GH-2020-03 Elk speelt zijn rol, ook in Handel (1)
Pe t e r L a t h o u w e r s
De wereld is een schouwtoneel Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel (Vondel)
Het is september 2015 als toneelgroep De Kern haar vijftigjarig bestaan viert, een respectabele leeftijd. Toch heeft het Handelse toneelleven een nog eerdere oorsprong, die zeker al teruggaat tot in de jaren dertig van de vorige eeuw. Kort voor zijn plotselinge overlijden in mei vorig jaar schreef Peter Lathouwers hierover een uitgebreid artikel. We publiceren het in Gemerts Heem in overleg met zijn weduwe Greetje. In dit nummer deel 1.
Na 1900 verbetert langzaam maar zeker de arbeidssituatie van de mensen die in fabrieken werken. Ondanks dat er nog veel en hard gewerkt moet worden, zorgen de ingevoerde vaste werktijden ervoor dat de arbeiders naast werken, eten en slapen ook tijd hebben voor andere activiteiten. Het verenigingsleven neemt dan ook een hoge vlucht met de komst van fanfares, schutterijen (handboog), zangkoren en toneelverenigingen. Hun feestelijke teeravonden worden opgeluisterd met zang, voordrachten én toneel. In het zuiden van ons land worden deze sociale ontwikkelingen nog eens extra gestimuleerd door de katholieke kerk, het ‘Rijke Roomse Leven’! Behalve het stimuleren zal de kerk ook nog decennialang een stevige invloed uitoefenen op deze sociale ontwikkelingen. Omstreeks de jaren dertig van de vorige eeuw heeft vrijwel ieder dorp zijn eigen toneelvereniging( en).
Toneel in Handel, 1931-1940
Voor zover bekend begint in onze contreien het toneel omstreeks 1911 als in Gemert een toneelvereniging wordt opgericht die zich de ‘Jonge Dilettanten’ gaat noemen. In de jaren erna worden ook andere toneelgezelschappen opgericht. Sommige redden het niet en gaan ten onder maar vormen tegelijk weer een voedingsbodem voor nieuwe verenigingen. Een bekend Gemerts toneelgezelschap uit deze tijd is Toneelvereniging Macropedius, genoemd naar de vijftiende-eeuwse uit Gemert afkomstige humanistisch toneelschrijver Joris van Lanckvelt. Deze toneelvereniging brengt zo nu en dan ook een productie naar Handel. Vanaf 1931 zien we in Handel toneelactiviteiten van eigen bodem. De dan juist heropgerichte fanfare (1930) gaat zich hiermee bezighouden, deels voor de lol maar deels ook om de zorgen van de penningmeester te verlichten. Het is overigens niet duidelijk of het eerste Handelse fanfarekorps (ca. 1910-1928) zich ook met toneel inliet. De archieven zwijgen hierover. Op 2 en 4 januari 1931 brengt de fanfare haar eerste uitvoering, een programma met muziek, voordracht en toneel. Naast de muziek worden ook toneelstukjes opgevoerd, meestal eenakters, zowel drama als blijspel. In de eerste jaren was de regie in handen van Nol Hermkens, de secretaris van het fanfarekorps. Wat heden ten dage de normaalste zaak van de wereld is, is tot aan de Tweede Wereldoorlog en ook nog enige tijd erna taboe: toneelspelen met een gemengde bezetting. Er wordt louter door mannen of door vrouwen gespeeld. Het reglement van fanfare St.-Cecilia uit die tijd bepaalt ook dat uitvoeringen “niet later mochten duren dan tot 10 uur ’s avonds of binnenshuis toegankelijk mochten zijn voor gemengd publiek”. De uitvoeringen werden dus ook door een gescheiden publiek bezocht: vrouwen en kinderen ’s middags en de mannen ’s avonds. St.-Cecilia is een door rector Castelijns opgerichte fanfare met een duidelijk roomse signatuur en waarin de kerk ook duidelijk haar invloed laat gelden, onder andere door dit reglement. Het is overigens in die tijd een vrij normaal verschijnsel dat het sociale leven gecontroleerd wordt door de plaatselijke voormannen van de katholieke kerk. De Handelse fanfare is er in de eerste plaats voor de opluistering van kerkelijke plechtigheden ter ere van Onze Lieve Vrouw en het kerkbestuur heeft een vetorecht over alle besluiten die genomen worden binnen de fanfare.
De fanfare brengt op verschillende locaties haar uitvoeringen, zoals in de café-zaal van Van Eldonk (nu Vossenhol) waar een provisorisch podium wordt ingericht, de toneelzaal van Huize Padua en een enkele maal treedt men zelfs op buiten de dorpsgrenzen, zoals in De Mortel en in Gemert. In 1940 treden ze op in de ‘kantine’ van Van Eldonk, samen met de hier wegens oorlogsdreiging gemobiliseerde militairen. Deze ‘kantine’ zal later meer bekend worden als het parochiehuis of jeugdhuis en is nu een deel van de huidige Pryma-supermarkt. De zaal is door caféhouder P. van Eldonk in 1939 gebouwd als ‘clubgebouw’, waarvoor is echter onduidelijk. Al gauw na de voltooiing wordt het gebouw dus in beslag genomen door de hier gelegerde militairen.
De aanzet tot de Handelse openluchtspeltraditie
Reeds in 1932 beschikt de Gemertse toneelvereniging ‘Onze Vrije Uren’ (OVU) over een provisorisch ingericht openluchttheater, klein en bescheiden, in de Wolfsbosch, aan de huidige Scheiweg. In een bosperceel heeft men een open plek gecreëerd met een aarden verhoging, het toneel, waarop gespeeld wordt. In juli en augustus van dat jaar brengt OVU het eerste openluchtspel ten tonele, ‘Padrecito’ (betekent vadertje), een missiedrama. Het is een traditioneel op de Bijbel geïnspireerd verhaal over een missionaris in de binnenlanden van Chili die in conflict komt met de heidense leider van een indianenstam.
Openluchtspelen zijn een tamelijk nieuw fenomeen in Gemert. Een krantenartikel uit die tijd noemt het ook een gedurfde onderne- ming, maar de spelers oogsten met deze eerste productie voldoende succes om een jaar later weer een stuk te gaan opvoeren. Ze hoeven het dan niet alleen te doen. Ze krijgen hulp van de Handelse fanfare St.-Cecilia die met culturele ondernemingszin samenwerking zoekt met OVU. De samenwerking van deze twee verenigingen krijgt de toepasselijke naam ‘Vereenigd Toneel’ en als gezamenlijke productie kiest men een Bijbels stuk: ‘De Verloren zoon’, geschreven door priester-schrijver Willem Smulders. Onder regie van Piet van Hout, die ook als voorzitter verbonden is aan OVU, wordt het openluchtspel in juli en augustus 1933 voor het voetlicht gebracht. De notulen van de fanfare wijden aan deze toch bijzondere activiteit slechts één zin: “Op 30 Juli, 6 en 13 Augustus gaf onze Fanfare in samenwerking met de toneelvereeniging Onze Vrije Uren Gemert in de Wolfsbosch het Openluchtspel ‘De Verloren Zoon’”. Even opmerkelijk is dat korte tijd daarvoor de dirigent van de fanfare, Jan Pennings, ontslagen wordt. De Mortelse hoofdonderwijzer Graat volgt hem op. Een verband is niet duidelijk aanwijsbaar.
De samenwerking binnen ‘Vereenigd Toneel’ duurt maar één productie. Er is blijkbaar geen aanleiding om er een vervolg aan te geven. Toch heeft deze samenwerking wel de toon gezet voor een langdurige Handelse traditie, die van het openluchtspel. Ondanks jaren zonder openluchtspelen is er toch sprake van een continue ontwikkeling. Het theater Wolfsbosch wordt na de productie van 1933 niet meer gebruikt en weer prijsgegeven aan de natuur. Toneelvereniging Macropedius komt in mei 1938 naar Handel om in het processiepark het openluchtstuk ‘Mariaspel’ te spelen. De voorstelling is geschreven én geregisseerd door rector Van Swelm uit Huize Padua en opgevoerd op het plankier van het openluchtaltaar, dat zich pal achter het priesterkoor tegen de muur van de kerk bevindt. Het stuk oogst veel succes, zodanig zelfs dat in augustus een reprise volgt. In totaal zou de uitvoering bezocht zijn door zo’n 4000 (!) belangstellenden.
Op 11 en 18 juni 1939 voert Macropedius op dezelfde plek weer een openluchtspel op, weer een Bijbels stuk getiteld ‘Gastmaal der Kinderen’, geschreven door H. Gheon. Rector Van Swelm tekent weer voor de regie. Hoewel op dat moment een grote droogte heerst, tempert juist deze dag regen de belangstelling. De boeren zijn in ieder geval blij.
De Tweede Wereldoorlog en daarna
Het is 1940 als grote delen van Europa door Hitler-Duitsland onder de voet worden gelopen. De bezetter is alom aanwezig en probeert het sociale en culturele leven onder controle te brengen. Vanaf 1942 zijn culturele verenigingen, podiumartiesten, kunstenaars, schrijvers en muzikanten verplicht zich aan te melden bij de ‘Nederlandsche Kultuurkamer’, een nationaal-socialistisch instituut dat zich ten doel stelt “de kunstbeoefening weer deel van het volk te maken. De kunstenaar die vervreemd is van zijn achterban moet weer teruggevoerd naar de volksgemeenschap”. In feite wordt de cultuur een overheidsaangelegenheid, onder controle en in dienst van diezelfde overheid. Om niet onderhevig te zijn aan deze controle en de feitelijke vrijheidsbeknotting staken veel verenigingen hun activiteiten. Men wil tenslotte geen verlengstuk zijn van deze Nazicultuur. Het lokale amateurtoneel, waaronder dat van Gemert, wordt door deze Kultuurkamermaatregel in feite lamgelegd en het duurt tot 1945 voor er weer opvoeringen worden gegeven. De jaren na de Tweede Wereldoorlog staan in het teken van wederopbouw; niet alleen op ma- terieel terrein maar ook cultureel wordt de herwonnen vrijheid uitgebuit. De jaren van stilstand lijken in Handel geen rem te zijn geweest op het toneelleven, eerder een stimulans. De fanfare zet haar toneelactiviteiten voort en ook de korfbalen voetbalvereniging gaan er zich mee bezighouden. Voor de laatste is toneelspelen echter geen blijvende activiteit. Naast de toneelspelende sportclubs en de fanfare worden ook twee toneelverenigingen opgericht, één daarvan heeft als hoofddoel het brengen van openluchtspelen. Er wordt flink toneel gespeeld, maar we leven dan ook nog in de tijd waarin slechts radio de buitenwereld tot ons brengt en van televisie valt nog niets te duchten. In november 1945 brengen de toneelverenigingen wel vier producties op de planken en in 1946 wordt Handel vergast op maar liefst zeven verschillende toneelproducties, gebracht door de fanfare, de Brabantspelers en Korfbalvereniging Margriet. De naoorlogse periode brengt ook veranderingen met zich mee die we nu als heel gewoon ervaren. De katholieke kerk drukt als vanouds een flink stempel op het sociaal-culturele leven, het toneel incluis. Praktisch elke vereniging heeft een geestelijk adviseur die meestal aan het bestuur is toegevoegd en vaak ook vetorecht heeft op de bestuursbesluiten. Tot de oorlog wordt toneel gespeeld door mannen óf vrouwen, gemengd spelen is dan nog zonder meer taboe. Dat beeld gaat na 1945 langzaam veranderen, meer en meer gaan toneelverenigingen ertoe over om te spelen met een gemengde bezetting. Nog een taboe dat verdwijnt, is het spelen voor een gescheiden publiek. ’s Middags wordt er meestal gespeeld voor vrouwen en kinderen en ’s avonds bezoeken de mannen de voorstelling. Na 1945 staat de bisschop na bemiddeling door rector Castelijns voorstellingen voor een gemengd publiek toe. Deze versoepeling had ook een pragmatische reden. Als de vrouwen en de jonge dames ’s middags uit de voorstelling komen, wachten jongens hen buiten op, een onbedoelde ontwikkeling.
Fanfare St. Cecilia
In november 1945 treedt fanfare St. Cecilia weer voor het voetlicht met een uitvoering die zoals gebruikelijk bestaat uit muziek en toneel. Na de toneelloze oorlogsjaren is de behoefte bij het publiek blijkbaar groot, want de zaal van Piet van Eldonk is tot tweemaal toe uitverkocht. De krant is lovend over het geleverde spel met het stuk ‘Het doopsel van Tommy’ en het muziekprogramma. Het jaar daarop krijgt men eveneens een grote belangstelling te verwerken, de uitvoering van ‘Een gehavend nest’ moet dan zelfs geprolongeerd worden. Er is dan overigens ook een noviteit: men kan dan namelijk ook telefonisch een plaats reserveren en wel op telefoonnummer 506. Tot en met 1964 blijft de fanfare toneelproducties brengen. Aanvankelijk doet men dat in de zaal van Piet van Eldonk maar vanaf 1952 in het parochiehuis, later ook wel het jeugdhuis genoemd. Het kerkbestuur koopt dit voormalige clubgebouw van Piet van Eldonk in 1948 voor 8000 gulden. Met de aanbouw van een podiumruimte wordt het gebouw enigszins geschikt gemaakt voor podiumactiviteiten zoals toneel. Veel stelt deze faciliteit echter niet voor. De verwarming bestaat uit een drietal kolenkachels. Voorzieningen zoals toilet-, kleed- en wasruimte ontbreken. Toneelspelers moeten zich door een raampje wurmen om vervolgens via een huifkar of vrachtwagen tegen de gevel buiten de zaal zien te komen teneinde zich elders te verkleden, te grimeren of naar het toilet te gaan. Om binnen te geraken dient men dezelfde weg af te leggen, in omgekeerde richting. Deze gang van zaken levert vaak hilarische momenten op. Het podium in de zaal is met zijn breedte van zeven meter en een diepte van vier meter aan de kleine kant. In de zaal is plaats voor zo’n tweehonderd bezoekers. Veel zin om de accommodatie aan te passen heeft het kerkbestuur niet. Men heeft namelijk het plan om rond 1958 een geheel nieuwe toneelzaal annex ‘pelgrimshuis’ te bouwen achter pand O.L. Vrouwestraat 65, ‘grenzend aan het park en de kerk’. Slechts ontwerpschetsen zijn van dit idee overgebleven. Het plan is nooit uitgevoerd. Vanaf 1957 maakt de fanfare uitsluitend nog gebruik van de beter geoutilleerde toneelaccommodatie van Huize Padua. Vanaf dat moment gaan ook vrouwen meespelen in de toneelstukken van de fanfare.
Korfbalvereniging Margriet (later Blauw-Wit)
De korfbalvereniging is in 1945 nog maar nauwelijks opgericht of men besluit om binnen de club ook een toneelafdeling op te richten. De winteravonden zijn tenslotte lang, de dagen kort met vaak slecht weer. Weinig gelegenheid om korfbal te spelen, een zaalcompetitie bestaat dan nog niet, laat staan dat men binnen kan trainen. Toneelspelen is in die tijd een ‘hot item’. Het levert tenslotte vele gezellige avonden met repetities, decors en kleding maken, maar bovenal spekt het ook de kas. Binnen een jaar na oprichting brengen ze het stuk ‘Moeder in Nood’. Volgens de krantenberichten spelen de ‘Margrieten’ niet onverdienstelijk, de kritieken zijn lovend. Een krantenreactie uit die tijd spreekt boekdelen: “Het publiek zat te janken, zo dramatisch was het…”. Het artikel geeft niet de indruk dat het sarcastisch bedoeld is. Tot en met 1951 blijven de Margrieten toneelspelen in de zaal van Piet van Eldonk en in het parochiehuis. Daarna stoppen ze met het zelfstandig produceren van toneelopvoeringen. Wel blijven ze nog actief met toneel door als groep deel te nemen aan de Handelse openluchtvoorstellingen.
(wordt vervolgd
2020-03-Elk-speelt-zijn-rol-ook-in-Handel.pdfGH-2020-03 Gemert op de kaart: Nederland in 1476
R e n é C u i j p e r s
We werden weer eens verrast door een antiquariaat, ditmaal met de ‘Geschiedkundige atlas van Nederland; De Bourgondische tijd’ (Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage 1915).
In 1886 bracht de Duitse historicus, professor Gustav Droysen, een omvangrijke historische atlas uit in Leipzig. Het Franse antwoord volgde in 1896 met de atlas van de geschiedkundige Schrader ‘Atlas Atlas de Géographie Historique Parijs 1896’. Nederland pakte het onder hoofdredactie van dr. P.J. Blok ook grondig aan. Op basis van de kaart van het Duitse rijk in de 15e eeuw in de Droysen Atlas werd alle rijksarchivarissen gevraagd hun geografisch gebied in kaart te brengen naar de toestand van 1476. Het doel was ‘de vorstendommen van Noord-Nederland met hunne administratieve indeeling in kwartieren, baljuwschappen enz.’ in beeld te brengen. Om technische redenen werd hiervan afgezien. Echter niet voor Gemert: ‘Wij’ staan vermeld als ‘Rijks Heerlijkheid Gemert’ in een aparte kleur. Als enige soevereiniteit in Brabant. De andere enclave in Brabant (Luyksgestel) behoort tot het soevereine prinsbisdom Luik. De kaart, met haar zeer gedetailleerd beeld van Nederland in 1476, is ook te zien op de Heemkamer in origineel formaat van 50 cm bij 60 cm. De Droysen Atlas geeft nog meer historische informatie zoals een gedetailleerde plattegrond van Jeruzalem ten tijde van de kruistochten. Op deze plattegrond zijn ‘Strasse der Deutschen’ en ‘Hospital St. Maria der Deutschen’, de voorloper van de Duitse Orde, opgenomen. Hierover later meer.
2020-03-Gemert-op-de-kaart-Nederland-in-1476.pdfGH-2020-03 Handels toneel leunde op Piet van Hout
Pe t e r L a t h o u w e r s
Meestertimmerman die tot in zijn kleinste vezeltjes toneelbloed had
Als aanvulling op de geschiedenis van het Handels amateurtoneel zet Peter Lathouwers meestertimmerman Piet van Hout (1909-1987) in de schijnwerpers. Een man die als speler en regisseur een zeer prominente rol speelde in met name de Handelse toneelwereld.
Piet van Hout heeft tijdens zijn werkzame toneelleven in zo’n 44 toneelstukken gespeeld en tegelijkertijd geregisseerd, goed voor zo’n 246 uitvoeringen. Voorts heeft hij zo’n 87 toneelstukken geregisseerd met 261 uitvoeringen. In totaal is hij als speler/regisseur betrokken geweest bij ruim 550 uitvoeringen, waarin ook begrepen de 16 openluchtspelen met 58 uitvoeringen. Hij is dan niet alleen actief in Gemert en Handel maar ook in de omgeving zoals Boekel, Elsendorp, De Rips en Venhorst en zelfs tot in de wijde regio met plaatsen als Oss, Grave, Venray, Horst, Bergeijk en Moergestel. En in zijn tijd is men vaak aangewezen op de fiets. Is het te ver dan laat hij zich ophalen.
Piet begint zijn toneelcarrière in 1926 in zijn geboorteplaats Gemert bij toneelvereniging ‘Nut en Ontspanning’ gevestigd in het Alcoholvrijlokaal (‘t Stumpke) aan de Kerkstraat. Als zestienjarige krijgt hij een figurantenrol in een toneelstuk, maar hij mocht invallen voor een collega met een grotere rol. Sindsdien is hij zich blijven bewegen in de voorste linies van het toneelwereldje. In 1930, twintig jaar oud, richt hij zijn eigen toneelvereniging op ‘Onze Vrije Uren’, waarvan hij voorzitter, regisseur en grimeur wordt!
In 1932 regisseert hij Gemerts eerste openluchtspel, ‘Padrecito’, in het openluchttheater Wolfsbosch. Een jaar later regisseert hij weer een openluchtspel, ‘De Verloren Zoon’, maar dit keer in samenwerking met de toneelafdeling van de Handelse fanfare St.-Cecilia. Vanaf die tijd dateren zijn contacten met Handel en regisseert hij regelmatig de toneelactiviteiten van de fanfare en andere verenigingen. Zijn verhuizing naar Handel, als hij als meester-timmerman in dienst komt van bouwbedrijf J.l. Ponjé, zal dit alleen nog intensiveren.
Hier regisseert hij het eerste Handelse openluchtspel, dat wordt opgevoerd in het processiepark, maar hij heeft al een flinke staat van dienst bij de diverse toneelstukken van de fanfare en korfbalvereniging. Hij regisseert veel en veelvuldig. Het vergt veel voorbereidingstijd, wat begint met het kiezen van een stuk. De regisseur moet het werk door en door kennen om zijn regieaanwijzingen te kunnen geven, de rollen in te vullen met acteurs en actrices en een beeld te vormen van een decor. Piet van Hout is vaak drie avonden per week bezig met repeteren, regisseren en grimeren. En niet zelden houdt hij zich ook nog bezig met de vervaardiging of het ontwerpen van decors.
In 1976 nam hij, na 50 jaar onafgebroken hiervoor in touw te zijn geweest, afscheid van het toneel. Gezondheidsproblemen, vooral met zijn gehoor, spelen hierbij een rol. Bij wijze van afscheid brengt hij het toneelstuk ‘Het Chinese landhuis’, waarin hij zelf ook een rol vertolkt en waarmee hij zijn kwaliteit als acteur en regisseur kan bewijzen. Piet van Hout houdt als regisseur van klassieke stukken. Hij is geen liefhebber van kluchten en blijspelen. Die worden in zijn tijd dan ook niet veel gespeeld. Op toneelgebied is hij een autodidact en hij beheerst het vak van acteur en regisseur. Regelmatig komt het voor dat hij de tekst beter kent dan de acteur zelf en kan hij, als het moet, iedere rol voorspelen. De repetities onder leiding van Piet van Hout zijn een serieuze aangelegenheid en hij is dan ook streng voor zijn spelers en speelsters. Grapjes tijdens de repetities kan hij slecht waarderen. In zijn vijftigjarige carrière kent hij vele ups-anddowns, zoals de vermindering van de belangstelling voor het amateurtoneel in de zestiger jaren door de massale opkomst van de televisie. De perioden dat de openluchtspelen stil komen te liggen en het niet doorgaan van ‘Blond Annemieke’ moeten eveneens teleurstellend voor hem geweest zijn.
Piet van Hout heeft niet alleen gespeeld en geregisseerd, maar ook geschreven. Voor een kleine kring schrijft hij verhalen en toneelstukjes en noteert veel van wat hij in het dagelijkse leven tegen komt, zoals dialectwoorden en uitdrukkingen. Voor het schrijfwerk bedient hij zich van het pseudoniem ‘Ben van Gemert’ (= ik kom van Gemert).
Piet leefde voor het toneel en zijn passie voor het toneel heeft ongetwijfeld een grote invloed gehad op toneelspelend Handel. Hij schrok niet terug voor een ‘monster’-productie met meer dan honderd medewerkers en een stal paarden. Hij bleef gedreven voor zijn hobby en ondanks dat hij aanvankelijk weinig vertrouwen had in een voortbestaan van De Kern, bleef hij de toneelvereniging wel jarenlang regisseren. In 1987 overleed de ‘Godfather’ van het Handelse toneel.
2020-03-Handels-toneel-leunde-op-Piet-van-Hout.pdfGH-2020-03 Jan van Oerle, kleurrijke middeleeuwer
Ad O t t e n
Pastoor, notaris, gildekoning en geabonneerd op seks met huishoudster
In 1421 komen we de naam van priester Jan van Oerle tegen als coadjutor van Bakel, zeg maar kapelaan. Later als vicaris perpetuus (waarnemend pastoor) zowel van Bakel, Gemert als Deurne.
In 1440 is hij de persoon die de in 1437 gestichte onafhankelijke parochie Gemert als interim- pastoor overdraagt aan Jan van Attendoren, Duitse-Ordepriester en officieel benoemd als de eerste pastoor van Gemert.1 Mogelijk woont Jan van Oerle in die periode op het kasteel, naast de bouwplaats van de nieuwe parochiekerk. Ook Jan van Attendoren, en na hem al zijn opvolgers, nemen tot aan de stichting van de Latijnse School (1587) daar hun intrek.
Notaris
Jan van Oerle blijft nog lang in Gemert en omgeving actief en niet alleen als priester. Vóór 1450 heeft hij zijn benoeming tot openbaar notaris op zak. Uit dat jaar is van hem in elk geval een notaristeken bekend. Hij mag genoemd worden als de eerste in Gemert en omstreken opererende notaris. De Duitse-Ordecommanderij of haar functionarissen doen van tijd tot tijd een beroep op hem. Zo is hij als notaris op het kasteel in 1454, inden april den lesten dach te vespertijt, om voor de ernstig zieke rentmeester van de commanderij een testament te maken. Het betreft Goyart van Woermen, een vermogend man, die behalve rentmeester ook klerk is van het bisdom Luik, eigenaar van het Hof Ten Broecke in de Kromstraat, en leenman van de Duitse Orde voor de hoeve Ten Boer in dezelfde straat. Hij noemt zichzelf Heer Jan van Oerle, priester des Bysdoms van Ludick, openbaer notarys. De testateur wordt door de notaris en door de getuigen geacht te zijn: wijs van sinnen ende goet van verstant. Een maand later, op 17 mei 1454, overlijdt Goert van Wermen en zal hij als allereerste in de nieuwe kerk ten grave worden gedragen, recht voor het Heilig Kruisaltaar.
Door het testament van notaris Jan blijft de naam van Goert van Woermen “tot in eeuwigen dage” bekend als “weldoender van de kercke ende den Armen van Gemert”. Het Hof ten Broecke (nu rijksmonument, Kromstraat 37) wordt vermaakt aan het kerkbestuur van Gemert met daaraan gekoppeld de nodige lasten ten gunste van de armen van Gemert, waardoor het pand in de volksmond als vanzelf de naam krijgt van ‘Armenhoeve’.2 De notariële activiteit in deze van onze Jan van Oerle werkt nog heel lang na. Maar liefst 521 jaar wordt aan de in 1454 vastgelegde verplichtingen nog voldaan. Pas wanneer het kerkbestuur in 1975 de Armenhoeve verkoopt aan een particulier (Bert en Truuske Slits) wordt een punt gezet achter de lasten ten behoeve van de Gemertse armen. Hierbij moet worden aangetekend dat al in de jaren dertig van de twintigste eeuw de ‘brooduitdeling’ aan Gemertse behoeftigen is gestaakt. Tot in 1975 onderhoudt de pachter van de Armenhoeve nog wel de verplichting tot een jaarlijks feestdiner voor het kerkbestuur van Gemert.3
Gildekoning
Terug naar ‘onze’ notaris Jan van Oerle. In heel Oost-Brabant geniet hij al op betrekkelijk jonge leeftijd een zekere bekendheid. In 1427 schiet hij zich te Oss tot schutskoning van het gilde van Sint-Joris. Een priester mag geen wapen dragen en daarom had hij aan het vogelschieten ook niet mogen deelnemen, maar Jan, inmiddels koning, komt ervan af met een kerkelijke boete. Het lijkt erop dat je met boetes indertijd alles af kon kopen. Dat was zo het gebruik… Door de op zijn naam op schrift gestelde boete, is daarmee ‘meepesant’ de oudst bekende Nederlandse vermelding van het door gildebroeders ‘schieten op de papegaai’ geboekstaafd.4 De naam van Jan van Oerle als schutskoning is dan gevestigd.
Incontinent met huishoudster
Op het conto van de eerste in Gemert gevestigde notaris is nóg iets uitzonderlijks bij te schrijven. In de middeleeuwen worden op parochiale en dekenale concilies met regelmaat priesters aangeklaagd die met vrouwen ‘incontinentie’ plegen. Sommigen worden elk jaar aangeklaagd. En elk jaar betalen ze daarvoor een boete van twee gulden aan de aartsdiaken. Alphons van den Bichelaer schrijft in 1998 in zijn proefschrift “blijkbaar beschouwden zij (lees: de priesters) de boete als een soort jaarabonnement op seks met de huishoudster”.5 Johan van Oerle gebruikt hij als voorbeeld van deze ‘criminele’ daad. Tussen 1442 en 1464 betaalt hij de ene keer als waarnemend pastoor van Deurne, dan weer als waarnemend pastoor van Bakel, de boete wegens “incontinentie met zijn bediende”. In 1459 en 1462 wordt deze ‘zonde tegen het celibaat’ aangegeven door Marcelis de Pomerio, waarnemend pastoor van Deurne, die op zijn beurt vanwege hetzelfde feit wordt aangegeven door onze Johan van Oerle.
Noten:
1. BHIC ’s-Hertogenbosch – Kommanderij Archief van de Duitse Orde te Gemert invnr. 1131
2. Otten, Ad, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500, Gemert 1987, p.69-71; in dezelfde bron de transcriptie van het uit 1454 daterende testament p. 150-154.
3. Otten, Ad, Armenhoeve is ook herenhoeve, in: Gemerts Heem 2016 nr.4, p. 8-13.
4. Bijsterveld, A.J.A., Laverend tussen Kerk en wereld. De pastoors in Noord-Brabant 1400-1570, A’dam 1993, p. 355.
5. Bichelaer, A.v.d., Het notariaat in Stad en Meierij van ‘s- Hertogenbosch tijdens de late middeleeuwen (1306-1531), Amsterdam 1998, p. 165.
2020-03-Jan-van-Oerle-kleurrijke-middeleeuwer.pdfGH-2020-03 Kiek Naw: De aaw kéérk van de Berglaren
Paul Verhees (tekst en foto)
De Sint-Gerardus-Majellakerk op de Berglaren is eind jaren vijftig van de vorige eeuw gebouwd. Jarenlang noemden Gemertenaren dit de ‘nééj kéérk’. Er was immers ook een ‘aaw kéérk’, zoals de in de vijftiende eeuw gebouwde kerk Sint-Jans Onthoofding aan de Kerkstraat werd genoemd. Op 27 december 2017 vond in de Gerarduskerk de laatste heilige mis plaats, waarna het kerkgebouw aan de eredienst werd onttrokken. Sindsdien is deze ruim zestig jaar oude wederopbouwkerk dus ook een ‘aaw kérk’.
Toen ik erlangs wandelde, trof mij iets wat mijn fantasie prikkelde. Ik zag een zwart kruis op een witte achtergrond… Misschien is deze kerk veel ouder dan wij denken. Want hoewel uitvoerig is beschreven wanneer en hoe deze kerk tot stand is gekomen, en hoewel ouderen onder ons zich de opening nog herinneren, zag ik toch een aanwijzing voor een veel eerdere bouwperiode. Wat doet zoiets als een wapenschild van de Duitse Orde anders boven de ingang? Zou dit net zo goed als de Sint-Janskerk een Duitse-Ordekerk zijn geweest? Dan was het dus een wel ‘haël aaw nééj kéérk’.
2020-03-Kiek-Naw-De-aaw-keerk-van-de-Berglaren.pdfGH-2020-03 Kostelijk kosterijboek
S i m o n va n We t t e n
In het archief van het Brabants Historisch Informatiecentrum ligt een dossier over beurzenstichtingen behorend bij de Latijnse school in Gemert. Het bevat wetenswaardigheden aangaande fundaties van beurzen en de bijbehorende stichters en onderpanden.
Zo lezen we dat in 1654 de schepenen van Gemert op uitdrukkelijke order van de edelgestrenge heer commandeur de hoeve genoemd De Haseldonck visiteren. “Wij hebben toen bevonden dat het nodig is dat de hoeve wordt gerepareerd. Immers, de voorbrug is vervallen en de kans lijkt groot om met wagen en paarden daarin te vallen. Ook het dak van de zolder is vervallen. Samen met de laat hebben wij uitgezocht welke bomen het meest geschikt zouden zijn om voor de reparatie te gebruiken.” Leuk verhaal. Maar het wordt nóg leuker, want dit beurzendossier bevat ook een aparte omslag: het kosterijboek. Koster Jan Hendrikx Bonenberchs deelt ons vanuit een ver verleden mee, dat hij de oude registers uit het archief van zijn voorganger Walraven Janssen heeft bestudeerd, “in wiens plaetse ick gekomen was, voor Kerstmisse 1636”. Een van de wetenswaardigheden die hij heeft aangetroffen, is een duidelijke band met Bakel: “De costerije is annex der costerije van Bakel, en de coster van Gemert settet eenen adjutorem (een helper) te Bakel, die aldaar sijne gerechtigheden treckt, ende hier de coster van Gemert de sijne…”
Arbeidsvoorwaarden
Koster Bonenberchs kent zijn rechten en plichten. Hij heeft kost en inwoning op het kasteel, in de pastoorskamer aldaar. Jaarlijks krijgt hij van de commandeur een nieuwe mantel, die vier en een halve gulden mag kosten. “Ik moet op de pastoor wachten, de klokken luiden, de kerk sluiten en ontsluiten, metter schellen te gaen, bij het zingen ook de koralenzang helpen te leren en de school helpen houden.” Een andere taak is om de binnenkinderen, dus de Gemertse jeugd, Duits (= Nederlands) en de kleine fondamenten aan te leren. Daarvoor mag hij 12 gulden per jaar putten uit de geïncorporeerde beneficiën. Bonenberchs mag om die reden geen loon aannemen van de Gemertse binnenjongens, maar die van buiten het dorp – met uitzondering van de zes portionisten – zullen jaarlijks een gulden betalen. En de koster deelt nog trots aan ons mee: “Dese 12 gulden heeft mijnheer commandeur van ’t land, namentlijck Ruijschenborgh als stichter der nieuwe schoole van Gemert, eerstmael der costerije toegelijt.” En hoe genoeglijk is de vervolgmededeling… Je ziet de koster bijna in zijn handen wrijven als hij in 1640 noteert dat die 12 gulden zijn veranderd in 14 gulden op last van de edele en gestrenge heer Caspar Ulrich, commandeur tot Gemert, en de eerwaarde heer Hendrick de Bije, persoon én pastoor te Geldrop. Een andere inkomstenbron is het uurwerk in het klokkentorentje vóór de kerk, aan de straatzijde dus. Om dat te stellen ontvangt koster Bonenberchs jaarlijks 4 gulden. En omwille van de juiste geschiedschrijving voegt hij er nog aan toe dat dit uurwerk zich aanvankelijk in het kasteel bevond en eerst anno 1571 op de kerk is ‘gedrongen’.
Méér inkomsten
Als ware het ’t heilig putje in Handel, zo wellen de neveninkomsten op. Koste(r)lijk! Van het lof te zingen: 3 gulden. De vigiliën en negen missen voor ene Goort van Wermt: 2 gulden. En in natura: “Ik heb wijn helpen drinken aan de H. Tafel.” En de 4 vaten rogge, waar de koster recht op heeft omdat hij de tempore pestis – het pestjaar 1636 was nog maar net achter de rug – heeft gezongen, leverden normaliter 38 stuivers op, maar vanwege de gevaarlijke tijden dit keer 2 gulden. Een malder rogge uit de Steenen Camer komt Bonenberchs toe omdat hij de H. Sacramentsmisse zingt, en de dekenen van Onze Lieve Vrouwe keren 3 gulden uit om de koster de zaterdagse misse en het lof te laten zingen. De dekenen van Sint-Anthonis blijven niet achter en overhandigen 12 stuivers “van ’t lof te zingen van Sint Antonis”. Een hoofdsom van 50 gulden kapitaal, waarover 3 gulden rente die de familie Van Nieuwenhuijs jaarlijks betaalt, staat onder druk omdat de bijbehorende akte kwijt is, maar Bonenberchs is niet alleen goed bij stem, hij heeft ook oplossend vermogen: “Anno 1639 heb ik de 50 gulden aan mijzelf genomen en behouden tot profijt der costerije, overmits de obligatie daarvan verloren was, en ik dezelve van doen hadde.” En we zijn er nog lang niet. Van iedere dode die gecommuniceerd heeft – uiteraard vóór zijn of haar overlijden – 4 stuivers, van een kind dat begraven wordt 1 stuiver, van een kraamvrouw een negenmanneken, en van een votiefmis die iemand laat doen 2 stuivers, helaas te delen met de vier koorleden.
Verder krijgt de koster regelmatig iets wat hem per testament nagelaten wordt, en – o, wat een feest – de paaseieren, ’s maandags en dinsdags na palmenzondag te halen, ‘rondom binnen Gemert’. Als de koster dan ook nog bereid is de dienaar van de commandeur te helpen met ‘opwachten’, de dis dekken en het koren te keren, dan deelt hij mee in het drinkgeld.
De Gemertse hoeven
Een lucratieve tocht door het buitengebied geeft het kostersbestaan nog meer cachet. En inkomsten. Alvorens hij vertrekt naar hoeve den Hoogen Aerlen, legt Bonenberchs ons uit: “Nog heeft de coster op de hoeven, daer de pastoor of sijnen capellaen die hij heeft, twee provenbrooden, usuael, niet min dan een coopbroot. En nog van iedere hoeve een vat rogge, het ene brood met nativitatis domini, het andere met Pasen, en de rogge te Lichtmisse. Kerstmis 1636 mijn eerste brood, en Lichtmissen 1637 mijn eerste vat rogge.” Het standaardtarief is twee broden en een vat rogge. Naast de Hoge Aarle zijn de Ordenhoeven Milschot en Nieuwenhuijs, de uitgegeven hoeve Ter Eijcken, Ten Broeck en De Haselbosch reisdoelen, net als het goed te Vossenberch, de uitgegeven hoeve Ter Inden, het goed tegenover Jan de Smit aan Boekent, het goed van Meth Noijen aan Boeckent, het goed aan de Dijkstraet, de uitgegeven hoeve Groenendael, het Schuijlengoed, de hoeve van Erp alias den Kieboom, het goed Aelken in de Pandelaer, de hoeve Cruijsdonck op Espdonck, Vogels’ hoeve op Espdonck, de hoeve op Strijbos, de Ordensche hoeve Haendel, de hoeve te Wou op de Doonheide, de hoeve Eenswinckel, de hoeve op den Beverdijck, de Ordensche hoeve Vogelsanck en het goed van Geeraert Verhoeven. Ja, ja, over karrensporen en langs tsjilpende vogels rijk beladen door de dreven te gaan, ach, hoe schoon is het kostersbestaan… Misschien zijn die tsjilpende vogels wat aan de vroege kant, want al in februari werd de ronde gedaan. “Om de rogge placht men gemeenlijk terstond na Lichtmis om te varen, als de pastoor om zijn pitantie om voer, welke men Zondags tevoren op den Stoel zeide: De pastoor zal omvaren om sijn pitantie, ende den coster om sijnen provenrogh, die hem gelden sullen hennen rogh vaerdich maken.” Die provenbroden brachten zij in de kerk op de hoogtijden en waren bedoeld voor uitdelingen aan de armen.
De klerkengerechtigheden
De klerken of zangers – waar de koster óók bij hoorde – hadden een oude gerechtigheid voor Vastelavont. Zij mochten dan op het kasteel komen en dan stonden er een halve ton bier, vijf broijkens, vijf scheuten mikken, elk van sessen, een stuk gezouten rundvlees en wat vet tot sop (soep) voor hen klaar. Bonenberchs schoof ook aan. En dan Witte Donderdag. Een feestdag. Het passiespel. Samen met dertien klerken al om acht uur een telloor soep, dan zijn de kelen goed gesmeerd en komt het lijdensverhaal van Christus er goed uit. De mannen kregen na afloop ieder twee mikken mee, een haring en een stuiver. Degene die bereid was de niet zo populaire rol van Judas te spelen, kreeg al het opgesomde dubbel! Als extra info krijgen u en ik mee: Ende is dit in de plaetse des voetwassens.
Renten voor de kost
“Volgen nu de renten welke mij mijn gestrenge heer Caspar Ulrich, commandeur tot Gemert, geassigneerd heeft voor den cost, waarvan op mij, Joannes Bonenberch, den eersten halve pacht vervallen is Lichtmisse 1637, omdat ik omtrent Kerstmis 1636 in mijn dienst was getreden, ende den eerste geheele pacht is op mij vervallen Lichtmisse 1638.” De rente uit diverse kapitalen, variërend van 50 tot 200 gulden, levert de koster in totaal 50 gulden en 10 stuivers per jaar op, plus ongeveer 15 vaten rogge. Het rentepercentage is steevast 5%. Degenen die moeten betalen worden, inclusief de bedragen en het onderpand, nauwkeurig in het kostersboek geregistreerd. Koster Joannes Bonenberchs had een leuke, afwisselende baan. Volgens mij was zijn eerste gedachte bij het ontwaken: Wat ga ik vandaag doen? Waar ga ik vandaag iets aan verdienen? Moet ik zingen? De klok stellen? Het paard inspannen en naar al die boerderijen dokkeren? Eieren ophalen? Op het kasteel helpen? Is vandaag niet de dag dat ik mij een nieuwe mantel mag laten aanmeten? Judas pesten misschien? Het is duidelijk: de koster gaat vóór de baat uit. Of erachteraan.
2020-03-Kostelijk-kosterijboek.pdfGH-2020-03 Ymelbeke, waar de naam vandaan komt
J a c q u e s v a n d e r Ve l d e n
Op een frisse zonnige namiddag in januari, na een sneukeltje verorberd te hebben in herberg De Brabantse Kluis, besloten wij, mijn vrouw en ik, om nog een uurtje te gaan wandelen in de Biezen. We lieten ons de weg wijzen door wandelroute ‘Pak de Biezen’, een route van ongeveer 4,5 km door nat drassig laagland.
Voorbij de ‘Negen weikes’, waar de gemeenten Gemert-Bakel en Laarbeek elkaar raken, troffen we een infobord aan. Onder het kopje ‘Landweer en Ymelbeek’ wordt een toelichting gegeven op enkele karakteristieke elementen van dit gebied. We hebben hier te maken met een grensrivier die door vee gemakkelijk te overschrijden is. In vorige eeuwen werden daarom op deze plaats landweren aangelegd die vooral als veekering dienstdeden.1 Het woord ymel in deze samenstelling intrigeerde mij. Wat vertelt ymel ons eigenlijk over deze beek? Deze naam was ik eerder al tegengekomen in het rapport ‘De archeologie van een nat cultuurlandschap’, een verslag van het veldonderzoek, uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van het tracé PW205, nu onderdeel van de N279. De Ymelbeek wordt al genoemd in 1288: ‘…rivum qui vocatur Ymelbeke…’ (Camps 1979, nr. 431).2 Onze wandeling ligt ook in dit onderzoeksgebied. Het nieuwe tracé is voor ons een belangrijke verbinding geworden. Het verbindt ons geboortedorp met onze huidige woonplaats Asten. Deze weg hebben wij voor het gemak ‘de Paardenweg’ gedoopt, verwijzend naar de beelden langs de weg. Omdat dit toponiem de grensbeek van Gemert-Bakel met Laarbeek betreft, is dit misschien ook een interessant verhaal voor Gemerts Heem.
Het standaardwerk ‘Van d ‘n Aabeemd tot de Zwijnsput’ vermeldt het toponiem Ymelbeke wél maar vindt het een ‘onduidelijke combinatie’.3 In de toponymie is een im of imme meestal een bij of bijenzwerm. Een Ymelbeek is dan een soort van Bijenbeek. Ik ben óók van mening dat bijen en beken weinig met elkaar van doen hebben en dus een ‘onduidelijke combinatie’ vormen. Alleen in de Duitstalige woordenboeken van Jacob en Wilhelm Grimm heb ik nog een ander voorbeeld gevonden, waarvoor wél een summiere verklaring wordt gegeven. Immel zou korenworm betekenen.4 Helaas zie ik ook weinig verband tussen korenwormen en beken. Ik heb me tenslotte geworpen op de historische woordenboeken. In het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) staan onder imme drie betekenissen: bijenzwerm, honingbij en benaming voor de maskers der waterjuffers. Maskers zijn larven. Tussen waterjufferlarven en beken bestaat zéker een verband, water is het verband.
Of dit de oplossing is zullen we zien. Het citaat waarin imme gevonden is, gaat als volgt: “Deze wormen, bij onze Visschers gemeenlyk Katjes, en ook wel Im of Immen, genaamd, zyn enz.”. Deze regel is afkomstig uit een van de boeken der Natuurlyke Historie van Houttuyn [1768]. Ik heb deze verwijzing nauwkeurig onderzocht en ben tot de conclusie gekomen dat Houttuyn geen waterjuffers maar langpootmuggen bedoelde. Het ‘Instituut voor de Nederlandse taal’ heeft mijn bevinding bevestig d, het WNT had volgens de zegsman er beter aan gedaan om bij de derde betekenisomschrijving van imme te schrijven: ‘Benaming voor de maskers der langpotigen’, in plaats van waterjuffers. Hoe dan ook, het gaat in ieder geval over larven of maskers van insecten. De libellen en waterjuffers behoren tot de familie der libellen (Libellulidae) en de vliegen en muggen zijn ingedeeld bij de familie der langpootmuggen (Tipulidae). Veel larven hebben soortvaste namen. De larven van de langpootmug duiden we tegenwoordig aan met het woord emelten (ook wel glazenwassers of spekkenbijters). De meest voorkomende emelten van de langpootmug zijn Tipula oleracea (kool- of grote langpootmug) en Tipula paludosa (moeraslangpootmug). De naamgeving van dieren is bijzonder ingewikkeld. Pas vanaf Linnaeus, 18e eeuw, is er sprake van een wetenschappelijke indeling van de flora en fauna en die indeling is nog steeds aan verandering onderhevig.
Langpoten zijn onschuldige dieren, maar hun larven kunnen aan gewassen veel schade toebrengen. Ze zijn pootloos, leven overdag onder de grond en komen ’s nachts naar boven om de groene delen van planten te eten. De vochtigheid van het land is belangrijk voor de voortplanting, de drassigste weiden produceren gewoonlijk de meeste emelten. In het noordwesten van Duitsland in de hoogveenontginningen, heeft men om die reden in het verleden veel last gehad van emelt-plagen [1907].5 De opbrengsten van de moerasweiden waren zeer laag. De vochtige weiden zijn er de oorzaak van dat veel larven geboren worden, die vervolgens deze weiden aantasten door vraatzucht. Mogelijk hebben de ‘Negen weikes’ in de Biezen daar in het verleden ook last van gehad? Uit het Duitse onderzoek blijkt dat deze schadelijke larven onder de namen Aehmel, Oehmel of Wurm bekend stonden.
De volwassen langpootmug is van maart tot oktober te vinden in de buurt van, bij voorkeur stromend, water. Deze muggen geven vooral de voorkeur aan schaduwrijke plekken in het groen, waar het vochtig is. Voldoende begroeiing en vochtige aarde zijn belangrijke voorwaarden voor het afzetten van de eitjes. Het achterlijf van het vrouwtje is spits en tot een eenvoudige legboor omgebouwd. Na de paring worden de eitjes met deze boor in de vochtige grond geplaatst. Er worden hoogstens tweehonderd eitjes gelegd, die na veertien dagen uitkomen, met als resultaat een grote hoeveelheid emelten. Een Ymelbeek is volgens mij een soort van Emelbeek. Ik gebruik bewust de oorspronkelijke vorm emel, die in het Nederlands en Nederduits in de loop van de tijd vervangen is door de vrouwelijke vorm emelte.6 De verwante vormen in andere talen zoals Middelnederduits: amelt, emelte en Oudengels: emel, æmil, ymel, lijken uiterlijk wél sterk op emelt, maar verwijzen toch veelal naar andere insecten zoals rupsen en mieren. We zagen dit eerder al bij de korenworm en de bij. Mogelijk geeft de volgende uitleg hiervoor een verklaring. Taalkundigen denken dat er in het Oudger- maans een werkwoord bestaan heeft, dat zoveel betekende als ‘krachtig, onvermoeid, vlijtig voortgaan, druk bezig zijn’, waaruit woorden afgeleid zijn zoals het Duitse Eifer en het Nederlandse ijver, betekenis ‘vlijt’.7 Het vernoemen van insecten en of larven naar hun vlijtig, ijverig en bezig gedrag, kan een mogelijke verklaring zijn. Als men ervan uitgaat dat allerlei soorten insecten in hun verschillende stadia overeenkomende en of verwante volksnamen kunnen dragen, zijn er nog veel meer verwante woorden te vinden, zie iembijter.8 Volgens het citaat, is de naam Ymelbeek een toponiem dat ingegeven is door vissers. Het is een beek waar langpootmuggen huizen. Rondvliegende muggen die over het water scheren, moeten voor een visser een indicatie zijn dat er mogelijk ook emelten of immen in de grond zitten. Beschutte nabijgelegen natte weiden kunnen dan in bepaalde perioden dit soort larven bevatten. Vissers halen die wormen uit de grond om ermee te vissen. De maskers van de gewone Tipula’s of langpoten, worden door hengelaars gebruikt om als aas te dienen, om er baars mee te vangen. Dit is mijn verklaring voor de naam Ymelbeek in een nat drassig landschap. Een Ymelbeek is een beek waar langpootmuggen zich ophouden en waar emelten (immen of larven van deze langpootmug) zich in de grond verschansen.
Bronnen:
1. www.saspeelland.nl/Cultuurhistorische_rapporten/files/De-landweer-tussen-Bakel-en-Aarle.pdf De landweer tussen Bakel en Aarle-Rixtel. De ligging. Jan Timmers [2007].
2. www.academia.edu/2560685/De_archeologie_van_een_nat_cultuurlandschap_deel_I_ pdf_ 2.
3. Het Broek in de Prehistorie en Romeinse tijd, noot 68, Antoinette Huijbers [2006].
4. www.woerterbuchnetz.de/DWB?lemma=immel immel, m. der kornwurm. Nemnich wb.
5. edepot.wur.nl/158590 Een studie over emelten en hare bestrijding, Pagina 7-8.
6. www.etymologiebank.nl/trefwoord/emelt emelt zn. ‘muggenlarve’.
7. taaldacht.nl/2014/09/24/en-de-immen-ijveren-voor-hun-honing Taaldacht: im of imme.
8. http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/iembijter
2020-03-Ymelbeke-waar-de-naam-vandaan-komt.pdfGH-2020-04 Gemerts dialect; een aanvulling
W i m Vo s
In mei jongstleden maakte Ad Otten me erop attent dat er dankzij de Stichting Gemert Vrijstaat in de Weversstraat naast een fraaie afbeelding van Sint Severus een ironische Gemertse spreuk staat over de rol van de pers, gesponsord door het Gemerts Nieuwsblad. Van Ad kreeg ik ook nog een gezegde dat wijlen zijn vader Cor Otten gebruikte en een ondeugend rijm van zijn grootmoeder Anna van Zeeland–de Vries; van Cis Wijn een tweede betekenis van ’ántrééje’ en van Toos Vos-Maas, mijn vrouw, een derde. Jo van den Elzen-van Berlo belde me met de talrijke overige aanvullingen. Zoals gebruikelijk in Gemerts Heem zijn de nieuwe lemmata in dezelfde vorm gegoten als de lemmata in het Gemerts Woordenboek 2017 t.b.v. een gemakkelijke digitalisering later. Tenslotte wederom een woord van dank aan Harry Slits voor zijn nauwkeurige correctie van dit artikel.
Gímmers – Nederlands
aën2 onbep vnw: ‘een’, verwijzend naar een onbepaalde referent, iemand, iets. Ze zaot ’r baj vùr aën te maër: ze zat erbij voor spek en bonen. (Vgl spèk).
ántrééje ww I. overg (vormen, zie trééje, h. án-getrooje): aanstampen, aanharden met de voet van aarde). II. onoverg (is án-getrooje):1. aantreden, (aanwezig zijn). Um kwárt vùr élf moet ik aald ántrééje baj ’t koor. 2. vertrekken. Um zeuven uure waore we al án-getrooje no de kepèèl óp Hándel.
aojtkaffere ww overg (-t aojt, -de -, h. aojtgekafferd): uitschelden. Hadde iejt verkaërd gedon, dan begós ie oew mee aojt te kaffere.
aojtkeeve ww overg (vormen, zie keeve, h. aojtgekívve): mopperen op iemand. Ge moet ’m már ’s flink aojtkeeve. Dan méénde dè ge ’t goewd doet èn dan worden nòg aojtgekívve!
aoreghajd v ev/mv -heej verkl -hajdje: aardigheid, het aardige van iets. Die joong óp de spùlpláts, ’t is ’n aoreghajd um no ze te kiejke.
bròs m ev/mv -? verkl bröske: broche. Ze kríg ’ne skonnen bròs van ’m toew ze jaoreg waor èn de daochter ’n bröske.
butskèèj m ev/mv -kèèr: kassei, kinderkopje. Dè fietse óvver die butskèèr in Bèls viejl nie mee.
falderá m ev/mv –’s: falbala (zeldz.): geplooide strook aan een rok. Ze ha ’ne ròk án mí ’ne falderá d’rán. [Opm: waarschijnlijk een verbastering van ‘falbala’ waarvoor Van Dale als tweede betekenis geeft: afhangende geschulpte zoom aan vrouwenkleren, gordijnen enz.; >Prov. farbello (franje)].
frut m ev/mv -te verkl -je: zuigdot, fopspeen (v.e. lap met suiker erin om een zuigeling stil te houden). [Vgl tut, tutlèpke].
gelaojve (gelèùjve) ww overg (1gelaojf/ gelèùjf, 2/2m/3gelaojft/gelèùjft, 1m/3m gelaojve/ gelèùjve, 1/2/2m/3/1m/3mgelaojfde/ gelèùjfde, h. gelaojfd/ gelèùjfd): geloven. (gez, zie skreeve).
gooliejat m ev/mv -te: warhoofd. Wa béénde tòch ’ne gooliejat dè ge dè nie dùr hét.
grummele ww onoverg (-t, -de, h. gegrummeld): kruimelen. Wa hédde tòch gegrummeld mí oewen botteram, blie bovven oewen bùrd! (=brussele I). (Vgl grummelke).
hoek m ev/mv -e verkl huukske: 1. hoek. Haj is ’t huuksken um: hij is dood. ’t Huukske umgon: doodgaan, sterven.
inhébbe ww overg (vormen, zie hébbe, h. in-gehad): 3. beduiden. Dè hét ’r wél wa van in: dat heeft wel wat te beduiden, het kan wel waar zijn.
inskiejt m ev/geen mv: 1. bergplaats. ’n Grooëte, diejpe tès is dik ’nen hèndegen inskiejt. 2. toevluchtsoord. ’t Stumpke waor vruuger ’ne gezéllegen inskiejt vùr ’t jónk vòlk.
jèn m ev/geen mv: onzin. ’nen hooëp jèn verkooëpe: een heleboel onzin opdissen.
jírremieneere ww onoverg (-t, -de, h. gejírremieneerd): jeremieren, jammeren, weeklagen. Óvver die vèèrkeskoje hébbe ze me wa gejírremieneerd in de raod.
kaffere ww overg (-t, -de, h. gekafferd): tieren. Hadde iejt verkaërd gedon, dan begos ie te kaffere.
knaojfele ww overg (-t, -de, h. geknaojfeld): kneden met de hand v.e. steenvrucht om de pit gemakkelijker te verwijderen. Knaojfelt die praojm már ífkes, dan gí de pit ’r hèndeger aojt.
krèbbele ww overg en onoverg (-t, -de, h. gekrèbbeld): krabbelen. ’t Dùrske krèbbelde al vruug ’n pár létters èn ’n bùmke óp ’n stukske pepiejr. Z’ne naom waor óp de muujr gekrèbbeld.
siepe ww (-t, -te, h. gesiept): zuigen (op snoep, door kinderen op een zuigdot).
sjees v ev/mv sjeeze verkl -ke: 1. rijtuig (licht, tweewielig, met kap). 2. auto. Toew die twaë trawde dín ze mí zon duujr sjees no ’t raodhaojs.
sjeeze ww onoverg (-t, -de, is gesjeesd): 1. hard lopen. Toew de pliesie d’rán kwamp, sjeesden ie zo hárd ewég dèt ie ónderweege ’ne klómp verloor. 2. snel rijden. Haj sjeest mí dien aawe waoge dùr de straot òf ’t niks is.
skèttere ww (-t, -de, h. geskètterd): luid, schel praten. Lop tòch nie zo te skèttere, iederaën kiekt no oew! (Vgl hárdgetáld, skètter).
skölleketrappe ww infin: ijs waaronder het water is weggelopen of weggezakt stuktrappen bij wijze van ijsvermaak. Zal oew ’s gon skölleketrappen óp ’t graft? Dor lí naw veul skòlejs.
skreeve ww (1skreef, 2/2m/3skreeft, 1m/3mskreeve 1/3skríf, 2/2mskríft, 1m/3m skrívve, h. geskrívve I. overg: 1. schrijven. ’r Wort vanalles gezíd èn geskrívve èn d’r is aald wél iemes die ’t gelaojft: (ironisch) de almanak en de krant brengen de leugens in het land [Opm: Door het Gemerts Nieuwsblad gesponsorde spreuk in de Weversstraat].
slampamper m ev/mv -s: niksnut. Dè gaj gèld gíft án die slampamper!
splajte ww (1splajt 2/2m/3splajt,1m/3m splajte, 1/3spleet,2 /2mspleet,1m/3mspleete). I. overg (h. gespleete): splijten, door een slag, bv met een scherp voorwerp. Kaande gaj de kónt van dien umgekapten bom ífkes splajte mí oew áks? (=klaojve). II. onoverg (is gespleete). Die plank is álleng gespleete, stok ze már óp.
ston ww onoverg (1stou ,2/2mstot, 3stí, 1m/3mston, 1/3stón, 2/2mstoont, 1m/3mstónne, h. geston): staan. 10. ’rtoew ston: ertoe dienen. Gebraojk dè gèld már, ’t stít ’rtoew.
toewte ww onoverg (3toet, 3/3mtoette, h. getoewt) 3. een windje laten. Vgl het rijm dat men gebruikte als men, zo rond 1950, zogenaamd per ongeluk, een wind liet: “Hannemoet, m’n gat dè toet/ èn as m’n gat dan nie mír toet/ dan zég ik nie mír Hannemoet.” (rijm, zie gat).
tut m ev/mv -te verkl -je: lapje dat men kinderen laat gebruiken bij het duimen. ’t Jeungske liejp nòg án z’nen tut te siepe. [=tutlèpke]. [Vgl frut]
tutlèpke o ev/mv -s verkl: lapje dat men kinderen laat gebruiken bij het duimen. [=tut]. [Vgl frut].
umgon ww onoverg (vormen, zie gon, is umgegon): omgaan. (gez, zie hoek).
verblooëtekónte ww infin: schelen.’t kan me/meen/mán niks (nie) verblooëtekónte: het kan me/mij niet schelen.
verkooëpe (verkoupe) ww overg (vormen, zie kooëpe/ koupe, h. verkaocht): 3. opdissen. (gez, zie jèn)
waskaan v ev/mv -kanne: lampetkan (voor het schone waswater ’s ochtends). waskoom v ev/mv -kómme: waskom waarin men het water giet (uit de waskaan) waarmee men zich ’s ochtends wast.
wasstél o ev/mv -le: wasstel, bestaande uit waskaan, waskoom, zípbèkske en kambèkske; het geheel stond vroeger in de slaapkamer op de wastòffel en werd gebruikt als men zich ’s ochtends waste.
wastòffel v ev/mv -s: (vroeger) slaapkamermeubel voor het wasstel, soms voorzien v.e. spiegel.
Nederlands – Gímmers
aantreden (aanwezig zijn): ántrééje II,1
aardigheid: aoreghajd
auto: sjees 2
beduiden: beskreeve, inhébbe
bergplaats: inskiejt
broche: bròs
dienen (ertoe –): ’rtoew ston (zie ston 10)
dood zijn: (zie bil), (zie hoek 1), (zie tejd)
doodgaan: (zie afpikke), dooëdgon, doudgon, hímmele, ), (zie hoek 1), kepòtgon (van dieren, mensen)
jammeren: án-gon, jírremieneere, lammenteere, mieme
kassei: butskèèj, kénderköpke
kinderkopje (keisteen): butskèèj, kénderköpke
kneden v.e. steenvrucht om de pit te kunnen verwijderen: knaojfele
krabbelen: krèbbele
kruimelen: brussele, grummele
lampetkan: waskaan
lapje bij het duimen: tut, tutlèpke
leugens: (zie skreeve I.1)
lopen (hard -): sjeeze 1
mopperen (op iemand): aojtkeeve
niksnut: slampamper
onzin: jèn, kwats, (zie zééjk), zwèts 2
praten (luid, schel): skèttere
rijden (snel -): jaoge, sjeeze 2, toorze
rijtuig (licht, tweewielig,met kap): sjees 1
schelen: lèèje, skille, verblooëtekónte, verrèkke I,4
slaapkamermeubel (voor het wasstel): wastòffel
spek en bonen (voor – – -): (zie aën2), (zie aëveveul)
splijten: splajte
sterven: (zie afpikke), aftélle, hímmele, (zie hoek 1), (zie jas), kepòtgon, (zie leujke), stèèrve, verrèkke
stuktrappen (van ijs): skölleketrappe
tieren: aojtvaare, aojtvaore, dómmieneere, kaffere
toevluchtsoord: inskiejt
uitschelden: aojtkaffere, aojtmèsse, aojtskèlde
vertrekken: ándejsele, ándoen I,1, ántrééje II,2, aojttrékke II, gon, (zie ópkòrte), (zie stap), vertrékke
warhoofd: golliepaap, gooliejat
waskom: waskoom
wasstel: wasstél
weeklagen: jírremieneere, lammenteere, mieme
windje (een – laten): in-giejte, poole 2 ,1, (zie skeet) , toewte 3, (zie vliejge)
strook (geplooide – aan een rok): falderá
zuigen: siepe
zuigdot: frut
2020-04-Gemerts-dialect-een-aanvulling.pdfGH-2020-04 Kapittelstokjes: Over de Paardenstal in het kasteel…
Ad Otten
Het was in de oorlogsjaren 1940-1945. Missionarissen, priesters en broeders van de congregatie van de Heilige Geest waren vanaf het begin van de Duitse bezetting gebonden aan het kasteel in Gemert. Hun missiegebieden in Afrika en Brazilië waren onbereikbaar geworden. En elk jaar kwamen er nog weer priesters bij. De afgestudeerden van het op het kasteel gevestigde groot-seminarie werden priester gewijd en de meesten daarvan bleven op het kasteel wonen, En al die priesters – aan het eind van de oorlog zo’n 60 à 70 man – moesten elke dag een Heilige mis opdragen. De bel-etage van de westvleugel van de hoofd- burcht, oftewel de grote zaal die tot 2011 bij de leden van de congregatie in gebruik was als ‘de soos’, is in die oorlogsjaren daarom speciaal uitgerust om aan die misbehoefte te kunnen voldoen. In de zaal werden schotten geplaatst met daar tegenaan heel veel altaartjes. Het zijn de misdienaars geweest die toen aan deze missenzaal de naam gaven van “de paardenstal”. In de loop der jaren waren juist zij met veel minder in aantal geworden. Om al die missen bij te kunnen houden hadden zij zich tussen al die altaartjes te haasten van de ene Heilige mis naar de andere. En niet zelden gebeurde het dat zij werden verrast door een plotseling achterwaarts gericht been van een knielende priester, dat overkwam als een stamp of een schop van een paard. Vandaar de naam ‘Paardenstal’. Pas in 1946 komt er met het vertrek van zo’n 120 spiritijnse priesters en broeders eindelijk weer wat ruimte op het kasteel. Het is het einde van “de Paardenstal”.
2020-04-Kapittelstikjes-Over-de-Paardenstal-in-het-kasteel….pdfGH-2020-03 Berta Hendriks, toen catering nog onbekend was
M a r i j v a n Pe l t – Vo s
Een gevierd kookster op bruiloften en partijen Begin 2019 schonk Bert Mickers een aantal foto’s aan de heemkundekring. Hij kreeg ze na het overlijden van zijn oudtante Berta van de Kerkhof-Hendriks. Iedereen in Gemert kende Berta, altijd een glimlach, altijd vriendelijk, altijd goei zin. In een tijd waarin catering nog onbekend was, verzorgde zij diners bij mensen aan huis. Berta werd op 19 september 1904 in Gemert geboren als zesde van de zeven kinderen van Jan Hendriks en Dina van Woensel.
Bij de foto’s zat ook een ingelijst schilderstukje van een oud huis, gemaakt door een onbekende schilder naar een foto van omstreeks 1928. Dit huis, Pandelaar A 136, stond net voorbij de tegenwoordige St.-Michaëlstraat (die er toen nog niet was), richting Erp. Het was eigendom van Jan en Dina en nadat hun andere kinderen getrouwd waren woonden zij hier met zoon Piet en dochter Berta. Het huis was oud en brandbaar en op 23 augustus 1934 ontstond er brand. De gealarmeerde brandweer kwam met de motorspuit, maar die werd niet ingezet. Er was geen redden meer aan. Het huis met de hele inboedel brandde tot de grond toe af.
Gelukkig werd een tijdelijk onderdak gevonden. Buren uit de Pandelaar brachten spullen, een tafeltje, een paar stoelen, wat keukengerei en serviesgoed. Mensen gaven wat ze konden missen en het gezin Hendriks kon even vooruit. Al snel werd besloten om een nieuw huis te bouwen op de plek waar het oude gestaan had en er werd een plan gemaakt. Al op 29 oktober kreeg Jan Hendriks vergunning voor het bouwen van het huis dat er nu nog steeds staat, Pandelaar 51. Daarnaast werd in 1939 de Pandelaarschool gebouwd en tussen de school en het huis van Hendriks kwam later de St.-Michaëlstraat. Berta vertelde mij vijftig jaar later: ”Èn toen de Paandelerskool gebaowd zò worre, hèbbe we dor nòg grónd vùr verkaocht”.
Vader Jan overleed in 1941 en moeder Dina in 1943. Berta, die bij verschillende gezinnen in het huishouden werkte, en Piet, die in die tijd kuiper van beroep was, bleven in het ouderlijk huis wonen. Piet bleef vrijgezel en Berta kreeg verkering. Op 24 juni 1946 trouwde zij met Janus van de Kerkhof, een stoere grondwerker en vriend van Piet. Met zijn drieën woonden ze nog twintig jaar op nr. 51 in de Pandelaar. In de jaren ’50 werkte Piet als tuinman bij Ypenburg in de Ruijschenberghstraat. Als wij met een stel kinderen vanuit school naar huis gingen, kwamen we daarlangs en dan bleven we altijd een tijdje met hem staan buurten en dat was leuk.
Tot ver voorbij het midden van de vorige eeuw werden trouwerijen, gouden bruiloften, priesterfeesten en andere heuglijke feiten thuis gevierd. Bij elk feest hoort natuurlijk lekker eten. Om zelf ook iets aan de feestdag te hebben en niet heel lang in de keuken te moeten staan, werd dan iemand gevraagd om te komen koken. Er waren in Gemert een paar vrouwen die konden koken voor een groot gezelschap en een van hen was Berta Hendriks. Als Berta zou komen werd met haar het diner besproken en de familie bestelde de nodige boodschappen. Daags voor het feest werd begonnen met de voorbereidingen. Door zussen, nichtjes of buurmeisjes werden grote hoeveelheden aardappels geschild en groenten schoon gemaakt. Als het nodig was kwam Berta dan ook al vast en ze bracht heel grote pannen mee. Er werd bouillon getrokken, in de appeltijd werd appelmoes gemaakt, anders kwam die uit weckflessen en er werd pudding gekookt. Deze kooksters kwamen in veel verschillende huizen. Zij moesten kunnen improviseren en zich als het nodig was behelpen. Water kwam in Gemert tot rond 1950 nog uit een pomp en bij sommige gezinnen nog uit een put. Bouillon werd dikwijls getrokken op een petroleumstel en gekookt werd op een kolenfornuis, waarop ook elke liter heet water die nodig was werd verwarmd. Later kwamen de gasstellen met een butagasfles. Pas in 1955 werd begonnen met de aanleg van het gasnet. Vanaf toen werden fornuizen met vier pitten aangeschaft die werkten op propaangas en kwamen er geisers voor het hete water. Als de feestdag was aangebroken kwam Berta, in een gesteven en gestreken witte schort. In die tijd werd er nog ’s middags warm gegeten en terwijl de familie naar de kerk was werd er thuis gewerkt aan het feestdiner. Nichtjes of buurmeisjes die gevraagd waren om mee te helpen assisteerden Berta. Van het soepvlees werd kaawskottel gemaakt, met hardgekookte eieren en mooi opgemaakt. Op het menu stond dan als voorgerecht hors-d’oeuvre. Er werd gebakken en gebraden en het begon heel lekker te ruiken. De tafels werden mooi gedekt en versierd en alles werd keurig opgediend. Berta kreeg het altijd weer voor elkaar om met haar helpsters een lekkere feestmaaltijd klaar te maken waar iedereen van genoot. Als dan alles was afgewassen en opgeruimd zat Berta’s taak erop. Terwijl de familie het feest voortzette, ging Berta met de grote pannen weer op weg naar huis. En de volgende dag genoot de familie nog eens volop van d’n óvverskòt. In 1966 verhuisden Berta en haar mannen naar Ruijschenberghstraat 36. Het huis aan de Pandelaar 51 werd verkocht aan de familie Rovers. Berta, Janus en Piet hadden het met zijn drieën goed naar hun zin op de nieuwe stek. Toen Janus ziek werd verzorgde Berta hem liefdevol en Piet hield hem gezelschap. Janus overleed op 17 augustus 1973. Broer Piet overleed op 14 april 1980 en Berta bleef alleen achter. In 1997 is ze overleden, bijna 93 jaar oud.
Met dank aan Bert Mickers en Mien Delisse-van den Bergh
2020-03-Berta-Hendriks-toen-catering-nog.pdf