke bevolkingsgroei, door hongersnood en de hoge belastingdruk 4. Ook voor Gustaaf breken moeilijke tijden aan en hij voelt zich genoodzaakt om het land, waarvan hij voor 1/3 mede-eigenaar is, te verkopen. De crisis moet nagenoeg zijn hele fortuin hebben gekost, aldus de pastoor bij zijn begrafenis. Ook het openen van een toko in Soerabaja biedt geen soelaas. Echtgenote Carolina probeert het gezinsinkomen op te vijzelen door zich aan te bieden voor naaiwerk en catering. Gustaaf kan gelukkig weer aan de slag als administrateur op de koffieonderneming Soember Mandjing in de buurt van Malang. In 1890 doet hij een verzoek aan de overheid om een perceel woeste grond in het district Gundangli, niet ver van Malang te mogen pachten. Blijkbaar is het niet gelukt die grond in cultuur te brengen, want mevrouw Volkert biedt kostkinderen tegen betaling onderdak aan om wat inkomsten te genereren. De 48-jarige Gustaaf investeert dan in een nieuwe onderneming de NV Koffiekultuurmaatschappij “Donowarie” die de woeste gronden Donowarie in Pasoeroean gaat exploiteren door het planten van koffiebomen. Het startkapitaal is 100.000 guldens. Gustaaf is een van de twee commissarissen. In 1896 treedt hij tijdens een vergadering van aandeelhouders af als commissaris en verhuist met zijn gezin naar de stad Malang. Ook daar probeert het echtpaar aan de kost te komen door het opnemen van betalende kostkinderen.

De inmiddels zestigjarige Gustaaf biedt zich bovendien aan om voor ondernemingen rapporten en adviezen uit te brengen. Van 1907 tot aan zijn dood in 1919 staat Gustaaf in de jaarlijkse Adresboeken van Kleian vermeld als agent van de Levensverzekerings Mij te Malang. In mei 1912 moeten Gustaaf en Carolina in Soerabaja hun oudste dochter naar haar laatste rustplaats begeleiden. Zij is na een langdurige ziekte overleden. Zelf geniet Gustaaf van een goede gezondheid. Bij zijn overlijden op 9 oktober 1919 zegt de pastoor, dat hij het duidelijk bewijs heeft geleverd, ‘dat de Europeaan, mits hij er zijn leven naar inricht, langen tijd in het genot van een goede gezondheid in de tropen kan vertoeven; meer dan zestig jaar bracht de overledene onder de keerkringen door, hij was tot aan het laatst van zijn leven een toonbeeld van kracht. Ziekten waren hem nagenoeg vreemd en tot voor kort bezocht hij geregeld de sociëteit, deed voor vele jongeren niet onder en leek uiterlijk meer op iemand van zestig jaar, dan van zeven en zeventig, welken ouderdom hij bereikte.’

Pastoor Sondhal eindigt zijn grafrede met: ‘Sedert ongeveer twintig jaar leefde de heer Volkert als planter in ruste te Malang onder vrij gunstige financiële omstandigheden en in het genot van een haast onverwoestbare gezondheid.’ Gustaafs overlijden blijft ook in Gemert niet onopgemerkt getuige de publicatie in het parochieel Kerkklökske.

Bronnen:

1. Kranten uit de periode 1847-1936: Algemeen handelsblad, Bataviaasch handelsblad, De Indische courant, De Locomotief, De Tijd, Java-bode, Javasche courant, Nederlandse Staatscourant, NRC, Preanger-bode, Samarangsche handels- en advertentieblad, Soerabaijasch handelsblad, Sumatra-courant. Websites: Delpher.nl, genealogieonline.nl

2. www.parlement.com

3. Wim Ravesteijn, Irrigatie en koloniale staat op Java: de gevolgen van de hongersnoden in Demak. TU Delft z.j.

4. De koloniale relatie tussen Nederlands(ers) en Nederlands-Indië. Geplaatst op Geschiedenis.nl op 1 augustus 2015 door Commissie stofomschrijving

5. Volkert & Co, Vlaamse weeffabrikant in Kasteel Gemert, Zjon van de Laar, Gemerts Heem 2019/3.

Verder:

www.genealogieonline.nl een internetsite met stamboomgegevens

www.roosjeroos.nl een internetsite met persoonsgegevens Nederlands-Indië

GH-2020-01-Rob-de-Haas-Familie-Volkert-in-Nederlands-Indie.pdf

GH 2020-01 Maria van der Velden beeldend kunstenaar

Ton Thelen

De afbeeldingen voor de omslag van Gemerts Heem zijn dit jaar van de hand van Maria van der Velden. Maria is geboren in 1948 en werkte vele jaren in het onderwijs.

Daarnaast heeft ze veel belangstelling voor beeldende kunst. Maria volgt van 1985 tot 1990 haar opleiding aan de Hogeschool voor de Kunsten (ArtEZ) in Arnhem, studierichting Vrije Kunst. In 1990 behaalt ze haar Bachelor of Arts.

Tijdens de academietijd maakt ze naast schilderwerk ook veel foto’s, voornamelijk natuurfoto’s. Na haar studie gebruikt ze deze natuurfoto’s als materiaal voor haar werk. Haar werk gaat over de kracht en beperkingen van de natuur. Maria van der Velden zegt over haar werkwijze het volgende. ‘

Een foto is voor mij een middel om iets te maken. Van uit elkaar geknipte zwart/wit foto’s, die ik zelf had afgedrukt, creëerde ik een figuur en werkte die verder uit met acrylverf. Eigenlijk doe ik dat nog steeds: de foto aanvullen met ‘iets’. Dat ‘iets’ kan MDF, touw of garen, keramiek en Oost-Indische-inkt of verf zijn.

Het laatste jaar ben ik met een nieuw project gestart. Ik laat me nog steeds inspireren door foto’s, maar nu foto’s uit mijn jeugd. De mensen, die erop staan, trekken vooral mijn aandacht. Ik zet ze in een omgeving die aan een ruimte of een gebouw doet denken. Deze tegenstelling boeit mij in het bijzonder: natuurlijke vormen combineren met kunstmatige vormen. Dat is altijd al zo geweest. De natuurlijke vorm druk ik uit in fotomateriaal, het artificiële in rechte lijnen. Omdat het nu over mensen gaat, gebruik ik niet letterlijk de foto, maar schilder ik hen.

En zo ontstaat er weer meer kleur in mijn werk’.

GH-2020-01-Ton-Thelen-Maria-van-der-Ve3lden-beeldend-kunstenaar.pdf

GH 2020-01 Snellard van Gemert, heer van Gemert

Jan Timmers

In de geschiedschrijving van Gemert is al veel geschreven over de oudste heren van Gemert. Een aaneensluitende reeks van Heren van Gemert begint met Diederik I, heer van Gemert van ca. 1250 tot ca 1275. Uit de periode daarvóór kennen we ook de broers Willem en Rutger van Gemert. Willem is de veronderstelde grootvader van Diederik I en het erfgoed van Rutger kwam aan de Duitse Orde. De broers Willem en Rutger moeten geleefd hebben in de periode 1150-1220. Verondersteld wordt dat de tussengeneratie, de zoon van Willem en vader van Diederik I, een Emond van Gemert moet zijn geweest. Over mogelijke voorouders van deze oude heren van Gemert is nog niet geschreven.

In het oorkondenboek van Noord-Brabant is echter een oorkonde opgenomen uit de periode 1076-1099, waarin voorkomt “Snellardus de Gamerthe”. In de toelichting bij deze oorkonde wordt vermeld dat ‘Gamerthe’ gelezen kan worden als Gemert en dat het dus gaat om de persoon Snellard van Gemert. Toch werd in recente Gemertse publicaties geen melding gemaakt van deze Snellardus, omdat verondersteld werd dat hij met de historie van Gemert geen relatie heeft gehad. 1 De gedachte was dat Gamerthe betrekking zou hebben op een andere plaats dan Gemert, een plaats in bijvoorbeeld Gelderland, want veel andere personen uit dezelfde oorkonde blijken afkomstig te zijn uit het Gelderse rivierengebied. Daarbij werd gedacht aan de naam Gamert onder Wijchen met daar in de buurt een oud kasteel. Over de betekenis van de naam Gemert schreef Jacques van der Velden een aantal artikelen en hij schrijft daarin:2 “De schrijfwijze Gamerthe [1076-1099] sluit ik bewust uit. Volgens mij betreft dit De Gamert onder Wijchen, soms ook geschreven als De Gemert.” Dat was overigens ook de heersende gedachte bij andere schrijvers over Gemert. Bij nader inzien lijkt dit een verkeerde gedachte.

De Gamert en kasteel Balgoy

De Gamert onder Wijchen kwam in beeld als plaats van herkomst van Snellardus, omdat daar in de buurt ook een oud kasteel aanwezig was. Gamert, thans een woonwijk van Wijchen, werd steeds vermeld als De Gamert of als De Gemert en het was voorheen een groep percelen met een boerderij bij de Wijchense buurtschap Woord op de noordoostelijke oever van een oude Maasmeander. De oudst bekende vermelding van De Gamert is van 1670. De meanderbocht is kort voor 1200 door de Maas uit eigen kracht afgesneden. Het gedeelte van de bedding tussen de tot Wijchen behorende buurtschap Woord en het dorp Balgoij slibde daarna dicht.3 In de tijd van Snellardus de Gamerthe stroomde de Maas dus nog pal langs De Gamert. Juist tegenover De Gamert op de andere oever van de Maas lag het kasteel van Balgoij. Dat kasteel werd echter pas in de 14de eeuw in de verlande Maasarm gebouwd door de graven van Kleef, die toen de heerlijkheid Balgoij en Keent in bezit hadden.4 De Gamert en het kasteel van Balgoij hadden geen directe relatie met elkaar. Alles bij elkaar is het erg onwaarschijnlijk dat er in de 11de eeuw een aanzienlijk persoon bestond, wiens naam afgeleid zou zijn van De Gamert. Hij kan niet genoemd zijn naar het pas later gebouwde kasteel en zou dan overigens eerder de naam Van Balgoij gehad hebben.

De oorkonde van Snellardus

Snellardus de Gamerthe heeft geen relatie met Gamert of Balgoij en dat hij eerder een relatie heeft met ons Gemert blijkt uit de oorkonde waarin hij wordt genoemd. In de betreffende oorkonde schenkt gravin Adelheid, dochter van graaf Everard, haar landgoed Orthen aan de bisschop van Utrecht. Zij krijgt daarvoor van de bisschop bezit in Weurt bij Ewijk en Wadenoyen bij Tiel. Gravin Adelheid of Adela was gehuwd met graaf Hendrik II van Leuven. Een eeuw later zouden hun nakomelingen, inmiddels hertogen van Brabant, op hun bezit in Orthen de stad ’s-Hertogenbosch stichten.5 De oorkonde heeft geen betrekking op Gemert, maar voor de regio Brabant en het Gelders rivierengebied gaat het om een belangrijke transactie. Dat zal ook de reden zijn dat aan het eind van de oorkonde een lange lijst met getuigen is toegevoegd. Snellardus was één van hen. De volledige lijst is:6 “Rogerus de Malsena, Heremannus de Merehem, Theodricus de Herlar et filius eius Poppo, Heimericus de Mera, Gerung de Asspera , Iohannes de Impla, Winimarus et frater eius Adelardus fllii Adalardi, Rotgerus de Drutena, Albero de Batenburg, Theodricus de Batenburg, Albertus de Essuic, Theodricus frater eius, Lambertus de Isendra ,Werenbertus de Oia , Giselbertus de Medela, Hatbertus de Buxtel, Rodulfus de Batenburg, Willelmus de Flagence, Snellardus de Gamerthe, Hamulgerus de Riswic.” Veel onderzoekers hebben zich gebogen over deze getuigenlijst om meer gegevens te achterhalen over deze personen. Nagenoeg alle personen blijken edellieden te zijn (nobiles vir) en behoorden tot de aristocratische elite in noordoost Brabant, omgeving van Orthen, of in het Gelders rivierengebied, omgeving van Tiel. Nogmaals de lijst, maar dan meer in hedendaagse schrijfwijze: Rogier van Malsen (Geldermalsen), Herman van Merum (bij Roermond), Dirk van Herlaar (bij St.-Michielsgestel) en zijn zoon Poppo, Heimerik van Meer (Boxmeer), Gerung van Asperen (bij Leerdam), Johannes van Empel, Winimarus en zijn broer Adelardus zonen van Adalardus, Rutger van Druten, Albero van Batenburg, Dirk van Batenburg, Albert van Heeswijk en zijn broer Dirk, Lambert van IJzendoorn (bij Tiel), Werenbertus van Ooij (bij Tiel), Gijsbert van Medel (bij Tiel), Hatbertus van Boxtel, Roelof van Batenburg, Willem van Frenz, Snellardus van Gemert en Hamelgerus van Rijswijk (Land van Heusden en Altena). Veel van hen waren heren van een heerlijkheid en beschikten over een aanzienlijke adellijke woning. Dat geldt in ieder geval voor Van Malsen en Van Merum, die overigens direct familie waren van de heren van Cuijk, en ook voor Herlaar, Boxmeer, Asperen, Druten, Batenburg, Heeswijk, IJzendoorn, Ooij, Boxtel en Rijswijk. Dat geldt ook voor de broers Winimar en Adelardus, zonen van Adelardus, want zij blijken heren/graven van Megen te zijn.7 Kennelijk hebben we in deze getuigenlijst te maken met aanzienlijke adellijke families, die bovendien heer zijn van een heerlijkheid die dan nog geen onderdeel uitmaakt van Brabant. Voor Megen, Boxtel en Boxmeer blijft die onafhankelijkheid nog lang bestaan. Gemert past prima in dit rijtje.

Snellard, heer van Gemert. 

Van de onderzoekers, die de genoemde oorkonde, maar vooral de getuigenlijst hebben bekeken, noemt iedereen Gemert als plaats van herkomst van Snellardus. Niemand die daar twijfel over uitspreekt. Gezien de status van de andere getuigen in de lijst is het zeer waarschijnlijk dat Snellard ook daadwerkelijk heer van Gemert was. Gemert was toen al een onafhankelijke heerlijkheid en zou dat nog zeven eeuwen blijven. Bovendien is gebleken tijdens de opgraving van het Hooghuis van de familie Van Gemert, dat de oudste bewoningsfase van het terrein dateert uit de periode 1050-1150. Het is precies in deze periode dat Snellard wordt vermeld. Op het omgrachte terrein was toen nog geen motte aanwezig, maar een groot houten zaalgebouw. Dat gebouw kan heel goed de woning geweest zijn van Snellard. Na de opgraving is er een maquette gemaakt die laat zien hoe het gebouw er wellicht heeft uitgezien.8 Er is ook een andere interpretatie van de opgravingsresultaten. Het aangetroffen zaalgebouw zou geen adellijke woning zijn, maar een kerk.9 Het gaat dan om een eigenkerk van de familie Van Gemert, die zelf in de directe nabijheid ervan gewoond moet hebben. Dat zou betekenen dat het domein van de Van Gemerts nog omvangrijker geweest moet zijn dan uit de opgraving bleek. De status van de familie Van Gemert blijkt hier overduidelijk uit en Snellard moet toen de belangrijkste persoon geweest zijn.

De oorkonde waarin Snellard wordt vermeld geeft ook nog aanwijzingen voor de periode waarin Snellard geleefd heeft. Camps meldt dat de oorkonde zelf dateert uit de periode 1076- 1099. Omdat duidelijk werd dat graaf Hendrik II van Leuven betrokken was, kon de datering aangescherpt worden tot de periode 1076-1085 10. Van Doornmalen komt tot de conclusie dat het nog preciezer kan: 1079-1085 11. Snellard van Gemert leefde dus omstreeks 1080. De volgorde binnen de getuigenlijst levert nog extra informatie. In getuigenlijsten uit die periode staan doorgaans de geestelijken vooraan (in ons geval ontbreken ze), waarna de wereldlijke heren in rangvolgorde volgen. Eerst de hertogen (duces), dan de graven (comes) en tenslotte de vrijen (liberi). Onze getuigenlijst bestaat enkel uit vrije heren. De volgorde binnen een gelijkwaardige groep wordt vervolgens bepaald door de leeftijd van de personen. Eerst de oudsten, daarna de jongeren.12 Snellard van Gemert staat in de lijst bijna achteraan. Hij moet in 1080 nagenoeg de jongste zijn geweest. Een voorzichtige conclusie is dat Snellard toen niet veel ouder dan 20 jaar is geweest. Waarschijnlijk is hij dan nog maar pas heer van Gemert.

De conclusie is dat Snellard van Gemert rond 1080 behoorde tot de aristocratie van Brabant en dat hij heer van Gemert geweest moet zijn. Hij leefde in de periode 1060 – 1110 (voorzichtige schatting). Mogelijk is hij een voorouder van de broers Willem en Rutger, maar tussen hen ontbreken dan zo’n drie generaties. In de geschiedenis van Gemert mag Snellard niet langer ontbreken.

Noten:

1. Martien van der Wijst noemde Snellard wel. Martien van der Wijst, Beknopte Geschiedenis van Gemert, Bijdrage tot de geschiedenis van Gemert 4/5, Gemert 1980, blz.3.

2. Jacques van der Velden, Gemert verklaard, Gemerts Heem, jaargang 52 (2010) nr. 2

3. L.W. Loeffen, De Gamert, Tweestromenland 1996 nr 88 blz 3-6; A.G. Schulte, Het Rijk van Nijmegen. Westelijk gedeelte, (1982), in te zien op www.dbnl.org.

4. Heerlijkheid Balgoy en Keent – Het begin, op de website van heemkundekring Pagus Balgoye: https://webmaster0161. wixsite.com/pagusbalgoye/blank-1; zie ook noot 3.

5. Prof.dr. A-J Bijsterveld en drs D. Guilardian, De vorming van het hertogdom, in Geschiedenis van Brabant, van het hertogdom tot heden, Zwolle 2004. 6. Dr. H.P.H. Camps, Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312, I De Meierij van ‘s-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert), Den Haag 1979, oorkonde nummer 32.

7. A.G.J. van Doornmalen, De Herlaars in het Midden-Nederlandse rivierengebied (ca.1075 – ca.1400), Leiden 2017. Nico van Dinther, De oudste generaties van de graven-heren van Megen, 2013, te vinden op: www.nicovandinther. nl. Jean Coenen, Baanderheren, boeren & burgers, een overzicht van de geschiedenis van Boxtel, Liempde en gemonde, Boxtel 2004. J. Coldeweij, De heren van Kuyc 1096-1400, Stichting Zuidelijk Historisch Contact, Tilburg 1981. B. Aarts, Vroege burchten in het hertogdam Brabant, inventarisatie en analyse, Brabants Kasteel jaargang 36 (2013), 5-32. Veel gegevens ook op de Nieuwsgroep van de Nederlandse Adel: https://groups.io/g/MiddeleeuwseGenealogie.

8. A. Thelen, Het Hooghuis van Gemert, Bijdrage tot de geschiedenis van Gemert deel 27, Gemert 2001

9. Hans Janssen, Gemert Castle, the fi rst occupation phase 1050-1150, Château Gaillard 21, blz 119-126.

10. Zie noot 6 en noot 5.

11. A.G.J. van Doornmalen, De Herlaars in het Midden-Nederlandse rivierengebied (ca.1075 – ca.1400), Leiden 2017

12. Martien van Asseldonk en Hans Vogels, De Van Herlaars ca. 1190-1250, 2018, www.deheerlijkheidherlaar.nl

GH-2020-01-Jan-Timmers-Snellard-van-Gemert-heer-van-Gemert.pdf

GH 2020-01 Van Gassel en Gemert

Hans van de Laarschot

Op Lucasdag, 18 oktober 2019, is het boek Lucas Gassel, meester-schilder uit Helmond verschenen. In het boek worden het leven en de werken van Lucas Gassel uitgebreid beschreven. Ook zijn familie en voorouders komen aan bod. Zijn grootvader is geboren in Gemert. In het Lucas-Gasseljaar even wat aandacht voor zijn Gemertse voorouders.

De Roespeckr in Gemeret

Op 18 februari 1481 sluiten twee cremers (handelaren) in Gemert een handeltje met elkaar. Jan Claessoen, die men heyt die cremer, verkoopt die dag het goed de Roespecker aan Goyart Goyartssoen, die ook die cremer wordt genoemd. De Roespecker ligt aan waterloop de Rijsp en bestaat uit een huis, hofplaats en hof. De naam betekent ‘akker aan de Roesp’. De Roesp of Rijsp kennen we nu als De Rips. Aan weerszijden liggen de erven van de nazaten van Hendrik Aarts en van Hendrik Willems. Op de Roespecker drukt een jaarlijkse last van negen vat rogge. Nadat de schepenen van Gemert de transactie tussen de twee kremers hebben vastgelegd, belooft de koper van de Roespecker de pacht voor de eerste keer op Maria Lichtmis over een jaar te zullen betalen aan juffrouw Margriet van Gemert met daarenboven een geldbedrag van 18 peters. In de koopakte wordt vermeld, dat verkoper Jan Claessoen het goed eerder zelf gekocht had van Thonis, een bastaardzoon van Claes van Gassel.1

Claes van Gassel en zijn zonen

Claes is een telg uit de familie Van Gassel , die zich in de eerste helft van de 14de eeuw in Helmond vestigde; de oudst bekende in Helmond is Salomon van Gastel. Claes is een zoon van Jan Willems en Liesbeth van Gassel. De moeder is zelf ook een bastaardkind, met Wautger van Gassel2 (1343 – 1424) als vader. Door haar blijft de familienaam verbonden aan de nazaten, ook al heet de vader Jan Willems. Claes is op enig moment in de 15de eeuw in Gemert terechtgekomen. Twee van zijn zonen zijn gegoed in Bakel. Bastaardzoon Sander woont op Overschot en ‘wettige’ zoon Hendrik verhuist door zijn huwelijk met Geertruyt van Lieshout van Bakel naar Deurne.3

Twee andere zonen van Claes wonen in Gemert. Jan trouwt met Ghijssel van Heyst. Zij gaan wonen aan de Deelstraet4 en hebben grond aan die Hey en in ’t Molenbroeck5. Thonis is, zoals gezegd, enige tijd de eigenaar van de Roespecker. Het recht op de daarop rustende jaarlast van 9 vat rogge draagt hij op 9 maart 1480 over aan juffrouw Margriet van Gemert, de dochter van Jan van Gemert. Thonis ontving die pacht jaarlijks zelf nadat hij de Roespecker verkocht had aan Jan Claessoen die cremer.

Op die negende maart verkoopt Thonis ook zijn recht op de ontvangst van 30 gouden Peters plus een jaarlijkse pacht van 9 vat rogge. In een Gemertse schepenakte is vastgelegd dat Goosen Goosen Olieslegers die verschuldigd zijn aan Thonis van Gassel. Jacob van der Hugevoort koopt die rechten van Thonis over en zal daarvoor vóór Pinksteren 50 gouden Peters betalen.6

Grootvader van meester-schilder Lucas Gassel (ca. 1488 – ca. 1569)

Zeer waarschijnlijk maakte Thonis van Gassel zijn bezittingen te gelde om Gemert te kunnen verruilen voor Deurne. Met zijn tweede vrouw, Belie, gaat hij vlak bij de Deurnese kerk wonen. Een van hun kinderen is Jan, die – zelf schilder – circa 1488 zijn eerste kind op de wereld zet: Lucas Gassel7, de later alom bekende meester-schilder. Gemertenaar Thonis van Gassel is dus grootvader van deze vaardige landschapsschilder. Werken van Lucas Gassel hangen in musea en bij particulieren over heel de wereld. In Nederland, België, Duitsland en andere Europese landen, in Amerika en ook in Nieuw-Zeeland. Hij was wat onhandig in het schilderen van figuren, maar daarentegen meesterlijk in het verbeelden van landschappen. Lucas Gassel komt in de archieven ook voor als Lucas van Helmont. Helmond is de plaats waar hij tijdens zijn jeugd woonde. Vandaar is hij de wijde wereld ingetrokken om zich verder in de schilderkunst te bekwamen. De laatste decennia van zijn lange leven woonde en werkte hij in Brussel, waar hij is gestorven. Uit zijn Brusselse periode zijn de meeste van zijn werken bekend, waarvan een aantal gedateerd en gesigneerd met zijn monogram LG. Zijn panelen vertellen veel kleine, eigentijdse verhalen. In zijn landschappen zijn talrijke anekdotes en andere verhalen verstopt. Echte zoekplaten, die het verdienen om aandachtig bekeken te worden.

Noten:

1. GA Gemert-Bakel, archief schepenbank Gemert, inv.nr. 96, akten 101 en 102, 18-02-1481.

2. Wautger van Gassel investeert in 1398 in de Gemertse hoeve Ter Vondervoort in relatie tot Gerrit van der Vondervoort, die het goed heeft gepacht van Johan van Gemert, de zoon van juffrouw Liesbeth van Eyke. RHCe, 15240, archief schepenbank Helmond, inv.nr. 3787 (oud 214), f. 5-5v, akte 19, 22-04-1398.

3. Ger Jacobs en Hans van de Laarschot, 2019. Lucas Gassel, meester-schilder uit Helmond; hoofdstuk 7 Het Helmondse Gassellandschap.

4. GA Gemert-Bakel, archief schepenbank Gemert, inv.nr. 96, akte 190, 20-02-1482.

5. GA Gemert-Bakel, archief schepenbank Gemert, inv.nr. 96, akten 62 en 63, 23-07-1480; akte 105, tussen 15-01 en 25-02-1481. Zie voor Jan Claessoen van Gassel ook inv.nr. 95, akten 36 en 37, 14-03-1473.

6. GA Gemert-Bakel, archief schepenbank Gemert, inv.nr. 96, akten 34, 35 en 36, 09-03-1480.

7. In de familie Van Gassel komen meerdere zonen met de naam Lucas voor. Ad Otten vermeld in zijn artikel Van Gemert naar Helmond: een weg uit vergetelheid in Gemerts Heem een doodslag door Lieven Lucas Gassel in 1578. De vader van Lieven is een neef van de schilder. Gemerts Heem 1986 nr 4, blz. 109-115.

8. Op Lucasdag, 18 oktober 2019, is het boek Lucas Gassel, meester-schilder uit Helmond verschenen, geschreven door Ger Jacobs en Hans van de Laarschot. In het boek worden het leven en de werken van Lucas Gassel uitgebreider beschreven. Het boek geeft gelegenheid de tientallen bekende werken van de meester-schilder goed te bekijken en de vele verstopte verhalen te ontdekken. Van 10 maart tot en met 7 juni 2020 is in De Kunsthal van Museum Helmond de tentoonstelling Lucas Gassel, meester van het landschap te bezoeken. Tientallen werken van Lucas Gassel zijn dan voor de eerste keer verenigd in een overzichtstentoonstelling. G E

GH-2020-01-Hans-van-de-Laarschot-Van-Gassel-en-Gemert.pdf

GH 2020-01 Nieuwe straatnaam Maria Aertshof. Wie was Maria Aerts

Ad Otten

Zij is de echtgenote van Theodor Borret, rentmeester van de Commanderij Gemert. Na het overlijden van haar man (medio 1786) volgt zij hem op als rentmeester. Een vrouw met die functie is in die tijd uitzonderlijk.

Maria Petronella Aerts is geboren op 30 december 1746 in het Limburgse Broekhuizen (nu deel van de gemeente Horst aan de Maas). De inschrijving in het doopregister vermeldt haar vader als rentmeester. Financieel beheer lijkt met de paplepel te zijn ingegeven. De gegoedheid van de familie zien we onder meer uit de doopgetuigen, respectievelijk een priesterbroer van haar moeder en de met een schout gehuwde zus van haar vader. Als jong volwassene trouwt Maria in januari 1772 met de voor de Commanderij Gemert werkzame rentmeester Theodor Borret, zoon van de landsrentmeester van Ravenstein. Dit rentmeesterschap is bepaald geen lichte baan. Theodor Borret is het hoofd financiën, of deftiger gezegd de thesaurier-generaal van de Soevereine Rijksheerlijkheid Gemert. Een functie die de inkomsten en alle financiële besognes omvat van het bezit van de Duitse Orde in Gemert alsook van alle goederen van de Commanderij Gemert in Aarle-Rixtel, Bakel en Milheeze, Cromvoirt, Deurne, Erp, Geldrop, Haren, Heeze, Leende, Liessel, Nistelrode, Schayk, Vught en Zesgehuchten.

De familie Borret-Aerts neemt in 1772 zijn intrek in één van de gebouwen van het kasteelcomplex te Gemert waar zes dochters en een zoon worden geboren. Maria Christina (22.1.1773), Henrica Antonia Cornelia (1.10.1774), Huberta Margareta (7.5.1776), Theresia (3.9.1778), Aloysia Josepha (31.7.1780), Antonius Joseph Lambertus (12.8.1782), en Petronilla (5.4.1784) die als kind al overlijdt.

Maria Aerts wordt vroeg weduwe. Theodorus Borret, rentmeester en raadsheer, overlijdt ‘in de Commanderie’ op 19 juni 1786. Hij is evenals Maria pas 39 jaar. De oudste dochter is dertien, de jongste twee. Het weerhoudt Maria niet om als weduwe Borret de functie van haar overleden man over te nemen. Uit de residentie van de landcommandeur van de Duitse Orde in Maastricht wordt de jonge Ordepriester Jan Hubert Robijns naar Gemert gestuurd om ‘Madame Borret’ bij te staan. Ook hij stamt uit een rentmeestersfamilie, die al meerdere generaties voor de landcommanderij Alden Biezen werkzaam is.

In een te Grave in het jaar 1793 uitgegeven Comptoir- en Schrijfalmanack is een voor Gemert interessante ‘Naam-wyzer’ opgenomen van ”Der Hooge en Mindere Amptenaaren en Regeering-Leden, der Hoogduitsch Ordens Souveraine Heerlykheid Gemert1. Onder de kop “Rentmeester der Commanderie” lezen we daar ”Douariere, wyle den Rentmeester T.A. Borret; de zaake waarneemende J.A. Robyns, d. O. Priester”. In een schrijven van 28 juli 1787 van Robijns aan zijn superieur in de landcommanderij noemt hij zich “l’ administrateur de la recette”. Een paar jaar later is hij in Gemert tevens conrector-directeur van de Latijnse School en vanaf die tijd treedt hij ook regelmatig op als loco-commandeur.2 Robijns heeft Maria Aerts ongetwijfeld heel veel werk uit handen genomen maar als rentmeesteres is zij wat betreft de financiën van de Souveraine Commanderie toch de eerstverantwoordelijke.

Rentmeesteres met groene vingers

Ook op een geheel ander terrein is de weduwe actief. In 1786 teelt zij binnen de grachten van Gemerts kasteel eerdbeziën oftewel aardbeien. Dat is dan iets nieuws. Op 15 juli 1786 wordt in Gemert baron Franz von Reischach als de nieuwe landcommandeur en de nieuwe vorst van Gemert ingehuldigd. Madam Maria heeft daarbij een bijzondere taak. Haar man is vier weken tevoren overleden en nu is zij de hoofdbewoonster van het kasteelcomplex waar in de hoofdburcht voor de vorst altijd een eigen kamer in gereedheid wordt gehouden. Haar valt de eer te beurt Zijne Excellentie de sleutels van het kasteel aan te bieden. En we mogen ervan uitgaan dat ze het hoge bezoek als medebewoner tijdens één van de bezoekdagen met gepaste trots zeker ook haar zomerkoninkjes getoond zal hebben…

Een paar jaar later gaat Maria Aerts ook asperges telen en dat is helemaal een novum. Binnen de kasteelgracht komen aspergebedden en met spanning kijkt de Vrouwe van het kasteel dan al uit naar de tijd dat ze de eerste asperges zal kunnen steken. Maar dan krijgt Gemert in de persoon van Jan Francis Meijer een nieuwe drossard en hem schijnt behalve huisvesting op het kasteel verdorie ook grond te zijn toegewezen waar onze rentmeesteres-metde- groene-vingers ‘eerdbeziën ende asperjes’ teelt. Als Madam dat ter ore komt, schrijft ze meteen een protestbrief aan de hoogedele landcommandeur om die te herinneren aan de bijzondere teelt die zij juist daar – zoals Zijne Excellentie zich wellicht kan herinneren – ter hand heeft genomen. Lang duurt het niet of drossard Meijer wordt te verstaan gegeven dat hij in elk geval de aardbeien en asperges van Madam de Rentmeester ongemoeid moet laten.3

Bewoonster Rentmeestershuis in Franse Tijd

In de herfst van 1794 wordt Gemert door de Fransen bezet en na een paar jaar zelfs officieel bij Frankrijk ingelijfd. Ook het kasteel eigenen ze zich toe als oorlogsbuit. Maar Madame Borret mag er toch nog heel wat jaren blijven wonen. Dat blijkt onder meer uit een voor 1799 voor de hele Commune Gemert aangelegd en in de Franse taal gesteld bevolkingsregister. Iedereen boven de twaalf jaar wordt met naam vermeld alsook de leeftijd en het beroep. Maria Petronilla Aarts, 51 jaar, beroep niet ingevuld, woont met vier dochters van respectievelijk 26, 23, 21 en 18 jaar in het zogeheten Rentmeestershuis dat deel uitmaakt van de voorburcht.4

Twee bedienden (servantes) zijn inwonend. In de hoofdbouw woont dan het gezin van de griffier van het een jaar eerder in het leven geroepen Vredegerecht alsook de gemeentesecretaris Jean Crol. Het is een bijzonder onzekere tijd. De ene verandering volgt op de andere. In 1800 verkopen de Fransen Gemert aan de Bataafse Republiek en vanaf dat moment wordt spijtig genoeg het bevolkingsregister oftewel het Tableau des Habitants niet meer bijgehouden. Maar het ziet er naar uit dat Madame Borret nog zeker tien jaar in het Rentmeestershuis is blijven wonen. Intussen is de Bataafse Republiek opgedoekt en het Koninkrijk Holland uitgeroepen met Lodewijk Napoleon als koning. Hoogst opmerkelijk is het dat vanaf januari 1806 de Duitse Ordepriester Robijns weer officieel in functie is als rentmeester van de goederen van de voormalige Commanderie van de Duitse Orde maar dan nu als beheerder van Frans oorlogsbuit. Het Franse beleid ten aanzien van deze goederen frustreert Robijns en dat zal hij ook beslist met Madame Borret hebben gecommuniceerd. Op 4 juni 1808 schrijft rentmeester Robijns een bezwaarschrift naar den Intendant-Generaal van Koning Lodewijk in Amsterdam en vermeldt daarin dat hem ter ore is gekomen dat alle goederen van zijn Rentambt met uitzondering van het kasteel, tienden en erfpachten, maar ook de binnen de grachten gelegen kasteelhoeve overgedragen zullen gaan worden aan “den Keijser van Frankrijk”. Hij protesteert daartegen met klem en gaat er zelfs van uit dat ook de koning het daarmee toch niet eens zal kunnen zijn… Twee jaar later moet Koning Lodewijk het veld ruimen, wordt het koninkrijk Holland ingelijfd bij het keizerrijk Frankrijk en valt het vruchtgebruik van kasteel en alle ordegoederen toe aan maarschalk Oudinot die al in januari 1810 als opperbevelhebber van de Franse troepen in Bataafs Brabant, nog voor de inlijving, naar hier is gedirigeerd.

Huize Borret

Madam Borret is al enige jaren haar woning niet zeker. Op 6 oktober 1807 koopt zij op een publieke veiling het grote huis met maar liefst vier schoorstenen aan het Binderseind dat vroeger tot woning diende van drossard De la Court en zijn gezin.5 De koopsom bedraagt 2555 gulden. Het pand heeft veel achterstand wat betreft onderhoud en op 1 juli 1808 wordt ‘in het woonhuis van Mevrouwe Aerts’ aan de hand van een ’oculaire inspectie’ door een timmermans- en een metselaarsbaas in het bijzijn van baljuw Kesschiettre le Havre en schepenen geïnventariseerd wat er nog vernieuwd en gerenoveerd dient te worden. Het wordt een hele lijst van gebreken. De daklijst, de plankenvloer in de grote kamer, de toegangspoort, de glasramen in de kamers aan de straat, enz. enz. tot en met reparatie van het dak en de muren aan de buitenzijde. In februari 1809 vindt de definitieve overdracht plaats en verklaren de vorige eigenaars de kooppenningen te hebben ontvangen. We gaan er van uit dat Madame Borret zich in die tijd met haar dochters, inwonende bedienden en mogelijk pensiongasten in de gerenoveerde woning zal hebben gevestigd. Het is het pand dat de erven Borret in 1847 zullen verkopen ten behoeve van de stichting van klooster Nazareth. Zo’n veertig jaar kennen de Gemertenaren het pand dan als “Huize Borret”. Terwijl ook het laatste lid van de Duitse Orde in Gemert, te weten Jan Hubert Robijns die tot 1818/1819 nog verbonden is aan de Gemertse Latijnse School uiteindelijk bij Madame en haar dochters een laatste thuis vindt.

Maria Borret-Aerts overlijdt op 15 mei 1829. Zij is dan 82 jaar en in Gemert de hoogstaangeslagene voor de personele belasting. Jan Robijns, 75 jaar, overlijdt in Huize Borret een kleine vier jaar later op 11 februari 1833. Mejuffrouw Aloysia Borret, 52 jaar, is dan de hoofdbewoonster. Haar broer Anton Joseph Lambert Borret, die wordt beschouwd als het hoofd van de familie, heeft Gemert al vóór 1800 verlaten. Hij studeert aan de universiteit in Keulen, promoveert als 21-jarige in 1803 te Utrecht en maakt een bliksemcarrière. In de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden is hij al een BN-er. In 1825 kan hij het zich zelfs permitteren het door koning Willem I aangeboden goeverneurschap van Nederlands- Oostindië niet aan te nemen. Als eerste katholiek en nog net dertiger (!), is hij al lid van de Raad van State. Na het gouverneurschap van Limburg benoemt koning Willem II hem in 1842 tot Gouverneur van Noord-Brabant, welke titulatuur in 1850 wordt omgezet in die van Commissaris van de Koning en dat blijft hij tot 1856. Hij stamt uit het Soevereine en niet- Brabantse Gemert maar wordt desalniettemin beschouwd als de eerste Brabander op die post. In de provincie Noord-Brabant is hij bijzonder populair en wordt gezien en geëerd als dé grote emancipator van het eeuwenlang onderdrukte Staats-Nederlandse deel van het oude Brabant.

In Gemert is naar hem de Borretstraat genoemd en in januari 2020 is zijn moeder voorgesteld als ‘naamgeefster’ van een dan nog te realiseren Maria Aertshof, gelegen tussen de Dr. Douvenstraat en Drossard Meijerstraat.

Noten:

1. In een volgend Gemerts Heem wordt op een aantal bijzonderheden van de laatste Naamwijzer van het Souveraine Gemert nader ingegaan.

2. Ad Otten, De laatste van de Duitse Orde: Jan Robijns, schoolleider en rentmeester, in: GH 1994 nr.1, p. 19-30.

3. Ad Otten, Aardbezien en asperges van Borret, in GH 2008 nr.2; Martien van der Wijst, Toen de landcommandeur in Gemert werd ingehaald, in GH nr.30, lente 1968, blz.14-15.

4. Met dank aan Peter van den Elsen betreffende de gegevens over de bewoning van de verschillende gebouwen van het kasteelcomplex in 1799 (bron: Staatsarchiv Düsseldorf – Bevölkerungsliste Commune Gemert, 1799; Het gemeentearchief Gemert-Bakel beschikt over microfiches van dit bijzondere bevolkingsregister alsook over een toegang gemaakt door Ben vd Berg en Peter vd Wijngaard.

5. Simon van Wetten, Tussen hoogmis en herberg, Gemert 2016, p.256-257 (bron: Gemeentearchief Gemert-Bakel Gemert R195 f.1); Jan Timmers en Peter van den Elsen, Het Landboek 1717-1816, Gemertse Bronnen deel 3a, landboeknr. 1428; (Weduwe Borret koopt het pand van de erven Arnold Tony Maas, voorheen van de erven De La Court).

GH-2020-01-Ad-Otten-Nieuwe-straatnaam-Maria-Aertshof.-Wie-was-Maria-Aerts.pdf

GH 2019-04 Wegen komen en gaan

Jan Timmers

Een historische blik op wegen en paden

In Gemerts Heem nummer 3 van 2019 is een en ander geschreven over oude, zelfs prehistorische wegen in de gemeente Gemert-Bakel. Het is vaak niet mogelijk om het tracé van zulke wegen in detail te kennen. Tijdens de eeuwen waarin die wegen werden gebruikt zijn ze plaatselijk onder invloed van ontginningen aangepast aan de nieuwe situatie. In dit artikel worden ingegaan op een aantal historische aspecten van wegen uit latere perioden. Maar eerst toch nog een interessant detail van een oude weg in het dorp.

Pandelaar en Koksedijk

De weg door de dorpskom van Gemert, met de Pandelaar en de Koksedijk, vormt een onderdeel van een oude prehistorische route. Bij die wegen wordt alleen afgeweken van een rechte weg als daar een dwingende reden voor is. In de Pandelaar ter hoogte van het Boerenbondsmuseum zit er een opvallende S-bocht in die weg. In het verleden was die S-bocht nog een stuk prominenter aanwezig, maar voor de verkeersveiligheid zijn de bochten wat afgezwakt. Voor die rare bocht is een duidelijke historische reden aanwezig. Juist op die plek kruist de oude weg namelijk een natuurlijke beek, die inmiddels niet meer bestaat. Het is de voormalige benedenloop van de huidige Molenbroekseloop, die vanuit de Deel in een boog via de Pandelaar naar de Pandelaarse Kampen stroomde. Als je via de oude weg de beek bereikt, kies je de kortste route dwars door het dal van de beek. Aangekomen aan de overkant vervolg je de weg weer in de oude richting. Opvallend is dat een dergelijke situatie ook verderop voorkomt als de Aa moet worden overgestoken. Ook daar is een S-bocht ontstaan, maar de weg is later nagenoeg geheel rechtgetrokken.

Wegen in soorten en maten

Na het ontstaan van oude wegen en paden en de soms typische patronen zoals wegenbundels, wegenwaaiers en S-bochten, hebben mensen meer bewust dan daarvoor wegen en paden aangelegd. Paden werden verbreed, verplaatst, verhoogd of verhard; er werden greppels gegraven en bermen ingericht. Er ontstaat een breed scala aan soorten wegen en paden met elk hun eigen kenmerken.

De Nederlandse taal kent dan ook een groot aantal benamingen: weg, pad, straat, steeg, laan, dijk, baan, drift en dreef. En als we er verkleinwoorden van maken dan betekenen ze weer wat anders. En dan zijn er nog de regionale benamingen zoals ‘gas’ in Nijmegen en in Gemert hebben we de kenmerkende ‘gangen’. l die namen duiden een ander soort weg of pad aan. Het onderscheid ontstaat doorgaans door verschillen die er zijn met betrekking tot één of meer van de aspecten: functie, vormgeving of inrichting. Naast het aspect ‘tracé’ beschrijven ze een weg als cultuurhistorisch landschapselement. Het tracé is daarbij het minst veranderlijke aspect in de loop van de tijd. De functie zal vaker wisselen. De vormgeving en de inrichting zijn de meest dynamische aspecten.

Historische functies

De meest voorkomende functie van een weg is het onderling verbinden van landen, regio’s, dorpen en gehuchten. De namen van wegen geven die functie vaak weer. We kennen bijvoorbeeld de Beeksedijk, Boekelseweg, Esdonksedijk, Groeskuilenstraat, etc. Aan de andere kant van het spectrum hebben we de landbouwwegen. Voor de ruilverkaveling hadden we te maken met veel relatief kleine landbouwpercelen, die allemaal bereikbaar moesten zijn. Een fijnmazig netwerk van landbouwweggetjes was daarvan het resultaat. Ze liepen eigenlijk nergens speciaal naar toe, maar je kon wel overal komen.

Sommige wegen en paden hebben meer specifieke functies. Zo waren er in alle dorpen wel zogenaamde kerkenpaden. Het zijn smalle voetpaden, die doorgaans de kortste verbinding vormden van een gehucht of buurtschap met de kerk. Op het kaartje met de weggetjes over de Kranebraken is een dergelijk kerkenpad opgenomen als stippellijn. Het pad loopt vanuit De Mortel dwars over de Kranebraken en ook dwars over particuliere percelen richting Oudestraat en richting de kerk.

Een andere speciale functie van wegen is het gebruik als veedrift. Het gaat om wegen die vanuit een grote hoeve of buurtschap naar de graasgronden lopen. Vanuit de gehuchten wordt het vee via zo’n weg naar weilanden in het broek of naar de heide aan de rand van de Peel gedreven. Een mooi voorbeeld van zo’n veedrift is het nog naamloze pad, dat vanuit De Hoef de Kampen inloopt. Vanuit dit pad is de verkaveling van de Kampen in de middeleeuwen tot stand gekomen. Een ander voorbeeld is de weg Kleikampen, die vanuit De Haag naar de beemden langs de Rips loopt.

Het meest duidelijk zijn de veedriften aan de noordkant van Milheeze. Langs de doorgaande weg waren op regelmatige afstand hoeven gesticht, waarvan een paar uitgroeiden tot gehuchten. Vanuit die hoeven en gehuchten lopen wegen noordwaarts het peelgebied in. Het zijn de veedriften vanuit de oude hoeven.3

Vormgeving

De functie van wegen bepaalt vaak ook de vorm van de weg. Vooral de breedte van wegen is daarbij van oudsher belangrijk.

Al in 1368 werd vanuit Brussel door de hertog van Brabant voorgeschreven hoe breed wegen zouden moeten zijn. Uit het overzicht blijkt dat de breedte afhangt van de functie van die wegen. In de archieven van Oirschot en Schijndel is dit overzicht in 1462 ook aanwezig. Het blijft eeuwenlang in gebruik. De meest recente vermelding is die in het Frans archief van Gemert-Bakel van ca 1810.4 De meeste aanduidingen van wegen spreken voor zichzelf en uit het overzicht blijkt dat een weg waarop met karren gereden wordt minstens 12 voet (3,5 m) breed dient te zijn.

Dit advies zal niet overal exact zijn gevolgd, omdat de breedte mede bepaald wordt door de lokale mogelijkheden. Bij de adviesbreedte van wegen voor karren wordt er rekening mee gehouden dat twee karren elkaar moeten kunnen passeren. In de praktijk leverde dat sowieso problemen op. Immers op zandwegen waren door het gebruik vaste karrensporen ingesleten. In het midden daartussen ligt de zogenaamde hoefslag, waar het paard loopt. Bij het passeren zullen beide karren het spoor moeten verlaten. Er moet daarvoor natuurlijk wel de ruimte zijn. Gemiddeld was de spoorbreedte van karren ongeveer 1,5 m. De kar zelf is nog iets breder. Om te kunnen passeren is een breedte van 3,5 m daarom minimaal.

De ingesleten karrensporen op zandwegen leverden soms ook andere problemen op. De spoorbreedte van karren was namelijk niet gestandaardiseerd. In de Meierij en het Land van Ravenstein had de hoogkar een grotere spoorbreedte dan de ‘aard- of stortkarren’. Het spoor van de hoogkar had een ‘wanstaltige wijdt van 65, 66 en zelfs aan sommige van 67 rhijnlandsche duimen’ (ca 1,60 m).

Aan de overkant van de Peel gebruikte men het ‘Berlijnsche spoor van zestig duimen of zes voeten rhijnlandsch, de vellingen midden op midden gerekend’. In 1817 schreef de Commissie van Landbouw in Noord-Brabant voor 6“…dat alle karren zonder onderscheid het zij hooge, korte, aard- slag- of stortkarren binnen … maanden na de afkondiging van het besluit en mitsdien vóór den 1e mei 1818 op het Brabantsch spoor van 4½ voeten of 54 duimen Rhijnlandsche maat, de vellingen midden op midden gerekend zullen moeten gebragt zijn.” Na de Franse tijd zien we de adviesbreedte van wegen langzaam toenemen. In de publicaties van de provincie over het poot- en plantrecht van 1820 en 1848 wordt aangegeven wat de minimale open ruimte tussen de beplanting aan weerszijden van een weg moet zijn.

Holle wegen

In het zandgebied van Brabant komen wegen voor met een heel bijzondere vorm: de holle weg. Hun ontstaan heeft niet te maken met het uitspoelen van zand door stromend water, zoals bij de holle wegen in Limburg. Het heeft te maken met het ophogen van akkers in Brabant. Op veel plaatsen loopt een weg pal langs zo’n opgehoogde akker, waardoor langs de weg ee steilrand aanwezig is. Als aan beide zijden van een weg oude akkers liggen, dan komt vaak ook de tussenliggende zandweg langzaam hoger te liggen, maar dat gebeurt echter niet altijd en overal. Vooral in Bakel en Milheeze, maar ook bijvoorbeeld in Someren, werden wel de akkers aan weerszijden opgehoogd, maar niet de weg zelf. Op die manier ontstonden steilranden aan weerszijden en is de weg dus een holle weg. Historisch geograaf Dussart deed in en na de tweede wereldoorlog onderzoek in Bakel en Milheeze. De holle wegen vallen hem op en in zijn rapport schrijft hij:7 “De wegen die langs de akkers lopen en soms ook die er dwars doorheen gaan (zoals de Akkerweg in het zuiden van Milheeze) zijn diep uitgehold, soms 2 à 3 m lager liggend.”

In de fotocollectie van de heemkundekring is een foto aanwezig van een holle weg in Handel. Het gaat in dit geval echter niet om een holle weg, zoals in Bakel of Milheeze. Het gaat hier om een foto van de oude weg van Gemert naar Handel op de plaats waar deze weg de Handelse Berg passeert.

Dijken

In onze regio zijn dijken geen waterkeringen parallel aan een rivier of beek. Bij ons verlopen ze doorgaans dwars op een beek. Bijvoorbeeld de Koksedijk. In 1749 wordt er bij Koks over de Aa een brug gebouwd, zodat het niet langer nodig is om door het water te rijden om aan de overkant te komen. Die brug komt natuurlijk hoger te liggen dan de dan al aanwezige wegen en dat betekent dat de wegen verhoogd moeten worden, zowel aan de Erpse als aan de Gemertse kant. Gemert legt een dijk aan van 34 voet breed op de hoogte van de brug.8 Sindsdien loopt er een verhoogde weg, een dijk, vanaf Gemert door het dal van de Aa.

Bij de aanleg van wegen of bij verbetering ervan is het soms nodig het wegdek hier en daar of in zijn geheel te verhogen. Dat soort wegen krijgt vanwege de verhoogde ligging de naam ‘dijk’. De Rooije Hoefsedijk is een ander voorbeeld. In 1665 wordt besloten om een weg aan te leggen vanuit de Groeskuilen ‘om daarover naar de Peel te kunnen varen’.9 Ook daar was het nodig om de weg plaatselijk te verhogen en ook die weg wordt dus een dijk.

Verharding

Zandwegen kunnen behoorlijk veel last hebben van water, zeker op plaatsen waar de weg door drassig gebied loopt. Voor het verstevigen van het wegdek op natte plaatsen had men niet veel andere middelen voorhanden dan hout. Takken en stammetjes hout konden de overlast al behoorlijk verminderen. In het Middelnederlands bestond daarvoor een speciale term: ‘spijk’ of ‘speek’ met als betekenis: ‘Een uit rijshout, zand, zoden en dergelijke opgeworpen dam, brug of weg in een moerassige streek’.

In Gemert op de Speecdonk zal zo’n weg aanwezig geweest zijn.10 In de stad Zutphen zijn meer geavanceerde houten wegen teruggevonden. Je zou ze knuppelwegen kunnen noemen. Dat deed ook heemkundige wijlen Jacques Broek, die bij graafwerkzaamheden in de Kerkstraat ter hoogte van de Gemertse kerk veel hout in de grond waarnam en dat interpreteerde als een knuppelweg.

Duurzamer materiaal zoals grint is in Gemert van nature beschikbaar en werd als eerste voor wegverharding gebruikt. Of bij de aanleg van de Beeksedijk in 1662, de Rooije Hoefsedijk in 1665 of de Esdonksedijk in 1695 al meteen grint als verharding werd gebruikt is onbekend, maar bij de verharding van de weg naar Bakel in 1881 was dat wel het geval. Al eerder werd vanaf 1845 de weg vanuit Den Bosch via Erp als klinkerweg aangelegd, in eerste instantie tot aan Gemert11. Pas later werd de verharding doorgetrokken richting Beek en Donk, tot en met De Heuvel als klinkerweg en verder als grintweg. In het jaarverslag van de Gemeente Gemert over 1855 lezen we12: “Straten hebben gezamenlijke lengte van 5555 el, daarvan is eene lengte van niets met keijen belegd, 2826 el met klinkers belegd en 300 el begrind. De eerste daarstelling der kunstwegen heeft plaats gehad in het jaar 1852. De toen daaraan besteede kosten beliepen eene som van f 10.000 en zijn gedragen door de provincie en de gemeente. De overige wegen in de gemeente geen kunstwegen zijnde, hebben eene lengte van 59.200 el. In het afgelopen jaar is tot verbetering der wegen het volgende gedaan: NIETS”. Een el is in dit verslag 1 meter en dus weten we nu dat in 1855 bijna 3 km klinkerweg aanwezig was, 300 m grintweg en nergens kinderkoppen. Het beklinkeren van wegen schoot niet hard op. Naast de al genoemde klinkerwegen waren daar in 1900 volgens de topografische kaarten alleen nog aan toegevoegd een gedeelte van De Deel en de Molenstraat met St.-Annastraat.

Beekovergangen

Als het over de inrichting van wegen gaat, zijn er nogal wat elementen die de revue kunnen passeren. Op een paar belangrijke inrichtingselementen zullen we wat nader ingaan. Het eerste onderwerp gaat over de inrichting van beekovergangen. Die zijn er in verschillende soorten. De oudste vorm is de voorde: een plaats waar men door het water, over de bedding van de beek loopt of rijdt. Een minder bekend woord daarvoor is ‘wade’, afgeleid van het werkwoord waden: door het water lopen. Voor voetgangers is er nauwelijks een speciale inrichting nodig. Voor het passeren met karren worden wel maatregelen genomen.

De oevers van de beek worden minder steil gemaakt, zodat paard en wagen langzaam afdalen en aan de andere kant weer omhoog kunnen rijden. Een mooi voorbeeld lag in het Aarles Broek in de weg van Gemert naar Aarle. Plaatsen waar vroeger voorden aanwezig waren hebben vaak een naam gekregen die daaraan herinnert.

Langs de Lodderdijk, waar deze de Molenbroekseloop oversteekt lag vroeger hoeve De Voort en bij de Broekstraat lag voorheen hoeve De Vondervoort. In de Deel kennen we de Deelvoort en langs de Strijbosscheweg in Handel lag in de Landmeerseloop de Koevoorde. Verder weten we dat er ook een voorde was in de Aa bij Koks.

Voorden zijn in de regio allang verleden tijd, maar worden de laatste tijd bij beekherstelprojecten soms weer nieuw aangelegd. Ook komt soms de ‘stap’ als oversteekplaats voor voetgangers weer terug. Dan worden stapstenen in de beek geplaatst. Een voetganger ‘stapt’ van steen naar steen, terwijl het water tussen de stenen doorloopt. Een deel van de weg van Gemert naar De Mortel heet nu nog De Stap, voorheen ook wel de Kerkstap genoemd.

Ter plaatse kon de Heggraaf worden overgestoken. Om echt droge voeten te kunnen houden werd een smalle voetgangersbrug, een vonder, aangelegd. Ten zuiden van de Broekstraat lag in de middeleeuwen de hoeve Ter Vondervoort. In de nabijheid ervan zal een combinatie van een voorde met een vonder gelegen hebben. Met de kar door het water, te voet over de brug.

Bruggen

De meest comfortabele manier om aan de overkant van een beek te komen is natuurlijk een brug. De bruggen waren doorgaans van hout. In het water van de beek werd een aantal jukken geplaatst en daarover werden balken gelegd met daarop de planken.

Al in de 15de eeuw, maar waarschijnlijk al eerder waren er bruggen in de doorgaande weg ter hoogte van het Ridderplein en bij de Haageijk. Daar kruiste het riviertje de Rips de doorgaande weg en al in de 15de eeuw is er sprake van een brug in de Haageijk. Aanvankelijk zal dat een houten brug geweest zijn, maar al in 1540 wordt vermeld dat het op dat moment een stenen brug was. Diverse keren wordt in de schepenprotocollen zelfs vermeld dat het een hóge stenen brug betreft. Dat moet betekenen dat het wegdek er omhoog liep, over het stenen gewelf over de Rips heen. Al in 1651 werd de hoge stenen brug vernieuwd, waarvoor de nodige kalk en stenen gekocht werden.

En in 1766 kwam er alweer een nieuwe stenen brug over de Haageijk-Rips. De Rips is ter plekke al jaren geleden gedempt en van de brug is niets meer over.

In vergelijking hiermee is het opvallend dat pas in 1749 bij Koks een brug over de Aa werd aangelegd en die brug was toen nog een houten brug. Afgesproken werd13 “dat die van Erp als dan over de riviere de Aa ter plaatse genaemt Cox, ter hunnen kosten zullen moeten leggen, en ten eeuwigen daagen onderhouden, een goede en bequeme brugge, langh vijftigh, ende breedt veertien Bossche voeten, bestaende in twee hoofden met haere vleugels, en vier watergebonten, met bequaeme leuningen, alles volgens het besteck…”.

Hekken en ‘bomen’

Een veel minder bekend element bij de inrichting van wegen in voorbije eeuwen zijn hekken langs, maar ook óp de weg. In veel gehuchten, waar boerderijen dicht opeen stonden, werd de open ruimte tussen de boerderijen gebruikt voor het verzamelen en bijeenhouden van het vee. De ruimte was omheind en op de toegangswegen werden hekken, zogenaamde ynden, geplaatst. Een mooi voorbeeld hiervan vinden we op een kaartje van Aarle-Rixtel, waar een driehoekig pleintje in zijn geheel omheind is en waar hekken op de toegangswegen staan. Een dergelijke situatie treffen we in Gemert aan op het gehucht Boekent. In diverse archiefstukken wordt melding gemaakt van ynden of hekken, die ter onderscheid namen gekregen hebben. De Smysse Ynde stond op de Oudestraat ter hoogte van een smederij (smis) die op de splitsing Oudestraat-Broekstraat stond. Op de inmiddels nagenoeg verdwenen Schenkstraat, de weg van Boekent naar de Berglaren, later Dribbelheidseweg genoemd, stond het Schenkshekken. Richting De Mortel stond de Hoog Ynde bij de splitsing van Zandstraat en Oude Bakelsedijk, die destijds Hogeweg heette. Ter hoogte van dit hek stond de hoeve Ter Ynde, op zijn Gimmers: Ter-Ingen-Hoewf, de hoeve bij de ynde. De eigenaars van deze hoeve moesten dit hek ook onderhouden15. De verplichting dat de eigenaars van de boerderij(en) die het dichtst bij het hek stond, dit hek moesten onderhouden, was een algemene regeling. Die gold niet alleen in Gemert maar ook daarbuiten. De oudst bekende regeling hierover komt uit Someren en dateert van 1382. 16 In de loop van de 18de eeuw verloren de ynden hun functie. Vergelijkbaar met ynden zijn de (draai)bomen die op de toegangswegen van een dorp stonden. In Gemert kennen we de Deelsche Boom, die op de weg naar Boekel stond bij de St.-Antoniuskapel. Op de Pandelaar stond de Pandelaarsche Boom en waar de Lieve Vrouwensteeg de landweer op de Doonheide kruiste was de Schutboom geplaatst.

Bij de inrichting van wegen kunnen nog heel wat andere elementen worden opgesomd, zoals handwijzers, wegkruizen, offerstokken, tolhuizen, etc. Als laatste willen we hier nog noemen de galgen die bij voorkeur werden geplaatst aan de grens van het dorp langs een belangrijke invalsweg. De Gemertse galg stond aanvankelijk op Milschot langs de Oude Helmondseweg dicht bij de Snelle Loop die de grens met Bakel vormde. Later werd de galg langs de Beeksedijk geplaatst bij de dorpsgrens.

De huidige Galgeveldseweg liep aanvankelijk recht naar dat galgenveld. Beek en Donk deed hetzelfde, zodat bij de brug over de Snelle Loop twee galgen tegenover elkaar stonden.

Wegen zijn erfgoed

Wegen zijn vanwege hun functie de meest structuurbepalende landschapselementen. Wegen maken het mogelijk om het landschap binnen te komen. Vanaf die weg of dat pad zien en ervaren we het landschap. Wegen zijn doodnormaal geworden met als gevolg dat het tegelijkertijd de minst gewaardeerde cultuurhistorische landschapselementen zijn. Bescherming van wegen als monument is een zeldzaamheid. Van het fijne netwerk aan zandwegen zoals dat in de eerste helft van de 20ste eeuw aanwezig was, is het grootste deel verdwenen. Dat gebeurde vooral in de periode rond 1975, de tijd van de grote ruilverkavelingen. In die periode verdwenen er in Nederland ca 1000 km landweggetjes per jaar. Grotendeels werden de landwegen opgeheven en een kleiner deel werd verhard. De nog resterende prehistorische wegen en zandwegen verdienen een beschermde status

Noten

1. Jan Timmers, Eén en al bocht, Wegen en paden tussen Boekent, Milschot en Tereyken, Gemerts Heem 1999 nr 4

2. Jan Timmers, De weg terug, Voorstel voor herstel van een Geneneindse kerkepad in Bakel, projectplan april 2016. Te vinden op www.jantimmerscultuurhistorie.nl

3. Jan Timmers, De basis van Milheeze: een oude wegenbundel, Een historisch geografische verkenning, 12 mei 2004. Te vinden op www.jantimmerscultuurhistorie.nl

4. Rechterlijk archief Oirschot, Gemeentearchief Gemert-Bakel, Frans archief

5. Willem Iven, Leo van Gerwen, Lind, dè is de sgonste plats, Natuur en landschap van Leende, een Oost-Brabants dorp, 1974

6. BHIC toegang 130, Commissie van Landbouw in N.Br. 1814-1851 inv.nr. 1 fol. 150 vs-158

7. F. Dussart, Structure agraire et paysages ruraux dans la commune de Bakel (Brabant septentrional). Tijdschr. V. d Belg. Ver. voor Aardr. Studies, 1946

8. Peter van den Elsen, Esdonk, geschiedenis van een kapelgehucht, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr 8, Gemert 1981.

9. Gemert R119, folio 206, dd. 7 maart 1665

10. Jacques van der Velden, Speekdonk, Gemerts Heem 2014 nr 3

11. Dr A.P.M. Meuwese, Erp, gemeente en parochie, De Bosch 1955

12. Gemeentearchief Gemert-Bakel, Jaarverslag Gemeente Gemert 1855, Hfdst. V.

13. Zie noot 8.

14. Afbeelding uit M van Asseldonk, Veghel, een goet ende vet Dorp, 600-1810

15. Jan Timmers, Toponiemen als Ter Ynde en Yndhove, Gemerts Heem 1983 nr 4 en Onderhoud van het “hekken” aan de Schenkstraat, Gemerts Heem 1984 nr 3

16. A. van Asten, Uit schepenprotocollen van Someren I, D’n Uytbeyndel nr 1, 1983 blz. 12-17

GH-2019-04-Wegen-komen-en-gaan.pdf

GH 2019-04 Wacia Tomaszewska en Janina Szeklewska,

Hein van Dooren

Beiden aan de hand van een Gemertenaar stapten twee jonge Poolse vrouwen op maandag 14 mei 1945 een huis binnen aan de Achterhaag. Enkele dagen daarvoor hadden zij het verwoeste Duitsland achter zich gelaten en nu stonden zij in een vreemd land, met voor hen onbekende mensen met wie ze amper konden praten omdat ze de taal niet spraken.

Tijdens de oorlog waren ze bevriend geraakt met de Gemertse broers Rien en Theo van den Eijnden die net als zij als dwangarbeider werkten in een Duitse textielfabriek. Het verhaal van Rien en Theo is eerder in grote lijnen opgeschreven. Dit is het verhaal van Wacia Tomaszewska en Janina Szeklewska, zoals Stan van den Eijnden (zoon van Wacia en Theo) en Sonja van den Eijnden (dochter van Janina en Rien) het zich herinneren.

Stan van den Eijnden (69) heeft zich intensief beziggehouden met de geschiedenis van zijn moeder Wacia, die in Gemert Watja werd genoemd. Urenlang heeft hij haar uitgevraagd en die gesprekken leidden uiteindelijk tot een boek voor zijn kinderen en kleinkinderen met de veelzeggende Poolse titel Moja Kochana (Mijn Liefste). De gesprekken verliepen in het plat Gímmers, omdat dat de taal was die Watja leerde.

“Ons mam is op 6 november 1926 geboren in de industriestad Lodz. Ze groeide op in een arbeidersgezin, best wel armoedig. Het gezin bestond uit vijf kinderen, vier meisjes en een jongen. De jongen stierf al na drie maanden. Haar vader werkte in een mijn in Poznan en overleed op 49-jarige leeftijd, waarschijnlijk als gevolg van stoflongen. Mijn moeder was toen zeven jaar. Om het gezin overeind te houden onderhield haar moeder verschillende werkhuizen.

Op 1 september 1939 viel Hitler Polen binnen. Mijn moeder vertelde dat ze weinig weet had van wat er in de wereld speelde, maar dat er in de stad van alles gebeurde ontging haar niet. Er liepen Duitse militairen rond in Lodz, ze zag hoe joden aan hun haren uit hun winkels werden gesleurd en ze mocht als twaalfjarig meisje niet meer naar school. Op een dag in juni 1941, ze was toen veertien jaar en alleen thuis, kwamen er SS’ers aan de deur. Ze namen haar mee en sloten haar op in een barak, samen met veel andere vrouwen. Haar moeder werd gewaarschuwd door buurtgenoten. Iedere dag ging zij naar de barak, waar de vrouwen in een kelder zaten. Door een rooster kon ze met haar dochter praten. ‘Wat er ook gebeurt, zei haar moeder, ‘zorg dat je een vriendin hebt, dan ben je nooit alleen’. Ons mam zei toen tegen een meisje dat naast haar zat: ‘Zullen wij vriendinnen zijn’. Die vriendin was Nina Szeklewska.”

Flarden

Sonja van den Eijnden (67), dochter van Nina, begint haar verhaal met de opmerking dat ze veel te laat in de geschiedenis van haar moeder is gaan graven. “Ons mam vertelde er niet graag over. Voordat ze er ook maar een woord aan wijdde, moest alles aan de kant. Het huis gepoetst, de stoep geveegd. De sfeer moest kloppen. Ze wilde rust in haar hoofd voordat ze iets over haar verleden kon vertellen.

Het was een schat van een mens, maar in dat opzicht knap lastig. Ik begrijp dat nu wel. De herinneringen deden haar te veel pijn. Wat ik uiteindelijk over haar geschiedenis te weten ben gekomen, heeft zij in flarden en vol emotie vertelt aan mij en mijn broer en zussen. In grote lijnen komt het hier op neer:

Ons mam is geboren op 3 maart 1923 in het dorp Ozorków in de buurt van Lodz. Ze wilde graag naaister worden, maar haar moeder zag daar niets in. ‘Als naaister heb je alleen geld met Pasen en Kerstmis. En je moet hard werken”, zei ze.

Toen ze zestien jaar was brak de oorlog in Polen uit. Ze zat op een vooropleiding voor onderwijzeressen, maar van die opleiding kwam door de oorlog niets terecht. Ze ging aan de slag bij een Oekraïense slager. Die verkocht goed vlees, maar rekenen konden hij en zijn vrouw niet. Dat deed mijn moeder dus. Op een zeker moment ging de slager naar Duitsland. Hij was slechtziend en hoopte daar geholpen te kunnen worden. Toen hij terugkwam, begon hij mijn moeder lastig te vallen. Ik denk dat ze toen terug is gegaan naar haar ouders. Later gingen de Duitsers op zoek naar haar vader die bij de spoorwegen werkte en voor zover ik weet communist was en in het verzet zat.

Het was een man die streed voor gelijkheid en waardigheid. Hij was modern en wilde dat al zijn dochters – hij had drie dochters en twee zonen – gingen studeren. Zeven dagen werd ons mam als jong meisje vastgehouden door de Duitsers. Zij moest vertellen waar haar vader was. Om haar te paaien zeiden ze tijdens een van die ondervragingen dat ze het gerust kon vertellen omdat haar moeder het al gezegd had. Het enige wat ons mam, 17 jaar toen, tegen de Duitsers zei was: ‘Als je het al weet, heb je mij niet meer nodig’. Ze is vrijgelaten, maar om haar familie niet in gevaar te brengen bleef ze weg van huis. Op 24 juni 1941 – haar naamdag, verjaardagen worden in Polen niet gevierd – hield ze het niet langer uit. Ze ging terug naar haar familie en werd opgepakt. De Duitsers zetten haar vast in Lodz waar ze Watja ontmoette. Het was het begin van een groot avontuur.”

Brieven

“In Lodz werden de gevangengenomen vrouwen en meisjes met veewagons getransporteerd naar Bremen waar ze werden ondergebracht in een soort bejaardenhuis. Overdag moesten ze werken in een textielfabriek”, zegt Stan van den Eijnden. “Nina kon heel goed leren en schreef brieven voor anderen, ook voor ons mam.” Sonja heeft daar ook herinneringen aan. “Ons mam werkte in de textielfabriek, maar omdat ze goed Duits sprak en een mooi handschrift had, kwam ze ook te werken in het huis van de directeur van wie de vrouw een Poolse was. Haar broer zat gevangen in Polen en één keer per jaar mocht er een brief aan die broer geschreven worden. Dat deed mijn moeder dan. Ik vertel dit omdat er nog een verhaal aan vastzit. In de gevangenis herkende de man die de post rondbracht het handschrift op de envelop als dat van zijn dochter. Als het klopt, is dat het allerlaatste wat mijn moeder van haar vader gehoord heeft. Ik vind het echt bijzonder, maar ook een beetje eng.”

Door de briefwisseling met het thuisfront kwam Watja te weten dat haar zus als dwangarbeider werkte bij een boer in Hannover. “Mijn moeder was heel bescheiden, maar durfde veel”, zegt Stan. Ze tornde de P van haar kleding – een teken dat alle Poolse dwangarbeiders van de Duitsers moesten dragen – en ging per trein naar Hannover, waar ze ook wilde blijven.

Dat mocht niet. Ze werd door de politie opgehaald en voor straf een week lang in een badkamer vastgezet. ‘Ik gaf er niks om’, zei mijn moeder. ’Ik had toch geen vooruitzichten’. Ook daarna is ze nog een keer weggelopen, samen met een oudere Poolse vrouw, maar ook deze keer kregen de Duitsers haar te pakken.

Ze kwamen in een gevangenis terecht waar ze werden gedwongen om te kijken naar mensen die werden opgehangen. Een ophanging is haar vooral bijgebleven. Een Pool werd gedwongen een andere Pool te doden. Hij moest een kistje onder de voeten van een man halen, terwijl die met een strop om de nek op dat kistje stond. Mijn moeder moest er met andere gevangenen omheen marcheren en Duitse liedjes zingen.”

Voedsel

In de tijd dat Nina en Watja nog in Bremen zaten werkten de Gemertenaren Rien en Theo van den Eijnden als dwangarbeider in een textielfabriek in Delmenhorst, nabij Bremen. Rien werd daarover geïnterviewd voor het boek ‘Gemert Bezet – Gemert Bevrijd’ van Anny van de Kimmenade. In de fabriek waar hij werkte werden onder meer slaapzakken en kussenslopen gemaakt van een soort fijngedraaide papieren slingers. Volgens Rien was het eten dat hij kreeg niet uitgesproken slecht, wat niet wegneemt dat hij ondanks de extra voedseltoewijzing voor het zware werk dat hij verrichtte, toch zestien kilo afviel. Volgens zijn dochter Sonja kwam hij zelfs in het ziekenhuis terecht omdat hij ‘pijn had van de honger’. Bremen werd in die jaren stelselmatig gebombardeerd. Rien herinnerde zich dat hij in Delmenhorst ’s avonds de krant kon lezen door het lichtschijnsel van de bombardementen. Juist die bombardementen zorgden ervoor dat de Gemertenaren de Poolse vrouwen zouden leren kennen. Toen de fabriek in Bremen door een bombardement werd getroffen werd eerst Nina en later Watja overgebracht naar Delmenhorst. Nina kreeg al snel verkering met Rien. Hoe dat zo was gekomen? Volgens Sonja hebben ze elkaar zes maanden bekeken van achter een lopende band. De mannen aan de ene zijde en de vrouwen aan de andere kant. “Blikken waren het enige dat ze konden uitwisselen want het was voor vrouwen en mannen verboden om elkaar te ontmoeten”, zegt Sonja.

Tijdens een bombardement op Delmenhorst probeerde iedereen zo snel mogelijk een bunker te bereiken. Nina struikelde in die hectiek. Rien pakte haar bij de hand en bracht haar naar binnen. “Het was 13 november 1943. Op die dag ontmoette ons pap voor het eerst ons mam. Hij viel als een blok voor haar,” aldus Sonja. Volgens Stan wilde Nina Watja graag koppelen aan Theo. Dat ging niet vanzelf. Watja bleef zich afvragen wat verkering nou eigenlijk inhield. ‘We kenden elkaar, maar kwamen nooit bij elkaar. Wij mochten niet eens bij de jongens in de barak komen’, vertelde ze aan Stan.

Naar Gemert

Begin mei 1945 werd het viertal bevrijd door de Canadezen. De Gemertenaren wilden zo snel mogelijk terug naar huis. Als gevolg van de chaotische situatie was het voor de vrouwen niet duidelijk of ze terug konden naar Polen, waar de Duitsers verschrikkelijk hadden huisgehouden. Nina besloot met Rien en Theo mee te gaan. Watja twijfelde, maar pakte uiteindelijk toch haar spullen. Samen met de Gemertenaar Harrie van Hout en een Helmonder liepen ze naar de Nederlandse grens. Hun schamele bezittingen trokken ze op een bolderkar met zich mee.

In het Duitse Lingen, niet ver van Enschede, werden ze allereerst met grote hoeveelheden DDT van ongedierte bevrijd. Vervolgens kregen de mannen tot hun verbazing te horen dat hun Poolse vriendinnen niet mee de grens over mochten, tenzij zij trouwden. “Voor mijn moeder, 18 jaar inmiddels, was het een heikel punt”, zegt Stan. “Ze wilde nog steeds terug naar Polen, naar huis, maar hoe? Ze is daar in Lingen even gaan wandelen om erover na te denken en besloot te trouwen.”

Op 14 mei 1945 kwam het viertal aan in Gemert. Theo en Rien moesten bij thuiskomst eerst bij hun vader in het ‘kamertje’ komen. Vader wilde weten of het ‘zuivere meiden’ waren. “In Gemert ging al snel het gerucht dat ze met zijn vieren waren teruggekomen, maar dat het er wel zes zullen zijn”, zegt Stan.

De begintijd in Gemert was zowel voor Nina als voor Watja moeilijk. Ze konden geen informatie krijgen over het lot van hun familie in Polen, spraken geen Nederlands en ze waren in Lingen weliswaar voor de wet getrouwd, maar niet voor de kerk. Van samenwonen kon om die reden geen sprake zijn, mocht er in die naoorlogse tijd al een huis voorhanden zijn geweest.

De twee ‘voor de wet’ getrouwde paren hadden precies één nacht doorgebracht in het huis van de familie Van den Eijnden in De Haag toen de pastoor al op de stoep stond. Het mocht niet. Na enige omzwerving kwam Nina intern in dienst bij de familie Bosmans die een koperslagerij bestierden aan de Nieuwstraat. Mevrouw Bosmans was een Oostenrijkse en Nina sprak naast Pools en Russisch, ook Duits. Dat kwam dus goed uit.

Watja werd intern dienstmeid bij de familie Van Veghel in de Virmundtstraat, waar net het vierde kind ter wereld was gekomen. Met behulp van de kinderen kreeg Watja het Gímmers goed onder de knie.

In 1948 kregen Theo en Watja, inmiddels voor de kerk getrouwd, een huis aan de Grootmeestersstraat waar Rien en Nina na hun kerkelijk trouwen de bovenverdieping huurden. Later verhuisden Rien en Nina naar de Van Loëstraat.

Terug naar Polen

Pas 15 jaar na haar komst naar Gemert kon Watja voor het eerst terug naar Polen. Alleen. Ze verlangde volgens Stan heel erg naar Polen. Theo kon niet mee, omdat het financieel lastig was, vermoedt Stan. De moeder van Watja woonde bij een dochter in huis, maar was dement. Haar andere twee zussen zou ze pas voor het eerst ontmoeten tijdens latere reizen naar haar geboorteland.

Nina kreeg via het Rode Kruis contact met haar twee zussen. In 1960 komt haar zus Alla (officieel Alicja) op bezoek in Gemert. Nina en Rien reisden zelf voor het eerst naar Polen in 1968. Het was volgens Sonja een onvergetelijke reis. Twee zussen van haar moeder leefden nog. Voor het eerst in 27 jaar liep Nina weer door de boomgaard van haar ouderlijk huis en zag ze de spoorlijn waar ze als kind vaak speelde

GH-2019-04-Wacia-Tomaszewska-en-Janina-Szeklewska.pdf

GH 2019-04 Voorbehoedsmiddelen van klompenfabriek

Ad Otten

Het boerenbondsmuseum is de locatie bij uitstek om een en ander te zien en ervaren van het leven van rond 1900. Van vrijwilliger Will van Lierop, van jongsaf vertrouwd met de vanuit Mierlo naar het museum verhuisde klompenfabriek Excelsior, kreeg ik een uitgebreide uitleg over de productie van klompen. Tot besluit liet hij me een spiksplinternieuw paar vrouwenklompen zien. De linker- en rechterklomp werden met een touwtje heel strak bij elkaar gehouden. Met een brede grijns vertelde hij over de bijzondere nevenfunctie van zo’n klompenpaar als voorbehoedsmiddel. Rond 1900 golden voorbehoedsmiddelen nog bepaald niet als betrouwbaar. Het was altijd oppassen geblazen. Beter nog ging je dan te bed met moeder-devrouw die de strak aan elkaar geknoopte klompen aanhield. Het gezegde met de klompen aan te bed zou voor vrouwen een dubbele betekenis hebben gehad…

GH-2019-04-Voorbehoedsmiddelen-van-klompenfabriek.pdf

GH 2019-04 Molenakkerstraat zoals die vruuger waor

Ad Otten

Op zondagmiddag 1 december j.l. was de presentatie van het nieuwe boek van Jan Winkelmolen. De Keizer was opeens weer het centrum van Gemert. Het was er hartstikke druk. En er heerste van voor tot achter de sfeer van een bijzonder geslaagde reünie van een volkrijke oude Gemertse buurtschap. Iedereen meteen met iedereen in gesprek. Lang niet gezien, grijs geworden, maar toch… de praat was nog hetzelfde. Alleman ging naar huis met het gevoel die weer ‘ns gezien te hebben en die en die èn wítte wie d’r ok waor… En alleman had uiteraard ook het boekje van 120 bladzijden met meer dan 200 foto’s van vooral oud-buurtbewoners uit de periode vanaf 1931 toen de straatnaam Den Dubbeldenweg officieel werd. In 1953 is voor die naam in de plaats gekomen de straatnaam Molenakkerstraat, die in de loop van 1974 vanaf de winkel van Bert Maas (nu: Berkvens) op de hoek van de Julianastraat is opgedeeld in drieën, te weten Kapelaanstraat (dwz het verlengde daarvan) tot aan de Pater van den Elsenstraat, dan Prins Bernhardlaan tot aan de Virmundtstraat, terwijl de naam Molenakkerstraat sedertdien bleef gehandhaafd voor het deeltracé vanaf ’t Wit Heuske tot ’t Sint- Annakeske tegenover De Eendracht.

Jan Winkelmolen toont met deze (z’n veertiende) boekuitgave meepesant de formule hoe je herinneringen aan een oude buurtschap kunt vastleggen met foto’s van mensen, gezinnen en portretten en dat geprojecteerd tegen voor iedereen herkenbare oude straatgezichten voor de schappelijke prijs van nog geen tientje. Bijzonder is ook het gebaar dat hij maakte door iedereen die daarvoor belangstelling had de in het boekje afgedrukte foto’s gratis digitaal aan te bieden in de vorm van een power-pointpresentatie.

GH-2019-04-Molenakkerstraat-zoals-die-vruuger-waor.pdf

GH 2019-04 In Memoriam Johannes Adrianus Vilé

Ryan Willems

Inleiding

Vroeger als kind ging ik al trouw mee naar de jaarlijkse dodenherdenkingen op 4 mei. Want onze ome Johan Vilé, broer van mijn moeder, was in de Tweede Wereldoorlog gesneuveld en ligt bij het oorlogsmonument op het Ridderplein begraven. Wie was oom Johan? Waarom was hij gesneuveld? Wat had hij dan gedaan? Vragen die al die jaren door mijn hoofd speelden en waar ik maar sporadisch informatie over kreeg.

Toen het verzoek kwam om tijdens het Herdenkingsconcert ‘75 jaar Bevrijding Gemert’ over Johan Vilé te vertellen heb ik geen moment geaarzeld. Het was tevens de aanleiding om eens nader onderzoek te doen en zijn persoonlijke verhaal verder uit te werken.

In ons huis aan de st. Josephstraat stonden op de kapstok veel lege granaathulzen in allerlei maten en hing een schilderij van oom Johan in de kamer aan de muur. In de gang hing een foto van het Gemerts oorlogsmonument met op de voorgrond Prins Bernhard, samen met de vader van Johan, mijn opa. Op zolder vond ik kaarten van Europa waarop met kleurpotlood frontlinies van het voorjaar 1944 compleet met datums waren ingetekend. In een klein houten kistje een restant rantsoenbonnen. Bovendien stonden er munitiekisten vol met patroonbanden en ergens in een hoek een pakket in doeken gewikkeld waar wij niet aan mochten komen…

Ik ben in 1956, vlak na de babyboom geboren. Dus spreken we over begin jaren ‘60. De oorlog lag in die tijd bij de mensen al minder vers in het geheugen en de wederopbouw was een heel eind geschied. Maar toch, het zette me toen aan het denken.

Het gezin Vilé

Sjef Vilé en Marie van Dijk trouwden op 15 mei 1917 te Veghel. Daar werden de eerste acht kinderen geboren. Achtereenvolgens Tinus, Leo, Cor, Wim, Sjef en na een vroeg gestorven zusje Mientje kwam op 23 mei 1925 Johan als nummer zeven in de rij. Vervolgens werd in Veghel ook Bart geboren. In 1928 verhuisde het gezin naar De Mortel waar vader Sjef werk had gevonden als timmerman. In hetzelfde jaar kwam er een tweede zusje, Mientje. Zij heeft maar twee maanden geleefd. Kindersterfte kwam toen nog vaak voor. Daarna kwamen nog Frits en Trees, mijn moeder. In totaal elf (!) kinderen. Een groot gezin was in die tijd geen uitzondering.

Erg rijk waren de Vilé’s niet. Vader Sjef verdiende als timmerman een eenvoudig loon. Ze hadden het niet breed en er werd dus als vanzelf een beroep gedaan op de vindingrijkheid van eenieder. Zo hebben ze allemaal moeten vechten voor hun plekje in het gezin en beide ouders zullen moeite hebben gehad om alles in gareel te houden. Om de lasten te verlichten werd soms een van de kinderen voor een tijd ondergebracht bij de familie van moeke Marie in de grote stad Delft.

In 1937 verhuisde het gezin Vilé uiteindelijk van De Mortel naar de St.-Josephstraat in Gemert. Johan was toen 12 jaar. Mijn moeder Trees is daar ingetrouwd en zou op die plek bijna 80 jaar blijven wonen.

De Duitse inval in Gemert

De Duitse aanval op Nederland in 1940 begon op 10 mei en betekende voor Nederland het begin van de Tweede Wereldoorlog. In Gemert begon de morgen van 11 mei 1940 vreedzaam. Maar toch niet zo als andere ochtenden. Nee, het was oorlog! De Duitsers waren ons vredige landje binnengevallen, hadden onze neutraliteit geschonden. Op de radio had Koningin Wilhelmina in een toespraak een ‘vlammend’ protest laten horen tegen deze brutale schending van het volkenrecht.

Terwijl Duitse troepen het Binderseind opdraaiden, kregen ze de Nederlandse militaire vrachtwagens in de gaten die voor het poortgebouw van het kasteel stonden. Direct ontstond een kort vuurgevecht. Een Duitse soldaat zakte daarbij zwaar gewond ineen. De Duitsers waren ervan overtuigd dat hun kameraad was neergeschoten door een burger in overall. De commandant van de groep beval daarop dat de bewoners van het plein en de aanliggende straten bijeen moesten worden gebracht in de muziekkiosk op het Borretplein.

Vanaf het Binderseind ging het, via het Stereind, naar de Heuvel en de St.-Josephstraat. Moeder Marie Vilé en zusje Trees van zeven jaar werden ook meegenomen. Toen de Duitsers daar een groot aantal Gemertenaren bijeen hadden gedreven ging het, onder bedreiging van de geweren, naar de kiosk op het Borretplein. Terwijl de gijzeling voortduurde, vlogen er geregeld Duitse vliegtuigen over het dorp. Al snel gonsde in de kiosk het gerucht dat het kasteel gebombardeerd zou worden om de weerstand uit te schakelen. Na de nodige schermutselingen en enkele dodelijke incidenten was het duidelijk dat verder verzet geen zin meer had en slechts nodeloos nog meer slachtoffers zou eisen. Met de handen omhoog liepen de Nederlandse militairen en paters, vier aan vier, tussen een haag van zwaar bewapende Duitsers naar de Kasteellaan. Vandaar ging het naar het Borretplein, de paters voorop, gevolgd door de krijgsgevangenen. Ze zagen nog juist dat de laatste gijzelaars die op de kiosk stonden, werden vrijgelaten. Naar huis! Wat een impact moet dat hebben gehad in ons Gemert! De schrik moet er goed hebben ingezeten.

Ten tijde van de gijzeling was Johan bijna 15 jaar. Het feit dat zijn moeder en zusje waren gegijzeld, zal bij hem een onuitwisbare indruk hebben achtergelaten en zeker het nodige effect hebben gehad op zijn latere beslissingen tijdens zijn korte leven.

De bevrijding

Van de gijzeling naar de bevrijding… Het is een grote sprong. Maar de Gemertse oorlogsgeschiedenis is reeds uitvoerig beschreven en het verhaal van ome Johan speelt zich vooral af in de herfst van 1944. Toen het zuidelijk deel van Nederland in 1944 was bevrijd van de Duitse bezetting, hebben vele Nederlanders zich aangemeld bij de nieuw te formeren compagnieën stoottroepen. Deze compagnieën werden ingedeeld bij het voor deze gelegenheid gevormde Commando-Brabant en Commando-Limburg. Zij werden direct ingezet in de gebieden onder de grote rivieren, waar Duitse verkenningseenheden regelmatig probeerden te infiltreren in het bevrijde zuiden. Zonder enige vorm van training en met gebrekkige uitrusting, hebben deze “Stoters van het Eerste Uur” zich maximaal ingezet om deze infiltraties te voorkomen, waarbij regelmatig gevechtscontact werd gemaakt met Duitsers.

Als bewapening werden vaak buitgemaakte Duitse wapens gebruikt, in combinatie met vooroorlogs materiaal en wapens die tijdens de oorlog gedropt waren door de Britten. De Stoters waren fanatiek en voor de duvel niet bang!

Omdat uniformen in de eerste periode ook niet voorradig waren, droegen de stoottroepen blauwe overalls met een oranje band op de linkerarm. De Nederlandse helm uit 1934 was nog beschikbaar en behoorde aanvankelijk min of meer tot de standaarduitrusting. Tijdens de besprekingen op 21 september 1944 in Brussel kreeg, met instemming van Prins Bernhard, dit strijdend deel van de Binnenlandse Strijdkrachten officieel de naam Stoottroepen. Het 13e Infanteriebataljon Regiment Stoottroepen Prins Bernhard maakt nu nog steeds deel uit van de 11e Luchtmobiele Brigade en is gelegerd op de Johan Willem Frisokazerne te Assen. Uiteindelijk zijn de Limburgse stoters ingebed in het Amerikaanse leger, terwijl de Brabantse stoters de bezetters bevochten in samenwerking met de Britten en Canadezen. Zij kregen daar het Engelse tenue, de Limburgers werden uitgerust met Amerikaanse uniformen. Allen waren te herkennen aan de naam ‘Stoottroepen’ op de schouder.

Het gebrek aan militaire training en uitrusting had zo zijn effect wat blijkt uit het grote aantal gesneuvelden. In de periode van half september 1944 tot 5 mei 1945 was het verlies maar liefst 102 Stoottroepers.

Uiteindelijk werden in Brabant vijftien compagnieën opgericht en later eveneens geformeerd in drie bataljons, samengevoegd in het Stoottroepen Regiment Brabant. Sneller dan in Limburg gingen de Engelsen ertoe over de Stoottroepen-compagnieën als gevechtseenheid in te zetten aan het front. Al op 10 oktober 1944 vertrok de eerste compagnie vanuit Eindhoven.

Gemert is op 25 september 1944 bevrijd. Johan heeft zich samen met zijn broer Wim vrijwel direct aangemeld en is ingedeeld in een van de compagnieën van het Stoottroepen Regiment Brabant. Juist deze compagnie werd ingedeeld bij het 53e Welsh Infanteriedivisie. Uit het logboek van deze divisie blijkt inderdaad dat die op 20 september bivak had bij het Wilhelminakanaal ten westen van Eindhoven.

De 53e Welsh Infanteriedivisie landde op 28 juni 1944 in Normandië en werd toegevoegd aan het 12e Legerkorps. Operatie Market Garden duurde van 17 tot 25 september 1944 en eindigde zoals bekend in een patstelling. Op 16 oktober 1944 gaf generaal Montgomery bevel de haven naar Antwerpen bereikbaar te maken door Zuid-Nederland te bevrijden. Tijdens deze operatie was Den Bosch een scharnierstelling. De 53e Welsh Divisie kreeg de taak om de stad in twee dagen te veroveren, om daarna naar het westen door te stoten. Op die manier kon het Duitse 15e Leger worden verhinderd om over de Maas naar het noorden te ontsnappen.

Dat de geallieerden er aankwamen en dat Nederland bevrijd werd van zijn bezetters moet tot grote euforie hebben geleid bij met name de jongvolwassenen. Samen met de successen van het invasieleger en de hang naar avontuur kwamen deze jonge mannen in een overwinningsroes. Bij Johan en Wim heeft de rancune over de gijzeling van hun moeder en zusje aan het begin van de oorlog wellicht ook een rol gespeeld bij hun beslissing om zich aan te melden bij de Stoottroepen.

Op 26 oktober 1944 is het 53e door de ‘Corridor’ naar het Noorden getrokken en legert het samen met de Stoottroepen vlak bij Den Bosch. Op 27 oktober krijgen ze de opdracht voor een zuiveringsactie. Daar, bij het binnentrekken van de stad, in de Verwersstraat, wordt Johan direct getroffen door een kogel van een sluipschutter…

Waarschijnlijk is hij nog overgebracht, reeds overleden of stervende, naar een hospitaal in Rosmalen. Hij is namelijk op 28 oktober 1944 geregistreerd als zijnde overleden in die gemeente. Net een maand onder de wapenen sneuvelt Johannes Adrianus Vilé bij zijn eerste actie op 19-jarige leeftijd.

In de familie gaat het verhaal dat diezelfde ochtend moeke Marie voor het ontbijt beneden komt en vraagt of dat er iemand op haar kamer is geweest vannacht? Niemand was op haar kamer geweest…

De Slag om ‘s-Hertogenbosch duurde van 22 tot en met 28 oktober 1944. De meer dan 100.000 granaten die door de Royal Artillery op de stad werden afgevuurd, illustreren de enorme kracht waarmee het invasieleger te werk ging. Johans broer Wim Vilé is wel behouden teruggekeerd en waarschijnlijk wist hij meer over die spullen op de zolder in de St.-Josephstraat. Wim is later geëmigreerd naar Canada, waar hij is overleden op 1 juli 2005. Met militaire eer, gevormd door Gemertse Stoottroepers, werd Johannes Adrianus Vilé op 2 november 1944 begraven op het Roomskatholieke kerkhof van de parochie St.-Jans Onthoofding te Gemert en vanuit dit graf op 11 april 1947 bijgezet in het oorlogsgrafmonument in de kasteeltuin te Gemert.

Die foto in onze gang getuigd daar van

Een citaat uit het bidprentje ….

Toen de roep weerklonk: ‘Trekt uit en vecht voor ons volk’, aarzelde hij geen ogenblik, maar gaf zich zonder voorbehoud om de zelf terug verworven vrijheid ook voor anderen te gaan bevechten.

Terecht mogen wij dan ook op hem toepassen de woorden van St. Augustinus: ‘Aller achting waardig en hoog te prijzen zijn de dappere soldaten, die onder den bijstand van God, hun Helper en Beschermer, geen moeiten of gevaren schuwen om de wrede en barbaarse vijanden te overwinnen, en den vrede voor het land te verzekeren. Hun roem is echter nog groter, als zij bij de vervulling van hun plicht trouw zijn tot in den dood.’

Dierbare ouders, broers en zuster, medeburgers en medestrijders, gaarne had ik mij met U verheugd na de behaalde overwinning en den verkregen vrede: God heeft het anders beschikt. Moge mijn dood een offer zijn om U een gelukkiger leven te verzekeren: Op het monument 53rd Welsh Division Memorial aan de Aartshertogenlaan in ’s- Hertogenbosch staat de tekst:

‘TO THOSE WHO DESERVE TO BE ETERNALLY REMEMBERED’ ‘

Aan diegenen die verdienen om eeuwig te worden herinnerd’

We mogen ze nooit vergeten!

Slotwoord

Diep, diep respect heb ik voor de mannen en vrouwen die zich inzetten voor deze strijd met het risico op fysiek en/of mentaal trauma en daarmee zelfs hun eigen leven riskeren; het kostbaarste wat een mens heeft. Zo ook Johannes Adrianus Vilé; 19 jaren jong…

GH-2019-04-In-Memoriam-Johannes-Adrianus-Vile.pdf