GH-2020-03 Kiek Naw: De aaw kéérk van de Berglaren

Paul Verhees (tekst en foto)

De Sint-Gerardus-Majellakerk op de Berglaren is eind jaren vijftig van de vorige eeuw gebouwd. Jarenlang noemden Gemertenaren dit de ‘nééj kéérk’. Er was immers ook een ‘aaw kéérk’, zoals de in de vijftiende eeuw gebouwde kerk Sint-Jans Onthoofding aan de Kerkstraat werd genoemd. Op 27 december 2017 vond in de Gerarduskerk de laatste heilige mis plaats, waarna het kerkgebouw aan de eredienst werd onttrokken. Sindsdien is deze ruim zestig jaar oude wederopbouwkerk dus ook een ‘aaw kérk’.

Toen ik erlangs wandelde, trof mij iets wat mijn fantasie prikkelde. Ik zag een zwart kruis op een witte achtergrond… Misschien is deze kerk veel ouder dan wij denken. Want hoewel uitvoerig is beschreven wanneer en hoe deze kerk tot stand is gekomen, en hoewel ouderen onder ons zich de opening nog herinneren, zag ik toch een aanwijzing voor een veel eerdere bouwperiode. Wat doet zoiets als een wapenschild van de Duitse Orde anders boven de ingang? Zou dit net zo goed als de Sint-Janskerk een Duitse-Ordekerk zijn geweest? Dan was het dus een wel ‘haël aaw nééj kéérk’.

2020-03-Kiek-Naw-De-aaw-keerk-van-de-Berglaren.pdf

GH-2020-03 Kostelijk kosterijboek

S i m o n  va n  We t t e n

In het archief van het Brabants Historisch Informatiecentrum ligt een dossier over beurzenstichtingen behorend bij de Latijnse school in Gemert. Het bevat wetenswaardigheden aangaande fundaties van beurzen en de bijbehorende stichters en onderpanden.

Zo lezen we dat in 1654 de schepenen van Gemert op uitdrukkelijke order van de edelgestrenge heer commandeur de hoeve genoemd De Haseldonck visiteren. “Wij hebben toen bevonden dat het nodig is dat de hoeve wordt gerepareerd. Immers, de voorbrug is vervallen en de kans lijkt groot om met wagen en paarden daarin te vallen. Ook het dak van de zolder is vervallen. Samen met de laat hebben wij uitgezocht welke bomen het meest geschikt zouden zijn om voor de reparatie te gebruiken.” Leuk verhaal. Maar het wordt nóg leuker, want dit beurzendossier bevat ook een aparte omslag: het kosterijboek. Koster Jan Hendrikx Bonenberchs deelt ons vanuit een ver verleden mee, dat hij de oude registers uit het archief van zijn voorganger Walraven Janssen heeft bestudeerd, “in wiens plaetse ick gekomen was, voor Kerstmisse 1636”. Een van de wetenswaardigheden die hij heeft aangetroffen, is een duidelijke band met Bakel: “De costerije is annex der costerije van Bakel, en de coster van Gemert settet eenen adjutorem (een helper) te Bakel, die aldaar sijne gerechtigheden treckt, ende hier de coster van Gemert de sijne…”

Arbeidsvoorwaarden

Koster Bonenberchs kent zijn rechten en plichten. Hij heeft kost en inwoning op het kasteel, in de pastoorskamer aldaar. Jaarlijks krijgt hij van de commandeur een nieuwe mantel, die vier en een halve gulden mag kosten. “Ik moet op de pastoor wachten, de klokken luiden, de kerk sluiten en ontsluiten, metter schellen te gaen, bij het zingen ook de koralenzang helpen te leren en de school helpen houden.” Een andere taak is om de binnenkinderen, dus de Gemertse jeugd, Duits (= Nederlands) en de kleine fondamenten aan te leren. Daarvoor mag hij 12 gulden per jaar putten uit de geïncorporeerde beneficiën. Bonenberchs mag om die reden geen loon aannemen van de Gemertse binnenjongens, maar die van buiten het dorp – met uitzondering van de zes portionisten – zullen jaarlijks een gulden betalen. En de koster deelt nog trots aan ons mee: “Dese 12 gulden heeft mijnheer commandeur van ’t land, namentlijck Ruijschenborgh als stichter der nieuwe schoole van Gemert, eerstmael der costerije toegelijt.” En hoe genoeglijk is de vervolgmededeling… Je ziet de koster bijna in zijn handen wrijven als hij in 1640 noteert dat die 12 gulden zijn veranderd in 14 gulden op last van de edele en gestrenge heer Caspar Ulrich, commandeur tot Gemert, en de eerwaarde heer Hendrick de Bije, persoon én pastoor te Geldrop. Een andere inkomstenbron is het uurwerk in het klokkentorentje vóór de kerk, aan de straatzijde dus. Om dat te stellen ontvangt koster Bonenberchs jaarlijks 4 gulden. En omwille van de juiste geschiedschrijving voegt hij er nog aan toe dat dit uurwerk zich aanvankelijk in het kasteel bevond en eerst anno 1571 op de kerk is ‘gedrongen’.

Méér inkomsten

Als ware het ’t heilig putje in Handel, zo wellen de neveninkomsten op. Koste(r)lijk! Van het lof te zingen: 3 gulden. De vigiliën en negen missen voor ene Goort van Wermt: 2 gulden. En in natura: “Ik heb wijn helpen drinken aan de H. Tafel.” En de 4 vaten rogge, waar de koster recht op heeft omdat hij de tempore pestis – het pestjaar 1636 was nog maar net achter de rug – heeft gezongen, leverden normaliter 38 stuivers op, maar vanwege de gevaarlijke tijden dit keer 2 gulden. Een malder rogge uit de Steenen Camer komt Bonenberchs toe omdat hij de H. Sacramentsmisse zingt, en de dekenen van Onze Lieve Vrouwe keren 3 gulden uit om de koster de zaterdagse misse en het lof te laten zingen. De dekenen van Sint-Anthonis blijven niet achter en overhandigen 12 stuivers “van ’t lof te zingen van Sint Antonis”. Een hoofdsom van 50 gulden kapitaal, waarover 3 gulden rente die de familie Van Nieuwenhuijs jaarlijks betaalt, staat onder druk omdat de bijbehorende akte kwijt is, maar Bonenberchs is niet alleen goed bij stem, hij heeft ook oplossend vermogen: “Anno 1639 heb ik de 50 gulden aan mijzelf genomen en behouden tot profijt der costerije, overmits de obligatie daarvan verloren was, en ik dezelve van doen hadde.” En we zijn er nog lang niet. Van iedere dode die gecommuniceerd heeft – uiteraard vóór zijn of haar overlijden – 4 stuivers, van een kind dat begraven wordt 1 stuiver, van een kraamvrouw een negenmanneken, en van een votiefmis die iemand laat doen 2 stuivers, helaas te delen met de vier koorleden.

Verder krijgt de koster regelmatig iets wat hem per testament nagelaten wordt, en – o, wat een feest – de paaseieren, ’s maandags en dinsdags na palmenzondag te halen, ‘rondom binnen Gemert’. Als de koster dan ook nog bereid is de dienaar van de commandeur te helpen met ‘opwachten’, de dis dekken en het koren te keren, dan deelt hij mee in het drinkgeld.

De Gemertse hoeven

Een lucratieve tocht door het buitengebied geeft het kostersbestaan nog meer cachet. En inkomsten. Alvorens hij vertrekt naar hoeve den Hoogen Aerlen, legt Bonenberchs ons uit: “Nog heeft de coster op de hoeven, daer de pastoor of sijnen capellaen die hij heeft, twee provenbrooden, usuael, niet min dan een coopbroot. En nog van iedere hoeve een vat rogge, het ene brood met nativitatis domini, het andere met Pasen, en de rogge te Lichtmisse. Kerstmis 1636 mijn eerste brood, en Lichtmissen 1637 mijn eerste vat rogge.” Het standaardtarief is twee broden en een vat rogge. Naast de Hoge Aarle zijn de Ordenhoeven Milschot en Nieuwenhuijs, de uitgegeven hoeve Ter Eijcken, Ten Broeck en De Haselbosch reisdoelen, net als het goed te Vossenberch, de uitgegeven hoeve Ter Inden, het goed tegenover Jan de Smit aan Boekent, het goed van Meth Noijen aan Boeckent, het goed aan de Dijkstraet, de uitgegeven hoeve Groenendael, het Schuijlengoed, de hoeve van Erp alias den Kieboom, het goed Aelken in de Pandelaer, de hoeve Cruijsdonck op Espdonck, Vogels’ hoeve op Espdonck, de hoeve op Strijbos, de Ordensche hoeve Haendel, de hoeve te Wou op de Doonheide, de hoeve Eenswinckel, de hoeve op den Beverdijck, de Ordensche hoeve Vogelsanck en het goed van Geeraert Verhoeven. Ja, ja, over karrensporen en langs tsjilpende vogels rijk beladen door de dreven te gaan, ach, hoe schoon is het kostersbestaan… Misschien zijn die tsjilpende vogels wat aan de vroege kant, want al in februari werd de ronde gedaan. “Om de rogge placht men gemeenlijk terstond na Lichtmis om te varen, als de pastoor om zijn pitantie om voer, welke men Zondags tevoren op den Stoel zeide: De pastoor zal omvaren om sijn pitantie, ende den coster om sijnen provenrogh, die hem gelden sullen hennen rogh vaerdich maken.” Die provenbroden brachten zij in de kerk op de hoogtijden en waren bedoeld voor uitdelingen aan de armen.

De klerkengerechtigheden

De klerken of zangers – waar de koster óók bij hoorde – hadden een oude gerechtigheid voor Vastelavont. Zij mochten dan op het kasteel komen en dan stonden er een halve ton bier, vijf broijkens, vijf scheuten mikken, elk van sessen, een stuk gezouten rundvlees en wat vet tot sop (soep) voor hen klaar. Bonenberchs schoof ook aan. En dan Witte Donderdag. Een feestdag. Het passiespel. Samen met dertien klerken al om acht uur een telloor soep, dan zijn de kelen goed gesmeerd en komt het lijdensverhaal van Christus er goed uit. De mannen kregen na afloop ieder twee mikken mee, een haring en een stuiver. Degene die bereid was de niet zo populaire rol van Judas te spelen, kreeg al het opgesomde dubbel! Als extra info krijgen u en ik mee: Ende is dit in de plaetse des voetwassens.

Renten voor de kost

“Volgen nu de renten welke mij mijn gestrenge heer Caspar Ulrich, commandeur tot Gemert, geassigneerd heeft voor den cost, waarvan op mij, Joannes Bonenberch, den eersten halve pacht vervallen is Lichtmisse 1637, omdat ik omtrent Kerstmis 1636 in mijn dienst was getreden, ende den eerste geheele pacht is op mij vervallen Lichtmisse 1638.” De rente uit diverse kapitalen, variërend van 50 tot 200 gulden, levert de koster in totaal 50 gulden en 10 stuivers per jaar op, plus ongeveer 15 vaten rogge. Het rentepercentage is steevast 5%. Degenen die moeten betalen worden, inclusief de bedragen en het onderpand, nauwkeurig in het kostersboek geregistreerd. Koster Joannes Bonenberchs had een leuke, afwisselende baan. Volgens mij was zijn eerste gedachte bij het ontwaken: Wat ga ik vandaag doen? Waar ga ik vandaag iets aan verdienen? Moet ik zingen? De klok stellen? Het paard inspannen en naar al die boerderijen dokkeren? Eieren ophalen? Op het kasteel helpen? Is vandaag niet de dag dat ik mij een nieuwe mantel mag laten aanmeten? Judas pesten misschien? Het is duidelijk: de koster gaat vóór de baat uit. Of erachteraan.

2020-03-Kostelijk-kosterijboek.pdf

GH-2020-03 Ymelbeke, waar de naam vandaan komt

J a c q u e s  v a n  d e r  Ve l d e n

Op een frisse zonnige namiddag in januari, na een sneukeltje verorberd te hebben in herberg De Brabantse Kluis, besloten wij, mijn vrouw en ik, om nog een uurtje te gaan wandelen in de Biezen. We lieten ons de weg wijzen door wandelroute ‘Pak de Biezen’, een route van ongeveer 4,5 km door nat drassig laagland.

Voorbij de ‘Negen weikes’, waar de gemeenten Gemert-Bakel en Laarbeek elkaar raken, troffen we een infobord aan. Onder het kopje ‘Landweer en Ymelbeek’ wordt een toelichting gegeven op enkele karakteristieke elementen van dit gebied. We hebben hier te maken met een grensrivier die door vee gemakkelijk te overschrijden is. In vorige eeuwen werden daarom op deze plaats landweren aangelegd die vooral als veekering dienstdeden.1 Het woord ymel in deze samenstelling intrigeerde mij. Wat vertelt ymel ons eigenlijk over deze beek? Deze naam was ik eerder al tegengekomen in het rapport ‘De archeologie van een nat cultuurlandschap’, een verslag van het veldonderzoek, uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van het tracé PW205, nu onderdeel van de N279. De Ymelbeek wordt al genoemd in 1288: ‘…rivum qui vocatur Ymelbeke…’ (Camps 1979, nr. 431).2 Onze wandeling ligt ook in dit onderzoeksgebied. Het nieuwe tracé is voor ons een belangrijke verbinding geworden. Het verbindt ons geboortedorp met onze huidige woonplaats Asten. Deze weg hebben wij voor het gemak ‘de Paardenweg’ gedoopt, verwijzend naar de beelden langs de weg. Omdat dit toponiem de grensbeek van Gemert-Bakel met Laarbeek betreft, is dit misschien ook een interessant verhaal voor Gemerts Heem.

Het standaardwerk ‘Van d ‘n Aabeemd tot de Zwijnsput’ vermeldt het toponiem Ymelbeke wél maar vindt het een ‘onduidelijke combinatie’.3 In de toponymie is een im of imme meestal een bij of bijenzwerm. Een Ymelbeek is dan een soort van Bijenbeek. Ik ben óók van mening dat bijen en beken weinig met elkaar van doen hebben en dus een ‘onduidelijke combinatie’ vormen. Alleen in de Duitstalige woordenboeken van Jacob en Wilhelm Grimm heb ik nog een ander voorbeeld gevonden, waarvoor wél een summiere verklaring wordt gegeven. Immel zou korenworm betekenen.4 Helaas zie ik ook weinig verband tussen korenwormen en beken. Ik heb me tenslotte geworpen op de historische woordenboeken. In het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) staan onder imme drie betekenissen: bijenzwerm, honingbij en benaming voor de maskers der waterjuffers. Maskers zijn larven. Tussen waterjufferlarven en beken bestaat zéker een verband, water is het verband.

Of dit de oplossing is zullen we zien. Het citaat waarin imme gevonden is, gaat als volgt: “Deze wormen, bij onze Visschers gemeenlyk Katjes, en ook wel Im of Immen, genaamd, zyn enz.”. Deze regel is afkomstig uit een van de boeken der Natuurlyke Historie van Houttuyn [1768]. Ik heb deze verwijzing nauwkeurig onderzocht en ben tot de conclusie gekomen dat Houttuyn geen waterjuffers maar langpootmuggen bedoelde. Het ‘Instituut voor de Nederlandse taal’ heeft mijn bevinding bevestig d, het WNT had volgens de zegsman er beter aan gedaan om bij de derde betekenisomschrijving van imme te schrijven: ‘Benaming voor de maskers der langpotigen’, in plaats van waterjuffers. Hoe dan ook, het gaat in ieder geval over larven of maskers van insecten. De libellen en waterjuffers behoren tot de familie der libellen (Libellulidae) en de vliegen en muggen zijn ingedeeld bij de familie der langpootmuggen (Tipulidae). Veel larven hebben soortvaste namen. De larven van de langpootmug duiden we tegenwoordig aan met het woord emelten (ook wel glazenwassers of spekkenbijters). De meest voorkomende emelten van de langpootmug zijn Tipula oleracea (kool- of grote langpootmug) en Tipula paludosa (moeraslangpootmug). De naamgeving van dieren is bijzonder ingewikkeld. Pas vanaf Linnaeus, 18e eeuw, is er sprake van een wetenschappelijke indeling van de flora en fauna en die indeling is nog steeds aan verandering onderhevig.

Langpoten zijn onschuldige dieren, maar hun larven kunnen aan gewassen veel schade toebrengen. Ze zijn pootloos, leven overdag onder de grond en komen ’s nachts naar boven om de groene delen van planten te eten. De vochtigheid van het land is belangrijk voor de voortplanting, de drassigste weiden produceren gewoonlijk de meeste emelten. In het noordwesten van Duitsland in de hoogveenontginningen, heeft men om die reden in het verleden veel last gehad van emelt-plagen [1907].5 De opbrengsten van de moerasweiden waren zeer laag. De vochtige weiden zijn er de oorzaak van dat veel larven geboren worden, die vervolgens deze weiden aantasten door vraatzucht. Mogelijk hebben de ‘Negen weikes’ in de Biezen daar in het verleden ook last van gehad? Uit het Duitse onderzoek blijkt dat deze schadelijke larven onder de namen Aehmel, Oehmel of Wurm bekend stonden.

De volwassen langpootmug is van maart tot oktober te vinden in de buurt van, bij voorkeur stromend, water. Deze muggen geven vooral de voorkeur aan schaduwrijke plekken in het groen, waar het vochtig is. Voldoende begroeiing en vochtige aarde zijn belangrijke voorwaarden voor het afzetten van de eitjes. Het achterlijf van het vrouwtje is spits en tot een eenvoudige legboor omgebouwd. Na de paring worden de eitjes met deze boor in de vochtige grond geplaatst. Er worden hoogstens tweehonderd eitjes gelegd, die na veertien dagen uitkomen, met als resultaat een grote hoeveelheid emelten. Een Ymelbeek is volgens mij een soort van Emelbeek. Ik gebruik bewust de oorspronkelijke vorm emel, die in het Nederlands en Nederduits in de loop van de tijd vervangen is door de vrouwelijke vorm emelte.6 De verwante vormen in andere talen zoals Middelnederduits: amelt, emelte en Oudengels: emel, æmil, ymel, lijken uiterlijk wél sterk op emelt, maar verwijzen toch veelal naar andere insecten zoals rupsen en mieren. We zagen dit eerder al bij de korenworm en de bij. Mogelijk geeft de volgende uitleg hiervoor een verklaring. Taalkundigen denken dat er in het Oudger- maans een werkwoord bestaan heeft, dat zoveel betekende als ‘krachtig, onvermoeid, vlijtig voortgaan, druk bezig zijn’, waaruit woorden afgeleid zijn zoals het Duitse Eifer en het Nederlandse ijver, betekenis ‘vlijt’.7 Het vernoemen van insecten en of larven naar hun vlijtig, ijverig en bezig gedrag, kan een mogelijke verklaring zijn. Als men ervan uitgaat dat allerlei soorten insecten in hun verschillende stadia overeenkomende en of verwante volksnamen kunnen dragen, zijn er nog veel meer verwante woorden te vinden, zie iembijter.8 Volgens het citaat, is de naam Ymelbeek een toponiem dat ingegeven is door vissers. Het is een beek waar langpootmuggen huizen. Rondvliegende muggen die over het water scheren, moeten voor een visser een indicatie zijn dat er mogelijk ook emelten of immen in de grond zitten. Beschutte nabijgelegen natte weiden kunnen dan in bepaalde perioden dit soort larven bevatten. Vissers halen die wormen uit de grond om ermee te vissen. De maskers van de gewone Tipula’s of langpoten, worden door hengelaars gebruikt om als aas te dienen, om er baars mee te vangen. Dit is mijn verklaring voor de naam Ymelbeek in een nat drassig landschap. Een Ymelbeek is een beek waar langpootmuggen zich ophouden en waar emelten (immen of larven van deze langpootmug) zich in de grond verschansen.

Bronnen:

1. www.saspeelland.nl/Cultuurhistorische_rapporten/files/De-landweer-tussen-Bakel-en-Aarle.pdf De landweer tussen Bakel en Aarle-Rixtel. De ligging. Jan Timmers [2007].

2. www.academia.edu/2560685/De_archeologie_van_een_nat_cultuurlandschap_deel_I_ pdf_ 2.

3. Het Broek in de Prehistorie en Romeinse tijd, noot 68, Antoinette Huijbers [2006].

4. www.woerterbuchnetz.de/DWB?lemma=immel immel, m. der kornwurm. Nemnich wb.

5. edepot.wur.nl/158590 Een studie over emelten en hare bestrijding, Pagina 7-8.

6. www.etymologiebank.nl/trefwoord/emelt emelt zn. ‘muggenlarve’.

7. taaldacht.nl/2014/09/24/en-de-immen-ijveren-voor-hun-honing Taaldacht: im of imme.

8. http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/iembijter

2020-03-Ymelbeke-waar-de-naam-vandaan-komt.pdf

GH-2020-04 Gemerts dialect; een aanvulling

W i m  Vo s 

In mei jongstleden maakte Ad Otten me erop attent dat er dankzij de Stichting Gemert Vrijstaat in de Weversstraat naast een fraaie afbeelding van Sint Severus een ironische Gemertse spreuk staat over de rol van de pers, gesponsord door het Gemerts Nieuwsblad. Van Ad kreeg ik ook nog een gezegde dat wijlen zijn vader Cor Otten gebruikte en een ondeugend rijm van zijn grootmoeder Anna van Zeeland–de Vries; van Cis Wijn een tweede betekenis van ’ántrééje’ en van Toos Vos-Maas, mijn vrouw, een derde. Jo van den Elzen-van Berlo belde me met de talrijke overige aanvullingen. Zoals gebruikelijk in Gemerts Heem zijn de nieuwe lemmata in dezelfde vorm gegoten als de lemmata in het Gemerts Woordenboek 2017 t.b.v. een gemakkelijke digitalisering later. Tenslotte wederom een woord van dank aan Harry Slits voor zijn nauwkeurige correctie van dit artikel.

Gímmers – Nederlands

aën2 onbep vnw: ‘een’, verwijzend naar een onbepaalde referent, iemand, iets. Ze zaot ’r baj vùr aën te maër: ze zat erbij voor spek en bonen. (Vgl spèk).

ántrééje ww I. overg (vormen, zie trééje, h. án-getrooje): aanstampen, aanharden met de voet van aarde). II. onoverg (is án-getrooje):1. aantreden, (aanwezig zijn). Um kwárt vùr élf moet ik aald ántrééje baj ’t koor. 2. vertrekken. Um zeuven uure waore we al án-getrooje no de kepèèl óp Hándel.

aojtkaffere ww overg (-t aojt, -de -, h. aojtgekafferd): uitschelden. Hadde iejt verkaërd gedon, dan begós ie oew mee aojt te kaffere.

aojtkeeve ww overg (vormen, zie keeve, h. aojtgekívve): mopperen op iemand. Ge moet ’m már ’s flink aojtkeeve. Dan méénde dè ge ’t goewd doet èn dan worden nòg aojtgekívve!

aoreghajd v ev/mv -heej verkl -hajdje: aardigheid, het aardige van iets. Die joong óp de spùlpláts, ’t is ’n aoreghajd um no ze te kiejke.

bròs m ev/mv -? verkl bröske: broche. Ze kríg ’ne skonnen bròs van ’m toew ze jaoreg waor èn de daochter ’n bröske.

butskèèj m ev/mv -kèèr: kassei, kinderkopje. Dè fietse óvver die butskèèr in Bèls viejl nie mee.

falderá m ev/mv –’s: falbala (zeldz.): geplooide strook aan een rok. Ze ha ’ne ròk án mí ’ne falderá d’rán. [Opm: waarschijnlijk een verbastering van ‘falbala’ waarvoor Van Dale als tweede betekenis geeft: afhangende geschulpte zoom aan vrouwenkleren, gordijnen enz.; >Prov. farbello (franje)].

frut m ev/mv -te verkl -je: zuigdot, fopspeen (v.e. lap met suiker erin om een zuigeling stil te houden). [Vgl tut, tutlèpke].

gelaojve (gelèùjve) ww overg (1gelaojf/ gelèùjf, 2/2m/3gelaojft/gelèùjft, 1m/3m gelaojve/ gelèùjve, 1/2/2m/3/1m/3mgelaojfde/ gelèùjfde, h. gelaojfd/ gelèùjfd): geloven. (gez, zie skreeve).

gooliejat m ev/mv -te: warhoofd. Wa béénde tòch ’ne gooliejat dè ge dè nie dùr hét.

grummele ww onoverg (-t, -de, h. gegrummeld): kruimelen. Wa hédde tòch gegrummeld mí oewen botteram, blie bovven oewen bùrd! (=brussele I). (Vgl grummelke).

hoek m ev/mv -e verkl huukske: 1. hoek. Haj is ’t huuksken um: hij is dood. ’t Huukske umgon: doodgaan, sterven.

inhébbe ww overg (vormen, zie hébbe, h. in-gehad): 3. beduiden. Dè hét ’r wél wa van in: dat heeft wel wat te beduiden, het kan wel waar zijn.

inskiejt m ev/geen mv: 1. bergplaats. ’n Grooëte, diejpe tès is dik ’nen hèndegen inskiejt. 2. toevluchtsoord. ’t Stumpke waor vruuger ’ne gezéllegen inskiejt vùr ’t jónk vòlk.

jèn m ev/geen mv: onzin. ’nen hooëp jèn verkooëpe: een heleboel onzin opdissen.

jírremieneere ww onoverg (-t, -de, h. gejírremieneerd): jeremieren, jammeren, weeklagen. Óvver die vèèrkeskoje hébbe ze me wa gejírremieneerd in de raod.

kaffere ww overg (-t, -de, h. gekafferd): tieren. Hadde iejt verkaërd gedon, dan begos ie te kaffere.

knaojfele ww overg (-t, -de, h. geknaojfeld): kneden met de hand v.e. steenvrucht om de pit gemakkelijker te verwijderen. Knaojfelt die praojm már ífkes, dan gí de pit ’r hèndeger aojt.

krèbbele ww overg en onoverg (-t, -de, h. gekrèbbeld): krabbelen. ’t Dùrske krèbbelde al vruug ’n pár létters èn ’n bùmke óp ’n stukske pepiejr. Z’ne naom waor óp de muujr gekrèbbeld.

siepe ww (-t, -te, h. gesiept): zuigen (op snoep, door kinderen op een zuigdot).

sjees v ev/mv sjeeze verkl -ke: 1. rijtuig (licht, tweewielig, met kap). 2. auto. Toew die twaë trawde dín ze mí zon duujr sjees no ’t raodhaojs.

sjeeze ww onoverg (-t, -de, is gesjeesd): 1. hard lopen. Toew de pliesie d’rán kwamp, sjeesden ie zo hárd ewég dèt ie ónderweege ’ne klómp verloor. 2. snel rijden. Haj sjeest mí dien aawe waoge dùr de straot òf ’t niks is.

skèttere ww (-t, -de, h. geskètterd): luid, schel praten. Lop tòch nie zo te skèttere, iederaën kiekt no oew! (Vgl hárdgetáld, skètter).

skölleketrappe ww infin: ijs waaronder het water is weggelopen of weggezakt stuktrappen bij wijze van ijsvermaak. Zal oew ’s gon skölleketrappen óp ’t graft? Dor lí naw veul skòlejs.

skreeve ww (1skreef, 2/2m/3skreeft, 1m/3mskreeve 1/3skríf, 2/2mskríft, 1m/3m skrívve, h. geskrívve I. overg: 1. schrijven. ’r Wort vanalles gezíd èn geskrívve èn d’r is aald wél iemes die ’t gelaojft: (ironisch) de almanak en de krant brengen de leugens in het land [Opm: Door het Gemerts Nieuwsblad gesponsorde spreuk in de Weversstraat].

slampamper m ev/mv -s: niksnut. Dè gaj gèld gíft án die slampamper!

splajte ww (1splajt 2/2m/3splajt,1m/3m splajte, 1/3spleet,2 /2mspleet,1m/3mspleete). I. overg (h. gespleete): splijten, door een slag, bv met een scherp voorwerp. Kaande gaj de kónt van dien umgekapten bom ífkes splajte mí oew áks? (=klaojve). II. onoverg (is gespleete). Die plank is álleng gespleete, stok ze már óp.

ston ww onoverg (1stou ,2/2mstot, 3stí, 1m/3mston, 1/3stón, 2/2mstoont, 1m/3mstónne, h. geston): staan. 10. ’rtoew ston: ertoe dienen. Gebraojk dè gèld már, ’t stít ’rtoew.

toewte ww onoverg (3toet, 3/3mtoette, h. getoewt) 3. een windje laten. Vgl het rijm dat men gebruikte als men, zo rond 1950, zogenaamd per ongeluk, een wind liet: “Hannemoet, m’n gat dè toet/ èn as m’n gat dan nie mír toet/ dan zég ik nie mír Hannemoet.” (rijm, zie gat).

tut m ev/mv -te verkl -je: lapje dat men kinderen laat gebruiken bij het duimen. ’t Jeungske liejp nòg án z’nen tut te siepe. [=tutlèpke]. [Vgl frut]

tutlèpke o ev/mv -s verkl: lapje dat men kinderen laat gebruiken bij het duimen. [=tut]. [Vgl frut].

umgon ww onoverg (vormen, zie gon, is umgegon): omgaan. (gez, zie hoek).

verblooëtekónte ww infin: schelen.’t kan me/meen/mán niks (nie) verblooëtekónte: het kan me/mij niet schelen.

verkooëpe (verkoupe) ww overg (vormen, zie kooëpe/ koupe, h. verkaocht): 3. opdissen. (gez, zie jèn)

waskaan v ev/mv -kanne: lampetkan (voor het schone waswater ’s ochtends). waskoom v ev/mv -kómme: waskom waarin men het water giet (uit de waskaan) waarmee men zich ’s ochtends wast.

wasstél o ev/mv -le: wasstel, bestaande uit waskaan, waskoom, zípbèkske en kambèkske; het geheel stond vroeger in de slaapkamer op de wastòffel en werd gebruikt als men zich ’s ochtends waste.

wastòffel v ev/mv -s: (vroeger) slaapkamermeubel voor het wasstel, soms voorzien v.e. spiegel.

Nederlands – Gímmers

aantreden (aanwezig zijn): ántrééje II,1

aardigheid: aoreghajd

auto: sjees 2

beduiden: beskreeve, inhébbe

bergplaats: inskiejt

broche: bròs

dienen (ertoe –): ’rtoew ston (zie ston 10)

dood zijn: (zie bil), (zie hoek 1), (zie tejd)

doodgaan: (zie afpikke), dooëdgon, doudgon, hímmele, ), (zie hoek 1), kepòtgon (van dieren, mensen)

jammeren: án-gon, jírremieneere, lammenteere, mieme

kassei: butskèèj, kénderköpke

kinderkopje (keisteen): butskèèj, kénderköpke

kneden v.e. steenvrucht om de pit te kunnen verwijderen: knaojfele

krabbelen: krèbbele

kruimelen: brussele, grummele

lampetkan: waskaan

lapje bij het duimen: tut, tutlèpke

leugens: (zie skreeve I.1)

lopen (hard -): sjeeze 1

mopperen (op iemand): aojtkeeve

niksnut: slampamper

onzin: jèn, kwats, (zie zééjk), zwèts 2

praten (luid, schel): skèttere

rijden (snel -): jaoge, sjeeze 2, toorze

rijtuig (licht, tweewielig,met kap): sjees 1

schelen: lèèje, skille, verblooëtekónte, verrèkke I,4

slaapkamermeubel (voor het wasstel): wastòffel

spek en bonen (voor – – -): (zie aën2), (zie aëveveul)

splijten: splajte

sterven: (zie afpikke), aftélle, hímmele, (zie hoek 1), (zie jas), kepòtgon, (zie leujke), stèèrve, verrèkke

stuktrappen (van ijs): skölleketrappe

tieren: aojtvaare, aojtvaore, dómmieneere, kaffere

toevluchtsoord: inskiejt

uitschelden: aojtkaffere, aojtmèsse, aojtskèlde

vertrekken: ándejsele, ándoen I,1, ántrééje II,2, aojttrékke II, gon, (zie ópkòrte), (zie stap), vertrékke

warhoofd: golliepaap, gooliejat

waskom: waskoom

wasstel: wasstél

weeklagen: jírremieneere, lammenteere, mieme

windje (een – laten): in-giejte, poole 2 ,1, (zie skeet) , toewte 3, (zie vliejge)

strook (geplooide – aan een rok): falderá

zuigen: siepe

zuigdot: frut

2020-04-Gemerts-dialect-een-aanvulling.pdf

GH-2020-04 Kapittelstokjes: Over de Paardenstal in het kasteel…

Ad Otten

Het was in de oorlogsjaren 1940-1945. Missionarissen, priesters en broeders van de congregatie van de Heilige Geest waren vanaf het begin van de Duitse bezetting gebonden aan het kasteel in Gemert. Hun missiegebieden in Afrika en Brazilië waren onbereikbaar geworden. En elk jaar kwamen er nog weer priesters bij. De afgestudeerden van het op het kasteel gevestigde groot-seminarie werden priester gewijd en de meesten daarvan bleven op het kasteel wonen, En al die priesters – aan het eind van de oorlog zo’n 60 à 70 man – moesten elke dag een Heilige mis opdragen. De bel-etage van de westvleugel van de hoofd- burcht, oftewel de grote zaal die tot 2011 bij de leden van de congregatie in gebruik was als ‘de soos’, is in die oorlogsjaren daarom speciaal uitgerust om aan die misbehoefte te kunnen voldoen. In de zaal werden schotten geplaatst met daar tegenaan heel veel altaartjes. Het zijn de misdienaars geweest die toen aan deze missenzaal de naam gaven van “de paardenstal”. In de loop der jaren waren juist zij met veel minder in aantal geworden. Om al die missen bij te kunnen houden hadden zij zich tussen al die altaartjes te haasten van de ene Heilige mis naar de andere. En niet zelden gebeurde het dat zij werden verrast door een plotseling achterwaarts gericht been van een knielende priester, dat overkwam als een stamp of een schop van een paard. Vandaar de naam ‘Paardenstal’. Pas in 1946 komt er met het vertrek van zo’n 120 spiritijnse priesters en broeders eindelijk weer wat ruimte op het kasteel. Het is het einde van “de Paardenstal”.

2020-04-Kapittelstikjes-Over-de-Paardenstal-in-het-kasteel….pdf

GH-2020-03 Berta Hendriks, toen catering nog onbekend was

M a r i j  v a n  Pe l t  –  Vo s 

Een gevierd kookster op bruiloften en partijen Begin 2019 schonk Bert Mickers een aantal foto’s aan de heemkundekring. Hij kreeg ze na het overlijden van zijn oudtante Berta van de Kerkhof-Hendriks. Iedereen in Gemert kende Berta, altijd een glimlach, altijd vriendelijk, altijd goei zin. In een tijd waarin catering nog onbekend was, verzorgde zij diners bij mensen aan huis. Berta werd op 19 september 1904 in Gemert geboren als zesde van de zeven kinderen van Jan Hendriks en Dina van Woensel.

Bij de foto’s zat ook een ingelijst schilderstukje van een oud huis, gemaakt door een onbekende schilder naar een foto van omstreeks 1928. Dit huis, Pandelaar A 136, stond net voorbij de tegenwoordige St.-Michaëlstraat (die er toen nog niet was), richting Erp. Het was eigendom van Jan en Dina en nadat hun andere kinderen getrouwd waren woonden zij hier met zoon Piet en dochter Berta. Het huis was oud en brandbaar en op 23 augustus 1934 ontstond er brand. De gealarmeerde brandweer kwam met de motorspuit, maar die werd niet ingezet. Er was geen redden meer aan. Het huis met de hele inboedel brandde tot de grond toe af.

Gelukkig werd een tijdelijk onderdak gevonden. Buren uit de Pandelaar brachten spullen, een tafeltje, een paar stoelen, wat keukengerei en serviesgoed. Mensen gaven wat ze konden missen en het gezin Hendriks kon even vooruit. Al snel werd besloten om een nieuw huis te bouwen op de plek waar het oude gestaan had en er werd een plan gemaakt. Al op 29 oktober kreeg Jan Hendriks vergunning voor het bouwen van het huis dat er nu nog steeds staat, Pandelaar 51. Daarnaast werd in 1939 de Pandelaarschool gebouwd en tussen de school en het huis van Hendriks kwam later de St.-Michaëlstraat. Berta vertelde mij vijftig jaar later: ”Èn toen de Paandelerskool gebaowd zò worre, hèbbe we dor nòg grónd vùr verkaocht”.

Vader Jan overleed in 1941 en moeder Dina in 1943. Berta, die bij verschillende gezinnen in het huishouden werkte, en Piet, die in die tijd kuiper van beroep was, bleven in het ouderlijk huis wonen. Piet bleef vrijgezel en Berta kreeg verkering. Op 24 juni 1946 trouwde zij met Janus van de Kerkhof, een stoere grondwerker en vriend van Piet. Met zijn drieën woonden ze nog twintig jaar op nr. 51 in de Pandelaar. In de jaren ’50 werkte Piet als tuinman bij Ypenburg in de Ruijschenberghstraat. Als wij met een stel kinderen vanuit school naar huis gingen, kwamen we daarlangs en dan bleven we altijd een tijdje met hem staan buurten en dat was leuk.

Tot ver voorbij het midden van de vorige eeuw werden trouwerijen, gouden bruiloften, priesterfeesten en andere heuglijke feiten thuis gevierd. Bij elk feest hoort natuurlijk lekker eten. Om zelf ook iets aan de feestdag te hebben en niet heel lang in de keuken te moeten staan, werd dan iemand gevraagd om te komen koken. Er waren in Gemert een paar vrouwen die konden koken voor een groot gezelschap en een van hen was Berta Hendriks. Als Berta zou komen werd met haar het diner besproken en de familie bestelde de nodige boodschappen. Daags voor het feest werd begonnen met de voorbereidingen. Door zussen, nichtjes of buurmeisjes werden grote hoeveelheden aardappels geschild en groenten schoon gemaakt. Als het nodig was kwam Berta dan ook al vast en ze bracht heel grote pannen mee. Er werd bouillon getrokken, in de appeltijd werd appelmoes gemaakt, anders kwam die uit weckflessen en er werd pudding gekookt. Deze kooksters kwamen in veel verschillende huizen. Zij moesten kunnen improviseren en zich als het nodig was behelpen. Water kwam in Gemert tot rond 1950 nog uit een pomp en bij sommige gezinnen nog uit een put. Bouillon werd dikwijls getrokken op een petroleumstel en gekookt werd op een kolenfornuis, waarop ook elke liter heet water die nodig was werd verwarmd. Later kwamen de gasstellen met een butagasfles. Pas in 1955 werd begonnen met de aanleg van het gasnet. Vanaf toen werden fornuizen met vier pitten aangeschaft die werkten op propaangas en kwamen er geisers voor het hete water. Als de feestdag was aangebroken kwam Berta, in een gesteven en gestreken witte schort. In die tijd werd er nog ’s middags warm gegeten en terwijl de familie naar de kerk was werd er thuis gewerkt aan het feestdiner. Nichtjes of buurmeisjes die gevraagd waren om mee te helpen assisteerden Berta. Van het soepvlees werd kaawskottel gemaakt, met hardgekookte eieren en mooi opgemaakt. Op het menu stond dan als voorgerecht hors-d’oeuvre. Er werd gebakken en gebraden en het begon heel lekker te ruiken. De tafels werden mooi gedekt en versierd en alles werd keurig opgediend. Berta kreeg het altijd weer voor elkaar om met haar helpsters een lekkere feestmaaltijd klaar te maken waar iedereen van genoot. Als dan alles was afgewassen en opgeruimd zat Berta’s taak erop. Terwijl de familie het feest voortzette, ging Berta met de grote pannen weer op weg naar huis. En de volgende dag genoot de familie nog eens volop van d’n óvverskòt. In 1966 verhuisden Berta en haar mannen naar Ruijschenberghstraat 36. Het huis aan de Pandelaar 51 werd verkocht aan de familie Rovers. Berta, Janus en Piet hadden het met zijn drieën goed naar hun zin op de nieuwe stek. Toen Janus ziek werd verzorgde Berta hem liefdevol en Piet hield hem gezelschap. Janus overleed op 17 augustus 1973. Broer Piet overleed op 14 april 1980 en Berta bleef alleen achter. In 1997 is ze overleden, bijna 93 jaar oud.

Met dank aan Bert Mickers en Mien Delisse-van den Bergh

2020-03-Berta-Hendriks-toen-catering-nog.pdf

GH-2020-04 Kapittelstokjes: Meer over Bertha Hendriks

Annemie Slits

In de vorige Gemerts Heem jrg. 62, 2020, nr. 3, p. 18 staat een artikel van Marij van Pelt-Vos over Bertha Hendriks (zo schreef ze haar naam). Op dat artikel heb ik enkele aanvullingen.

Ik ken Bertha al mijn hele leven want ik ben, net als mijn broers Frans en Harry, geboren in haar huis in de Pandelaar. Onze ouders hebben zo’n 4 jaar ingewoond bij Bertha, Janus en Piet (van mei 1944 tot in 1948). Tot aan haar dood kwam ik vaak bij Bertha op bezoek, de laatste jaren wekelijks om samen boodschappen te doen. Ze was voor mij als een tweede moeder en voor onze kinderen een extra oma. In het artikel staat dat Piet tuinman was bij Ypenburg. Dat was hij ook, maar eigenlijk was hij stoker bij de firma Raaijmakers Weverijen. Daarnaast deed hij het tuinonderhoud voor Ypenburg, de directeur van deze fabriek. Behalve bij families thuis kookte Bertha jarenlang bij café Verhappen. Ze heeft dit tot op hoge leeftijd gedaan. Na de dood van Janus en Piet is Bertha verhuisd van de Ruijschenberghstraat naar een flat aan de Julianastraat. Daar heeft ze nog zeker 15 jaar gewoond.

2020-04-Kapittelstokjes-Meer-over-Bertha-Hendriks.pdf

GH-2020-04 Kiek Naw: Golgotha Calvarius

Paul Verhees (tekst en foto)

Deze boom staat op de hoek van de Pandelaarse Kampen en het Karrenspoor dat naar het Boerenbondsmusuem voert. Maar wat is dit voor een boom? Kruisbessen groeien aan struiken, maar dat kruisen aan bomen groeien heb ik nooit gehoord. E fructu arbor cognoscitur – Aan de vruchten herkent men de boom. Nou ben ik nooit goed geweest in het benoemen van alles wat groeit en bloeit. Elk vogeltje is voor mij een mus, elke plant een varen en elke boom een eik. Als ik het echt wil weten raadpleeg ik een determinatieboekje. Ik zocht op Golgotha Calvarius, want dat leek me wel een passende naam. Maar die stond niet in mijn boekje. Op internet vond ik wel een Limburgse wijngaard die Kruisboom heet, maar onze Wijnboomlaan ligt een stukje verder dus die zal er ook wel niks mee te maken hebben. Ach, ik heb me erbij neergelegd: deze boom mag geen naam hebben. Ik vroeg me nog wel af of ze het hout van deze boom gebruiken om kruisbogen van te maken.

2020-04-Kie-Naw-Golgotha-Calvarius.pdf

GH-2020-04 Van klei tot brons; Toon Grassens, door Simon van Wetten

W i m  Vo s 

Op zondag 6 september j.l. werd een magistraal boek over de Gemertse beeldhouwer en restaurateur Toon Grassens gepresenteerd op het dorpsplein van het Boerenbondsmuseum, in de openlucht, vanwege de coronacrisis.

Ik maakte al kennis met Toon in 1964/’65 in de BBA-bus van Gemert naar Den Bosch. Toon werkte toen als restaurateur aan de St.-Jan en ik op een school in de Postelstraat. Toon vertelde toen al enthousiast over zijn werk als beeldhouwer of las in een boekje over de opleiding van politiehonden. Simon slaagt erin Toon te portretteren zoals ik hem gekend heb. Bij de opsomming van de talrijke werken heeft de auteur monotonie weten te vermijden door telkens binnen de vaste volgorde van opdracht tot onthulling van het werk, andere accenten te leggen, de ene keer op de bijzondere productie, de andere keer op de omstandigheden tijdens de productie of op de bijzondere persoon die afgebeeld is. Daardoor krijgt de lezer een uitstekend beeld van de productiviteit, veelzijdigheid en inleving van Toon in de persoonlijkheid van de afgebeelde persoon/personen en de bedoeling van de opdrachtgever(s). De leesbaarheid wordt nog verhoogd door de humoristische stijl van de auteur, waardoor de aandacht van de lezer geen kans krijgt af te dwalen. In het voorwoord gaat Ad Otten in op de grote rol van Toon Grassens bij het weer zichtbaar maken van de historie van het eens souvereine Gemert in het straatbeeld, de doelstelling van de werkgroep Gemert Vrijstaat van de heemkundekring. In de biografie laat de auteur Toon zelf aan het woord. Toon vindt dat hij allereerst een ambachtsman is, die zoals vroeger heel gewoon was in opdracht werkt; het woord ‘kunstenaar’ vindt hij veel te pretentieus en hij vertelt hoe hij aan de L.T.S. de opleiding voor huisschilder doet en daarna reclametekenen en schilderen. Dan pas worden zijn ware talenten ontdekt en gaat hij naar de kunstacademie in Den Bosch, die hij na vijf jaar verlaat zonder diploma. Na zijn militaire diensttijd trouwt hij met Stannie van Crey (die een heel belangrijke rol zal spelen in zijn leven), wordt restauratiebeeldhouwer aan de Sint-Jansbasiliek in Den Bosch en na drie jaar modelleur bij de DAF-fabrieken in Eindhoven. Dat laatste bevalt hem niet en na een cursus lastechnieken wordt hij werkplaatsasssistent aan de Kunstacademie in Den Bosch. Na dertien jaar moet hij daar mee ophouden wegens herniaklachten maar besluit voor zichzelf te gaan werken. In 1987 kopen Stannie en hij de boerderij aan De Haag 49. Hij bekwaamt zich verder in allerlei moderne technieken om aan de eisen van zijn talrijke opdrachtgevers te voldoen en neemt zelfs een assistent in dienst. De auteur laat Toon zelf uitvoerig aan het woord over zijn verdere ontwikkeling als vakman. Vanaf pagina 11 worden met behulp van korte maar indringende teksten en schitterende foto’s alle werken van Toon getoond. Natuurlijk ook het schitterende ‘Stannie in verwachting’.

Soms gaat het om restauratieopdrachten waarbij het verbazingwekkende vakmanschap van Grassens opvalt en de eerbied die hij daarbij tentoonspreidt voor de bedoelingen van de oorspronkelijke maker, maar ook verbazingwekkend veel werken die hij in opdracht maakte. Daarbij was hij natuurlijk enigszins gebonden aan de bedoeling die de opdrachtgever had, maar Toon slaagde er altijd in met zijn eigen artistieke interpretatie van de opdracht een werk te creëren dat ver uitgaat boven het puur ambachtelijke. Voorbeelden daarvan zijn er te over: de stier (in aanvalshouding), Bonfire, de melkboer, de beeldengroep in Ruijschenbergh, de Gildebeelden in Gemert, de Peelwerker, Kinderen, Stier Sunny Boy (in Heerenveen) en niet te vergeten Toons werken in de nieuwe Sint-Joriskapel in Gemert. En dan hebben we het nog niet eens gehad over zijn werken in Canada, Korea, Japan (Holland Village), Italië en Duitsland. Misschien is een van Toons grootste verdiensten zijn belangstelling voor en karakterisering in steen en brons van de gewone mens. Bij hem zijn het niet langer uitsluitend de autoriteiten die na hun dood ons straatbeeld mogen bepalen. Kortom: een hommage aan een door sommigen onderschatte restaurateur/beeldhouwer en verplichte literatuur voor elke in kunst en geschiedenis geïnteresseerde.

2020-04-Van-klei-tot-brons-Toon-Grassens.pdf

GH-2020-04 Graf van een textielfabrikeur en zijn vrouw

C a s  J a m i n 

In Gemert-Bakel zijn oude grafmonumenten te vinden, die de hedendaagse voorbijganger niet veel meer zeggen. Dit vormt de aanleiding om in de archieven op zoek te gaan naar die vroegere levens en tegelijkertijd de graven te beschrijven.

Dit keer een bezoek aan het oude kerkhof van de kerk van de Sint-Jans Onthoofding in Gemert, waar het graf te vinden is van Johannes Theodorus Prinzen (1784-1864) en zijn echtgenote Adriana van Mierlo (1796-1843). Het is een imposant graf, dat is opgetrokken uit een grijze/ grijsblauwe steen. Het bestaat grotendeels uit strakke, rechte vlakken en heeft weinig ornamenten. Het graf heeft een forse basis. Daarboven een rechtopstaand, rechthoekig vlak waarin een graftekst is gebeiteld:

Bid voor de ziel van Zaliger den heer Johannes Theodorus Prinzen geboren te Steinfort Pruissen den 22 mei 1784 overleden te Gemert den 21 februari 1864 dezelfs echtgenoote mevrouw Adriana van Mierlo geboren te Helmond den 9 februari 1796 overleden te Gemert den 26 juni 1843

Boven de rechthoekige steen met opschrift rust een fronton (in de bouwkunde: driehoekige vorm als bekroning van een gevel of monument) met daarin een Grieks kruis (kruis met 4 armen van gelijke lengte). Aan de zijpunten van het fronton zijn akroteria (e.v.: akroterion) aangebracht, ze doen denken aan schouders. Boven het middelpunt van het fronton wordt het grafmonument bekroond met een gedrapeerd kruis met daarin de letters JHS. Het monogram IHS is de verbasterde weergave van de eerste drie letters van de naam “Jezus” in het Griekse alfabet. Het wordt soms ook geschreven als JHS of IHC. De letters werden later ook wel opgevat als afkorting van Latijnse zinnen als “Iesus hominum salvator” wat betekent “Jezus de redder der mensen”. Het gedrapeerde kruis (kruis met een lap stof erom) symboliseert de lijkwade van Jezus en daarmee zijn verrijzenis uit de dood. Het graf heeft kenmerken die passen in een neoclassicistische (terugkeer naar oude Griekse Detailfoto grafornamenten (foto: Cas Jamin). en Romeinse vormen) bouwstijl, zoals: de ingetogen, imposante bouwstijl; het fronton; de strakke, rechte vlakken.

Johannes Theodorus was de eerste van de, van oorsprong uit Pruisen afkomstige familie Prinzen, die in 1824 naar Gemert verhuisde. Hij is daarmee de stamvader van de Gemertse tak van zijn familie. Een tak die intussen geen naamgenoten meer heeft in Gemert. Er is wel een “Prinzenstraat” in Gemert en er zijn graven van nazaten.1

Johannes Theodorus was afkomstig uit het Rijnland in Pruisen, waar destijds een bloeiende textielnijverheid bestond. Zijn vader (Johan Pieter Prinzen) en zijn oom (Willem Prinzen) waren samen betrokken bij een textielnijverheidsbedrijf in Helmond. Zijn oom Willem had zich inmiddels ook in Helmond gevestigd, maar zijn vader Johan Pieter bleef wonen in Liedberg in Pruisen.

Rond 1810, op 26-jarige leeftijd, trekt Johannes Theodorus naar Helmond, waar hij bij zijn oom gaat inwonen en gaat werken in het textielbedrijf van zijn familie. In 1819 trouwt hij met Adriana van Mierlo, de dochter van een Helmondse brouwer. Bij het huwelijk wordt ook een enkele maanden eerder geboren zoon gewettigd. In 1824 verhuist Johannes Theodorus met zijn gezin naar Gemert, waar hij zijn verdere leven blijft wonen. In Gemert legt hij de basis voor zijn eigen textielbedrijf, dat zal uitgroeien tot het grootste textielbedrijf dat Gemert in de 19e eeuw kent.

Johannes Theodorus heeft gevoel voor de markt, want hij schakelt bijtijds over van de productie van fijn, gebleekt linnen op die van bonte, katoenen stoffen. Als textielfabrikeur (een tussenvorm van koopman en fabrikant) verkoopt hij de benodigde grondstoffen aan thuiswevers en koopt later de vervaardigde eindproducten op, om ze met winst door te verkopen.

In Helmond, Eindhoven en omliggende gemeenten zijn de thuiswevers met handen en voeten gebonden aan hun fabrikeur, omdat ze ook Graf van Johannes Theodorus Prinzen en Adriana van Mierlo (foto: Cas Jamin). vaak wonen in huizen die eigendom zijn van hun patroon en omdat ze verplicht zijn om hun verdiensten te besteden in diens winkel. In Gemert speelt dat niet, dus is het makkelijker voor een nieuwe textielreder, zoals Johannes Theodorus, om zich in Gemert te vestigen. Hij verwerft daarnaast ook een goede concurrentiepositie in Gemert, omdat thuiswevers veel tijd kunnen besparen door niet meer voor hun grondstoffen en hun eindproducten naar de stad te hoeven reizen.

In 1832 wordt Johannes Theodorus Prinzen nog als enige textielfabrikant in Gemert vermeld.2 Hij is in die tijd ook de enige die een fabrieksgebouw met ververij bezit. Zijn woonhuis, met daarachter zijn bedrijf, ligt aan de Nieuwstraat, op de plek waar tegenwoordig Brasserie Lekker Bijzonder zich bevindt. In 1834 breidt hij zijn bedrijf nog uit met een kalandermolen, die wordt aangedreven door een paard. Door de stoffen door verhitte walsen te halen, krijgen ze in de kalandermolen een glanzend, gesloten oppervlak. In 1841 werken er ruim driehonderd mensen voor Johannes Theodorus, waarmee hij ruimschoots de grootste werkgever van die tijd is in Gemert. Twee jaar na zijn dood, in 1866, worden in Helmond de eerste mechanische getouwen ingevoerd, waardoor de thuisweverij in Gemert grote klappen krijgt. Dat is het begin van de ondergang van deze vorm van huisnijverheid.

Noten:

1. O.a. Wilhelmus Wijnandus Prinzen (1824-1908) en Medardus Hendrikus Prinzen (1832-1901).

2. Vanaf 1837 gebruikten de Belgische textielhandelaren Joseph Hartog en Louis Couvreur (hoofdvestiging in Haarlem) de westvleugel van Kasteel Gemert als weefkantoor (zie Busselke nr. 7, p. 20). Tussen 1838 en 1846 zette Jacques Jean Volkert dit kantoor voort, voordat hij naar Indië vertrok (zie idem en GH 2020-1).

Bronnen:

– Drs. van Hooff, G. (1981). Busselke nr. 7: Johan Theodor Prinzen (1784-1864) en de Gemertse Textielnijverheid. Gemert: Heemkundekring De Kommanderij Gemert.

– A. Capiteyn, A. Huysmans, C. Vanthillo (1983). Kunst na het leven: grafmonumenten van de middeleeuwen tot in de 19e eeuw. Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, 21(3). Geraadpleegd op 16-9-2020, van https://okv.be/OKV-artikel/ kunst-na-het-leven-grafmonumenten-van-de-middeleeuwen-tot-de-19e-eeuw.

erfgoed.gemert-bakel.nl

www.gemeentearchiefgemert-bakel.nl

www.openarch.nl

2020-04-Graf-van-een-textielfabrikeur.pdf