GH-1999-03 De commissie tot wering van schoolverzuim
Simon van Wetten
Wacht u voor het houden van schoolwacht!
Op 7 juli 1900 werd in Nederland de leerplichtwet ingevoerd. Van de honderd leden die de Tweede Kamer destijds telde was het bekend dat er precies vijftig voor en ook vijftig tegen het wetsvoorstel waren. Stakende stemmen; dan wordt een voorstel niet aangenomen. Een verklaard tegenstander van de leerplicht viel enkele dagen voor de stemming van zijn schichtig paard, brak een been en kon niet gaan stemmen. De leerplichtwet werd met 50 tegen 49 stemmen aangenomen. Het paard werd door velen verstandiger geacht dan z’n meester…
De nieuwe wet hield onder andere in dat er in elk district een schoolopziener werd aangesteld. De hoofden der scholen gaven verzuim dat hun inziens ongeoorloofd was, door aan deze inspecteur. Die nam op zijn beurt contact op met de Commissie tot Wering van Schoolverzuim. De secretaris van dit college van brave notabelen riep dan de betrokken ouders ter verantwoording, om te beoordelen of het verzuim al dan niet “verschoonbaar” was. Daarna bracht de Commissie verslag uit aan de schoolopziener, en die bepaalde dan wat er verder nog diende te gebeuren. In het uiterste geval moest de vader of moeder voor de rechter verschijnen en dan was een boete of zelfs een gevangenisstraf niet onmogelijk.’
En zo begroetten dan op woensdag 27 maart 1901 in Gemert vijf Gemertse heren elkaar in een kamer van het gemeentehuis. Zij waren zojuist benoemd en vormden vanaf dat moment de Commissie tot Wering van Schoolverzuim. Tot voorzitter werd gekozen Th. Prinzen, H.H.J. Herpers werd secretaris, en dan waren daar nog M. van den Broek, Joh. van de Acker en Joh. Bapt. Derks als gewone leden. Vijf heren die hun taak waarschijnlijk uiterst serieus opnamen, maar die ongetwijfeld ook heel wat afgelachen hebben. Immers, de notulen van hun vergaderingen bevatten een eminente verzameling excuses. De titel van dit artikel had net zo goed “Het Grote Smoezenboek” kunnen zijn…
“Mijn jongen is al geleerd genoeg.”
“Onze knecht lijdt aan godsdienstwaanzin, hij wordt met de dag méér gevaarlijk. Daarom houden we onze jongen thuis.”
“Mijn kind hoort zeer slecht en ik ben daarom bang, dat zij door de tram aangereden zal worden.”
“Ik heb mijn vrouw meermalen op het hart gedrukt onze kinderen goed naar school te sturen. Dat het niet helpt, daar kan ik niets aan doen. Erom vechten met mijn vrouw dat wil ik toch ook niet.”
“Mijn zoon is als misdienaar meegelopen in de processie van Boekel.”
(Na twee maanden afwezigheid:) “Tandpijn.” “Omdat onze klok heeft stilgestaan.”
“We dachten dat hij van school af mocht, maar we hebben ons vergist in zijn leeftijd met een gestorven kind.” (De commissie: “Wat niet onmogelijk is, want ze hebben zestien kinderen gehad.”)
“Bang van Zwarte Piet.” (De commissie: “De vader keurt deze uitvlucht ook af en heeft de jongen inmiddels gestraft.”) “Schaatsenrijden.” (De commissie: “Maar de dooi is toch sterk ingetreden.”)
Armoede
Het waren natuurlijk niet alléén maar smoezen die onze verzuimbestrijders dienden te aanhoren. Integendeel, de bittere armoede in veel eenvoudige, Gemertse huisjes en in bedoeninkjes ver achteraf, is vrijwel tussen elke twee regels van de verslagen waarneembaar. Ouders hadden vaak geen keus. Elk dubbeltje dat verdiend kon worden, was er één. Met op school zitten kreeg je geen brood op de plank. De jongens naar het veld, de meisjes op de kleinere kinderen passen, zodat moeder naar het veld kon. Zo volgden veel kinderen slechts in de wintermaanden onderwijs. “Zodra de koeien weer op stal staan, stuur ik mijn jongen.”
Er werd niet alleen op de koeien gepast. Schapen hoeden, bij de kippen blijven, een varken gaan leveren, helpen hanen te slachten, met de geit weg, een slag van het paard gekregen, de gehele veestapel van het Brabants gemengd boerenbedrijf komt in het notulenboek voorbij. “De vader kreeg bij het laden van biggen pijn in de lendenen en toen kon hij zijn zoon niet missen.”
En dat elk dubbeltje écht telde, bewijzen mededelingen als “een dag eikels geraapt”, “wat turf halen in de Peel”, “zand halen in de Peel”, “bessen plukken”, “helpen in een kraampje op de kermis in Bakel”, “lindebloesem plukken” en (in 1935 voor het eerst) “aardbeien plukken.”
Bij dit soort redenen noteerde de secretaris grootmoedig: “Verschoonbaar.” De heren hadden wel degelijk oog voor de zeer behoeftige omstandigheden van de meeste gezinnen. Maar dat wil niet zeggen dat ze met open ogen en slungelig in elke valkuil trapten. Zo verzuchtte secretaris Herpers in 1904 zwart op wit: “De goedgezinden, die enkel een kind uit harde noodzaak thuishouden, verschijnen, en de onverschilligen blijven thuis.” Bovendien kwamen de commissieleden er al vrij snel achter, dat de Leerplichtwet rammelde: “Zooals thans de toestand is baart deze wet veel zorgen maar draagt weinig vrucht. Een gevolg daarvan is ook, dat de meesten die voor de Commissie moeten verschijnen, eenvoudig wegblijven.” En de cijfers onderschrijven dit oordeel over de wet:
In 1910 werden zes ouders opgeroepen, slecht twee verschenen.
In 1911 werden twintig ouders opgeroe-pen, de helft verscheen.
In 1912 verschenen van de acht opgeroepen ouders er drie, in 1913 kwamen vijf van de twaalf opgeroepenen, en die trend zet zich daarna voort. Een heel goed jaar was 1917, met 24 opgeroepenen waarvan er slechts drie niet kwamen, maar de domper volgde meteen in 1918 toen er maar acht van de veertig ontboden ouders verschenen.2
Leerlingen van de school in De Mortel in 1913. Links meester Claassen en rechts meester Kalkhoven.
Gewone Vergadering op Maandag 9 november 1903
Om zes uur opende de Voorzitter de vergadering, alle leden waren tegenwoordig. Acht huisvaders waren opgeroepen, een aantal dat wij nog nimmer hadden bereikt en ook niet meer hopen te bereiken. Onze verwachtingen waren dat ook hoog, zeer hoog zelfs gespannen. Dat zou nog eens werken zijn. Wij hadden dan ook den Heer Burgemeester verzocht, de gemeenteveldwachter opdracht te geven, om gedurende de vergadering op het raadhuis tegenwoordig te zijn, ten einde…. Maar, waarom nog meer; kort en goed, wij werden erg teleurgesteld, want van de acht verschenen er maar drie, zegge en schrijve drie. Het waren, zooals gewoonlijk, goedwilligen.
Werd er veel verzuimd? Ja, maar niet altijd ongeoorloofd. De Leerplichtwet voorzag namelijk in Landbouwverlof, en zo kwam de Weringscommissie in 1903 tot de volgende optelsom:
Gemert met plusminus 180 leerlingen had 101 weken Landbouwverlof en 829 ongeoorloofde verzuimen.
Handel met plusminus 70 leerlingen had 62 weken Landbouwverlof en 764 ongeoorloofde verzuimen.
Mortel met plusminus 60 leerlingen had 90 weken Landbouwverlof en 628 ongeoorloofde verzuimen.
Zwakke gezondheid
Een kind verzuimde niet alleen school omdat het op het veld ging werken of thuis moest oppassen. Dat armoede en slechte volksgezondheid nauw samenhangen, wordt dankzij de verslagen der vergaderingen van onze brave commissie óók duidelijk:
“Mijn dochtertje sukkelt nu eenmaal met de ogen.”
“Een zwerende vinger, en het gaat maar niet over.”
“De grote zwakheid van het kind.”
“Het meisje is al vanaf de geboorte ongelukkig, daardoor dikwijls onder doktershanden. Vooral in de winter bij gladheid of koude moet het daarom dikwijls verzuimen.”
“De dokter heeft verklaard dat de zwakheid van de jongen de oorzaak ervan is, dat hij 10 tot 20 keer per dag naar de waterplaats moet lopen.”
“Ziekte; het kind groeit scheef.”
“Groenten venten, dan komt die jongen voor zijn gezondheid eens flink in de buitenlucht.” “De jongen had zweertjes onder de neus, en werd daarvoor naar huis gestuurd. Toen er zalf aangesmeerd was, hield men hem een paar dagen thuis.”
Accoord. Maar een zwakke gezondheid rechtvaardigt nog niet een zwakke communicatie:
Een jongen op school: “appels plukken.” De vader: “diarrhee.”
Een jongen: “boodschappen doen.” De vader: “zwakte.”
Een jongen: “helpen op de molen.” De vader: “ziekte.”
Een jongen: “in het bosch dennenappels geraapt.” De vader: “hoofdpijn.”
Een jongen: “te lang geslapen.” De vader: “van een zoldertrap gevallen.”
Een jongen: “keelpijn.” De vader: “mankeert iets aan zijn ogen.”
Grote oorzaken, kleine gevolgen
De Commissie tot Wering van Schoolverzuim heeft vrijwel een halve eeuw gefunctioneerd, van 1901 tot 1947. De niet geringe gebeurtenissen van die periode weerspiegelen zich in de twee notulenboeken. Daar waren nationale evenementen:
Vergadering op 10 mei 1909
De voorzitter bracht bij het openen der vergadering de blijde gebeurtenis in herinnering. De geboorte van een Oranjetelg, zoo vurig afgebeden door ons gansche volk, vooreerst om het belang des lands, maar vooral ook om de liefde die wij allen ons Koningshuis toedragen, is zulk een heugelijk feit, dat op deze eerste bijeenkomst der Commissie een enthousiastisch “Leve de Koninklijke Familie” geuit moest worden.
En daar waren internationale verschrikkingen. Twee wereldbranden en de crisistijd hadden zo hun invloed op het al dan niet naar school gaan:
1916:
“Twee zonen zijn gemobiliseerd, de vader moet hier en daar wat werk gaan zoeken want de fabriek ligt stil. De leerplichtige dochters en zoon kunnen nu af en toe wat bijverdienen.”
“Ons zoontje is thuis gebleven om de drukte der soldaten die hier hun manoeuvres gemaakt hebben.”
1917:
“Mijn dochter moet boodschappen doen, want je moet er tegenwoordig vlug bij zijn om iets van de distributiear-tikelen machtig te kunnen worden.”
De jaren ’30:
Tientallen keren de opmerking: “Vader is in de werkverschaffing.” Of: “Geen klompen, geen schoenen, geen (fatsoenlijke) kleren.”
‘Als de vader uit sprokkelen gaat, moet het kind het wekelijks steungeld bij het armbestuur halen.”
“Hij hielp zijn vader op het veld. Die is vier dagen per week te werk gesteld.” “De vader is werkloos. Maar op genoemde dagen kon hij bij een boer werk vinden – de moeder moest daarbij rogge binden. Het meisje moest toen op de kleine kinderen passen.”
1939-’45:
‘Aan de school is meegedeeld, dat het kind hielp aan de kraam, die de moeder in de Peel neergezet heeft nu daar zoveel soldaten liggen.”
“Het meisje moest de vader helpen, nu de knecht in dienst was wegens de mobilisatie.”
“Een tweede kaart over het verzuim is tengevolge van de inval der Duitsers en de daarop volgende staking van het postverkeer blijven liggen.”
“Zij helpt nu in ’t kippenfokbedrijf met het schrijfwerk. Begon daarmee bij het sluiten der school door inbeslagname van de militairen.”
“De vader is voerman op Helmond. Hij had zijn paard moeten inleveren en moest dus direct een ander hebben. Daartoe ging hij op reis en toen hield hij de jongen thuis om met de vrachtwagen mee te rijden naar Helmond.”
“Naar een gevallen vliegtuig gaan kij¬ken.”
“De vader (moeder is ziek) werkt op het vliegveld, vertrekt ’s morgens om 5 uur en komt ’s avonds om 10 uur thuis.” “Naar het distributiebureau om bon¬nen.”
“Geen schoeisel.” (De commissie: “Die reden kan tegenwoordig een geldige zijn, want er worden zelfs geen klompen meer verkocht.”)
“De vader werkt in Duitsland, de moeder is ziek.”
“De vader moet op tijd leveren, op zware straf, en hij moet zelf dorsen. Zonder hulp van zijn kinderen kan hij niet aan zijn verplichting voldoen.” (10 juli 1945) “Haar vader en moeder zitten in ’t concentratiekamp Vught opgesloten. De oudste dochter doet het huishouden. Uit wraak om de verkeerde houding in oorlogstijd werd haar jonger zusje op 26 juni de haren voor straf afgeknipt. Door de hevige consternatie bleef zij die dag thuis.”
Schoolwacht houden
Maar los van alle plausibele redenen van afwezigheid op school door natio¬nale en internationale verwikkelingen, was er heel vaak ook géén reden om te verzuimen. Dan dienden onze commissieleden vast te stellen dat er sprake was van “schoolwacht houden,” van spijbelen, en dan noteerde de secretaris kordaat: niet verschoonbaar. Of: ongeoorloofd.
U mag bij de volgende selectie als zesde lid der commissie aanschuiven en oor¬delen wat nu wel en niet verschoonbaar is.
“Mijn man werkt in Duitsland, verdient daar vrij goed, maar het leven is daar zo duur dat hij weinig of niets kan sturen. Ik krijg twee kwartjes van het armbestuur, moet dus zelf uit werken gaan en dan past mijn dochter op de drie jongere kinderen.”
“De vader en moeder vertelden dat ze geen dienstbode hadden. Ze willen wel een goede huur geven, maar ze wonen ver achteraf en hebben een groot huishouden, namelijk zeven kinderen, twee redenen waarom het moeilijk is aan een dienstbode te komen.”
“De moeder haalde een menigte voorbeelden aan om te bewijzen dat de jongen niet aan zijn ouders wou gehoorzamen. Ze kreeg van ons de raad het jonge boompje te buigen.
“Het gezin woont meer dan 4 kilometer van school en de vader weet dat hij daardoor vrij uit gaat.”
“De opgeroepene gaf als reden van verzuim op: “1 keer naar Handel bidden voor de overleden moeder op de eerste verjaardag van haar overlijden.”
“Onze dochter heeft haar arm gebrand bij het helpen van één van de andere kinderen, dat de vallende ziekte heeft en gevaarlijk dicht bij de kachel gevallen was.”
“Mijn jongen is dertien jaar en hij zit nog maar in de 2e klas. Daarom heeft hij geen lust meer om naar school te komen.”
(Vader is slager) “De moeder zegt dat ze het meisje het vleesch naar de klanten laat bren-gen, want moeder kan niet alles zelf bedienen en als de vader het doet, ziet moeder geen geld.”
“Hij moest met de nieuwe knecht mee om te wijzen waar de melk voor de boterfabriek opge-haald moest worden.”
“Niet behandeld. De moeder staat boven de aarde. De vader blijft met negen kinderen zit¬ten. Nu roepen wij den man niet gaarne op.”
“De jongen moet op zijn grootmoeder passen.”
“Haar arm zweerde. Ze had een doktersverklaring gevraagd, maar de dokter moest het geval nog nazien, omdat een assistent toen zijn praktijk had waargenomen.”
“Was op klompen in de gymnastiekles. Om het geklos en om de beschadiging van de vloer in de gehuurde zaal werd de leerlinge dan naar de klas teruggezonden. Het meisje liep naar huis en bleef de hele schooltijd weg.”
Een actieve commissie
De mannen van de Weringscommissie maakten zich niet alleen maar druk over het schoolverzuim. Ze kwamen ook met goeie ideeën om de afwezigheidsper¬centages te drukken. Daar was bijvoorbeeld de campagne die tot doel had de Gemertse fabrikanten slechts dan kinderen onder de veertien jaar te laten aannemen, wanneer die aan de Leerplichtwet hadden voldaan en daarvan een bewijs konden tonen. Ook Van Thiel in Beek en Donk en de firma Raijmakers in Helmond ontvingen zo’n verzoek.
GEMERT, Januari 1902.
Aan
Heeren Fabrikanten, Werkgevers enz. in de Gemeente Gemert.
,Zooals U wellicht bekend is, mogen de kinderen voortaan de school eerst verlaten, nadat zij voldaan hebben aan zekere eischen, door de L E E R P L I IC H T W E T gesteld. Of een kind aan die eischen heeft voldaan, kan ’t best beoordeeld worden door ’t hoofd van die school, welke dat kind het laatst bezocht.
Om die reden verzoeken wij U dringend geen kind beneden VEERTIEN jaar in Uw fabriek of werkplaats toe te laten, noch in dienst te nemen, indien het niet voorzien is van een KAART, onderteekend door het hoofd der school.
Wanneer U allen aan ons beleefd verzoek voldoet, bewijst U aan de kinderen zelf een groote weldaad en bespaart tevens aan de ouders veel onaangenaamheid.
DE COMMISSIE TOT WERING VAN SCHOOLVERZUIM.
Commissielid Van den Acker hield een pleidooi om aan de gemeenteraad voor te stellen de herfstvakantie te “verleggen” en te doen vallen in de tijd, dat de aardappels gerooid werden.
Aardig is de daarop volgende verbazing die uit de notulen naar boven welt, als blijkt dat de verslagen der vergaderingen wel aan de raadsvergadering werden voorgelegd, maar nimmer voorgelezen. “Onze verslagen missen hun doel, de gemeenteraadsleden nemen er geen kennis van en er wordt in de raad niet over gesproken.” Verbazing is ook in toenemende mate waarneembaar, wanneer de commissie-leden weer eens voor een gesloten gemeentehuis hadden gestaan en er geen enkele sleutelhouder te vinden viel.
Zelfs een voortrekkersrol schuwden de Gemertse verzuimbestrijders niet. In 1904 richtten zij zich rechtstreeks tot Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandse Zaken met een idee waardoor de administratie van het verzuim tot hoogstens één vierde van ’thans’ zou worden teruggebracht. Bovendien wendde de commissie zich tot hun broeders in de verzuimbestrijding elders in het land, met de aansporing óók zo’n request bij de minister in te dienen.
Voortrekkers of niet, de vijf mannen van het Verzuimbestrijdingswezen hadden een eigentijdse (?) kijk op de dames der schepping:
“Een paar maal is het gebeurd, dat de gedaagde met grof geschut kwam aanzetten. Dat komt vooral voor, als de moeder het zaakje moet opknappen. Maar als haar kruit verschoten is, draait ze altijd nog wel bij en dan eerst blijkt het, hoever een mondelinge waarschuwing het wint van een schriftelijke.”
Openbaar en bijzonder onderwijs
Vóór 1921 waren de scholen in Gemert en de kerkdorpen openbaar. Slechts de school van de zusters van Nazareth viel onder het bijzonder onderwijs. Om een indruk te geven van de grootte van deze school (waarvan de zusters wat bedroefd vermeldden: “Onze school heeft geen naam.”): in het schooljaar 1908/’09 gingen er 208 leerlingen naar de dagschool, en 211 leerlingen naar de werkschool (avondcursussen). Negen leerkrachten deden hun best, de meisjes op te stuwen in de vaart der volkeren.
Verder waren er dus de openbare jongensschool in “de kom,” de scholen in De Mortel, Handel en vanaf 1921 op de Vossenberg bij Elsendorp.
In 1921 gingen de openbare scholen (op grond van de grondwetsherziening van 1917) over op het bijzonder onderwijs. Voor de commissie maakte dat ogenschijnlijk niets uit. Zij ging rustig door met het weren van schoolverzuim, en meester Vrins, hoofd van de Komschool, die al vanaf 1907 als secretaris van de commissie in zijn prachtig handschrift de verslagen schreef, zou daar nog tot halverwege 1944 mee doorgaan. In die zevenendertig jaar heeft hij heel wat Gemertenaren, van zeer divers pluimage, voor zich gehad. Zo stuitte hij in 1908 op een heuse “communist”:
“De vader kwam binnen. Onbeschoft, ruw en brutaal was het optreden van dien man. Volgens hem had hij alleen dan met de wet te maken, als de wet hem te eten gaf. De armen moeten er onder en hebben geen recht op eigen kinderen, maar hij zal ze gebruiken, als hij ze noodig heeft. En nu noemt ge – zoo zei hij – mijn optreden ongemanierd, maar ik kan dat zoo niet, ik ben maar een werkman.”
En in 1913 trad de eerste kritische moeder voor het front der commissie: “Ze had een menigte klachten over de onder-wijzeres die de klasse lesgeeft waarin haar dochtertje zat. Ze was zelfs van plan het kind helemaal niet naar de school te zenden, zoo-lang het in diezelfde klasse moest zitten.”
In 1929 verscheen er een ‘slachtoffer’ van de stemplicht in het lokaal waar de commissie zitting had: “De moeder moest gaan stemmen en het meisje op de kleine kinderen passen.” In 1930, op 11 december, stond er iemand met natte voeten in datzelfde lokaal, een slachtoffer van een kleine watersnoodramp: “De woning stond rondom in ’t water, mijn kinderen konden dus niet naar school.”
In 1939 is daar de strijdvaardige, betrokken vakbondsman, met een socialistische reden om zijn kind te laten verzuimen: “De vader was werken en geen andere jongen thuis, toen plotseling het bericht kwam, dat er een vergadering van de textielbond moest worden aangezegd.”
En langzaam maar zeker zien we de eerste voortekenen van onze eigen, minder gezagsgetrouwe tijd. De redenen van verzuim worden in de jaren ’30 wat frivoler:
“Het gaan aanpassen van een kleedje.”
“Het kind naar huis gezonden omdat de leerling korte kousen droeg. De moeder hield de jongen (!) toen waarschijnlijk uit protest thuis.”
“Uitgeslapen na de kermis.” (Vooral de kermis van 1936 schijnt héél leuk geweest te zijn, met maar liefst tien spijbelaars de volgende dag).
“Het meisje moest haar plechtige H. Communie doen. Ze is naar de kapster geweest op het door deze vastgestelde uur, dat niet door de drukte na schooltijd gesteld kon worden.”
Charmant is ook de eerste verwijzing (in 1939) naar een pijnlijke menstruatie als reden van verzuim: “De vader geeft op goede gronden aan dat het kind ziek was – ongeveer maandelijks is het een hele dag te ziek om naar school te gaan.” Dat de slotconclusie van de commissie in dit geval “geoorloofd” in plaats van “verschoonbaar” luidde, valt te billijken.
De allereerlijkste en meest verschoonbare en herkenbare reden om school te verzuimen heb ik voor het laatst bewaard: “De jongen had zijn boekje onderweg verloren. Hij was te lang blijven zoeken en durfde toen niet meer naar school.”
De laatste vergadering van de Commissie tot Wering van Schoolverzuim staat aangekondigd voor 18 juni 1947. Het bleef in dit geval bij de aankondiging, een verslag staat er niet onder. De invoering van een nieuwe Leerplichtwet maakte een einde aan de regelmatige bijeenkomsten van vijf trouw aanwezige, verzuimbestrijdende mannen…
Verantwoording
Alle gegevens zijn geput uit de twee notulenboeken van de Commissie tot wering van schoolverzuim. Het eerste boek bevat de notulen en brieven van 1901 tot 1910, het tweede boek omvat de periode 1910-1947.
Ik heb ervoor gekozen alle namen van opgeroepen ouders te vervangen door aanduidingen als “de vader” en “de moeder,” omdat ik niet kan inschatten hoe gevoelig de materie ligt bij mensen die met dezelfde (vaak typisch Gemertse) namen rondlopen als de overtreders van destijds. Op de eventuele insinuatie van sommige lezers die menen dat de Van Wettens er zelf nogal eens in voorkomen, kan ik met gepaste trots zeggen: “Dat klopt.” Zowel mijn overgrootvader als mijn opa zijn meerdere malen op het matje van de commissie geroepen: “Buiten weten van de vader om heeft de jongen (mijn ome Theo van Wetten) zijn 79-jarige grootvader geholpen bij het lossen van steenkolen.”
Nieuwsgierig geworden? De boeken zijn in het bezit van de Heemkundekring en liggen elke woensdagavond op de Heemkamer ter inzage.
NOTEN:
1 In de periode 1902-1906 bijvoorbeeld werden in Gemert acht ouders daadwerkelijk veroordeeld wegens het zondigen tegen de Leerplichtwet.
2. Vanaf 1915 werd het aantal opgeroepen ouders ogenschijnlijk groter, maar dat kwam door het feit dat vanaf dat jaar beide ouders voor de commissie gedaagd werden.
GH-1999-03 Is Louis in Gemert Hendrik?
Wim jaegers
Met aandacht las ik het artikel van Hans van den Broek over de zevende zoon die in de regio Zuid-Oost Brabant en Midden-Limburg vaak Louis of Lodewijk is genoemd. Het leek me interessant om eens te kijken of dat ook voor Gemert gold, want dit was me eerder tijdens het doorspitten van de Doop-, Trouw- en Begraafboeken (de DTB’s) niet opgeval¬en. Dankzij het feit dat Peter van de Wijngaard en Ton Umer alle gegevens uit de Gemertse DTB’s in de computer hebben geklopt en daarbij ook toevoegingen als ‘zevende kind’ meenamen, leidde mijn onderzoekje op het Gemeentearchief van Gemert tot een heel snel resultaat. In 1710 en in 1715 werden met de toevoeging in de doopakte van ‘filius septimus’ in Gemert zevende zonen gedoopt. Ze werden evenwel geen Louis, Lodewijk of Ludovicus genoemd maar… Henricus. Het betreft de doop op 12 juni 1710 van Henricus, de zeven-de zoon van Adrianus Daniëls van den Broeck en Maria (Toonen Groenendaels). En de doop op 14 januari 1715 van Henricus Janssen en Maria. Gemertse zevende zonen genoemd naar Henricus van Wassenaar flitste het in eerste instantie door mijn hoofd. Van Wassenaar was rond die tijd landcommandeur van Alden Biesen en in die kwaliteit Soeverein Heer van Gemert. Maar Henricus van Wassenaar bleek kort tevoren (in 1709) overleden en een relatie met de in 1710 en 1715 geboren zevende zonen, was nergens aanwijsbaar. Het zou ook te mooi geweest zijn. Verder zoeken dus maar… Een mogelijkheid zou kunnen zijn een vernoeming naar Hendrik IV, koning van Frankrijk van 1589 tot 1610, van wie bekend is gebleven dat hij soms 1500 man op één dag ‘genas’. Een bewijs voor deze vernoeming is bij twee inschrijvingen uit Gemert wel erg dun. Maar er zijn nog twee Henricus-inschrijvingen voor zevende zonen meer gevonden. Bij de registratie in het doopboek werd bij deze laatste twee dopelingen niet genoteerd dat het hier zevende zonen betrof, maar ze waren het wel!
Het betreft Henricus zoon van Gerardus van Gerwen en Anna van Hout (gedoopt te Gemert op 22 januari 1774). En: Henricus zoon van Dominicus van Elderen en Anna Maria Verhofstadt, gedoopt op 5 juli 1779.
BRONNEN:
Gens Nostra 1984, blz. 98-99.
D’n Uytbeyndel no.31 (1995)
D’n Uytbeyndel no.37 (1997)
GH-1999-03 Het Gemerts kasteel op IJsland
Paul Verhees
Beschrijvingen van de brand die in 1883 een deel van het Gemertse kasteel verwoestte waren er wel. Maar illustraties van de ravage die de brand had aangericht, waren tot voor kort in Gemert niet bekend. Afgelopen zomer ontdekten mijn vrouw en ik tijdens onze vakantie op IJsland vier tekeningen van het Gemerte kasteel uit de Jezuïetentijd. Daaronder is een tekening van het zwaar gehavende hoofdgebouw na de brand. De originele tekeningen hangen in het Nonnahús, een klein museum in Akureyri op noordelijk IJsland. Wij maakten er reproducties van om ze in Gemert te kunnen laten zien.
.
De ontdekking
We ontdekten de tekeningen stomtoevallig. We waren in IJsland op vakantie. Het land trok ons vanwege het bijzondere landschap en de natuur op dit vulkanische eiland. Ook van de cultuur wilden we wat meepikken, want het land is rijk aan sages en legenden. Dus bezochten we hier en daar een museum. Aan de noordkust van IJsland in het 16.000 inwoners tellende Akureyri was dat het Nonnahús. Hier hebben de IJslandse schrijver Jón Sveinsson en zijn broer Ármann in hun jeugd gewoond. Jón en Armann Sveinsson werden door hun moeder Nonni en Manni genoemd. Dankzij de twaalf boeken die Nonni over zijn jeugd met Manni schreef -in circa veertig talen vertaald- gingen hun verhalen de wereld rond. In het museumpje waren de boeken en allerlei andere wetenswaardigheden rond de schrijver en zijn broer verzameld
“Dat lijkt de donjon van ons kasteel in Gernert wel”, grap ik, kijkend naar een ingelijste tekening aan de wand in het museum. Mijn vrouw denkt dat het Alden-Biezen moet zijn, want tekenaar Manni is volgens begeleidende teksten in Frankrijk en België geweest. Evengoed nog een gewaagde gok, want hoe zouden tekeningen van bouwwerken van Duitse Ridders in vredesnaam in deze uithoek van een dunbevolkt eiland terecht komen?
Intussen bekijk ik ook de andere tekeningen wat beter. Op een volgende prent is in ‘helikopterview’ (ja, ja, ruim een eeuw geleden) een overzicht van het kasteel geschetst. De hele lay-out komt overeen met het kasteel van Gemert. Er staan alleen wat onduidelijke bouwsels voor het hoofdgebouw, die we daar nooit gezien hebben.
Een tekening van het hoofdgebouw – waarop ook die ons onbekende lage gebouwtjes- begint mijn vermoeden te bevestigen dat mijn eerste indruk geen grap was. Daarnaast hangt een tekening waarop de boel in puin ligt. Kennelijk na een brand en ik weet uit mijn parate kennis dat er eind vorige eeuw een grote brand heeft gewoed op het Gemertse kasteel.
Wacht eens. Er staat in potlood iets onder de tekening geschreven. ‘Gemert nach den Brand von Manni’ lees ik. Een gevoel van sensatie overvalt ons, alsof we net een onbekende Rembrandt hebben ontdekt. We staan in een museumpje (kleiner dan het Gemertse Boerenbondsmuseum) in de grootste stad van Noord-IJsland (kleiner dan Gemert) en kijken naar tekeningen van ons Gemertse kasteel.
Ter plaatse spreek ik al hardop de veronderstelling uit, dat het bestaan van deze tekeningen in Gemert niet bekend zal zijn. Vooral die tekening van de ravage na de brand is bijzonder, want bij mijn weten zijn er geen andere illustra-ties van die brand.
Ik spoed me naar de conservatrice van het museum en vraag haar of we reproducties kunnen krijgen van de tekeningen. Daar overvallen we haar mee. Ik mag er wel foto’s van maken en ze geeft me het adres waar ik de reproducties later schriftelijk kan bestellen.
De tekenaar
Uit het bevolkingsregister van de gemeente Gemert blijkt, dat Manni (de tekenaar) op het kasteel heeft gewoond. Manni, die eigenlijk Ármann Sveinsson heette, staat hier te boek als Herman Svenrsson, geboren op 8 september 1862 in Modruwollum Islande, als student in Gemert ingeschreven op 10 september 1881 en geroyeerd 10 september 1889. Over Manni is verder niet veel bekend. Zelfs de gegevens over zijn geboorte- en sterfjaar zijn niet eenduidig. In een museumfolder over zijn broer Nonni staat dat Manni in 1873 naar Frankrijk is vertrokken en op 23-jarige leeftijd is overleden. In hetzelfde museum staat echter op een tekstpaneel bij de tekeningen dat Manni (1861-1885) op 24-jarige leeftijd aan tbc is overleden in het Belgische Leuven.
Op het tekstpaneel lezen we ook dat drie van de vier tekeningen die wij herkennen als afbeeldingen van het Gemertse kasteel, zijn gemaakt tussen 1874 en 1884 in Gemert-höll. De vierde tekening zou gemaakt zijn in Sjávarmynd (hetgeen IJslands voor Chevremont zou kunnen zijn).
De informatie in het Gemertse bevolkingsregister is echter ook niet volledig correct. Herman Svenrsson heette Ármann Sveinsson, maar mogelijk zijn er bij het overschrijven van een eerder handschrift fouten geslopen in de tekst van het register. De geboorteplaats van Manni, in het gemeenteregister geschreven als Modruwollum, heet Mödruvellir (waarbij de d op z’n IJslands moet worden uitgesproken als het Engelse th). Het jaartal 1889 kan een administratieve uitschrijving zijn, maar kan ook een verkeerde overschrijving zijn van het jaar 1884.
Van de IJslandse schrijver Jón Sveinsson (Nonni) zijn in Gemert geen gegevens aangetroffen. Over hem hebben we in het Nonnahtús wel meer informatie gevonden. Jón Sveinsson is op 16 november 1857 in Modruvellir geboren en op 16 oktober 1944 overleden in Keulen en aldaar begraven.
Nonnie en Manni zijn met hun ouders in 1865 naar Akureyri verhuisd. In een folder lezen we dat hun moeder al vroeg weduwe was. Omdat ze geen geld had om de kinderen op te voeden, ontfermde zich een Franse edelman over de twee. In 1870 werd Nonni op dertienjarige leeftijd naar Denemarken gehaald, waar hij zich tot het katholicisme bekeerde. Later ging hij naar de Latijnse school in het Franse Amiens waar Manni hem in 1873 volgde. In 1878 trad Nonni in bij de Jezuïeten en ook hier volgde Manni enkele jaren later zijn grote broer. Nonni studeerde er vijf jaar lang literatuur, filosofie en theologie. Toen de Jezuïeten in 1881 het Gemertse kasteel kochten, startten ze daar met de opleidingen filosofie en theologie. Nonni doorliep zijn studies in Frankrijk, België en Nederland, lezen we in een foldertje dat bij de museumentree wordt verstrekt. Omdat hij voor zijn studies filosofie en theologie terecht kon in Gemert, is het mogelijk dat ook Nonni op het Gemertse kasteel heeft gewoond. Maar bewijzen daarvoor hebben we niet gevonden.
Vast staat dat Manni de ravage van de kasteelbrand in 1883 heeft gezien, want daarvan getuigt één van zijn tekeningen.
De tekeningen van Manni zijn heel gedetailleerd en zijn waarneming van de brandschade komt heel nauwkeurig overeen met de geschreven verslagen uit die tijd. De tekeningen die Manni in Gemert van het kasteel maakte, zond hij met brieven naar zijn moeder in Akureyri. Zo zijn ze uiteindelijk in het Nonnahús terecht gekomen, waar ze nu temidden van boeken en andere tekeningen permanent tentoongesteld zijn.
De brand
De brand waarvan Manni de ravage tekende, ontstond in de nacht van 19 op 20 april 1883 in een door de Jezuïeten aangebouwde smidse en timmerwerkplaats aan de voorkant van de westvleugel van het hoofdgebouw De brandweer kon weinig uitrichten tegen de vlammenzee die ‘op vijf uur gaans’ in de wijde omtrek te zien was. Dat weten we uit verslagen uit die tijd. Ad Otten heeft in zijn nieuwe boek ‘Elke seconde telt…’ over vierhonderd jaar Gemertse brandweer uitvoerig uit die bronnen geput. Ook Ton Thelen citeerde al eerder in ‘Commanderij Gemert, Beeldend Verleden’ uit die verslagen.
Op de tekening van Manni is te zien hoe het linker aanbouwtje volledig is verwoest. De Jezuïeten hebben de twee aanbouwtjes waarschijnlijk neergezet in de droge grachtbedding en daarbij gebruik gemaakt van muurtjes die er al stonden. Dat zou verklaren waarom de gebouwtjes lager en dieper liggen dan de andere bebouwing. Op de tekening van Manni is door het verwoeste dak te zien, dat onder in het hoofdgebouw nog altijd een raam van de oorspronkelijke bouw zat. Van het andere raam, dat op eerdere foto’s en tekeningen te zien is, was een deur gemaakt.
Zoals in de archiefbronnen is beschreven, sloeg het vuur via de daklijst over naar de zolder van het hoofdgebouw en verwoestte in twintig minuten de hele kap. Door omlaagstortende balken vatten ook de lagere etages vlam. De gevolgen zijn te zien op Manni’s tekeningen.
De brand vernielde het interieur van de huiskapel, de bibliotheek, de conferentiezaal van de studenten en de kamertjes van de novicen. De refter, de keuken en het studentenverblijf bleven gespaard.
In een jaarverslag van de gemeente Gemert is een paragraaf aan de brand op het kasteel gewijd. We lezen:
“In den nacht van 19 op 20 April is het zoo prachtige kasteel ‘Gemert’, bewoond door de Eerwaarde paters Jesuiten, voor een aanzienlijk gedeelte af- en uitgebrand. De brand ontstond in den timmerwinkel, een door hen bijgebrachten bouw; hij nam zoo in uitgebreiding toe, dat tot stuiting geen kans bestond. Door diens hechtheid is de bouw niet vernield kunnen worden en is die alzoo thans weder geheel gerestaureerd en geheel betrokken. Een kostelijke inboedel, kerkornamenten, gouden en zilveren sieraden, schier alles is verbrand, alleen de bibliotheek is ten deele gered. De geleden schade aan het gebouw en den inboedel is zelfs bij benadering niet te schatten en is het ook niet uitgelekt tot welk bedrag die door de betrokken assurantiemaatschappij is geregeld.”
Volgens een artikel in De Zuid-Willemsvaart van 21 april 1883 -daags na de brand- werd de schade geraamd op ongeveer tweehonderdduizend gulden. De Jezuïeten lieten bij de herbouw een andere kap op het hoofdgebouw zetten, zodat ze ook kamertjes op zolder konden inrichten. Deze ‘Franse kap’ zit nu nog altijd op het kasteel.
GH-1999-03 De zevende zoon heette Louis
Hans van den Broek
Tijdens heemkundig onderzoek naar medische zaken kwam ik het gebruik tegen dat een zevende zoon vroeger vaak de naam Louis ontving bij de geboorte. Nadere bestudering bracht verder aan het licht dat een zevende zoon geacht werd met geneeskrachtige gaven te zijn toegerust.
Aantoonbaar is dat dit fenomeen al tenminste sedert de zestiende eeuw gekoppeld is aan de Franse koningsnaam Louis en dat dit gebruik vanuit Frankrijk zich verder over Noord-West Europa heeft verspreid.
Geneeskrachtige gaven en de koninklijke handoplegging
Verschillende auteurs beweren dat de veronderstelde geneeskrachtige gaven van zevende zonen zijn gebaseerd op bijbelteksten. Naast het fenomeen ‘Vader Abraham met zijn zeven zonen’ wordt uit ‘Handelingen 19-13’ dan het citaat aangehaald: ‘Ook enige van de rondreizende Joodse geestenbezweerders waagden het over hen, die zulke boze geesten hadden, de naam van de Here Jezus te noemen met de woorden: Ik bezweer u bij de Jezus die Paulus predikt. Het waren nu de zeven zonen van een zekere Skevas, een Joodse overpriester, die dit deden.’ De schrijvers merken daarbij op dat vooral het leggen van de handen als medi-sche handeling een gebruik is dat ook door Jezus werd toegepast.
De Franse koningen hebben rond het jaar 1000 het handopleggen als vorm van genezing bij hun onderdanen ingevoerd. Dit was een door de politiek ingegeven daad die moest suggereren dat de koning op zichtbare wijze van God zijn politieke macht verkregen had. En dat die macht ook door ‘genezingen’ duidelijk gemaakt werd aan zijn onder-danen.
Vanaf 1300 leggen de Franse koningen hun hand op bij zieken met het zogeheten ‘koningszeer’. In het Gemerts dialect bekend als ’t kunnengs-saerc 1 In medische termen heet die ziekte ‘scrofulose’. Het is een halsklierziekte die wordt veroorzaakt door tuberculose. De ziekte wordt gekenmerkt door gezwollen halsklieren en ontstekingen. Ze kent een sterk wis-selend beloop. Zodra een ontsteking in de hals zich via de huid ontlast had voelde een patient zich weer een tijd lang een stuk beter. Gebeurde een dergelijke verbetering juist in de weken volgend op de aanraking door de koning dan had die vorst het uiteraard voor elkaar gekregen. Was er geen verbetering dan vond men dat de devotie simpelweg niet groot genoeg geweest was.
Vanaf ongeveer 1535 noemt men in Frankrijk zevende zonen naar de koning ‘Louis’. Weer een tijd later gaan deze zonen zich ook de hand op laten leggen door de koning, waarna ze ‘aldus goed voorbereid’ een “praktijk” begonnen. Het was voor de ouders een potentiële bron van inkomsten als men een zeven¬de zoon had (het liefst geboren uit een zevende zoon) die men als extraatje ook nog de naam Louis meegaf. Uit Frankrijk zijn zo tot omstreeks 1850 verschillende zevende zonen bekend die Louis heetten en als genezer werkzaam waren.
Zevende zonen in Engeland, België en Nederland
Het vernoemen van een zevende zoon naar een koning is niet exclusief voorbehouden aan de Franse koningen. Ten tijde van Jeanne d’Arc (de 100-jarige oorlog) claimde de Engelse koning de Franse troon en bijgevolg voerde ook hij ‘de royal touch’ (de koninklijke genezende aanraking) uit. In Engeland werd niet de Franse koningsnaam Louis aan een zevende zoon gegeven. Sommige slimme ouders gaven hun zevende telg de handige voornaam ‘Doctor’ mee! Dan hadden ze dat voordeel er al vast bij. In België zijn vanaf 1615 zevende zonen bekend die naar de heerser, in 1615 hertog Albert, zijn vernoemd. Koning Boudewijn van België was nog peetvader van vele zevende zonen én dochters.
Ook in Nederland is de aparte status van zevende zonen en dochters tot in onze tijd gebleven. Dit is mede te danken aan een wet van Napoleon uit 1805 die voor één van zeven zonen gratis onderwijs vanaf het tiende levensjaar beschikbaar stelde. Deze wet is pas in 1847 ingetrokken toen het aantal aanvragen de pan uitrees.
Met name in protestants Nederland zijn veel zevende zonen naar de koning(en) Willem genoemd en zevende dochters naar Emma en later Wilhelmina. Onder de grote rivieren in Nederland werden echter veel zevende zonen of dochters gevonden die Louis(e) heetten. Deze waren nagenoeg allemaal katholiek. Uit de doopboeken kan men opmaken dat de katholieke pastoors aan de verspreiding van het fenomeen hebben bij-gedragen door bij een zevende zoon in het doopboek te schrijven: ‘Filius septimus legitimus’. Tevens werd als doop-heilige voor de naam Louis, Ludovicus, geopteerd, die werd ontleend aan de heilige koning Lodewijk de 1X.2 Heel veel later, aantoonbaar vanaf 1844, werd onder invloed van door Jezuïeten opgeleide pastoors, de jezuïetenheilige Aloysius van Gonzaga, als doopnaam benut.
De thans aan mij oudst bekende Louis’en, gedoopt Ludovicus, met vermelding ‘filius septimus legitimus’ dateren van 1661 uit Sevenum en 1691 uit Asten. De mij laatst bekende zevende zoon met de naam Louis werd geboren in 1968 in Someren. Overigens zijn er in onze folklore meerdere zevende zonen te vinden die niet Louis heten en als genezer aktief zijn geweest.
Het fenomeen van ‘de zevende zoon (of dochter) die Louis(e) heet en genezer(es) is zal op zijn einde lopen. Ondergetekende is bezig het nu vast te leggen. In de regio Zuid-Oost Brabant-Midden Limburg heb ik uit het tijdvak 1661-1968 inmiddels zo’n 155 zevende zonen of dochters die Louis(e) heetten kunnen traceren. Ik zoek met name nog aanwijzingen voor het eerste moment van optreden en de verspreiding van het verschijnsel in Nederland.
Hans van den Broek, Veld 2, 5751 AR Deurne (0493.319300)
NOTEN:
1. Piet Vos, ‘Geschiedenis van het koningszeer’, in: Gemerts Heem, 1969, nr. 34, blz. 13-20.
2. De heilige koning Lodewijk riep in 1229 de broederschap van St. Marcoul in het leven. De verering van deze heilige, die wordt aangeroepen tegen ‘alle soorten koningszeer en andere vremde ziekten’ verspreidde zich vanuit Frankrijk over België, Duitsland, Spanje, Italië en ook Nederland. Vanaf 1689 wordt Markoen vereerd in het Noordbrabantse Dorst. Koningszeer heet volgens Van Dale ‘het sintemarkoen’.
Markoen was een vrome abt, gestorven te Nant nabij Cotentin in Normandië. In 677 worden zijn relieken opgegraven en geschonken aan de aartsbisschop van Rouaan. Als teken van verzoening tussen Franken en Germanen krijgt ook de bisschop van Keulen een aantal relikwieën. Na 1101 gebeuren de eerste wonderen op voorspraak van Markoen. Zo genezen een doofstom kind, een blinde, een verlamde én … een aan keelziekte lijdende vrouw!
Volgens taalkundigen is het ontstaan van de relatie van Marcou met de ziekte scrofula etymologisch bepaald! Marcou zou ontstaan zijn uit ‘mal cou’ = ‘kwade hals’.
GH-1999-03 Monera op gemeentelijke monumentenlijst
Ad Otten
Monera is de naam die kunstenaar Gerard van Lankveld gaf aan zijn ‘staat’ aan het Stereind. De naam componeerde hij uit drie grondslagen van zijn staat. Hij (Gerard) wilde er op attenderen dat het noodlot hem (de enkeling) indertijd noopte tot de stichting van ‘een staat in de staat’.
Monera gaf hij ook een eigen vlag en een eigen munt. En Monera is zich blijven ontwikkelen. Alle media besteedden er aandacht aan. Monera kwam in alle kranten en was te zien op alle zenders.
Monere in het latijn betekent ook iets van ‘goed bewaren’. Dat ook van toepassing is op ’t Engelse ‘money’ en op ons eigen ‘monument’.
Laat ons Monera tot gemeentelijk monument doen verheffen als erkenning voor een stukje dorpseigen zonder weerga!
Nota bene: Vanaf eind november a.s. tot medio 2000 is Gerards werk niet alleen in Gemert te zien maar ook in de stad Gent in buurland België.
GH-1999-04 De kruistitel van het Esdonks kapelleke
Ad Otten
In het altaar van de Esdonkse kapel zit een schilderstuk waarop de kruisiging van Jezus is afgebeeld. Het heeft me al jaren geïntrigeerd dat boven het hoofd van Jezus een bordje is aangebracht, niet met de gebruikelijke tekst INRI, maar met een heel epistel naar het schijnt in spiegelschrift!? Nadere bestudering leidde al gauw tot de conclusie dat hier in drie verschillende talen, te weten het Hebreeuwsch of het Aramees, in het Grieks en in het Latijn, INRI (dat staat voor Jezus Nazarenus, Rex, Judeorum/koning der Joden) hier ‘vol’ was uitgeschreven.
Maar de vraag bleef: Waarom in spiegelschrift?
Alles sloeg ik er op na. Ook het Evangelie van Johannes 19, 17-22: “En met het kruis op zijn rug vertrok hij naar de zogeheten schedelplaats, in het Hebreeuws Golgotha. Daar werd hij gekruisigd en met hem twee anderen, aan weerskanten één, en Jezus in het midden. Op het bordje dat op het kruis werd aangebracht had Pilatus laten schrijven: Jezus de Nazareeër, koning der Joden. Dit opschrift kregen heel wat Joden te lezen, want de plaats waar Jezus gekruisigd was, lag dicht bij de stad; en het stond er in het Hebreeuws, in het Latijn en in het Grieks. De Joodse hogepriesters zeiden tegen Pilatus: ‘U moet niet schrijven: koning der Joden, maar dat hij gezegd heeft: ik ben de koning der Joden.’ Pilatus antwoordde hun: Wat ik geschreven heb, blijft geschreven.”
Johannes gaf dus geen antwoord op mijn vraag. In Encyclopedieën vond ik vervolgens wel dat het Hebreeuws van rechts naar links gelezen moest worden en ik bedacht dat in dat gegeven wellicht een verklaring te vinden zou zijn voor mijn Esdonks probleem. Want waarom zou Pilatus niet ook het Grieks en het Latijn hebben laten spiegelen om het voor de Joden wat gemakkelijker (in hun stijl) leesbaar te maken. Welnee zeiden me allerhande ‘deskundigen’. Die lokale kunstschilders hebben gewoon iets nageschilderd van een of andere foute grafische prent, ‘in de grafiek’ zouden dat soort blunders heel vaak voorkomen.
Maar ik vond dan toch dat aan mijn verklaring minstens net zoveel waarde gehecht moest worden. Maar ja ik had geen bewijs.
En dan valt mijn oog – we zijn intussen heel wat jaren verder – op een ‘item met een plaatje’ in een Beknopt Kerkelijk Handwoordenboek (uitgave Bijvoet-Mutsaers te Tilburg, 1910). Dit ‘item’ luidt ‘kruistitel’ en hierna volgt de verklarende tekst: ‘Kruistitel (of schandbord) was bij de Romeinen een op een bord geschreven tekst, die aan het kruis gehecht werd, en de reden der veroordeling aangaf. Deze was voor den Zaligmaker zijn koningschap, vandaar dat de titel luidde: “Jezus Nazarenus Rex Judaeorum”. De tekst was geschreven op oostersche wijze van rechts naar links, in het Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn.’ Van groot belang is voorts dat deze wetenschap is ontleend aan een te Rome in de Santa Croce bewaard gebleven fragment van het oorspronkelijke (?) schandbord.
Het raadsel van de schildering in het altaar van het Esdonks kapelleke is daarmee voor mij opgelost. Niks blunder van een lokale schilder, maar een getrouwe nabootsing van een authentiek in de Santa Croce te Rome bewaard gebleven curiosum van, naar wordt verondersteld, zo’n slordige 2000 jaar oud. De Esdonkse afbeelding van deze curieuze kruistitel is overigens niet uniek. In de loop der jaren heb ik hem op verschillende plaatsen al zo gezien. Het bekendste voorbeeld is ongetwijfeld de door Hubert en/of Jan van Eyck in de vijftiende eeuw geschilderde kruisiging nu in het bezit van het Metropolitan Museum of Art in New York (jaja de Esdonkse kruistitel bevindt zich in ‘goej’ gezelschap). Maar stellig meen ik de gespiegelde ‘kruistitel’ ook gezien te hebben op gewoon oude overlijdensprentjes in Gemert. Wil daar eens iemand naar uitkijken? Want ook dat waren dus geen misbaksels.
Met dank aan Vittorio Basta!
GH-1999-04 Standbeeld voor Landdrost Paulus de la Court ?
Ad Otten
In ‘Grens en Maas – Nieuwsblad voor Noord-Limburg’ van 10 november jongstleden schreef Theo Janssen in diens rubriek ‘Honderd eeuwen Peelverhalen’ een aflevering over ‘Napoleon en de landdrost van Brabant’. Die landdrost was de van Gemert geboortige meester Paulus de la Court. Naast nog veel meer verdiensten van deze persoon wordt Paulus door de auteur gezien als de man die de basis legde voor de latere Peelontginning. In alle toonaarden wordt over hem en diens visie ten aanzien van de Peelontwikkeling de loftrompet gestoken. Het artikel eindigt met de stelling dat Gemert weliswaar de nagedachtenis aan deze persoon eert met een straatnaam maar dat Landdrost De la Court meer verdient. Janssen doet dan meteen de suggestie dat in diens geboorteplaats Gemert toch eigenlijk een standbeeld dient te worden opgericht. Voor het geval dat men één dezer dagen vanuit Noord-Limburg hier in Gemert een standbeeld van Paulus komt bezorgen is het volgende gegeven wellicht van belang. Het geboortehuis van Paulus de la Court is deels nog bewaard gebleven al zit het wel een beetje ver-stopt. In Klooster Nazareth. Maar het is er nog. En… daar komt binnenkort plek! Oh ja en wat die Drossard de la Courtstraat in Gemert betreft die is niet naar Paulus de landdrost genoemd, maar naar diens vader, die drossard in Gemert was. En zo lijkt me het portret toegeschreven naar Paulus de la Court dat in het gemeentehuis boven de trap hangt ook niet van Paulus maar van diens vader Peter de la Court. Bij dit ‘kapittelstokje’ is afgebeeld de schilderij van Paulus de la Court, die hangt in het Provinciehuis te ‘s-Hertogenbosch.
(Met dank aan Bertus van Berlo)
GH-1999-04 Middeleeuwse hoeven en hun locatie
Jan Timmers
VIn oude oorkonden en andere archiefstukken komen met regelmaat namen voor van boerenhoeven. Nagenoeg alle hoeven en boerderijen kregen een naam toebedeeld. Het was een duidelijke manier om aan te geven over welke hoeve men het eigenlijk had. Een plaatsaanduiding met straatnaam en huisnummer bestond immers niet. De namen van de hoeven werden vaak ontleend aan de naam van het gebied (het toponiem) waarin de hoeve lag. In deze bijdrage aan Gemerts Heem is het niet de bedoeling om nader in te gaan op de naamgeving, maar om een overzicht te geven van de plaatsen waar de middeleeuwse hoeven in Gemert precies gezocht moeten worden. We beperken ons dus tot de hoeven en boerderijen die vóór het jaar 1500 in een archiefstuk zijn vermeld. Andere oude hoeven en boerderijen blijven buiten beschouwing. Omdat hoeven vaak genoemd zijn naar het toponiem waar ze liggen geeft dat wel een globale aanduiding aan van de plaats waar gezocht moet worden, maar de exacte locatie is daarmee nog niet bekend. In geen enkel archiefstuk vinden we die locatie precies aangegeven. Soms komen wel zogenaamde belendenden voor. Dat zijn percelen grond, wegen of waterlopen, die de begrenzing vormen van een hoeve. Ook dat soort informatie is nog onvoldoende om een hoeve precies te localiseren. Een overtuigend bewijs voor de locatie van een middeleeuwse hoeve is moeilijk te leveren. In feite moet de geschiedenis van elke hoeve afzonderlijk worden bestudeerd. Voor sommige hoeven is die geschiedenis in voldoende mate bekend, zodat we de locatie kennen. Met name geldt dit voor de hoeven die eigendom waren van de Duitse Orde. Omdat de Duitse Orde eigenaar bleef tot in de Franse Tijd vinden we in het Kommanderijarchief veel directe gegevens over deze hoeven. Het gaat hier om de hoeven Handel, Milschot, Nieuwenhuizen en Vogelsanck. Iets soortgelijks is het geval bij het goed Ten Broek (de latere Armenhoeve), die eigendom was van de kerk van Gemert, en de hoeve Hazeldonk, die eigendom was van de Latijnse School.
Soms is de naam van de hoeve bewaard gebleven tot in onze tijd. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de hoeve Ter Ynde (was in de volksmond Teringen Hoef) en de hoeve Ten Hogen Aarle. We denken dan de exacte plaats te kennen, maar moeten er toch rekening mee houden dat de plaats waar het hoofdgebouw stond in de loop van de eeuwen verplaatst kan zijn.
In de meeste gevallen lukt het localiseren alleen als diverse gegevens uit verschillende archiefstukken met elkaar gecombineerd worden. En lang niet altijd levert dat een exacte plaats op, maar alleen een sterk vermoeden. In de loop van de jaren is door verschillende personen binnen de heemkundekring onderzoek gedaan naar de plaatsen van de middeleeuwse hoeven. De resultaten kom je op verschillende plaatsen in Gemerts Heem en in boeken, uitgegeven door de heemkundekring tegen. Maar niet alles wat op dit moment bekend is, is gepubliceerd. Het leek daarom zinvol om de stand van zaken op te maken en een overzicht te geven van wat nu bekend is over de locatie van middeleeuwse hoeven in Gemert. De resultaten zijn samengevat in drie tabellen. De eerste tabel bevat de middeleeuwse hoeven, waarvan we op dit moment denken de exacte locatie aan te kunnen geven. Over de hoeven in de tweede tabel zijn we al wat minder zeker. Daarvan kunnen we alleen maar een waarschijnlijke plaats aangeven. Over de hoeven in de derde tabel weten we het minst. Daarvan durven we niet meer dan een globale plaatsaanduiding te geven.
In de tabellen is tegelijk aangegeven in welk jaar de betreffende hoeve voor het eerst vermeld wordt. In dat jaar bestond de hoeve in ieder geval al. Dat betekent niet dat de hoeve vóór dat jaar nog niet bestond. Er zijn in sommige gevallen aanwijzingen dat de hoeve ouder is. Dat hebben we te danken aan het feit dat het in de middeleeuwen gebruikelijk was om eigenaars van hoeven te vernoemen naar hun bezit. Johan van der Vondervoort is overduidelijk genoemd naar de hoeve Ter Vondervoort.
Waarschijnlijk was hij eigenaar van de hoeve. Misschien was het een voorouder van hem die op Ter Vondervoort woonde. Het voorkomen van een dergelijke naam is dus ook een bewijs van het bestaan van die hoeve. In de tabel is daarom ook het eerste jaar vermeld waarin personen voorkomen, die vernoemd zijn naar een hoeve. In de tabellen is dat de Eerste Verwijzing genoemd. We weten zeker dat de betreffende hoeve in dat jaar al bestond, ook al wordt de hoeve zelf niet genoemd. Alleen als de vermelding van een dergelijke verwijzing naar een hoeve ouder is dan de oudste vermelding van de hoeve is de verwijzing opgenomen.
Voor wat betreft de plaatsaanduiding van de hoeven wordt steeds sectie en nummer gegeven van het kadaster van 1832 van het perceel of de groep percelen, waarop de hoeve stond. Voor de duidelijkheid is ook de huidige situatie aangegeven middels de nu geldende straatnaam.
Niet alle vermeldingen van hoeven en boerderijen zijn in onderstaande tabellen opgenomen. Van een tiental vermeldingen van hoeven en erven kunnen we momenteel ook nog geen globale aanduiding geven. De opbrengst is echter behoorlijk groot. Van maar liefst 18 middeleeuwse hoeven te Gemert kennen we de exacte locatie en van een tiental hebben we een waarschijnlijke locatie te pakken. Er zijn weinig dorpen in Noord-Brabant waar al zoveel middeleeuwse goederen een plaats hebben gekregen.1
Noot:
Het is erg moeilijk om alle bijdragen in Gemerts Heem en daarbuiten te vermelden waarin de locatie van middeleeuwse hoeven aan de orde kwam. Dat wordt dan ook achterwege gelaten. Wel willen we wijzen op de belangrijke artikelenserie van Peter van de Elsen over de goederen van de Duitse Orde en zijn studie van het gehucht Esdonk. Daarnaast de (vele) artikelen van de hand van Ad Otten over o.a. Hazeldonk, Kieboom, Hofgoed, Steenweg en Ter Watermolen. De inventarisatie van omgrachte hoeven, de bewerking van het landboek (Gemeentearchief Gemert inv. nr 414) en het historisch geografisch onderzoek van het zuiden van Gemert door de auteur van dit artikel leverde verder gegevens op. Tenslotte verdient vermeld te worden het onderzoek van Adriaan van Zeeland naar de hoeve De Wouw en het puzzelwerk van Wim van de Vossenberg naar
de locatie van De Vossenberg.
GH-1999-04 De Hoeve Handel
Peter Lathouwers
Omstreeks 1965 verloor Handel een in alle opzichten markant bouwwerk: de restanten van de aloude Hoeve Handel. De boerderij moest wijken voor nieuwbouw van de huidige panden Onze Lieve Vrouwestraat 38 t/m 42a. Bijgebouwen waren ingevallen, poorten gesloopt en de boerderij verkeerde in een deplorabele toestand. Toch behield de boerderij tot op het laatst de uitstraling van een pand met een bijzondere historische achtergrond.
Beknopt historisch overzicht
Met de toetreding in het begin van de dertiende eeuw van de edelman Rutger van Gemert tot de Duitse Ridderorde, krijgt die Orde voor het eerst vaste voet binnen de Vrije Heerlijkheid Gemert. Door die toetreding valt namelijk ridder Rutger’s erfdeel in de ‘heerlijke’ rechten en bezittingen van het oud-adellijk geslacht der Van Gemerts aan de Orde. Uit de geschiedenis van Gemert1 is bekend dat niet het huidige kasteel in het centrum van Gemert de eerste vestiging van de Duitse Orde in de gemeente kan zijn geweest omdat dat grondgebied pas in de tweede helft van de veertiende eeuw werd verworven waarna op die locatie toen pas het kasteel werd gebouwd.
Het idee dat de Duitse Orde eerder gevestigd was in ‘Handel’ wordt ingegeven door het feit dat ‘het Goed Handel’ oudtijds altijd als eerste wordt genoemd in de reeks bezittingen van de Gemertse Commanderij van de Duitse Orde. Het Goed Handel was verder allodiaal bezit van de Orde, dat wil zeggen dat ze dat in volledige eigendom bezat.2 En dat bleef zo tot aan de Franse Tijd toen de Orde uit Gemert werd verdreven. Alles wijst er op dat het oorspronkelijke ‘Goed Handel’ in de middeleeuwen zowel kapel als hoeve zal hebben omvat. Vóór 1421 moet er al een duidelijke scheiding zijn gekomen tussen beider grondgebied. Maar op een achttiende eeuwse plattegrond van de percelen van de Hoeve Handel zien we het grondgebied van de kapel nog altijd liggen als een uitsparing in het grondgebied van de hoeve. Ook de Maria-kapel zelf pleit voor het idee dat het ‘Goed Handel’ de eerste residentie van de Duitse Orde te Gemert moet zijn geweest. Maria was de patrones van de Duitse Orde en de kapel was hun privébezit. Zelfs de bisschop had daar geen visitatierecht. Alles wijst er op dat de oorsprong van de Hoeve Handel terug moet gaan tot het begin van de dertiende eeuw, de periode waarin de Duitse Orde zich in Gemert vestigde. De situering van de indrukwekkende poorten van de Hoeve Handel ten opzichte van de kapel verleiden zelfs tot de gedachte dat deze poorten in de middeleeuwen vanuit Gemert de (enige?) toegang vormden tot het oorspronkelijke Goed Handel 3
Tot in de Franse Tijd bleef de Duitse Orde eigenaar van de imposante Handelse hoeve met de daartoe behorende circa 28 hectaren grond. In 1800 werd het beheer van alle voormalige Duitse Orde-goederen overgenomen door de zogenaamde Commissie van Breda, terwijl die bezittingen na de Franse Tijd in handen komen van de (staats)Domeinen. In 1833 verkoopt de Domeinen de hoeve Handel aan Adriaan van Riemsdijk uit Maastricht, die zich sedert 1813 ook al kasteelheer van Gemert mocht noemen. Vanaf 1830 vermeerderde deze Van Riemsdijk zijn bezit ook met andere voormalige Ordehoeven in Gemert. Tot in 1926 blijft de hoeve Handel in het bezit van de Gemertse ‘kasteelfamilie’ met als laatste kasteelheer Everardus Hugo Scheidius. Scheidius verkoopt dan de hoeve aan Johannes Godefriduszoon van Zeeland uit Gemert die nog hetzelfde jaar de hoeve weer door verkoopt aan Wilhelmus van der Linden uit Veghel. Deze laatste verkoopt in 1930 de hoeve aan Piet de Wild, die mogelijk eerder al pachter was van de boerderij. De familie De Wild, die in het pand gedurende ettelijke jaren ook een café en logement exploiteerde, bleef tot circa 1962 eigenaar van de boerderij.
Bouwhistorische karakteristiek
Over de bouwhistorie zijn weinig gegevens bekend. De middeleeuwse hoeve van 1421 (of daarvoor) zal er ongetwijfeld heel anders hebben uitgezien als de boerderij anno 1900. Maar sinds het vertrek van de Duitse Orde rond 1800 zal er toch maar weinig meer aan de hoeve veranderd zijn. Het is niet bekend en ook niet aannemelijk dat door beheerders als de Commissie van Breda of de Domeinen ingrijpende verbouwingen of uitbreidingen zijn gepleegd. De hoeve werd verpacht en het onderhoud was aan de pachter. Hetzelfde mag worden verondersteld ten aanzien van de “kasteelheren” Van Riemsdijk, Lüps en Scheidius. Ook zij verpachten de hoeve. Van de latere eigenaren is het bekend dat die behalve kleine aanpassingen binnenshuis om het leefcomfort wat te verbeteren geen ingrijpende veranderingen pleegden.
Derhalve kan gesteld worden dat de laatste verschijningsvorm van de hoeve in elk geval dateerde van vóór het einde van de achttiende eeuw. En dat die verschijningsvorm
een monumentale uitstraling bezat bewijzen de hier bijeen gesprokkelde foto’s en andere afbeeldingen.
De hoeve was een boerderij met status. De gebouwen vormden een gesloten complex met twee, vroeger vermoedelijk drie poortdoorgangen. Van twee poorten zijn verschillende illustraties bewaard gebleven. Het zijn afbeeldingen van indrukwekkende poortconstructies met doorgangen van circa vier meter hoog.
Één poort is gericht op het noorden en één is gericht op het oosten. Van de veronderstelde zuidelijke poort is geen afbeelding bekend en er is ook niemand gevonden die zich daar nog iets van kan herinneren. Maar het minuutplan van het kadaster uit 1832 lijkt toch te wijzen op het vroegere bestaan van ook een zuidelijke poort(doorgang).
De hoeve heeft naast een bedrijfsgedeelte een buitenproportioneel woongedeelte. De invloed van Handel als bedevaartsoord is hier wellicht debet aan. Tot diep in de dertiger jaren van de twintigste eeuw bood de Hoeve Handel in elk geval aan pelgrims de gelegenheid tot overnachting en logies.
De boerderij is verder moeilijk onder te brengen in een bepaalde categorie. Het heeft enkele eigenschappen van een vroege langgevelboerderij met een L-vormige uitbouw van het woondeel. In de lange gevel komen echter geen stalof schuurdeuren voor, het kenmerk van de langgevelboerderij. Bij de hoeve Handel bevindt zich de stal-schuurdeur in de korte gevel en dat staat geboekstaafd als kenmerk van een hallehuis…4
Noten:
1. A.Thelen (red), Commanderij Gemert, Beeldend Verleden, 1990 (Zie m.n. bijdrage daarin van P. Lathouwers ‘Handel, een Mariaoord’).
2. P.v.d.Elsen, Goederen van de Duitse Orde – Allodiale goederen, Gemerts Heem 1980, blz.55-60.
3. Ter verantwoording van deze gedachte zie het onderschrift bij de plattegrond naar het kadastrale minuutplan uit 1832.
4. Met dank aan Jan Timmers en Ad Otten van de Heemkundekring en aan Peter de Wild (Ravenstein) en mevr. G.v.d.Ven-De Wild (Asten).
GH-1999-04 Eén en al Bocht
Wegen en paden tussen Boekent, Milschot en Teryken
Jan Timmers
Wegen en paden vormen voor een belangrijk deel de structuur van een nederzetting en het landschap daaromheen. Uiteraard zijn daarbij niet alle wegen of paden even belangrijk. Als het ene uiterste kennen we de verbindingswegen tussen de dorpen en gehuchten. Met een modern begrip zouden we dat nu de hoofdwegenstructuur noemen. Het andere uiterste wordt gevormd door de smalle voetpaden, die over de akkers lopen en zich daarbij niet houden aan de bestaande perceelsgrenzen, maar daar dwars overheen lopen.
Toch kunnen wegen en paden niet zo eenvoudig worden onderverdeeld in de twee genoemde uitersten. We moeten ons realiseren dat vroeger het meeste verkeer gewone voetgangers betrof. Een verbindingsweg hoeft dan ook niet altijd erg breed te zijn. Dwars door het gebied van Boekent, Milschot en Tereyken loopt de zogenaamde Helmondse Pad. Het was de oude verbinding tussen Gemert en Helmond. Op de kadasterkaart van 1830 wordt deze verbindings-weg echter aangegeven als een voetpad, dat dwars over een stuk akker van de Armenhoef liep. Daarnaast bestond er een fijnmazig net van karrewegen en stegen, dat nodig was om alle afzonderlijke percelen met een kar te kunnen bereiken. Deze stegen waren binnen de wegenstructuur het minst belangrijk, maar waren nog altijd breder dan de smalle voetpaden. In de oude naamgeving blijkt de grote diversiteit. We komen tegen paden, weghen, straeten, dijcken en steghen. Een pad staat doorgaans voor een voetpad. Een steeg is in het algemeen een smalle weg, die breed genoeg was voor een kar. Een dijk is in het algemeen een verbindingsweg, die opgehoogd is, waardoor de kans op wateroverlast kleiner is en waardoor de kwaliteit wordt verhoogd. De begrippen straat en weg lijken veel op elkaar, hoewel een straat in het algemeen beter van kwaliteit is dan zomaar een gewone weg. De namen worden soms door elkaar heen gebruikt. In plaats van Den Mortelschen Weghe komt ook de bena-ming Den Mortelschen Straet voor. De Bakelse Dijk komt ook voor onder de naam De Bakelsche Weghe en zelfs De Helmondse Pad wordt soms genoemd: Den Helmondse Weghe.
De breedte van wegen en paden
Heel zelden vinden we in archiefstukken iets vermeld over de breedte van wegen en paden. In 1462 werden de bewoners van de Bodem van Elde geconfronteerd met een aantal bepalingen over de breedte van wegen en paden. Een voetpad moest minimaal 4 voet (ca 1,20 m) breed zijn. Een weg waarover met een kar ‘gevaren’ moest kunnen worden moest minimaal 12 voet (ca 3,50 m) breed zijn. Een weg waarvoor een hek gehangen werd moest 16 voet (ca 4,50 m) zijn en de breedste weg was een zogenaamde heerweg van 40 voet (ca 11,50 m).1 In de publicaties van de provincie over het poot- en plantrecht van 1820 en 1848 lezen we ook iets over de breedte van de wegen. Men werd, gezien het tekort aan hout, aangespoord om bomen en struiken langs de wegen te planten, maar een minimale breedte moest natuurlijk open blijven. Voor een voetpad was dat in 1820 7 à 8 voet (ca 2,00 – 2,20 m) en in 1848 was dat 2,20 – 2,50 m. het onbeplante deel van een weg moest in 1820 minimaal 30 voet zijn (ca 8,50 m) en in 1848 bedroeg dat 9,40 m.
We constateren dat de voorgeschreven breedte van zowel wegen als paden in de loop van de tijd is toegenomen. De huidige voorgeschreven breedte van wegen is nog weer aanzienlijk groter.
Straatnaamgeving
De huidige straatnaamgeving is veelal kunstmatig. Er wordt gezocht naar geschikte namen voor alle wegen binnen een plaats of gemeente. Het doel is om eenduidig vast te kunnen leggen waar iemand woont. Dit soort straatnaamgeving bestaat nog niet zolang. In elk dorp kende iedereen elkaar en wist men waar elke dorpsgenoot woonde. Een nadere aanduiding was daarvoor niet nodig. De straatnaamgeving had geen functie om aan te geven waar iemand woonde, maar was puur gericht op de straat of weg zelf, om aan te duiden welke straat of weg men bedoelde. Alleen de belangrijkste wegen hadden op deze manier een naam gekregen. Voor het fijne net van paden en stegen had men doorgaans geen namen. Een aantal moderne straatnamen zijn ontleend aan namen, waarmee oorspronkelijk een bepaald gebied werd aangeduid. Al in de middeleeuwen komen voor: Boekent, Milschot, Tereyken, Groenendaal, Kranebraken, Kerkstap en Dribbelei als gebiedsnamen, waarvan pas later straatnamen zijn gemaakt.
De oudste echte straatnamen in het gebied worden al vermeld in 1326. Andere straatnamen komen al in de oudste schepenregisters voor. In onderstaand lijstje zijn de oudste vermeldingen van straatnamen opgenomen.
1326 Oudestraat
1326 Oude Bakelseweg
1482 Mortelse straet
1483 Boekentse straet
1498 Rulsestraat
1499 Schenckstraet (de voormalige Dribbelheidseweg bij Boekent) vóór 1500 D’aalhorststeeg
1500 Hogeweg (is dezelfde als Oude Bakelsedijk)
1501 Helmondse weg
1529 Dijckstraet (de oude weg naar Beek en Donk)
1536 Mortelse Stap of Kerkstap
1538 Cromstraet
1553 Zandstraat
1555 Mortelse Payen
1575 Broekstraet
Het tracé van wegen en paden
De plaats waar een weg of pad loopt verandert in de loop van de eeuwen slechts in uitzonderlijke gevallen. Verandering in het verloop had meestal als gevolg dat ook sloten en perceelsgrenzen moesten worden gewijzigd. Voor dergelijke grote ingrepen in het landschap moest een heel goede reden aanwezig zijn. Meestal treffen we zoiets alleen aan bij doorgaande wegen. In de loop van de 18de eeuw is bijvoorbeeld de Beeksedijk aangelegd. De nieuwe weg ging dwars door een aantal percelen lopen. Op de oude kadasterkaarten is dat nog duidelijk herkenbaar.
Bovendien komen we in de schepenprotocollen de vermelding tegen van ‘de weg, waarlangs men naar Beek placht te gaan’, waarmee de op dat moment verouderde route werd bedoeld. Hoe deze oude route precies verliep is nog niet achterhaald.
Van meer recente datum is de wijziging van het tracé van de weg naar Bakel. Het gedeelte ten zuiden van De Mortel kwam pas in 1881 tot stand op het moment dat de weg werd verhard.2
Ook het verloop van de huidige straten Milschot, Tereyken en Daalhorst kwam pas tot stand bij de verharding van die wegen. Het tracé werd overigens bij die verharding alleen plaatselijk aangepast. Hier en daar werden wat bochten afgesneden. De meest ingrijpende wijzigingen in het patroon van wegen en paden werd doorgevoerd tijdens de ruilverkaveling. Veel lokale paden en stegen verdwenen daarbij. Alleen de doorgaande wegen bleven intact en de lokale wegen die niet verdwenen werden veelal doodlopend.
Het samenstellen van de kaart
Om het verloop van de oude wegen en paden zo volledig mogelijk in beeld te brengen is gebruik gemaakt van een aantal oude kaarten. Op de eerste plaats zijn dat de oudste kadastrale kaarten. De meeste wegen en paden komen hier op voor. Sommige paden en stegen lopen echter over particuliere eigendommen. Het verloop van een dergelijke steeg komt op de kadasterkaarten veelal niet voor. Immers de kadasterkaarten geven alleen de eigendomsgrenzen weer. Paden over particuliere gronden en ook wegen en stegen over heidevelden en dergelijke komen op de oudste topografische kaarten wel voor. Door deze gegevens te combineren op één kaart ontstaat een volledig beeld van alle aanwezige paden, stegen, wegen en straten. Het grondbezit was in het algemeen erg versnipperd en verdeeld in kleine percelen. Om al deze percelen te kunnen bereiken was een zeer fijnmazig net van stegen en paden nodig. Opvallend is dat de meeste stegen niet doodliepen op een bepaald perceel, maar meestal weer aansloten op een andere steeg. Zo kon men op diverse manieren een gebied doorkruisen en hoefde men nooit lange omwegen te maken. Alleen in de directe nabijheid van de grotere waterlopen is het wegenpatroon vaak wat ruimer. Het aantal plaatsen waar een waterloop overgestoken kon worden was beperkt en het aanleggen van bruggen en duikers vaak te kostbaar. De Snelle Loop wordt op slechts drie plaatsen overgestoken en ook het aantal plaatsen waar de Leygraaf wordt overgestoken is beperkt. Het is mogelijk dat in het verleden nog meer wegen en paden voorkwamen dan nu op de kaart staan aangegeven. In feite is de toestand van omstreeks 1830 weergegeven, zoals die op de kadasterkaarten en de topografische kaarten voorkwam. Het is mogelijk dat niet alle paden op die kaarten werden ingetekend. In de Gemertse schepenprotocollen worden eeuwenlang nagenoeg alle grondtransacties in Gemert opgenomen. Het is gebruikelijk om de percelen aan te duiden o.a. door het vermelden van de zogenaamde belendingen. Dat zijn de percelen, wegen en waterlopen die aan het betreffende perceel grenzen. In die protocollen worden als belending soms paden genoemd die op de kaart niet zijn ingetekend.
Reconstructie van oude wegen en paden
Het patroon van wegen en paden bepaalt voor het belangrijkste deel de structuur en daarmee de identiteit van een gebied. Tijdens de ruilverkaveling in de jaren 80 zijn de meeste kleine stegen en paden verdwenen. In veel gevallen is gelukkig de hoofdwegenstructuur ongewijzigd gebleven. In het gebied rond Boekent is dat ook grotendeels zo. Een paar wegen, die historisch gezien zeker tot de hoofdwegenstructuur behoorde heeft helaas de ruilverkaveling niet overleefd. Het gaat hierbij om het verlengde van de Kromstraat, die de begrenzing vormde van het akkercomplex De Kranebraken en ter hoogte van de kruising met de Leygraaf aansloot op de Oude Bakelsedijk. Ook het verlengde van de Kranebrakenseweg, die eveneens op het zelfde punt aansloot op de Oude Bakelsedijk is verdwenen. Ook na de ruilverkaveling zijn de ontwikkelingen doorgegaan. De Oude Bakelsedijk tussen de Ren en Hogen Aarle is inmiddels afgesloten en gemarkeerd met een bord “doodlopende weg”. Bij de aanleg van de Zuid-Om zijn de voormalige Schenkstraat (de verbindingsweg tussen Boekent en Berglaren) en De Mortelse Pey onderbroken. Van beide wegen bestaan nog doodlopende stukken die het grote gevaar lopen te verdwijnen, maar die oorspronkelijk tot de hoofdwegenstructuur van het gebied behoorden. Het zijn allen momumentale wegtracés, die het verdienen behouden te blijven, cq te worden gereconstrueerd.
In de ontwikkelingen van de laatste tijd van het buitengebied lijkt een kentering te komen en komen er steeds meer stemmen op om dat gebied meer toegankelijk te maken middels fiets- en wandelpaden. Op zichzelf is dat een positieve ontwikkeling. Gezien de cultuurhistorische waarden van het buitengebied verdient het hierbij aanbeveling om bij de aanleg van nieuwe fiets- en wandelpaden aan te sluiten bij de situatie van voor de ruilverkaveling. Niet zomaar nieuwe paden, maar paden aanleggen op tracés van de oude wegen en paden verdient verreweg de voorkeur. Herstel van in ieder geval de oude hoofdwegenstructuur wordt hierdoor mogelijk. Waar een wil is, is een weg.
Noten:
1 Henk Beijers en Geert-Jan van Bussel, Van d’n Aabeemd tot de Zwijnsput, toponiemen in de cijnskring Helmond vóór 1500 in naamkundig en nederzettingshistorisch perspektief; Helmond 1996, blz 217.
2 Anny van de Kimmenade-Beekmans, Weg Gemert-Bakel: Verhard in 1881, Gemerts Heem 1997, nr 1, blz 33.