GH-2020-04 Kapittelstokjes: Meer over Bertha Hendriks
Annemie Slits
In de vorige Gemerts Heem jrg. 62, 2020, nr. 3, p. 18 staat een artikel van Marij van Pelt-Vos over Bertha Hendriks (zo schreef ze haar naam). Op dat artikel heb ik enkele aanvullingen.
Ik ken Bertha al mijn hele leven want ik ben, net als mijn broers Frans en Harry, geboren in haar huis in de Pandelaar. Onze ouders hebben zo’n 4 jaar ingewoond bij Bertha, Janus en Piet (van mei 1944 tot in 1948). Tot aan haar dood kwam ik vaak bij Bertha op bezoek, de laatste jaren wekelijks om samen boodschappen te doen. Ze was voor mij als een tweede moeder en voor onze kinderen een extra oma. In het artikel staat dat Piet tuinman was bij Ypenburg. Dat was hij ook, maar eigenlijk was hij stoker bij de firma Raaijmakers Weverijen. Daarnaast deed hij het tuinonderhoud voor Ypenburg, de directeur van deze fabriek. Behalve bij families thuis kookte Bertha jarenlang bij café Verhappen. Ze heeft dit tot op hoge leeftijd gedaan. Na de dood van Janus en Piet is Bertha verhuisd van de Ruijschenberghstraat naar een flat aan de Julianastraat. Daar heeft ze nog zeker 15 jaar gewoond.
2020-04-Kapittelstokjes-Meer-over-Bertha-Hendriks.pdfGH-2020-04 Kiek Naw: Golgotha Calvarius
Paul Verhees (tekst en foto)
Deze boom staat op de hoek van de Pandelaarse Kampen en het Karrenspoor dat naar het Boerenbondsmusuem voert. Maar wat is dit voor een boom? Kruisbessen groeien aan struiken, maar dat kruisen aan bomen groeien heb ik nooit gehoord. E fructu arbor cognoscitur – Aan de vruchten herkent men de boom. Nou ben ik nooit goed geweest in het benoemen van alles wat groeit en bloeit. Elk vogeltje is voor mij een mus, elke plant een varen en elke boom een eik. Als ik het echt wil weten raadpleeg ik een determinatieboekje. Ik zocht op Golgotha Calvarius, want dat leek me wel een passende naam. Maar die stond niet in mijn boekje. Op internet vond ik wel een Limburgse wijngaard die Kruisboom heet, maar onze Wijnboomlaan ligt een stukje verder dus die zal er ook wel niks mee te maken hebben. Ach, ik heb me erbij neergelegd: deze boom mag geen naam hebben. Ik vroeg me nog wel af of ze het hout van deze boom gebruiken om kruisbogen van te maken.
2020-04-Kie-Naw-Golgotha-Calvarius.pdfGH-2020-04 Van klei tot brons; Toon Grassens, door Simon van Wetten
W i m Vo s
Op zondag 6 september j.l. werd een magistraal boek over de Gemertse beeldhouwer en restaurateur Toon Grassens gepresenteerd op het dorpsplein van het Boerenbondsmuseum, in de openlucht, vanwege de coronacrisis.
Ik maakte al kennis met Toon in 1964/’65 in de BBA-bus van Gemert naar Den Bosch. Toon werkte toen als restaurateur aan de St.-Jan en ik op een school in de Postelstraat. Toon vertelde toen al enthousiast over zijn werk als beeldhouwer of las in een boekje over de opleiding van politiehonden. Simon slaagt erin Toon te portretteren zoals ik hem gekend heb. Bij de opsomming van de talrijke werken heeft de auteur monotonie weten te vermijden door telkens binnen de vaste volgorde van opdracht tot onthulling van het werk, andere accenten te leggen, de ene keer op de bijzondere productie, de andere keer op de omstandigheden tijdens de productie of op de bijzondere persoon die afgebeeld is. Daardoor krijgt de lezer een uitstekend beeld van de productiviteit, veelzijdigheid en inleving van Toon in de persoonlijkheid van de afgebeelde persoon/personen en de bedoeling van de opdrachtgever(s). De leesbaarheid wordt nog verhoogd door de humoristische stijl van de auteur, waardoor de aandacht van de lezer geen kans krijgt af te dwalen. In het voorwoord gaat Ad Otten in op de grote rol van Toon Grassens bij het weer zichtbaar maken van de historie van het eens souvereine Gemert in het straatbeeld, de doelstelling van de werkgroep Gemert Vrijstaat van de heemkundekring. In de biografie laat de auteur Toon zelf aan het woord. Toon vindt dat hij allereerst een ambachtsman is, die zoals vroeger heel gewoon was in opdracht werkt; het woord ‘kunstenaar’ vindt hij veel te pretentieus en hij vertelt hoe hij aan de L.T.S. de opleiding voor huisschilder doet en daarna reclametekenen en schilderen. Dan pas worden zijn ware talenten ontdekt en gaat hij naar de kunstacademie in Den Bosch, die hij na vijf jaar verlaat zonder diploma. Na zijn militaire diensttijd trouwt hij met Stannie van Crey (die een heel belangrijke rol zal spelen in zijn leven), wordt restauratiebeeldhouwer aan de Sint-Jansbasiliek in Den Bosch en na drie jaar modelleur bij de DAF-fabrieken in Eindhoven. Dat laatste bevalt hem niet en na een cursus lastechnieken wordt hij werkplaatsasssistent aan de Kunstacademie in Den Bosch. Na dertien jaar moet hij daar mee ophouden wegens herniaklachten maar besluit voor zichzelf te gaan werken. In 1987 kopen Stannie en hij de boerderij aan De Haag 49. Hij bekwaamt zich verder in allerlei moderne technieken om aan de eisen van zijn talrijke opdrachtgevers te voldoen en neemt zelfs een assistent in dienst. De auteur laat Toon zelf uitvoerig aan het woord over zijn verdere ontwikkeling als vakman. Vanaf pagina 11 worden met behulp van korte maar indringende teksten en schitterende foto’s alle werken van Toon getoond. Natuurlijk ook het schitterende ‘Stannie in verwachting’.
Soms gaat het om restauratieopdrachten waarbij het verbazingwekkende vakmanschap van Grassens opvalt en de eerbied die hij daarbij tentoonspreidt voor de bedoelingen van de oorspronkelijke maker, maar ook verbazingwekkend veel werken die hij in opdracht maakte. Daarbij was hij natuurlijk enigszins gebonden aan de bedoeling die de opdrachtgever had, maar Toon slaagde er altijd in met zijn eigen artistieke interpretatie van de opdracht een werk te creëren dat ver uitgaat boven het puur ambachtelijke. Voorbeelden daarvan zijn er te over: de stier (in aanvalshouding), Bonfire, de melkboer, de beeldengroep in Ruijschenbergh, de Gildebeelden in Gemert, de Peelwerker, Kinderen, Stier Sunny Boy (in Heerenveen) en niet te vergeten Toons werken in de nieuwe Sint-Joriskapel in Gemert. En dan hebben we het nog niet eens gehad over zijn werken in Canada, Korea, Japan (Holland Village), Italië en Duitsland. Misschien is een van Toons grootste verdiensten zijn belangstelling voor en karakterisering in steen en brons van de gewone mens. Bij hem zijn het niet langer uitsluitend de autoriteiten die na hun dood ons straatbeeld mogen bepalen. Kortom: een hommage aan een door sommigen onderschatte restaurateur/beeldhouwer en verplichte literatuur voor elke in kunst en geschiedenis geïnteresseerde.
2020-04-Van-klei-tot-brons-Toon-Grassens.pdfGH-2020-04 Graf van een textielfabrikeur en zijn vrouw
C a s J a m i n
In Gemert-Bakel zijn oude grafmonumenten te vinden, die de hedendaagse voorbijganger niet veel meer zeggen. Dit vormt de aanleiding om in de archieven op zoek te gaan naar die vroegere levens en tegelijkertijd de graven te beschrijven.
Dit keer een bezoek aan het oude kerkhof van de kerk van de Sint-Jans Onthoofding in Gemert, waar het graf te vinden is van Johannes Theodorus Prinzen (1784-1864) en zijn echtgenote Adriana van Mierlo (1796-1843). Het is een imposant graf, dat is opgetrokken uit een grijze/ grijsblauwe steen. Het bestaat grotendeels uit strakke, rechte vlakken en heeft weinig ornamenten. Het graf heeft een forse basis. Daarboven een rechtopstaand, rechthoekig vlak waarin een graftekst is gebeiteld:
Bid voor de ziel van Zaliger den heer Johannes Theodorus Prinzen geboren te Steinfort Pruissen den 22 mei 1784 overleden te Gemert den 21 februari 1864 dezelfs echtgenoote mevrouw Adriana van Mierlo geboren te Helmond den 9 februari 1796 overleden te Gemert den 26 juni 1843
Boven de rechthoekige steen met opschrift rust een fronton (in de bouwkunde: driehoekige vorm als bekroning van een gevel of monument) met daarin een Grieks kruis (kruis met 4 armen van gelijke lengte). Aan de zijpunten van het fronton zijn akroteria (e.v.: akroterion) aangebracht, ze doen denken aan schouders. Boven het middelpunt van het fronton wordt het grafmonument bekroond met een gedrapeerd kruis met daarin de letters JHS. Het monogram IHS is de verbasterde weergave van de eerste drie letters van de naam “Jezus” in het Griekse alfabet. Het wordt soms ook geschreven als JHS of IHC. De letters werden later ook wel opgevat als afkorting van Latijnse zinnen als “Iesus hominum salvator” wat betekent “Jezus de redder der mensen”. Het gedrapeerde kruis (kruis met een lap stof erom) symboliseert de lijkwade van Jezus en daarmee zijn verrijzenis uit de dood. Het graf heeft kenmerken die passen in een neoclassicistische (terugkeer naar oude Griekse Detailfoto grafornamenten (foto: Cas Jamin). en Romeinse vormen) bouwstijl, zoals: de ingetogen, imposante bouwstijl; het fronton; de strakke, rechte vlakken.
Johannes Theodorus was de eerste van de, van oorsprong uit Pruisen afkomstige familie Prinzen, die in 1824 naar Gemert verhuisde. Hij is daarmee de stamvader van de Gemertse tak van zijn familie. Een tak die intussen geen naamgenoten meer heeft in Gemert. Er is wel een “Prinzenstraat” in Gemert en er zijn graven van nazaten.1
Johannes Theodorus was afkomstig uit het Rijnland in Pruisen, waar destijds een bloeiende textielnijverheid bestond. Zijn vader (Johan Pieter Prinzen) en zijn oom (Willem Prinzen) waren samen betrokken bij een textielnijverheidsbedrijf in Helmond. Zijn oom Willem had zich inmiddels ook in Helmond gevestigd, maar zijn vader Johan Pieter bleef wonen in Liedberg in Pruisen.
Rond 1810, op 26-jarige leeftijd, trekt Johannes Theodorus naar Helmond, waar hij bij zijn oom gaat inwonen en gaat werken in het textielbedrijf van zijn familie. In 1819 trouwt hij met Adriana van Mierlo, de dochter van een Helmondse brouwer. Bij het huwelijk wordt ook een enkele maanden eerder geboren zoon gewettigd. In 1824 verhuist Johannes Theodorus met zijn gezin naar Gemert, waar hij zijn verdere leven blijft wonen. In Gemert legt hij de basis voor zijn eigen textielbedrijf, dat zal uitgroeien tot het grootste textielbedrijf dat Gemert in de 19e eeuw kent.
Johannes Theodorus heeft gevoel voor de markt, want hij schakelt bijtijds over van de productie van fijn, gebleekt linnen op die van bonte, katoenen stoffen. Als textielfabrikeur (een tussenvorm van koopman en fabrikant) verkoopt hij de benodigde grondstoffen aan thuiswevers en koopt later de vervaardigde eindproducten op, om ze met winst door te verkopen.
In Helmond, Eindhoven en omliggende gemeenten zijn de thuiswevers met handen en voeten gebonden aan hun fabrikeur, omdat ze ook Graf van Johannes Theodorus Prinzen en Adriana van Mierlo (foto: Cas Jamin). vaak wonen in huizen die eigendom zijn van hun patroon en omdat ze verplicht zijn om hun verdiensten te besteden in diens winkel. In Gemert speelt dat niet, dus is het makkelijker voor een nieuwe textielreder, zoals Johannes Theodorus, om zich in Gemert te vestigen. Hij verwerft daarnaast ook een goede concurrentiepositie in Gemert, omdat thuiswevers veel tijd kunnen besparen door niet meer voor hun grondstoffen en hun eindproducten naar de stad te hoeven reizen.
In 1832 wordt Johannes Theodorus Prinzen nog als enige textielfabrikant in Gemert vermeld.2 Hij is in die tijd ook de enige die een fabrieksgebouw met ververij bezit. Zijn woonhuis, met daarachter zijn bedrijf, ligt aan de Nieuwstraat, op de plek waar tegenwoordig Brasserie Lekker Bijzonder zich bevindt. In 1834 breidt hij zijn bedrijf nog uit met een kalandermolen, die wordt aangedreven door een paard. Door de stoffen door verhitte walsen te halen, krijgen ze in de kalandermolen een glanzend, gesloten oppervlak. In 1841 werken er ruim driehonderd mensen voor Johannes Theodorus, waarmee hij ruimschoots de grootste werkgever van die tijd is in Gemert. Twee jaar na zijn dood, in 1866, worden in Helmond de eerste mechanische getouwen ingevoerd, waardoor de thuisweverij in Gemert grote klappen krijgt. Dat is het begin van de ondergang van deze vorm van huisnijverheid.
Noten:
1. O.a. Wilhelmus Wijnandus Prinzen (1824-1908) en Medardus Hendrikus Prinzen (1832-1901).
2. Vanaf 1837 gebruikten de Belgische textielhandelaren Joseph Hartog en Louis Couvreur (hoofdvestiging in Haarlem) de westvleugel van Kasteel Gemert als weefkantoor (zie Busselke nr. 7, p. 20). Tussen 1838 en 1846 zette Jacques Jean Volkert dit kantoor voort, voordat hij naar Indië vertrok (zie idem en GH 2020-1).
Bronnen:
– Drs. van Hooff, G. (1981). Busselke nr. 7: Johan Theodor Prinzen (1784-1864) en de Gemertse Textielnijverheid. Gemert: Heemkundekring De Kommanderij Gemert.
– A. Capiteyn, A. Huysmans, C. Vanthillo (1983). Kunst na het leven: grafmonumenten van de middeleeuwen tot in de 19e eeuw. Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, 21(3). Geraadpleegd op 16-9-2020, van https://okv.be/OKV-artikel/ kunst-na-het-leven-grafmonumenten-van-de-middeleeuwen-tot-de-19e-eeuw.
– www.gemeentearchiefgemert-bakel.nl
2020-04-Graf-van-een-textielfabrikeur.pdfGH-2020-04 Gemert verdedigd in ’14-‘18
Ha n s v a n d e L a a r s c h o t (1 )
De Eerste Wereldoorlog (WO I) woedde van 1914 tot in 1918. Op 11 november 1918 kwam een einde aan deze gruwelijke strijd door het overeenkomen van een wapenstilstand. Vervolgens kwam met het Verdrag van Versailles op 28 juni 1919 een formeel einde aan de oorlog. In onze regio waren wij gevrijwaard van strijd vanwege de neutraliteit die Nederland betrachtte, maar we bevonden ons wel dicht bij het strijdtoneel.
De grens met België, dat wel – en hevig – in de ‘Groote Oorlog’ betrokken was, was erg nabij. Nederlandse legertroepen waren in het grensgebied paraat en de legertop hield ook rekening met aanvallen op ons land. Om daar enigszins op voorbereid te zijn, voerde het leger in de jaren voor2 en tijdens WO I in onze regio verkenningen uit. Die waren strikt geheim. De officieren verkenden in burgerkleding, informeerden wel bij deze en gene, maar zullen niet gezegd hebben waarom. Zelfs de burgemeesters van de te verkennen gemeenten waren niet op de hoogte en hebben nooit geweten wat het eigen leger bedacht had om de vijand in bijvoorbeeld Gemert te bestrijden. De bedachte, aaneengesloten verdedigingsgordel werd gevormd door verdedigingsstellingen van de groep Gemert (waaronder Aarle-Rixtel, Beek en Donk en Lieshout), de groep Helmond, de groep Asten, de groep Meijel en de groep Kessel tot de Maas. Deurne en Vlierden speelden een essentiële rol in het achterland. Van elke verkenning werd door de verantwoordelijk officier een gedetailleerd rapport opgemaakt met een beschrijving van het landschap, de verdedigingslocaties, de belemmeringen en de medische omstandigheden, met onder meer aandacht voor de waterkwaliteit. Tekeningen en kaarten verduidelijken de rapportteksten. Opvallend is dat een aanval verwacht werd vanuit het (zuid)westen en niet zoals bij de oorlogsdreiging in de jaren dertig van de vorige eeuw vanuit het oosten, waarvan in Gemert-Bakel onder meer de Peel-Raamstelling resteert. Er bleek gelukkig geen noodzaak te zijn de gedachte verdedigingswerken voor WO I aan te leggen, zodat we in het landschap hier niets van kunnen opmerken. Wel zijn de rapporten, kaarten, tekeningen en correspondentie bewaard gebleven en in het Nationaal Archief in Den Haag in te zien.
Een stelling van Gemert tot de Maas
De gehele stelling was voorzien vanaf paal 973 aan de Zuid-Willemsvaart, langs het kanaal zuidwaarts tot paal 74 iets voorbij sluis 11 bij Someren/Asten, waar ze afbuigt naar Meijel om vervolgens langs het Zijkanaal de Maas te bereiken. Paal 97 is het punt tussen Keldonk en Boerdonk in de buurt van nu Bosscheweg 17 (Erp). De stelling is verdeeld in twee sectoren, de noordelijke en de zuidelijke. De scheiding hiertussen is de lijn van de kerk van Liessel naar de kerk van Ospel. Gemert valt in de noordelijke sector, die drie groepen omvat: 1. Groep GEMERT. Van Pl. 97 Zuid Willemsvaart (1 K.M. beZ[uiden]. Sluis No. 5 tot Pl. 89 beO[osten]. Rixtel. 2. Groep HELMOND. Van Pl. 89 tot 200 M. beZ. P. 81(1 K.M. beZ. Stipdonk). 3. Groep ASTEN. Van Pl. 81 tot de scheiding der sectoren. De zuidelijke sector kende een verdeling in twee groepen: 1. Groep MEIJEL. Van de scheiding der sectoren tot de bocht in het Zijkanaal 250 M ten Z. van Pl. 1. 2. Groep KESSEL. Van pl. 1 tot de Maas. Naast de operationele bezetting (tabel 1) kreeg elke sector drie reservebataljons toegewezen voor aflossing van de bezettingstroepen. Plus enige artillerie en één compagnie mitrailleurs. Beide sectorcommandanten konden een vliegtuigafdeling inzetten voor verkenningen over een grote afstand, groter dan de wielrijders konden bereiken.
De verkenningen
Op 10 augustus 1917 kreeg kolonel M.C. van der Hoog van de IIIe Divisie opdracht van luitenant-generaal Van Terwisga om tussen 20 en 25 augustus een detailverkenning uit te voeren van de noordelijke sector. Daarbij mocht hij zich laten vergezellen door andere officieren, van wie de eerste aangewezen moest worden door zijn divisiecommandant. De anderen mocht hij zelf kiezen. De kolonel kreeg het advies om een rijwiel mee te nemen. Nog dezelfde dag geeft Van der Hoog de opdracht aan diverse officieren om de terreinen van de verschillende groepen te verkennen en de beste verdediging te bedenken. Voor Gemert is dat luitenant-kolonel C.E. Baud. Het resultaat van de sectorverkenning is duidelijk omschreven in de opdracht: een rapport met als bijlage een kaart. Op de kaart moest hij aangeven wat de beste plaats is voor de opstelling van de sectorreserve, de gemeen schapswegen, telefonische gemeenschappen, eventueele opnamestellingen en aanvullingsplaatsen. In het rapport wilde de hoogste baas van het Nederlandse veldleger ook lezen welke maatregelen voor de hygiëne genomen moesten worden en waar de troepen ondergebracht konden worden. Uiterlijk 1 september moest het rapport op zijn bureau liggen. Dat werd anderhalve week later, als het met de rapporten van de groepsverkenningen van Breda naar Den Haag wordt gebracht.
Afstemming sectorverkenners met groepsverkenners
Van 20 tot en met 24 augustus is de noordelijke sector verkend door kolonel M.C. van der Hoog, kapitein-adjudant A.E. Kist, kapitein K. van Drunen en reserve-eerste luitenant D. Baggelaar. De eerste dag begon met een afstemming met de verkenners van de aparte groepen. De groepscommandanten dienen hun manschappen in de breedte naar eigen inzicht over Kaart 1. Detail van de kaart van de noordelijke sector met het commandocentrum in Bakel en militaire bestemmingen in Gemert. De rechthoek op Neder Heide is het gedachte vliegveld (bij pijl). De zwarte lijnen dwars over de Zuid-Willemsvaart geven de grens van de stelling Gemert aan. Een toelichting op de andere symbolen is in de tekst opgenomen. vakken te verdelen. De voorloopige bezetting van elk vak – met uitzondering van het gedeelte voor den veiligheidsdienst bestemd – wordt gelegerd op 1000 à 2000 M. achter de voorste verdedigingslijn. Elke groep ging beschikken over twee tot vier bataljons groepsreserve, die gereed dienen te staan als de vijand nadert. Voor de groep Gemert zullen die worden gelegerd in Gemert (1 regiment van 3 bataljons) en De Mortel. De reservetroepen voor de sector komen in Bakel te liggen en niet in Deurne, zoals eerder gedacht. Deurne ligt te ver van het noordelijkste deel van de stelling. Voor de groepsreserve is Deurne wel belangrijk, omdat de trein Deurne-Helmond kan worden ingeschakeld. Het gaat om drie bataljons ( kaart 1), 3 batterijen met 8 cm-geschut ( kaart 1) en 1 compagnie mitrailleurs ( kaart 1). Meerdere locaties in Bakel komen in aanmerking als legeringsplaats voor de diverse compagnieën, zoals het Boerenbondsgebouw, de kerk, de jongensschool, de Zusterschool en koffiehuis Vermulst. De heide tussen de weg Bakel-Gemert en de korenmolen zal fungeren als verzamelplaats van de sectorreserve. Het verkenningsterrein van wielrijders van de groep Gemert is ten westen van de Zuid-Willemsvaart tot Middelbeers. Het sectorstafkwartier ( kaart 1) kan in de pastorie in Bakel ingericht worden waar een voldoend aantal bureelvertrekken aanwezig zijn. In de nabijheid is voldoende logiesgelegenheid voor de officieren. En waar kan het vliegkamp komen voor de vliegtuigafdeling? Volgens de sectorverkenners op de Nederheide ten noordoosten van Bakel. Maar, enkel het westelijk deel is geschikt als vliegterrein. De oostelijke heide is ongeschikt omdat het te geaccidenteerd en doorsneden is. De groepsverkenners hebben nog een ander geschikt hulplandingsterrein gevonden, gelegen op het bouwland, dat aan de N- en O-zijde begrensd wordt door de drie Korenmolens, aan de Ozijde van Gemert gelegen. Dit terrein is vlak en vast en zou waarschijnlijk met weinig voorbereiding voor het beoogde doel zijn in te richten.
De gemeenschapswegen voor de gehele sector ( kaart 1)
In het vooroverleg tussen de sectorverkenners en de groepverkenners zijn afspraken gemaakt over het bepalen van de geschikte gemeenschapswegen, de te gebruiken routes van het ene naar het andere punt, zoals van de legeringsplaats van een compagnie reserve naar de voorste loopgravenlinie. Als gemeenschapsweg van de standplaats der Sectorreserve naar eenig vak van de groep GEMERT is in de eerste plaats bestemd de weg BAKEL-GEMERT, een zeer goede macadam weg, 5 M. breed en uitstekend geschikt voor verplaatsing van troepen der verschillende wapens. […] Voor verplaatsing naar het zuidelijk gedeelte zullen van af ESP bestemd zijn de beide Peeldijken, de Noordelijke voerende naar BEEK, de Zuidelijke naar AARLE. Beide wegen hebben het zelfde karakter. Het zijn +6 M. breede landwegen, welke tot even voorbij de bruggen over de ESPERloop geheel open zijn. Daarna loopt de Zuidelijke Peeldijk geheel in boschterrein, de noordelijke is ten noorden van Achterste Grootel beplant met jonge eikenboomen, welke echter geen afdoende bescherming tegen waarneming uit de lucht geven. Beide wegen zijn aan het westelijk gedeelte (westelijk van den verbindingsweg der beide Broekkanten) verhard. Waar de beide Peeldijken niet verhard zijn, zijn de karresporen voor het marcheren van Infanterie eenigszins hinderlijk, terwijl ook voor de verplaatsing van artillerie enkele zandige gedeelten bezwaren opleveren, zonder dat echter gezegd zou moeten worden, dat zij voor de genoemde wapens niet bruikbaar zijn. De bruggen over de Esper loop zijn in goeden toestand en hebben eene breedte van 3 ½ M. Voor verplaatsing van de sectorreserve naar het centrale deel van de groep Gemert zijn meerdere mogelijkheden. Allereerst via de weg over Gemert en dan over de harde wegen van de Broekkant en de ‘Lekkerstraat’. Dat die route langer is dan via de Achterste Grootel en Broekkant, wordt ruimschoots gecompenseerd door het betere wegdek. Naar Boerdonk en het meest noordelijke deel van de stelling gaat het beste via de kunstweg over Gemert tot Koks en de landweg naar Boerdonk. Deze landweg, breed +6 M. is een weg met vrij hard bovenvlak, met gras begroeid en voor verplaatsing van infanterie, en artillerie behoorlijk geschikt. Naar de middengroep ligt het voor de hand dat de sectorreserve de kunstweg Bakel-Helmond volgt tot aan Kruisschot. Nadeel is wel dat ze vanuit de lucht erg goed te zien is. De groepsverkenner pleit voor wegwijzers op belangrijke kruispunten van wegen in en achter de stelling met voorkeur om deze ’s nachts te verlichten en wel op een voor de vijand onzichtbare manier.
Gemert telefonisch verbonden met Helmond, maar Bakel niet
Een goede en snelle communicatie tussen het hoofdkwartier en de groepen is gewenst. De telefoon is hiervoor een adequaat middel. Welke telefonische verbindingen moeten er komen tussen het sectorstafkwartier en de groepsstafkwartieren? Het sectorstafkwartier zal te Bakel zijn ingericht en het groepsstafkwartier voor de groep Gemert in Gemert. Vanuit Bakel zal voor elk van de kwartierplaatsen een verbinding aangelegd worden. Bakel kent echter nog geen telefoonnet. Waarschijnlijk zal in januari 1918 een verbinding Bakel-Helmond tot stand zijn gebracht. En wat zijn de aanknopingspunten voor de andere gewenste telefoonverbindingen (dunne, zwarte lijnen op kaart 1)? Gemert is telefonisch enkel verbonden met Helmond. Voor Gemert moet derhalve een afzonderlijke lijn Bakel-Gemert worden aangelegd. De groepscommandanten bepalen welke telefoonlijnen nodig zijn voor hun onderlinge communicatie en die met hun troepen. De verkenner van de groep Gemert pleit voor een telefonische en/of telegrafische verbinding van Gemert met Sint-Oedenrode. Dit is in het belang van een snelle communicatie met de wielrijders, die ten westen van de Zuid- Willemsvaart de situatie verkennen, en de legertroepen ten zuiden van Den Bosch. Een van de doelen van de stelling aan de Zuid- Willemsvaart is namelijk om den opmarsch van vijandelijke troepen uit Westelijke richting te stuiten, althans zoodanig te vertragen, dat eene nabij ’s Hertogenbosch opgestelde divisiegroep gelegenheid krijgt uit Noordelijke richting in te grijpen. De artillerietroepen bekijken de telefoonverbindingen voor de regeling van het artillerievuur. De groepsverkenner schat in dat voor de gehele stelling Gemert 80.000 meter telefoondraad en 70 telefoontoestellen nodig zijn.
Bevoorrading via station Deurne naar kasteel Gemert
De bevoorrading van de stelling gaat gebeuren vanuit de Rangeerdienst Nijmegen-Arnhem. De etappenspoortreinen kunnen de stelling bereiken via het spoor over Venlo. Station Deurne zal het eindstation zijn voor de noordelijke sector. Dat is daarvoor alleszins voldoende ingericht. De verplegingsspoortrein kan worden opgesteld op lijn 4 (kaart 2). Vandaar gaan de levensmiddelen etc. met vrachtauto’s naar de plaats van bestemming. De verkenners van de Groep Gemert kiezen hiervoor de rondgaande dreef om het kasteel Gemert (zie kaart 3 bij aanvullingsplaats). Die vinden ze een geschikte bevoorradingsplaats vanwege de ligging nabij den grooten kunstweg Erp-Gemert-Bakel en aan den stoomtramweg van Helmond via Gemert naar ’s Hertogenbosch. De gewondentrein zal opgesteld zijn op lijn 1 (kaart 2). Op perron 1 kan het inladen van gewonden in veertien wagons gelijktijdig geschieden. De Deurnese stationschef is ermee akkoord dat het gewone treinverkeer omgeleid wordt via lijn 3.
Aanvullingsplaats bij koffiehuis “De Keizerskroon”
In verband met de onderbrenging der troepen van den Sector worden aanvullingsplaatsen Kaart 2. De gedachte verkeerssituatie op het station van Deurne. Rechts de weg Deurne-Vlierden. Spoorlijnen 1 en 2 zijn voor het gewone treinverkeer, lijn 3 is voor het rangeren en lijn 4 is beschikbaar voor opstelling van materieel. ( kaart 1) aangewezen. Voor Gemert is dat voor 7 bataljons en 7 batterijen, n.l. 3 bataljons der groepsreserve en de bataljons en batterij van de vakken der groep GEMERT, behalve het zuidelijk batons vak. Als terrein voor de aanvullingsplaats is bestemd een hoog weiland nabij den kunstweg BAKEL-DE MORTEL-GEMERT, gelegen achter het koffiehuis “De keizerskroon”4 bij [op de kaart bij de] B van Beijnderseind. Goede toegangen voor in- en uitrijden zijn aanwezig.
Zorg voor gewonden in de Latijnse School
Voor de geneeskundige dienst zullen de groepscommandanten de precieze plaatsen voor eerstehulpposten en hulpverbandplaatsen aanwijzen. Elk bataljon in de voorste loopgravenlinie bij de Zuid-Willemsvaart krijgt een eerstehulppost. In elk vak van de stelling Gemert komt een hulpverbandplaats ( kaart 1). De vervoerbare gewonden gaan per draagbaar vanaf de eerstehulpposten naar de oostelijke kanaaloever. Zo mogelijk per auto gaan ze vandaar naar de hulpverbandplaatsen. Vervoer over het water van de Zuid-Willemsvaart, riviertjes, beken en lopen is niet mogelijk. De sectorcommandant regelt het vervoer vanaf de hulpverbandplaatsen, de verzamelplaatsen voor gewonde soldaten, die nog marschvaardig zijn, de hoofdverbandplaatsen en de hygiënische omstandigheden in de gehele sector. Voor de groep Gemert is de kerk van De Mortel de verzamelplaats ( kaart 1) voor de marschvaardige gewonden. Hier kunnen de gewonden bij aankomst desgewenscht in nabij gelegen gebouwen rusten, terwijl gelegenheid is hen te laven en opnieuw verbanden aan te leggen. Een hoofdverbandplaats ( kaart 1 en 3) komt in de Latijnse School in Gemert. Gelijkvloers zijn zes lokalen beschikbaar; twee van 6×6 m en 4 m hoog, twee van 6×5 m en 3½ m hoog en ook twee kleine lokalen. Ook de bij het gymnasium horende woning van de rector kan als hoofdverbandplaats worden ingeruimd. Zij dient tevens als kantonnementsziekenverblijf. Gebruikt kunnen worden twee lokalen van 5×6 m en 2½ m hoog. Het Wit-Gele Kruis zal voor bedden en beddengoed zorgen in overleg met de voorzitter, gemeentegeneesheer Kuijper. De zusters van het missiehuis zijn bereid om te assisteren, als er niet voldoende geneeskundig personeel is. Een veterinaire post ten behoeve van verzorging van de legerpaarden komt in één van de stallen van wat genoemd wordt ‘complex Daalhorst’ (zie kaart 3) ten zuiden van Gemert. De post staat echter ingetekend bij de Armenhoef aan het eind van de Kromstraat.
Gemert vrij van besmettelijke ziekten
De verkenner van de noordelijke sector rapporteert over de geneeskundige en hygiënische omstandigheden in Gemert6: Hygiënische toestand in de gemeente (onderdeelen van de gemeente): – Besmettelijke ziekten komen niet voor. – Het drinkwater is welwater van goede tot vrij goede hoedanigheid. De bruine kleur berust op ijzerzouten. Het water is smakelijk en goed voor drinkwater. De groepsverkenners daarentegen vinden het welwater van middelmatige kwaliteit. Zij vrezen een tekort aan gezond drinkwater: Regenwater wordt slechts sporadisch opgevangen, terwijl de resultaten, verkregen met het slaan van Norton-pompen negatief moeten worden geacht. Het is dus wel zaak deze aangelegenheid nader onder de oogen te zien, want op den langen duur kan, bij bezetting van de groep, watergebrek ontstaan. – Afvoer van faccaliënen afval geschiedt in beerkuilen nabij de woningen. – Badgelegenheid des zomers in de Aa nabij Koks, 2½ KM noordwestelijk van Gemert; ’s winters kan bij een der fabrieken eene gelegenheid tot baden worden ingericht. Geneeskundig personeel en materieel dat beschikbaar kan worden gesteld: – Te Gemert is een z.g.n. Gasthuis, zijnde een oude mannen- en vrouwenhuis; een gedeelte daarvan is bestemd tot opname van lijders aan besmettelijke ziekte. Verpleging kan door de zusters van het Gasthuis (ongediplomeerd) geschieden. – Bij den aanvang der mobilisatie waren noodziekeninrichtingen geheel compleet ingericht bij de Zusters van Nazareth, het Gasthuis en in het Jezuitenklooster7, totaal ±80 bedden. – de gemeentearts (Dr. Kuijper) is bereid hulp te verleenen. – een gediplomeerde wijkverpleegster is aanwezig. Kaart 3. De geplande situatie rondom het groepsstafkwartier (wit-blauwe vlaggetje) in Gemert met de drie reservebataljons Infanterie (VI, VII en VIII), het hoofdmunitiemagazijn in het klooster, de aanvullingsplaats, de hoofdverbandplaats (HdV) en de veterinaire post bij de Armenhoef in de Kromstraat5. Vervoermiddelen, welke beschikbaar kunnen worden gesteld: – Een brancard voor ziekenvervoer is aanwezig. – Auto’s, voor ziekenvervoer bruikbaar te maken, zijn aanwezig bij v.d. Musschenbroek8 op +5 K.M. van Gemert en bij C.H. van de Aa te Handel (3½ K.M. van Gemert). – Rijtuigen op veeren zijn aanwezig bij: Theo de Vries 3 stuks, Korsten 1 stuk, Van de Worp te Handel 1 stuk. – Bij Eekelenboom en Oskam9 in de Peel op 5 K.M. afstand zijn open wagens beschikbaar.
De stelling Gemert in een landschap van het bekende Brabantsche onoverzichtelijke type
De werkelijke stelling met loopgraven, schuilplaatsen en geschut is gedacht bij de Zuid- Willemsvaart. Zelfs de achterliggende tweede stelling blijft een flink eind van Gemert af. Daarom blijven de details hier achterwege met uitzondering van die, welke direct aan Gemert verbonden zijn. Een mogelijke derde stelling, als achterhoedestelling, kon dichter bij Gemert komen. Evenwel hebben de gehouden verkenningen aangetoond, dat zich in het onoverzichtelijke terrein ten O. van de Kleine Walgraaf (Snelleloop) geen verdedigingslijnen met eenige afstootende kracht bevinden. Ook het grotere geschut zal niet in Gemert opgesteld worden. De dichtstbijzijnde kanonnen komen te staan bij het Boonhol op de Broekkant. Zij worden van munitie voorzien vanuit het hoofdmagazijn, wat wel in Gemert ingericht wordt. Luitenant-kolonel C.E. Baud verkende met assistentie van kapitein P.W. Best en de 1e luitenanten P.H. Schoute en C.A. Hooterp van 20 tot en met 25 augustus 1917 Gemert en omgeving. Het is de verkenners opgevallen, dat het terrein in en om de stelling van het bekende Brabantsche onoverzichtelijke type is met talrijke heggen, hoogere terreinafscheidingen en boomgaarden. Deze laatsten vindt men in hoofdzaak nabij de dorpen en gehuchten. De kunstwegen en breedere landwegen zijn over het algemeen aan weerszijden begrensd door flinke boomen of hoog opgaand hout. Voor de aanleg zullen benodigde kruiwagens, karren en andere materialen bij burgers worden gevorderd. Bepaald is dat zulks niet zal zijn bij Gemertenaren, maar wel bij inwoners van Lieshout, Beek en Donk en Aarle-Rixtel. Dit geldt ook voor de als werkkrachten in te zetten burgers. De niet meteen benodigde vervoermiddelen en materialen gaan naar het groepspark in Gemert bij de Houtzagerij, waarmee mogelijk het bedrijf van J.B. Groeneweg & Zn. Aan het Binderseind bedoeld is. De kosten voor de aanleg van de stelling Gemert laten een raming zien van minstens 320.000 gulden. Voor de 72 kilometer lange en 10 meter brede draadversperring is 7.200 kilometer prikkeldraad en 360.000 strekkende meter sparhout nodig; een kostenpost van 72.000 gulden. De aanleg zal 560.000 manuren vergen. De 760 aan te leggen schuilplaatsen gaan minstens 246.000 gulden kosten en vragen om zo’n 200.000 meter hout van diverse aard en heel veel 6- en 3-duimse spijkers. Meer dan 14 dagen zal het graven van de loopgraven en het bouwen van de schuilplaatsen duren. Het hout kan betrokken worden van houthandelaren in Helmond, Veghel en Sterksel, maar ook bij J.B. Groeneweg10 te Gemert. Gemert zal gespaard blijven van verwijdering van gebouwen en begroeiing die het blikveld be- lemmeren of die de vijand een goede uitkijkpost bieden. In Aarle-Rixtel en Beek en Donk komen wel huizen en fabrieksschoorstenen voor sloop in aanmerking. Zelfs de alleenstaande Oude Toren bij Beek zal ten prooi vallen aan dynamiet, als die in handen van de vijand dreigt te vallen. Van daaraf kan men veel van de omgeving strategisch bekijken, tot in Gemert toe. Van het dorp Gemert is alleen het dak en de toren van de kerk te zien, van de Mortel eveneens, doch bovendien een strook gronds, zich voor het oog van den waarnemer uitstrekkende van 25 o/oo Rechts tot 40 o/oo Links van laatstbedoelden toren en waarschijnlijk omvattende het hoogere terrein nabij Boekend, Kranebraken en Ren.
Terugtrekken achter de Snelleloop
De vijand kan de Nederlandse soldaten wel eens op de vlucht doen slaan en hen achtervolgen. Het is goed om dan te weten welke terugtochtwegen het beste naar de dan door de Nederlanders in te nemen opnamestellingen ( kaart 1) leiden. Voor de groep Gemert is een terrein achter de Snelle Loop geschikt. Dat is te bereiken via de weg Beek-Gemert en de weg Donk-‘Lekkerstraat’-Gemert. Het terrein ten O[osten] van den Snellen loop, dus achter de aldaar in te richten opnamestelling, is zeer bedekt en alle perceelen bouw- of weiland zijn omgeven door opslag van elzenhout of wilgen hout, terwijl in de richting van Oost naar West nog vele rijen dunnen eikenboomen loopen. Verplaatsing van troepen in en achter de stelling kan daardoor ongezien geschieden, terwijl ook van uit de lucht weinig zal kunnen worden waargenomen. De Snelle Loop zelf is, voornamelijk met het oog op de ten Westen daarvan gelegen drassige gronden, een belangrijke hindernis. Langs de Snelle Loop kan echter nergens worden ingegraven zoodat de gevechtsdekkingen er geheel zouden moeten worden opgeworpen. Het voorterrein – alzoo het terrein ten Westen van den Snellen Loop is eveneens zeer bedekt, zoodat zonder het verrichten van belangrijke opruimingen er – ook voor infanterie – geen schootsveld aanwezig is. Intusschen bestaat het hout aldaar slechts uit laag elzen- en wilgenhout, zoodat bij eenigen tijd van voorbereiding er geen bezwaar zou zijn het benoodigde schootsveld te verkrijgen. Ook langs de wegen, waarlangs de terugtrekkende troepen zich zullen moeten bewegen moeten opruimingen plaats hebben, in de eerste plaats ten behoeve van de artillerie. Aan weerszijden van den straatweg zouden achter den Snellen Loop opstellingen voor 2 bataljons zijn te maken, ten einde al naar gelang van omstandigheden 2 bataljons ter eene en 1 bataljon ter andere zijde of omgekeerd te kunnen aanwenden. De sectorrapporteur is het niet eens met de plaatsen voor de artilleriestellingen, die de groepsverkenner op het oog heeft. De luitenantkolonel vindt dat ze op ongeveer 500 meter achter de Snelle Loop moeten komen. De kolonel geeft echter de voorkeur aan de percelen ten westen van Boekent aan de weg Gemert-De Mortel. Aldaar is een hoog terrein vanwaar de weg Gemert-Beek kan worden ingezien. Bedoeld wordt waarschijnlijk de akkers aan weerszijde van de Broekstraat en aan de westkant van de Oudestraat. Omdat de artillerie niet van de nieuwste richtmiddelen is voorzien, werkt dat in het voordeel. Het terrein zal ook beter in te richten zijn, dan het lage terrein bij de loop. De beide terugtochtwegen naar de Snelle Loop passeren de Aa. De twee bruggen moeten voorbereid worden op vernieling en de richting van de vuurmonden zal daarop moeten zijn vastgelegd.
Tot slot
De beste oorlog is géén oorlog. Gelukkig hoefde de stelling Gemert niet ingericht te worden en ontstond hier geen slagveld met duizenden doden en vermisten. Er resten in en om Gemert geen loopgraven, schuilplaatsen en militaire begraafplaatsen uit de Eerste Wereldoorlog, zoals op de Belgische ‘slachtvelden’. Geen conflictarcheologie en oorlogstoerisme rond WO I in Gemert. Archeologen kunnen geen Eerste- Wereldoorlogssporen bovenhalen en de VVV kan geen trips en evenementen naar de stelling Gemert organiseren, zoals in België op de Flanders Fields. De Gemertenaren hoefden in 1917 niet massaal naar het kanaal om te kijken hoe duizenden Nederlandse soldaten daar druk waren met het graven van loopgraven, bouwen van schuilplaatsen en plaatsen van tientallen kanonnen en mitrailleurs. Moeten we dat erg vinden? Nee, een wereld zonder oorlog is het beste en ook interessant.
Noten:
1. In januari 2014 is Hans van de Laarschot gestart met het project Peel. In de archieven bij het Nationaal Archief in Den Haag bevindt zich onnoemelijk veel informatie over de Peel. Die wordt gefotografeerd en digitaal mee teruggenomen naar de Peel. Maandelijks wordt een portie daarvan bewerkt en voor iedereen vrij beschikbaar gesteld in ‘Peelbronnen’ op de website www.oorlog-depeel.nl, waarop ook alle authentieke stukken over de militaire verkenningen van de stellingen in 1917 geplaatst zullen worden. Veel andere Peelbronnen bevatten informatie over Gemert en Bakel.
2. Zie www.oorlog-depeel.nl > Peelrapporten > Peelrapport 1912.
3. Op de topografische kaarten, gebruikt door de verkenners, zijn langs de hoofdwegen (o.a. de weg langs de Zuid- Willemsvaart) met de letters MP mijlpalen weergegeven. Elke mijlpaal heeft zijn eigen nummer. Ze zijn ook deels vermeld op de handgetekende kaarten van de stelling Gemert. Zie de afgebeelde kaarten.
4. Hebben de sectorverkenners zich hier vergist in de naam van het koffiehuis? De naam “De Keizerskroon” is bij navraag een voor Gemert onbekende naam gebleken. Wordt misschien Keizersbosch bedoeld?
5. Het rood-witte vlaggetje staat voor het sectorstafkwartier, maar dat is een misser van de verkenner van de Groep Gemert. Het sectorhoofdkwartier is gepland in Bakel.
6. Voor de Groep Gemert worden ook de geneeskundige en hygiënische omstandigheden in Bakel en Boerdonk beschreven.
7. Het Jezuïetenklooster was gevestigd in het kasteel van Gemert.
8. Van de Musschenbroek zat op de Annahoeve op de Dompt in Elsendorp.
9. Boerderijen op landgoed De Sijp in Elsendorp.
10. Zie voor de geschiedenis van dit bedrijf: Anny van de Kimmenade-Beekmans. Kuiperij Groeneweg: opkomst, groei en verval. In Gemerts Heem, 2000, nr. 4. Dit artikel staat ook op de website van de heemkundekring: www.heemkundekringgemert. nl.
Bronnen:
Nationaal Archief, Den Haag, Hoofdkwartier Veldleger, nummer toegang 2.13.16, inventarisnummer 256. Rapport noordelijke sector Stelling Zuid-Willemsvaart en rapport Groep Gemert.
2020-04-Gemert-verdedigd-in-14-‘18.pdfGH-2020-04 Elk speelt zijn rol, ook in Handel (2 en slot)
Pe t e r L a t h o u w e r s
De wereld is een schouwtoneel Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel (Vondel)
In het vorige nummer van Gemerts Heem plaatsten we het eerste deel van een artikel dat Peter Lathouwers kort voor zijn plotseling overlijden in mei vorig jaar schreef over de Handelse toneelgeschiedenis. Hier volgt het tweede deel.
Meteen na de oorlog wordt een Handelse toneelvereniging opgericht onder de naam ‘De Brabantspelers’. In de eerste jaren van hun bestaan pakken ze fors uit. Zo brengen ze in 1945 twee en in 1946 wel drie toneelproducties voor het voetlicht. In dezelfde tijd verschijnt nog een groep ten tonele onder de naam ‘Mariaspelers’, een comité dat zich enkel richt op het openluchtspel. Mogelijk is de oprichting van dit comité een initiatief van de pastoor en het kersverse kerkbestuur en is er een verband met de verheffing van Handel tot parochie in 1946. Hoe dan ook, de traditie van het openluchtspel, ontstaan voor de oorlog, wordt hierdoor voortgezet. Voor de oorlog zijn het voornamelijk Gemertse groepen die de openluchtspelen verzorgen, maar daarna is het een heuse Handelse aangelegenheid. Het comité ‘De Mariaspelers’ is een groep die sterk aan de kerk gelieerd is. Dat blijkt niet alleen uit de naam, maar ook uit het reglement. Daarin staat dat de Mariaspelers zich uitsluitend bezighouden met het brengen van openluchtspelen: “en deze uitvoeringen zullen niet het eigenbelang van de comitéleden dienen, noch het tijdelijk belang van Handel rechtstreeks bevorderen, maar het geestelijk welzijn der bewoners en der Pelgrims van Handel verhogen ter ere van God en Maria … en zullen de toneelstukken De Gemertse Courant bericht over het openluchtspel in Handel. die worden opgevoerd bestaan in zogenaamde MYSTERIE-SPELEN of althans in spelen, geschreven om kennis van en de liefde tot het Katholiek Geloof bij de toehoorders te versterken!”
Er is echter nog geen openluchttheater beschikbaar als de Mariaspelers starten; het eenvoudige theater in de Wolfsbosch is tenslotte weer bos. Er ligt wel een processiepark, in die tijd nog met enorme open ruimtes. Niet op het plankier van het openluchtaltaar pal achter de kerk, maar op een podium in het centrum van het park, wordt het stuk ‘Triomph des Kruises’ opgevoerd, passend in de nadagen van het Rijke Roomse Leven. Hoewel het reglement daar niet duidelijk over is, ligt het in de lijn ervan dat de opgevoerde stukken de uitdrukkelijke toestemming van de pastoor behoeven. Na een selectie door hemzelf uit een aantal stukken, laat regisseur Piet van Hout zijn dochter Diny meestal een tekstboekje van het beoogde stuk op de pastorie bezorgen ter beoordeling en goedkeuring van de pastoor; zonder goedkeuring geen opvoering. Wat men ervan verwacht is niet duidelijk maar het reglement is er wel optimistisch over, het geeft namelijk richtlijnen over de verdeling van de opbrengst van de openluchtspelen. Ten eerste moet die aangewend worden “tot verheffing der spelen en wat daarmee verband houdt. Tweedens komen ze ten bate van het genadeoord Handel op de wijze die er door kerkbestuur en comité wordt goedgevonden”. Ten derde wordt het overige aangewend “voor het stichten van een of meer studiebeurzen voor priesterstudenten uit de parochie Handel”. Het lijkt erop dat men de huid al aan het verkopen is voordat de beer geschoten is. Voorts bepaalt het reglement ook duidelijk over de samenstelling van het comité: dat mag uit eenentwintig personen bestaan van wie drie vrouwen. Ten hoogste drie personen mogen van buiten Handel komen. En voor wie vergaderingen of repetities overslaat, ligt royement al snel op de loer.
Het openluchttheater in de Hanenkamp
In 1946 krijgen de Mariaspelers van het kerkbestuur, voor een symbolische huur van één gulden, de beschikking over het terrein waar nu nog steeds het openluchttheater is. Jan Ponjé sr. maakt het ontwerp voor de te bouwen accommodaties en door vrijwilligers wordt wel 600 kubieke meter zand verplaatst. De plek werd aangeplant en afgerasterd. De betonpaaltjes voor de zittingen – kosten 272 gulden – komen pas een jaar later. Waar men dat eerste jaar dan op zit, is niet duidelijk. Regisseur Piet van Hout heeft reeds een openluchtspel ter goedkeuring voorgelegd aan de pastoor en het fiat gekregen en op 31 augustus 1947 is het dan zover. Het ‘natuurtheater’, zoals Piet van Hout het steevast in zijn overzicht noemt, wordt in gebruik genomen met het stuk ‘De schamele straatzanger’. De zon schijnt die dag volop en volgens de krant is de belangstelling groot, ondanks de andere activiteiten in de omgeving zoals de inzegening van het St.-Annakeske (bij de Eendracht) in Gemert. “Een krachtig applaus kenmerkte de kwaliteit”, aldus de krant.
Klaarblijkelijk heeft men toch behoefte aan meer draagvlak. In het verslag van de in november 1947 gehouden jaarvergadering van de Mariaspelers wordt tussen de huishoudelijke items door gemeld dat ze samen zijn gegaan met de Brabantspelers. Andere berichten melden dat de Brabantspelers ontbonden zijn en de leden toegetreden zijn tot de Mariaspelers. Gezamenlijk wil men in de komende jaren zowel grote producties als kleinere zaaluitvoeringen ter hand nemen en ze gaan zich voortaan, heel origineel, ‘De Brabantse Mariaspelers’ noemen. In 1948 brengt men ‘Padrecito’, wat in 1932 ook al in het theater in de Wolfsbosch werd gebracht. Het stuk is ook eenmaal, op verzoek van velen, in de tuin achter het gemeentehuis in Gemert opgevoerd, blijkbaar met succes. Een volgend project is het mysteriespel ‘Beatrijs’, dat in 1949 voor het voetlicht wordt gebracht. Het stuk gaat over een kloosternon die, in strijd met haar gelofte, een relatie aangaat met een edelman. Ze verlaat het klooster om hem te volgen, maar na zeven jaar wordt ze door de edelman verstoten. Tot inkeer gekomen vraagt Beatrijs Maria om hulp en keert daarop terug in het klooster. Door tussenkomst van Maria heeft niemand Beatrijs’ afwezigheid opgemerkt. Het stuk duurt zo’n drie uur en er zijn zo’n vijftig medewerkers. In de krant verschijnen lovende recensies, sommigen spreken van een topprestatie. Wat ook bijzondere aandacht krijgt in de pers, is dat het stuk voor het eerst met een gemengde bezetting is gespeeld.
Het passiespel ‘Christus verworpen’ wordt een jaar later, in 1950, gepresenteerd. Er zijn maar liefst honderd acteurs en actrices bij deze productie betrokken. Ondanks de zonder uitzondering positieve recensies zijn de voorstellingen niet uitverkocht. De ondermaatse belangstelling Aanleg van het openluchttheater in Handel, omstreeks 1946. wordt vooral geweten aan het weer en aan de evenementen in de omgeving. Mogelijk is het voor de toneelvereniging aanleiding om in 1951 met een blijspel te komen: ‘Baas Ganzendonck’, een stuk van Hendrik Conscience en bewerkt door Jan Vuijsters. Aanvankelijk is de publieke belangstelling niet erg groot, maar de derde voorstelling is met achthonderd bezoekers uitverkocht, een succes dus. De kritieken in de pers liegen er niet om; veel lof krijgt regisseur Piet van Hout, maar ook de spelers en speelsters wordt een grote mate van kunstzinnigheid toegedicht. Ondanks dit succes verschijnen bij tijd en wijle berichten in de krant, die de indruk wekken van een toneelgroep met een weinig hechte structuur. In de krant wordt gesproken over “problemen die men gehad heeft”, zonder overigens daarover concreet te zijn. Men wil de zaak hervormen naar een vaste kern van spelers en sympathisanten en het werkcomité uitbreiden van dertien naar twintig personen. Het lijkt erop dat men een meer solide basis wil creëren, een groter draagvlak voor de toneelproducties. “Het zou beter zijn indien voetbalclub, korfbalclub en fanfare meewerkten om het openluchtspel beter te doen slagen”, aldus een zegsman die door een krant wordt geciteerd. Het streven Scène uit ‘Christus Verworpen’ door de Mariaspelers in 1950. is ‘toneelspelend en -minnend Handel’ te verenigen onder het motto: ‘eendracht maakt macht’. De korfbalclub stopt haar eigen toneelproducties en gaat zich toeleggen op het ondersteunen van het openluchttoneel. De fanfare continueert haar uitvoeringen en van de voetbalclub zijn maar enkele toneelactiviteiten bekend, met name in 1951. Onder leiding van regisseur Van der Wiel spelen zij op paasmaandag het drama ‘Levensstrijd’ en de junioren de klucht ‘Een dag huisknecht’.
In 1952 wordt geen openluchtspel opgevoerd, men beperkt zich enkel tot winterstukken binnen. Het ‘natuurtheater’ gaat dan namelijk in revisie. Uit de summiere berichtgeving valt af te leiden dat het theater verkeerd georiënteerd ligt. Op zonnige zomermiddagen zit het publiek met het gezicht naar de zon en dat veraangenaamt het kijken naar een schouwspel niet. Het theater wordt derhalve omgedraaid. Publieksruimte wordt podium en podium wordt publieksruimte. Met behulp van bewoners uit Huize Padua wordt de 600 kubieke meter grond weer verplaatst, beplant en de betonpaaltjes voor de zittingen weer teruggeplaatst. Het theater krijgt de vorm die het nu nog heeft, inclusief de klanksloot tussen publiek en podium.
Een sleetse successtory
Vanaf 1953 worden jaarlijks weer openluchtspelen gebracht met titels als ‘Amor op de pastorie’, ‘De Verschoppeling’, ‘De Vuurwolf’ en ‘Het dode licht’. De laatste is een bijna voorspellende titel. Het lijkt allemaal voor de wind te gaan maar de bezoekersaantallen zijn wisselend en werken nadelig op de exploitatie. In 1955 heeft men een tekort van 187 gulden, een flink bedrag voor die tijd. Men gaat te biechten bij de gemeente voor hulp bij het oplossen van het tekort. Tenslotte int de gemeente de vermakelijkheidsbelasting à raison van 177,46 gulden. In een interne notitie van de gemeente spreekt men van “weer een nadelig saldo”. Uit deze notitie blijkt ook dat de belangstelling tussen 1953 en 1955 weer groeiende is. In 1953 zijn er gemiddeld 110 bezoekers wat in 1955 aangroeit tot een gemiddelde van 277. Of de gemeente de toneelvereniging financieel tegemoetgekomen is, weten we niet.
In 1956 krijgt de 78-jarige Oisterwijker Jan Vuijsters, (openlucht)toneelschrijver en goede vriend van regisseur Piet van Hout, de opdracht een openluchtspel te schrijven met als thema de legendarische ontstaansgeschiedenis van de Handelse Mariadevotie. De schrijver krijgt van het kapucijnenklooster in Den Bosch een doos vol literatuur over de geschiedenis van Handel om zich te oriënteren op “historisch, folkloristisch en fantasiegebied” en Piet van Hout verschaft hem informatie over bijnamen en veldnamen. Jan Vuijsters klaart de klus en brengt het mysteriespel ‘BLOND ANNEMIEKE, de wondere Sproke van ’t Lief Vrouwke van de meidoorn op de hei van Handel’, een spel in zes bedrijven. Het verhaal speelt zich af in Handels’ contreien, omstreeks de twaalfde eeuw, op het moment dat er nog geen kapel gebouwd is. Hier woont Annemieke, ze is niet alleen blond maar ook blind en bijzonder vroom. In het verhaal krijgt ze het zwaar voor haar kiezen, een martelares waardig. In het verhaal wordt gebruikgemaakt van oude Handelse veld- en gehuchtnamen zoals Hanekamp, Verreheide en Zwart Cruijs. Het voornemen is het stuk in 1957 in première te laten gaan en de Gemertse Courant meldt dat “met toewijding de repetities zijn aangevangen”. Er is sprake van een bezetting van zo’n honderd personen, veel rollen zijn ook al ingevuld getuige het tekstboekje van de regisseur. Dat is ook het laatste bericht wat we erover lezen, het blijft oorverdovend stil daarna. De tekstboekjes zijn nog stille getuigen die her en der worden aangetroffen. De Handelse openluchtspeltraditie komt hiermee voorlopig tot stilstand. Naar de reden van het niet doorgaan van het openluchtspel ‘Blond Annemieke’ kan slechts gegist worden, 60 jaar na dato hebben tijdgenoten het tijdelijke voor het eeuwige verwisseld of is deze episode uit het geheugen gewist. Op zijn regie-tekstboek noteert Piet van Hout: “Voor Handel geschreven, maar helaas nooit gespeeld”. Mogelijke oorzaak zou kunnen zijn dat spelers geen heil meer zagen in een dergelijk zwaar mysteriespel. Men had juist enkele redelijke jaren achter de rug met luchtiger toneel, zoals ‘Baas Ganzendonck’ en ‘Amor op de pastorie’. Uit de briefwisseling tussen Piet van Hout en Jan Vuijsters komt dat idee ook wel enigszins naar voren. Vuijsters noemt het “te weinig liefde en weinig opofferingsgezindheid van de spelers en speelsters”. Maar hij schrijft ook: “het stuk is niet meer van deze tijd wordt algemeen gezegd” en de schrijver weet ook dat zijn producten niet meer in deze tijd passen. Daarom is hij ook gestopt met schrijven, hij is dan inmiddels 82 jaar. Mogelijk is de plotselinge dood van Piet van der Aa op 11 maart 1957 ook van invloed op het stopzetten van deze productie. Piet was als medeoprichter in 1946 en later als secretaris van het openluchtspelcomité bijzonder actief betrokken bij het openluchtspel. Volgens een ‘In Memoriam’ was hij een harde werker, een stimulator voor het toneel en wist hij enthousiasme op te wekken. Door leden van de Brabantse Mariaspelers werd hij ten grave gedragen. De Brabantse Mariaspelers leiden daarna een teruggetrokken bestaan en tot 1960 legt men zich toe op binnenproducties, in het parochiehuis. Soms duiken er berichten op dat ze opgeheven zouden zijn maar dat blijft onbevestigd.
Nieuw elan voor het Openluchtspel?
Op initiatief van het toenmalige St.-Nicolaascomité wordt in 1959 het Comité Handelse Belangen (CHB) opgericht. Dit comité wil activiteiten voor jong en oud organiseren door het verenigingsleven in Handel goed op poten te zetten. Vertegenwoordigers vanuit de buurtschappen vormen een bestuur en gezamenlijk organiseren en coördineren ze activiteiten die geld in het laatje brengen, zoals de kermis en carnaval. De opbrengsten worden netjes verantwoord door de penningmeester en een deel ervan wordt gebruikt om Handelse verenigingen te steunen. Zo wordt op initiatief van het CHB onder andere de Bond van Ouderen opgericht. In september 1961 stapt Gerrit Otten, voorzitter van de Brabantse Mariaspelers, naar het CHB. Hij wil de steun van dit comité om de Handelse openluchtspelen weer nieuw leven in te blazen en hij vindt hier een gewillig oor. Het CHB is bereid om openluchtuitvoeringen weer mogelijk te maken, te beginnen in 1962. Ze bieden hand- en spandiensten aan, trachten acteurs en actrices te werven en brengen met de inschakeling van de Bond van Ouderen het terrein weer op orde. Verder gaat het CHB de reclame middels huis-aan-huis-circulaires verzorgen en Piet van Hout wordt gevraagd de regie op zich te nemen. Het komt erop neer dat Handels Belang, zoals CHB kortweg wordt genoemd, de gehele organisatie in handen neemt. Het CHB krijgt ook alle eer voor het openluchtspel dat opgevoerd wordt met koppen in de pers als: “…die de traditie van openluchtspelen heeft hersteld”. De naam Brabantse Mariaspelers verdwijnt geruisloos van het toneel. De spelers zijn een samenvoeging van krachten uit enkele lokale toneelclubs, een los gezelschap door CHB bijeengebracht. In de keuze voor een openluchtspel grijpt men gek genoeg terug op ‘Beatrijs’, een stuk wat dertien jaar eerder, in 1949, reeds is opgevoerd. Deze productie heeft een bezetting van circa tachtig personen. Hierin komen we ook de groep korfbalsters tegen die het nonnenconvent uit het verhaal voor hun rekening nemen. Het stuk wordt goed bezocht en volgens de kranten Deze foto is gemaakt voor café Van Eldonk tijdens het teerfeest van de Brabantspelers in 1948. Op de bovenste rij van links naar rechts: Jan van de Putten, Jozef Verschuren, Jantje Bouw, Gijsbers?, Dolf van Eldonk, ???, Leo van Eldonk, Jan van Eldonk, Driek Donkers en Louis van de Ven. Middelste rij van links naar rechts: Koos Reijnen, Piet van der Aa, Jan de Bruijn, Bertje van de Kruijssen, Piet van Eldonk, Harrie Bus, Toon van de Ven, Harrie de Wit, Leo de Wit en Jo Kalkhoven. Onderste rij van links naar rechts: Win van de Vossenberg, Driek van de Elzen en Jan Donkers. hebben de spelers het applaus verdiend. Maar de pers wordt ook kritischer in haar cultuurbeschouwingen. Ten aanzien van het openluchtspel ‘Beatrijs’ schrijft men “…dat men nog meer zal genieten als men een stuk kiest wat meer afgestemd is op deze tijd, de bewerking van Jan Vuijsters is voor de mens van hedentendage – en vooral voor de jongeren – te ouderwets”. Jan Vuijsters was bij de eerste uitvoering aanwezig. In 1963 voert men ‘Genoveva van Brabant’ op, een vierenhalf uur durend drama van de hand van Antoon Coolen. Het is een grote productie, niet alleen qua tijdsduur maar ook qua bezetting met maar liefst 55 spelers en de medewerking van de Gemertse gilden in hun volledige uitmonstering. In de pers is men wederom lovend maar wordt de traagheid als een groot minpunt aangehaald. Een monsterproductie wordt in 1964 met de ‘De Zeven Rozen’ op de planken gebracht, ook een verhaal van Coolen, dat hij ooit speciaal schreef voor ‘De Kersouwe’ in Heeswijk Dinther. Het stuk kent 123 medewerkers, dat is zowat 10 % van de Handelse bevolking. Hele gezinnen zijn erbij betrokken. De kritieken in de kranten zijn wisselend. Een recensent besluit zijn kritiek met: “de Handelse openluchtspeltraditie moet voortgezet worden, maar het wordt tijd het repertoire te herzien”. Ook worden de kwaliteiten van Coolen als toneelschrijver in twijfel getrokken, hij zou te weinig actie in zijn stukken brengen. Tot 1964 blijft de fanfare toneelproducties op de planken brengen. Dit is het programmaboekje van het stuk ‘Krates’ met als ondertitel ‘Tragedie uit ’t leven van een stroper’ dat de fanfare opvoerde in 1957 Die kritiek wordt ter harte genomen en in 1965 wordt de klucht ‘Paris of spot niet met de liefde’ van de hand Jan Naaykens uit Hilvarenbeek gebracht. Met het stuk wordt redelijk succes geoogst, hoewel de krant niet zo positief is over Naaykens als toneelschrijver. Het stuk zou moeilijk speelbare scenes hebben.
Oprichting ‘De Kern’
In 1965 wordt in de zaal van Cees van Hout toneelvereniging De Kern opgericht vanuit een behoefte aan meer structuur en clubverband. Comité Handelse Belangen verstrekt de jonge vereniging een startsubsidie waarmee een tekort op hun eerste winterstuk afgedekt kan worden, hoewel het qua spelkwaliteit een succes was. In de lijn van de traditie wil De Kern in 1966 ook een openluchtspel gaan brengen. Helaas zijn de relaties tussen Handels Belang, De Kern en de regisseur getroebleerd en is een samenwerking daartussen onmogelijk. Het zelf ter hand nemen flopt; er is een tekort aan spelers, repetities worden slecht bezocht en de rolkennis is slecht. Kortom, de discipline is ver te zoeken. Duidelijk is dat De Kern niet zelf kan organiseren én spelen. In 1967 poogt men opnieuw een openluchtspel te brengen. CHB ondersteunt het financieel met onder andere een restant saldo van de Brabantse Mariaspelers. Die zijn dan inderdaad ter ziele. Ze brengen ‘Fanfarella’, eveneens van Jan Naaykens en voor het eerst wordt door De Kern ook bij kunstlicht gespeeld. In 1968 neemt De Kern weer een openluchtspel voor zijn rekening, dit keer een oosters stuk: ‘Sawitr’. Het CHB geeft zijn medewerking zoals vanouds in de organisatie en de decorbouw en De Kern neemt verantwoordelijkheid voor de praktische uitvoering. Het batig saldo na de voorstellingen veronderstelt een succes, maar toch valt na dit jaar het doek voor de openluchtspelen voor een fiks aantal jaren. De Kern tracht in 1969 nog wel een openluchtspel te realiseren, maar om onduidelijke redenen is het CHB niet meer zo happig om haar medewerking te verlenen. Men beperkt zich enkel tot facilitering van de decorbouw en wat advertentiewerving, de rest mag De Kern regelen. Het lijkt erop dat dat op dat moment het openluchtspel de das omdoet. De Kern is dan nog niet in staat om zowel de uitvoering als de organisatie van een openluchtspel in één hand te houden. Men ziet af van de uitvoering en de traditie wordt voor een flinke periode opgeborgen.
2020-04-Elk-speelt-zijn-rol.pdfGH-2020-04 De Ymelbeek en de landweer in De Biezen
Jan Timmers
In Gemerts Heem schreef Jacques van der Velden over de betekenis van de naam Ymelbeek. De conclusie was dat het een beek betreft, die bekend stond om de aanwezige emelten. Bij het artikel stond een kaartje waarop de Ymelbeek is aangegeven als de waterloop op de grens van Gemert-Bakel en Laarbeek, om preciezer te zijn tussen Bakel en Aarle-Rixtel. Over de Ymelbeek is nog meer te vertellen. Er lag ook een landweer langs.
Van de naam Ymelbeek zijn maar een paar vermeldingen bekend. In een oorkonde uit 1408 wordt de grens beschreven tussen Bakel en Gemert.1 Die beschrijving van de grens begint op het meest westelijke punt waar Bakel en Gemert aan elkaar grensden. We citeren: “ierst tey(n)den aen Dijmelsbeke bij den ouden pale, daer staende in der eerden, die pael verniwet ende geset, ( … …), van dien pael voert totten ouden pael voer Hoge Aerle bij die vonder, …”. In modern Nederlands: “het begin is aan het eind van Dijmelsbeek bij de oude paal die daar in de aarde staat, die paal vernieuwd en gezet, (… …), vanaf die paal verder tot de oude paal die voor Hogen Aarle staat bij de brug, …”. In deze tekst is Dijmelsbeek een samentrekking van het lidwoord ‘de’ en de naam ‘Ymelbeke’, waarbij ook nog de y vervangen is door ij. We weten dat omdat de oudste vermelding inderdaad Ymelbeke is. Een samentrekking van een naam met het lidwoord komen we in Gemert ook tegen bij Daalhorst, waarvan de oude vermeldingen steevast ‘De Aelhorst’ is. De vermelding uit 1408 maakt duidelijk dat het meest westelijke grenspunt tussen Gemert en Bakel het eindpunt van de Ymelbeek is. Het is de plaats waar deze beek uitmondt in wat nu de Snelleloop is, maar wat destijds nog de Broekloop was. De oudste vermelding die we kennen dateert uit 1288. Dat is 120 jaar eerder. Het betreft een oorkonde van de abdij van Echternach, die op Grotel een hoeve in bezit had en ook eigenaar was van de tienden van Grotel, een kerkelijke belasting bestaande uit het tiende deel van de oogst.2 In de oorkonde staat onder meer het volgende geschreven, nu direct vertaald naar het Nederlands: We hebben zaken zorgvuldig nagekeken en met oplettende aandacht doorgelezen en hebben tussen overige onderscheidene gegevens de grenzen gevonden van de tiende van Grotel, welke tiende Arnold van Grotel van ons en van ons klooster in manschap heeft en als leenman bezit; de voorheen door onze voorgangers (vastgelegde) grenzen worden als volgt genoemd: “Ten eerste de openbare weg die van Helmond komt waar een berg ligt en de weg vol- gend die gaat naar Moersveld tot aan Breda bij de dijk. En vervolgens tot aan het allodium van ons klooster, verder tot aan Sulmere en vandaar volgend naar de oversteekplaats aan deze zijde van de beek die Ymelbeke wordt genoemd, tot aan de openbare weg van Helmond voornoemd”. De abdij van Echternach had dus in zijn archieven gezocht en een beschrijving gevonden van de grens. Die beschrijving moet dus een stuk ouder zijn dan 1288 en de vermelde grenspunten, zoals Moersveld, Breda en Sulmere kennen we nu helemaal niet meer. We kennen nog wel de oude openbare weg van Helmond naar Gemert, die vanaf Scheepstal over Grotel loopt en in Gemert verder gaat als de Oude Helmondseweg en die dus kennelijk al ruim voor 1288 bestond. Op een kaartje van 1953 is het oude tracé van deze weg aangegeven. De beschreven tiendgrens kunnen we helaas niet reconstrueren. Alle toenmalige akkers op Grotel moeten binnen die begrenzing hebben gelegen, maar we hebben te weinig houvast. Wel is duidelijk dat de Ymelbeke een deel van die tiendgrens was.
Grotel, Echternach en het Aarles Broek
De tiendgrens van Grotel zal niet overal samenvallen met de huidige dorpsgrens. Die is pas later tot stand gekomen. De eerste aanzet tot de grens tussen Bakel en Aarle-Rixtel werd gegeven in 1300. In dat jaar wordt door de hertog van Brabant een groot gebied in bruikleen gegeven aan de inwoners van Aarle-Rixtel en Beek en Donk. Het betrof een gebied in de huidige gemeente Laarbeek tussen de Aa en de gemeente Gemert-Bakel. Het zuidelijk deel ervan kennen we nu als het Aarles Broek. De begrenzing van dat gebied werd in 1300 beschreven en we geven hier de Nederlandse vertaling: “Vanaf de molen van Scheepstal zich uitstrekkend tot aan de grensscheiding met de gemene gronden van Gemert, die wij te respec- teren hebben, en van die grens met Gemert tot aan Bribrake en vanaf Bribrake tot aan rivier de Aa en verder tot de Heesterbrug en vandaar stroomopwaarts tot de molen van Scheepstal.” 3 De grens van Gemert lag in 1300 kennelijk al vast, maar de grens tussen Bakel en Aarle- Rixtel was een nieuwe, denkbeeldige lijn van Scheepstal naar het eindpunt van de Ymelbeek, maar was nog niet exact vastgelegd. Dat was aanvankelijk ook niet nodig, want de bewoners van Grotel en waarschijnlijk ook van Scheepstal maakten van oudsher al gebruik van het Aarles Broek, samen met die van Aarle-Rixtel en Beek en Donk. Een grens tussen Grotel en Aarle-Rixtel had daarom nog geen functie. Die conclusie kunnen we trekken uit het feit dat de jaarlijkse lasten die door de bewoners betaald moesten worden voor het gebruik van de nieuw uitgegeven gemene gronden slechts voor twee derde deel voor de hertog was en voor een derde aan de abdij van Echternach betaald moest worden. Kennelijk had de abdij van Echternach vanouds een deel van het Aarles Broek in bezit. De abdij had een hoeve op Grotel en was daarnaast eigenaar van de watermolen van Scheepstal. De bewoners van Grotel en ook die van Scheepstal maakten gebruik van het Aarles Broek en ze bleven dat ook na 1300 doen. Een oorkonde uit 1429 bevestigt dat. Die oorkonde beschrijft de uitspraak van de schepenen van Den Bosch over een geschil tussen de geburen van Rixtel, Aarle en Beek enerzijds en de geburen van Grotel anderzijds over het gebruik van het broek in Aarle-Beek.4 Diverse personen getuigden dat de geburen van Grotel het broekgebied gebruikten juist zoals de geburen van Rixtel, Aarle en Beek dat deden. Zij betaalden daarvoor ook een jaarlijkse last, precies zoals ook de geburen van Aarle, Rixtel en Beek moesten betalen. En de getuigen Willem Cuppens, Heyn Knuyt, Jan Poertman, Jan Loyneefs, Lambrecht van der Bruggen en Jan Lemmens voegden daar nog aan toe dat als die van Grotel hun verplichtingen niet nakwamen, de richter van Aarle beslag kwam leggen op hun goederen. Voor de zekerheid werden nog twee schepenen van Gemert en vier andere Gemertenaren opgetrommeld om te verklaren dat de genoemde getuigen onder goede naam en faam bekend stonden en dat zij als Gemertenaren geen eigen belang hadden in de kwestie. Duidelijk is dat tot kort voor 1429 de bewoners van Grotel het Aarles Broek gewoon konden gebruiken, maar dat in die periode Aarle, Rixtel en Beek dat gebruik door Grotel wilden terugdraaien. De schepenen van Den Bosch waren van oordeel dat dat niet zomaar kon en dat de bewoners van Grotel eerst officieel moesten worden uitgekocht.
Landweer op de grens met Gemert
In de oorkonde van 1429 wordt nog een andere opmerkelijke getuigenis afgelegd. Behalve dat de geburen van Grotel een jaarlijkse last moesten betalen voor het gebruik van het Aarles Broek, waren zij ook verplicht om samen met lieden van Aarle, Rixtel en Beek de ‘grave’ tussen hun broekgebied en het broekgebied van Gemert te onderhouden. Ze weten te melden dat dat al meer dan zestig jaren het geval was. Het woord ‘grave’ moeten we hier opvatten als graafwerk, zoals in veel middeleeuwse akten. Dat graafwerk behelsde niet alleen het graven van een greppel of gracht, maar tegelijkertijd ook het opwerpen van een wal. In de oorkonde wordt dan ook gesproken van het ópgraven. Hier vinden we de oudste getuigenis over de landweer langs de Snelleloop tussen het Aarles Broek en het Gemertse broek. Die landweer bestond in 1429 kennelijk al meer dan zestig jaren. Dat betekent dat de landweer in 1370 al bestond en misschien al ouder was. De landweer lag niet alleen op de grens tussen Gemert en Aarle, maar liep verder door op de grens tussen Gemert en Bakel. Op de kaart van 1953 ligt er nog steeds een gedeeltelijk dubbele wal op de grens tussen Tereyken en Grotel. Het is dat deel van de landweer geweest waarvoor de bewoners van Grotel de onderhoudsplicht gehad zullen hebben. Vóór 1963 is dat deel van de landweer verdwenen. In 2020 wordt dat stuk door het waterschap gereconstrueerd. De landweer langs de Snelleloop zal niet direct na 1300, toen Aarle-Rixtel en Beek en Donk van de hertog het gebied in bruikleen kregen, zijn aangelegd. In een oorkonde uit 1336 wordt door de hertog van Brabant melding gemaakt van een grensgeschil tussen Gemert enerzijds en Aarle, Rixtel en Beek anderzijds met als gevolg dat de grens opnieuw werd afgepaald.5 Als de landweer er toen al gelegen zou hebben, dan was geen discussie nodig over de ligging van de grens en was een nieuwe afpaling ook onnodig geweest. De landweer langs de Snelleloop zal dus tussen 1336 en 1370 zijn aangelegd.
Een nieuwe landweer in De Biezen
Terug naar het conflict tussen Grotel en zijn buren. De uitspraak in dat conflict door de schepenen van Den Bosch hield in dat de geburen van Grotel het Aarles Broek mochten blijven gebruiken, totdat zij door Aarle, Rixtel en Beek zouden worden uitgekocht. Dat zal kort daarna ongetwijfeld zijn gebeurd. Het gevolg daarvan is dat die van Grotel niet langer van het Aarles Broek gebruik mochten maken. De grens moest daarom nauwkeurig worden vastgelegd. Zoals gezegd was dat waarschijnlijk tot op dat moment niet gebeurd, omdat het gewoon nog niet nodig was geweest. De grens die toen werd vastgelegd is nu nog steeds de grens tussen Gemert-Bakel en Laarbeek. Als grenslijn in het zuidelijk gedeelte werd de oude en rechte weg aangewezen, die van Scheepstal in noordelijke richting loopt tot aan de Aarlese Heikant. In het noordelijk stuk werd de Ymelbeek, die met grote lussen door het grensgebied stroomde, deels als grens aangehouden. Op de hoogtekaart van het gebied zijn oude beddingen van die beek te zien, die vanuit het westen en zuiden komen. Voor de nieuwe grenslijn werden die oude bed- dingen niet gebruikt. De grens kwam iets oostelijker te liggen. Of daar destijds al een beek aanwezig was of dat die juist voor dit doel werd gegraven, is moeilijk te achterhalen. Mogelijk is in dat middengedeelte een waterloop gegraven tegelijk met de aanleg van een nieuwe landweer, want ook langs de Ymelbeek werd een landweer aangelegd. Die inrichting zal kort na 1429 zijn beslag hebben gehad. De landweer op de grens van Aarle en Bakel ligt er nog steeds. Hij is minder fors dan de landweer langs de Snelle loop en valt in het landschap daarom ook wat minder op. Desalniettemin is het een aardwerk met een grote monumentale waarde.
De landweer in de cijnsboeken
In latere perioden wordt de landweer tussen Grotel en Aarle nog regelmatig in de archieven genoemd. Een paar vermeldingen die voorkomen in het cijnsboek van het Huis van Rixtel noemen we nog, omdat het bijzondere vermeldingen betreft. In dit cijnsboek worden personen vermeld die vanaf ca 1530 een cijns moeten betalen aan de heer van Rixtel.6 Het bijzondere van deze vermeldingen is dat de personen die aan de heer van Rixtel cijns moeten betalen, mensen zijn die op een hoeve op Grotel wonen en kennelijk toch gebruik mogen maken van de gemene grond in Aarle.
Noten:
1. De oorkonde is opgenomen in een andere oorkonde, uit 1434, die werd opgesteld vanwege de geschillen over het gebruik van de Gemertse Peel. Archief van de Kommanderij van de Duitse Orde in Gemert (AKDOG), inventarisnr 20.
2. AKDOG inventarisnr. 826, gepubliceerd in H. Camps, Oorkondenboek van Noord-Brabant deel 1 onder nummer 431.
3. H. Camps, idem, nr 604 dd 4-12-1300. Ter verduidelijking: de watermolen van Scheepstal lag op de Bakelse Aa in de buurtschap Scheepstal ten noorden van de Helmondse wijk Dierdonk; Bribrake is het punt waar de Broekkantseweg in Gemert doodloopt op de Snelleloop; De Heesterbrug is de brug over de Aa in de weg van Gemert naar Beek en Donk, vlak voor de Beeksebrug over de Zuid-Willemsvaart.
4. AKDOG inv nr 18, regest 217, dd 24-9-1429.
5. A. van Sasse van Ysselt, Oorkonden betreffende Rixtel, 1920, blz 25
6. Archief Huis van Rixtel, cijnsboek 1530, met dank aan Henk van Beek.
2020-04-De-Ymelbeek-en-de-landweer.pdfGH-2020-02 Vorstendom Gemert op de kaart
Ad Otten, Jan Timmers
Va n w i t t e v l e k t o t l a n d s h e e r l i j k h e i d o f v o rs t e n d o m
Van 2011 dateert de eerste editie van ‘De Bosatlas van de Geschiedenis van Nederland’. Een omvangrijk naslagwerk, waarin de aparte status van Gemert op het kaartmateriaal steeds naar voren komt. Toch moet er voor Gemert nog wat worden bijgewerkt.1
De lijvige atlas van de geschiedenis van Nederland (576 grote bladen) bevat liefst 74 kaartjes waarop in bijna elk geval Gemert als afzonderlijk territorium is omgrensd, wijzend op zijn aparte status van vóór de tijd van Napoleon. Dat maakt duidelijk dat Gemert gezien wordt als buitenland door het overgrote deel van de Lage Landen. In zekere zin is dat correct, maar er zit ook een andere kant aan. Gemert heeft op de meeste kaarten dezelfde kleur als de Nederlandse ommelanden en dat wekt de indruk dat Gemert er niet bij hoort. Geografisch gezien is Gemert een onderdeel van de Lage Landen. Om die reden zou Gemert niet de kleur van het ‘buitenland’ moeten hebben, maar een eigen kleur moeten krijgen.
De Atlas-redactie zal er niet goed raad mee hebben geweten. Het is ook niet makkelijk om met name de kleine aparte gebieden — Gemert is niet het enige — juist te duiden. In het grote geheel van de Nederlanden — van Groningen in het noorden tot Artesië (Noord-Frankrijk) en Luxemburg in het zuiden — is Gemert een heel klein vorstendommetje. Mogelijk heeft ook ‘Duits’ in ‘Duitse Orde’ de samenstellers parten gespeeld. In Gemert weten we dat het telkens weer moet worden uitgelegd, dat Duits, Deutsch, Diets en Dutch allemaal kan staan voor hetzelfde en dat bijvoorbeeld ook het bekende ‘van Duitschen bloede’ in het Nederlands volkslied niet betekent dat hij van ginds is, maar (vooral) van hier.
Opeens is er een ruggensteun uit onverwachte hoek. Een kaart van de Nederlanden op Wikipedia. Een reconstructie met alle landsheerlijkheden (zeg maar vorstendommen) van de Lage Landen omstreeks 1350.2 Gemert is daarop paars ingekleurd als mini-vorstendom. Alles wijst erop dat de besproken Bosatlas uitvoerig is geraadpleegd. Alleen hoort Gemert er nu wel echt bij. De kaart heeft ook een ons aansprekende toelichting: Landsheer is de algemene benaming voor een vorst die in een bepaald gebied de territoriale soevereiniteit bezit. De positie van een vorst als landsheer is niet afhankelijk van zijn adellijke titel. Een landsheer kan zowel hertog, graaf of heer zijn. Ook aartsbisschoppen, bisschoppen en abten kunnen landsheerlijke rechten uitoefenen. Vaak valt het gebied dat zij als landsheer besturen slechts gedeeltelijk samen met het gebied dat onder hun geestelijk gezag valt.
In 1350 is Gemert nog een soevereine dubbelheerlijkheid met twee vorsten, landsheer Diederik van Gemert aan de ene kant en de Duitse Ordecommandeur als tweede landsheer. In 1363 komt het tussen beide vorsten tot een ernstig conflict. De hertog van Brabant brengt als beschermheer van het soevereine Gemert de partijen tot elkaar. De commandeur koopt vervolgens in 1366 alle nog bestaande vrijheerlijke rechten van Diederik en wordt daarmee de enige vorst van Gemert met Diederik als zijn leenman. Kort daarna bepaalt de Duitse Orde dat niet de commandeur maar voortaan elke nieuwe landcommandeur van (Alden) Biesen in Gemert zal worden ingehuldigd als vorst, terwijl de lokale commandeur hier optreedt als zijn stadhouder. Een situatie die maar liefst 428 jaar blijft bestaan tot de inval van de Franse legers in 1794.
Het moet aan de macht en het internationale aanzien van de Duitse Orde worden toegeschreven dat die toestand zo lang is kunnen blijven bestaan. In alle oorlogen, van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten, de in de middeleeuwen al beginnende Gelderse Oorlogen en niet te vergeten de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), is Gemert neutraal gebied, als zodanig erkend door alle oorlogvoerende partijen. Dat de Gemertse bevolking die positie beschouwde als bijzonder en bevoorrecht, heeft in de bestendiging van die toestand een belangrijke rol gespeeld.
Noten:
1. De Bosatlas van de geschiedenis van Nederland, Noordhoff Atlasproductie, 2011.
2. https://nl.wikipedia.org/wiki/Landsheer, met dank aan Ido Cranen en René Cuijpers.
2020-02-29-31-Vorstendom-Gemert-op-de-kaart.pdfGH-2020-02 Vorstendom Gemert
Jan Timmers, Ad Otten
Gemert heeft een aparte status tot Napoleon en de zijnen in de Franse Tijd door heel Europa nieuwe grenzen trekken. Er werd geschreven van een Vrije en Hoge Heerlijkheid, van een Soevereine Heerlijkheid en van Gemert Vrijstaat. In 2013 wordt voor het eerst geschreven over Gemert van weleer in de kwaliteit van een vorstendom. Met enige overtuiging maar toch nog met een vraagteken.1 Sindsdien stapelen de argumenten zich verder op voor een vorstendom Gemert zonder vraagtekens. De oude omschrijvingen schieten tekort, wekken een verkeerde indruk of zijn onjuist. Gemert was werkelijk een vorstendom. Tijd voor een samenvattende toelichting.
Het Soevereiniteitsakkoord van 1662
Na een slepend proces en een ruim veertien jaren durende Staatse bezetting zetten in de loop van 1662 de Staten-Generaal van de Republiek der Zeven Provinciën te Den Haag een punt achter “De kwestie Gemert”. Zij erkennen Gemert als Vrije en Soevereine Rijksheerlijkheid der Duitse Ridderorde en leggen dat vast in een oorkonde bekend als het Soevereiniteitsakkoord tussen de Republiek aan de ene en Gemert en de Duitse Orde aan de andere kant.2 Het document is namens beide partijen ondertekend en bezegeld op 14 juni 1662 door de Hollandse raadpensionaris Johan de Witt, thesauriergeneraal Hieronymus van Beverningh, zeven gedeputeerden van de Hoog Mogende Heren Staten-Generaal, magister Everaerdt van Aller, jurist van de Duitse Orde en baron Ambrosius van Virmundt, commandeur van Gemert uit naam van landcommandeur Goyart Emond van Bocholtz, de landsheer van Gemert.
Met dit Akkoord erkent de Republiek dat alle soevereiniteit én superioriteit over Gemert absolutelijck ende finalick toebehoort aan de Duitse Orde. Bewoordingen die duidelijk maken dat Gemert de status toekomt van vorstendom van de Duitse Orde. De Republiek doet daarmee afstand van aanspraken op de vermeende Brabantse oppervoogdij oftewel suzereiniteit (d.i. de hoogste heerschappij) over Gemert, die ze baseerde op de verovering van ’s-Hertogenbosch door prins Frederik Hendrik in 1629. Verderop zal blijken dat Gemert nooit deel uitmaakte van het hertogdom Brabant en dat de soms genoemde Brabantse oppervoogdij over Gemert berust op een misschien wel bewust onjuiste uitleg van de oorspronkelijke oorkonde. Maar in februari 1648, een paar maanden voor de ondertekening van de Vrede van Munster, wordt Gemert op die valse gronden wel door Staatse troepen bezet.
Met het Akkoord van 1662 keert Gemert terug naar de toestand van vóór de Staatse bezetting in 1648. Een vrij en onafhankelijk Gemert, neutraal gebied in de Tachtigjarige Oorlog en als zodanig erkend door beide strijdende partijen. De vrijheer van Gemert — lees vorst — is de landcommandeur van de Duitse Ordebalije Biezen, die in december 1647 zijn stadhouder in Gemert, commandeur Casper Ulrich van Hoensbroeck, uit zijn functie zet en voor het Kapittel van de Landcommanderij wil dagen vanwege zijn in velerlei opzichten eigengereide optreden. De te schorsen commandeur wacht dat niet af, vlucht naar Den Haag en verzoekt de Staten-Generaal hem gewapenderhand in het bezit van de commanderij Gemert te herstellen. Bij de ver gevorderde vredesonderhandelingen in Münster, die een eind moeten maken aan de Tachtigjarige Oorlog, zal op grond van de verovering van Den Bosch de hele Meierij aan de Republiek komen. Van Hoensbroeck argumenteert tegenover de Heren Staten dat Gemert deel uitmaakt van die Meierij op grond van een uit 1271 daterende oorkonde van hertog Jan van Brabant als oppervoogd over Gemert. Dat is koren op de molen voor de hoog mogende heren. Voor een juist begrip van de werkelijke toestand, dat Gemert nooit deel uitmaakte van het hertogdom Brabant, moeten we terug naar de oudste bronnen over Gemert.3
Ontstaan van heerlijkheden
In de regio rond Gemert is er in de elfde en twaalfde eeuw nauwelijks sprake van een centraal gezag van een hertog, graaf of bisschop. Daardoor kunnen domeingoederen van verafgelegen instellingen door hun beheerders worden toegeëigend. Tegelijk vinden juist in die periode grote ontginningen plaats door lokale edelen. De nieuwe grootgrondbezitters beschouwen hun nieuw verworven en ontgonnen bezit als eigen goed. Dat bezit wordt aangeduid als allodiaal: vrij eigen goed zonder aanspraken van anderen. De lokale adel eigent zich niet alleen onroerend goed toe, maar ook de rechtsmacht en andere heerlijke rechten, zoals de zeggenschap over de gemene gronden. In onze regio verschijnen in de loop van de twaalfde eeuw op deze manier nieuwe heren, aangeduid als dominus, zoals domina Didradis van Rixtel (1140), dominus Herbertus van Heeze (1146) en dominus Boudewijn van Lieshout (1199).
De heren van Gemert passen ook in dit rijtje. Een naam kennen we niet, maar bij het archeologisch onderzoek van het latere kasteel (het Hooghuis) van de familie Van Gemert blijkt dat er op die plaats al vanaf circa 1050 een groot gebouw staat. Uit die tijd is ene Snellardus de Gamerthe bekend als getuige in een oorkonde (ca. 1080) waarbij gravin Adelheid, echtgenote van graaf Hendrik II van Leuven, haar landgoed Orthen schenkt aan de bisschop van Utrecht. De getuigen kunnen we rekenen tot vertegenwoordigers van dé aristocratie uit een groot gebied rondom Orthen, de plaats waar ruim een eeuw later ’s-Hertogenbosch wordt gesticht door hertog Hendrik van Brabant, een nazaat van graaf Hendrik van Leuven en Adelheid. Snellard van Gemert past als heer van Gemert prima in dit rijtje getuigen.4 De eerste echt met naam en toenaam genoemde heer van Gemert kennen we overigens pas uit de dertiende eeuw. Het is Diederik, die vrijheer van Gemert moet zijn geweest in de periode 1250- 1275.
Vrij eigen goed
Dat Gemert een allodiaal goed was met eigen rechtsmacht blijkt met name uit het ontbreken van archiefstukken waaruit zou kunnen blijken dat Gemert wel behoorde tot een groter rechtsgebied, zoals een graafschap of hertogdom.5 In de twaalfde eeuw bezit de familie Van Rode een uitgebreid rechtsgebied rondom St.-Oedenrode. In 1231 wordt het als graafschap Rode verkocht aan de hertog van Brabant. Op dat moment horen daar onder meer de aan Gemert grenzende dorpen Bakel, Aarle-Rixtel en Erp bij, maar niet Gemert. Het voormalige graafschap Rode wordt de basis voor het latere kwartier Peelland van de Meierij van Den Bosch met Helmond als hoofdplaats. Een reconstructie van het graafschap levert geen enkele relatie op met Gemert.
Ook is er geen relatie tussen Gemert en het domeingoed rondom Helmond, dat graaf Willem I van Horne (ca 1200-ca 1264) in 1222 verkoopt aan hertog Hendrik I van Brabant (ca. 1165-1235) die dat bij zijn dood testeert aan zijn oudste dochter ex-keizerin Maria van Brabant (1189/1190-1260). In Gemert komen we geen leengoederen of cijnsgoederen tegen die een band hebben met Rode, Rixtel of Helmond, geen leengoederen of cijnsgoederen van de hertog van Brabant, de graaf van Kleef of van Gelre. In de twaalfde eeuw blijkt er geen enkele band te zijn met aanpalende rechtsgebieden, noch met verder weg gelegen gebieden, heren of graven.
De allodiale rechtsheerlijkheid Gemert moet zijn ontstaan vanuit de vestiging van en de ontginning door de familie Van Gemert in de elfde en twaalfde eeuw. Van de enige andere mogelijkheid — een schenking van koning of keizer — bestaat geen enkele aanwijzing. Pas uit een oorkonde gedateerd mei 1270, in het jaar dat te Gemert een kapel van het Heilig Kruis wordt ingewijd, meldt de abt van de abdij Echternach dat Gemert een eigen bezit is van Diederik van Gemert dat hij deelt met de commandeur en de broeders van het Duitse Huis te Gemert. Nog geen jaar later laat ook Jan I, hertog van Brabant (1252-1294), daar geen twijfel over bestaan. Op grond van in zijn opdracht verricht onderzoek verklaart hij op 25 maart 1271 geen enkel recht of enige jurisdictie in Gemert te hebben. In hetzelfde document biedt hij zich vervolgens aan als beschermheer, maar eerst staan we hier nog stil bij het ontstaan van de tweeheerlijkheid Gemert.
Ontstaan allodiale tweeheerlijkheid
Er zijn al oudere vermeldingen van leden van de familie Van Gemert. Snellardus van Gamerthe wordt al omstreeks 1080 vermeld. De gebroeders Willem en Rutger van Gemert zijn bekend uit een vermelding aan het eind van de 12de eeuw. Het betreft een valse oorkonde, gedateerd 1172, handelend over een gebeurtenis in 1197, maar pas in of na 1211 opgesteld. Ridders Willem en Rutger van Gemert moeten in die tijd hebben geleefd. Aangenomen mag worden dat zij in 1197 al meerderjarig waren. Hun vader wordt niet vermeld en zal dus al in 1197 overleden zijn. Hij was ongetwijfeld heer van Gemert en is de echtgenoot van een zus van heer Herbert van Heeze. Herbert is de uitvaardiger van de oorkonde en hij noemt Willem en Rutger zijn neven. Zoals gebruikelijk in die periode wordt de oudste zoon het nieuwe familiehoofd en erft de belangrijkste bezittingen. Willem is de eerstgenoemde en daarom de oudste. Hij volgt zijn vader op als heer van Gemert. Zijn jongere broer Rutger moet een andere carrière kiezen. Uit het oudst bekende dodenregister van de Duitse Orde waar hij met de eerste hand is ingeschreven, weten we dat het erfdeel van Rutger in Gemert aan de Duitse Orde is gekomen.5, 6 Hij heeft er voor gekozen om ridder te worden, gaat mee op kruistocht naar ‘het beloofde land’, en sluit zich daar aan bij de Duitse Orde, vermoedelijk al voordat de van oorsprong in Jerusalem gevestigde hospitaalbroederschap zich in 1198 te Akko transformeert tot één van de drie geestelijke militaire ridderordes in het Heilig Land. Na zijn dood in de periode 1210-1220 erft de Duitse Orde zijn Gemerts erfgoed, dat in elk geval het grootste deel van het huidige kerkdorp Handel omvat. Edelman en Duitse orderidder Rutger van Gemert legt zo de basis voor de commanderij Gemert. Het bezit in Gemert breidt verder uit door ontginningen en ook door schenkingen van derden. In het oudst bekende dodenregister van de Duitse Orde worden vóór 1345 nog vijf Van Gemerts vermeld als lid van de orde en zij hebben dus ook schenkingen gedaan aan de orde. In een oorkonde van 16 juni 1249 is al sprake van een Domus Teutonicorum de Gemerthe met Arnold als provisor/commandeur, die als getuige optreedt in een notariële akte van ex-keizerin Maria van Brabant, dan vrouwe van Helmond, ten behoeve van de door haar gestichte abdij Binderen.
Uit oorkonden van de abt van Echternach en hertog Jan I van Brabant van respectievelijk 1270 en 1271 blijkt dat de Duitse Orde met Diederik van Gemert, de rechtsmacht in Gemert bezit, elk voor hun eigen deel. In feite is Gemert dan een dubbele heerlijkheid. In 1326 worden in de zogeheten Paelbrief beider rechtsgebieden vastgelegd. Dan blijkt dat de commanderij niet alleen in Handel maar door de hele gemeente bezit heeft. Voor de Gemertse Peel spreken ze af dat die Piedel ghemeine blijft tusscen den commendure ende Dydderick van Ghemert. Al vóór 1332 kent Gemert twee aparte schepenbanken. De vraag blijft hoe in de loop van de dertiende eeuw het erfdeel van Rutger van Gemert uit is kunnen groeien tot een gelijkwaardig deel in de ‘tweeheerlijkheid’. Volgens het erfrecht van die tijd komen alle heerlijke rechten terecht, zeker de rechtsmacht, bij de oudste zoon als familiehoofd. Wanneer rond 1215 de Duitse Orde zich in Gemert vestigt kan zij om die reden geen rechtsmacht hebben. Vermoedelijk is die verworven op grond van de bijzondere privileges van de Orde om recht te kunnen spreken over geschillen in zaken die direct betrekking hebben op het eigen bezit.
Geen oppervoogd maar beschermheer
De oorkonde van hertog Jan van Brabant uit 1271 kaart naast de constatering dat hij en zijn nazaten te Gemert geen enkel recht of enige jurisdictie hebben, nog een onderwerp aan inzake de relatie Gemert-Brabant. Een zaak waarover tot het soevereiniteitsakkoord van 1662, bijna vier eeuwen later, nog zal worden geredetwist. We doelen op de verklaring van hertog Jan, dat indien de door hem (zojuist) erkende soevereinen van Gemert een advocaat of scheidsrechter behoeven, dat zij met uitsluiting van anderen, altijd de Brabantse hertog te hulp kunnen roepen. En dat hij zich verplicht aan zo’n verzoek gevolg te geven met respectering van hun beider soevereine rechten De vertaling van de in het Latijn gestelde oorkonde met de term superior advocatus kan niet anders worden uitgelegd dan dat de hertog zich aanbiedt als (pro deo) beschermheer.7 De enige voorwaarde is exclusiviteit. Hij trekt Gemert ermee binnen de Brabantse invloedssfeer, maar ook niet meer. Immers het is aan de vrijheren van Gemert zelf, of zij al dan niet een beschermer nodig hebben.
Op grond van een andere vertaling van superior advocatus is in verschillende archiefinventarissen en ook in het Brabants Oorkondenboek (Camps, 1979) telkens geschreven van oppervoogd in plaats van beschermheer. En dat maakt nogal verschil. Voor het laatste pleiten tal van argumenten. Zo biedt hertog Jan van Brabant in hetzelfde tijdsbestek zich ook aan als superior advocatus van de steden Luik en Aken, in januari van hetzelfde jaar 1271 en rond Pasen 1280.8 In die wereldsteden-van-toen heeft de hertog niets in te brengen als oppervoogd. Maar behorend tot de belangrijkste vorsten van het Duitse Rijk komt het wel beide steden van pas om die invloedrijke in Brussel residerende hertog als beschermer altijd achter de hand te hebben. De uitbreiding van zijn invloed tot buiten de grenzen van het vorstendom Brabant moet de bedoeling zijn geweest van de hertog om zich als beschermer te presenteren. Juridisch heeft dat echter geen effect.
Gelegen tegen de moerassige Peel als natuurlijke grens is Gemert in dit Brabantse grensgebied het laatste territorium dat onafhankelijk van Brabant bleef. Het feit dat de hertog in de oorkonde van 1271 de commanderij van de Duitse Orde als soevereine rechtsheer noemt vóór ridder Diederik van Gemert, terwijl de eerste toch is voortgekomen uit de tweede, kan erop wijzen dat de hertog doelgericht aandrang uitoefent om tenminste de commanderij van de Duitse Orde in Gemert gelijkberechtigd te maken aan een minder stabiel geachte lokale heer van Gemert. De Orde, in 1198 mede door zijn voorvader Hendrik I van Brabant als opperbevelhebber van de Duitse kruislegers getransformeerd van hospitaalbroederschap tot ridderorde, is intussen een Europese macht van betekenis geworden. Bekend is ook de dan al ruim anderhalve eeuw toegepaste Brabantse strategie en machtspolitiek om door manipulatie lokaal onafhankelijk gebleven heerlijkheden aan zich te binden of in te lijven door bijvoorbeeld beschermingsplichten op te kloppen tot voogdijschappen. De graven van Holland en van Gelder konden daar trouwens ook wat van. Maar de huidige Utrechtse hoogleraar Bas van Bavel noemt in zijn uitgebreide studie over de goederen van de abdij Mariënweerd (dissertatie 1993) de hertog van Brabant echter nog steeds als kampioen van het langs die weg elimineren van al te onafhankelijke lokale heren.9
De dissertatie van Gineke van der Ree (ook uit 1993) kiest voor de interpretatie als oppervoogd. Zij gaat er van uit dat de als kerkelijke instellingen te beschouwen huizen van de Duitse Orde een voogd moesten hebben.10 De auteur geeft er echter slechts blijk van zich nauwelijks verdiept te hebben in het fenomeen van de Duitse Orde, die juist óók wereldlijke macht had en op grond daarvan geen voogd nodig had.
Voor de interpretatie van beschermheer boven die van oppervoogd pleit ook de handelwijze van de hertog van Brabant wanneer die tweeënnegentig jaar later vanuit Gemert voor het eerst wordt gevraagd in 1363 te interveniëren bij een uit de hand gelopen conflict tussen de twee machthebbers aldaar.
Hertog van Brabant wijst leenopdracht af
Het is 1363. In de tweeheerlijkheid is geoorlogt ende gekriegt. Over en weer zijn gevangenen gemaakt. De commanderij is gebrandschat. Het Duitse Huis, nota bene een Godshuis, is opgestoten en geplunderd en de geroofde goederen zijn naar het Hooghuis van Diederik (IV) van Gemert gevoerd waer hij de lude die dat daden gehuust heeft ende op sijn huys onthouden. De vrijheren van Gemert komen er niet meer uit en besluiten de hertog van Brabant te vragen als beschermheer. Beide partijen zullen zich neerleggen bij zijn oordeel. De hertog stelt een onderzoek in. Op 5 december 1363 komt de uitslag en voor heer Diederik wordt het een drama. Hij moet in beternisse en om Gode te eren met enige trawanten op bedevaart naar Santiago de Compostella. Maar veel en veel zwaarder vallen hem de opgelegde boetes. Die aan de commanderij kan hij voldoen door zijn wind- en watermolen aan de commandeur te verkopen. Maar voor de 500 gouden schilden die de hertog als bemiddelaar opeist, ziet hij geen andere oplossing dan zijn heerlijk deel van Gemert in leen aan de hertog op te dragen. Dat gebeurt met Pinksteren 1364 te Brussel. Diederik van Gemert verschijnt daar als soevereine vrijheer maar hij gaat huiswaarts als leenman van Brabant voor zijn gerecht en zijn Hooghuis met vallebruggen en grachten.
De Duitse Orde zit een en ander niet lekker. Dit strookt toch niet met de taak van de (pro-Deo) beschermheer. De cantor van de Sint Servaas in Maastricht maakt voor de landcommanderij een afschrift van de oorkonde uit 1271, die de hertog in Brussel wordt voorgelegd. En die wil geen ruzie met de machtige en invloedrijke Duitse Orde. De leenopdracht van Diederik wordt in elk geval teruggedraaid en op 6 juni 1366 — nauwelijks drie maanden na het opmaken van het transsumpt van de oorkonde — krijgt Diederik van Gemert het bevel leenhulde te doen aan de commandeur van Gemert in plaats van aan de hertog van Brabant. Van 18 tot en met 21 juni daaropvolgend wordt alles te Gemert geregeld Duidelijk is dat het géén overdracht of schenking betreft van de hertog aan de Duitse Orde want op 21 juni kóópt de commandeur van Diederik van Gemert ten overstaan van een nieuw geformeerde schepenbank, diens hele heerlijkheid, zijn hoog en laag gerecht met toebehoren, met visserijen en al zijn gemeenten in Gemert voor het aanmerkelijke bedrag van 3050 pond en 1230 oude schilden. Het goed Esdonk en het Hooghuis met de visserij krijgt Diederik van de commanderij in leen.
In alle toen opgemaakte akten treedt de commandeur op namens de landcommanderij Biesen. Dat maakt duidelijk dat de landcommandeur voortaan de (nu enige) landsheer van Gemert is. Dienovereenkomstig wordt vanuit Uden en Boekel de Gemertse Peel al gauw (1385) ook aangeduid als de Peel van Biesen. De hertog van Brabant heeft bij alle transacties geen enkele rol gespeeld. Hij heeft niet toe hoeven geven dat hij een verkeerde inschatting maakte en door de leenopdracht van Diederik aanvankelijk aan te nemen, ook fout handelde in de uitoefening van zijn taak als beschermheer. In de Brabantse leenregisters vergeet hij vervolgens door te laten halen dat Diederik van Gemert zijn heerlijkheid aan hem heeft opgedragen. Of zou hij gedacht hebben ‘we laten het gewoon staan, ’t kan nog van pas komen’? Twist over de Duvelskamp Tot het eind van de middeleeuwen ligt de macht van de Duitse Orde met name in de buiten het Duitse Rijk gestichte soevereine Duitse Ordestaat aan de Oostzee (nu Estland, Letland, Litauen en Pools- en Russisch Pruisen) Verder telt de Orde ín het Duitse Rijk nog zo’n driehonderd commanderijen, geografisch ingedeeld in provincies (landcommanderijen of balijen). Slechts een handvol daarvan is zoals Gemert, soeverein en derhalve juridisch, bestuurlijk en fiscaal onafhankelijk territorium. De landcommanderij Biesen, waar Gemert onder valt, heeft zelf die status niet. Die bijzondere status inspireert tot een flinke uitbouw. Op de eerste plaats de bouw van een kasteel in het centrum van Gemert als een waardige residentie voor de nieuwe landsheer. Het oog valt op een locatie met de naam Duvelskamp, op een steenworp afstand van het Hooghuis van de adellijke familie Van Gemert. Leenman Diederik tekent meteen bezwaar aan, omdat dat grondgebied zijn eigendom is, omdat het hoort tot zijn vrije hoeve het Hofgoed, dat buiten alle transacties van 1366 bleef.
Hij wijst op goede papieren en verklaart te willen verschijnen voor die ghenedige Vrouwe de hertoginne van Brabant of voor welk wereldlijk of geestelijk gerecht dan ook, en dat hij zijn handen pas van de Duvelskamp aftrekt als advocaten van Keulen of Luik hem van zijn ongelijk overtuigen. Enige jaren is het dan stil maar na het overlijden van Diederik, zijn de eigendomsrechten van de Duvelskamp weer in het geding en er is sprake van openlijk verzet.
Op 12 oktober 1391 kwam landcommandeur Reinier van Husen op de proppen met een naar inhoud merkwaardige oorkonde, opgemaakt aan het Brabantse Hof te Brussel, maar door hemzelf uitgegeven. In de archieven vinden we deze oorkonde niet terug, maar slechts een afschrift van een authentiek afschrift, gedateerd circa 1655. Daarin lezen we dat die hooggeboren vorstinne Johanna van Brabant het onsen ordene gewillecoort ende geooorloft heeft, dat wij op onsen goeden van Gemert binnen heure lande van Brabant gelegen, metsen timmeren ende bouwen moghen, alsoo vele ende also sterck als ons geneugen sal…. Zou de landcommandeur gedacht hebben hiermee de weerstand van de jongste generatie Van Gemerts te kunnen breken? In de tekst neemt hij zelfs op dat Gemert binnen de grenzen van Brabant ligt, terwijl zijn voorgangers nog maar kort voordien juist daartegen met succes in het geweer kwamen. Bovendien hoeft hij als de soevereine heer van Gemert toch ook geen toestemming te vragen voor de voorgenomen kasteelbouw.
Over d’n Duvelskamp breekt rond die tijd echt de hel los. Er wordt wéér gekriegt in Gemert en ook geroofd en gebrand op bezit van de commanderij buiten Gemert in het Brabantse. Het hertogdom Brabant en Gemert trekken dan samen op om de Van Gemerts tot andere gedachten te dwingen. Het hertogdom legt beslag op hun goederen buiten Gemert in het Brabantse en de commanderij doet dat in Gemert zelf. Dan gaat Wouter Spierink van Gemert, één van de zonen van wijlen Diederik, om hulp en bijstand naar de hertog van Gelder, wiens leenman hij inmiddels is. Maar spijtig voor Wouter, wil deze hertog, die toch een verklaarde vijand van Brabant is, ook geen mot met de Duitse Orde. In 1394 doen de Van Gemerts afstand van alle rechten op de Duvelskamp ‘gelijc hen van hoire vader aen gestorven is’ ten gunste van landcommandeur Reinier van Husen.
Veel Gemertenaren, waaronder de schepenen, kozen in het conflict de zijde van de Van Gemerts. In 1395 werden zij daarom veroordeeld tot een fikse geldboete en moesten presidentschepen Willem van Middelscoot en schepen Gerit van de Vondervoort op bedevaart naar Santiago de Compostella. Tot besluit vindt de Orde het na alle ongeregeldheden gewenst om de oude privileges en de soevereine rechten over Gemert te laten bevestigen. In het voorjaar van 1396 bericht de hertogin haar functionarissen in ’s-Hertogenbosch onder meer dat die Heeren van den Duitschen Ordenen ons onderwijst ende getoent hebben dat haar goede onder ons ende onder alle ander Heeren, gheistlic ende wereltlic, vrij ende ongehalden wesen van alle bedinghen ende scattingen, daer aff sij gude brieve end privilege hebben van Pausen end van Keiseren. De rentmeester van de bede in Den Bosch wordt te verstaan gegeven ook de Gemertse onderdanen van de Orde niet te manen of aan te slaan.11
Soeverein Gemert: parel van de Duitse Orde12
Eind veertiende eeuw zal zijn begonnen aan de verwezenlijking van de kasteelplannen en met het kasteel in de steigers breekt een nieuwe fase aan in de historie van Gemert. Alleen Godert, de jongste van de broers Van Gemert blijft in Gemert. Als tiendpachter van Gemertse, Bakelse en Deurnese tienden wordt hij een vermogend man en onder landsheer Ivan van Cortenbach treedt hij zelfs op als stadhouder van Gemert. In het dodenregister van de Balije Alde Biesen wordt hij uiteindelijk ingeschreven als weldoener van de Orde. Zoon Diederik brengt het tot commandeur van de niet onbelangrijke commanderij Bernissem (bij Sint-Truiden), en schoonzoon én kleinzoon Goyart van Lanckveld worden schout in Gemert. In de loop van de eerste helft van de vijftiende eeuw groeit Gemert uit tot de belangrijkste en rijkste commanderij van de Landcommanderij Biesen. De commanderij herbergt op het kasteel een convent van ridders en priesters dat genoemd kan worden als een cultureel en geestelijk centrum voor de regio. Voor hun onderhoud zijn in een brede straal rond Gemert vanaf 1425 tiend- en patronaatsrechten van kerken, parochies en rectoraten aangekocht, gesticht dan wel in beheer verworven. De eerste zijn die van Nistelrode en Haren (bij Megen). In 1437 wordt Gemert met instemming van paus en bisschop een zelfstandige parochie, los van Bakel-Deurne, en tegelijk komen de patronaatsrechten van alle drie nu in handen van de commanderij (d.w.z. in leen van de abdij Echternach). Naast het kasteel start dan de bouw van een nieuwe parochiekerk, waarvan het eerder klaargekomen priesterkoor dient als de kapel van het Ordeconvent. In 1459 wordt de O.L.-Vrouwekapel van Handel opgewaardeerd tot een zelfstandig rectoraat. De kapel is een eigen stichting van de Orde uit de eerste helft van de dertiende eeuw en valt vanwege het exemptierecht (d.i. ontheffing) van de Orde buiten het gezag van de bisschop. In 1462 wordt het Duitse herenconvent uitgebreid met de toevoeging van het kerk- en parochiepatronaat van Geldrop. Nog later komen daar ook bij Vorstenbosch, Heesch en Brouwhuis. Bediening en onderhoud van alle kerken en kapellen wordt gedirigeerd vanuit het convent op Gemerts kasteel onder ‘directie’ van de commandeur, die daarvoor verantwoording verschuldigd is aan de landcommandeur. Als landsheer benoemt die de schout en de schepenen van de schepenbank. Uit de tweede helft van de vijftiende eeuw is bekend dat heel symbolisch openbare rechtsgedingen worden gehouden op de brug over de kasteelgracht die van de Plaatse (de Markt) leidt naar de poort van de voorburcht. De commandeur met één of twee orderidders en de pastoor van Gemert zijn de voornaamste bewoners van het kasteel. Voor de landcommandeur i.c. de vorst van Gemert is altijd een appartement in gereedheid.
Filips de Goede pikt de Gemertse Peel in
Het duurt een tijd vooraleer ook de regio en met name de stad Helmond, als hoofdstad van het Meierijsche Kwartier Peelland de aparte (soevereine) status van het opbloeiende Gemert erkent. Na de troebelen tussen Duitse Orde en de adellijke Van Gemerts is het dorpsbestuur tijdelijk het beheer over de gemeenten en de Gemertse Peel ontzegd. Daarvan profiteren de buurgemeenten met de stad Helmond als gangmaker. Ze ontbieden een landmeter uit Den Bosch en lijven in 1408 doodleuk het Gemertse Peelgebied in. Op bevel van hertog Antoni van Brabant worden in 1411 weliswaar de oude grenspalen weer ‘gevrijt’ maar het blijft rommelen aan de landsgrens tussen Gemert en Brabant. In 1434 zal in Brussel definitief orde op zaken worden gesteld. Door het onverwachte overlijden van landsheer Cortenbach treedt daar nu zijn opvolger Dirk van Betgenhusen aan. De Peellandse delegatie wordt aan het Bourgondische Hof weliswaar de les gelezen maar ook Gemert en zijn nog groene landsheer wordt een oor aangenaaid. Cortenbach moet zich in zijn graf hebben omgedraaid. De nieuwe landcommandeur die geen oorkonde kan overleggen als bewijs dat hij de rechtmatige eigenaar is van de Gemertse Peel, mag zijn eigenste Peel nu kópen. Tot 1395 zijn van oudsher de grenzen van de Gemertse Peel door de buurgemeenten altijd gerespecteerd en dat Peelgebied is door de Gemertenaren al in gebruik wanneer er nog geen Brabantse Meierij van ’s-Hertogenbosch bestaat! En in 1271 kun je in de oorkonde van hertog Jan lezen dat hij in en over Gemert géén rechten heeft. Dus ook niet over de Gemertse Peel! De nieuwe landcommandeur laat de aankoop van de Peel vervolgens door de inwoners van Gemert betalen. In een onderonsje tussen hoge heren wordt in oktober 1434 de Gemertse Peel een deel van Brabant.13 En dan te weten dat Filips de Goede, als hertog van Brabant ook het beschermheerschap van Gemert heeft geërfd. Tot maar liefst 1795 zal Gemert tegen Pasen, elk jaar in Den Bosch 360 harde guldens neertellen voor het gebruik van de Gemertse Peel.
Gemert: neutraal in alle oorlogen 14
Filips de Goede is de stichter van de Orde van het Gulden Vlies in de Bourgondische Nederlanden, maar ook de Duitse Ridderorde draagt hij echt een warm hart toe. Heren onder elkaar. Hij en zijn zoon Karel de Stoute erkennen de privileges van de Duitse Orde alsook Gemert als soeverein gebied en met dat laatste is bedoeld neutraal en onafhankelijk. Zo doen ook hun opvolgers Maximiliaan van Oostenrijk, Filips de Schone en tenslotte diens in 1500 te Gent geboren zoon Karel, beter bekend als keizer Karel V. Maar let wel dat doet hij niet in de kwaliteit van Duits keizer maar in het van zijn voorgangers geërfde beschermheerschap van Gemert als hertog van Bourgondië (inclusief de erflanden in de Nederlanden). De in de archieven berustende brieven van neutraliteit en sauvegarde (waarborg) getuigen ervan.
In die periode wordt er me wat af geplunderd, geroofd en gevochten met name op het platteland van de Meierij. De Gelderse Oorlogen dateren al van het laatste kwart van de vijftiende eeuw en beslaan de hele eerste helft van de zestiende eeuw. Bekend zijn de strooptochten van legerleider Maarten van Rossum. Veel dorpen worden verwoest maar de neutraliteit van Gemert wordt gerespecteerd. De Duitse Orde bezit een militaire faam als dé beschermer van de Europese christenheid en behoudt die zelfs wanneer ze in de loop van de zestiende eeuw de macht over de Duitse Ordestaat aan de Oostzee verliest. Karel V helpt de Duitse Orde door een crisisperiode. In 1525 legt grootmeester Albrecht van Brandenburg het ordekleed af, wordt Luthers, leenman van de (katholieke) koning van Polen en erfelijk hertog van Pruisen. Keizer Karel spreekt de rijksban over hem uit en claimt Pruisen als rechtmatig erfdeel van de Duitse Orde. De Duitsmeester (dat is de Meester van de Duitse Orde in de Duitse en Wälsche Landen), krijgt nu de titel van Administrator van het Hoogmeesterdom, ter bewaring van de rechten van de Orde op Pruisen. En het is Karel V die de nieuwe grootmeester in zijn ambt bevestigd. Mergentheim wordt de nieuwe residentie en samen met Duitse vorsten zorgt de keizer ervoor, dat Mergentheim soeverein gebied wordt (nota bene zoals Gemert al was!). Op de Rijksdag krijgt de grootmeester een rang boven alle prins-bisschoppen en de keizer bevestigt de exemptie van allerhande belastingen voor Duitse Ordegoederen, van groot belang voor het welvaren van de Orde.
De Turken staan in 1529 voor Wenen en de keizer heeft in zijn eigen Duitse Rijk een hoop te stellen met de zich sterk verbreidende reformatie. Hij ondervindt daarbij steun van Wijnand van Breijel, de landcommandeur van Biesen en tevens landsheer van Gemert, die hij inhuurt als veldheer en uit naam van de keizer, Friesland, Groningen en Overijssel onderwerpt en toevoegt aan de Bourgondische Nederlanden.
Korte tijd fungeert Van Breijel dan als tijdelijk stadhouder-gouverneur van deze nieuwe Bourgondische Nederlanden. En als in 1548 de keizer voor de Bourgondische erflanden een aparte status creëert binnen het Duitse Rijk (de Bourgondische Kreits) dan vernieuwt Van Breijel in Gemert de voorburcht van het kasteel, bouwt er een nieuwe poort en een jaar of wat later de donjon. Zijn aangebrachte wapen en zijn devies “So Goet Is Got” leggen er nog steeds getuigenis van af.
Binnen dat ‘Bourgondische Geheel’ bewaakt Zijne Excellentie Van Breijel ook de soevereine en neutrale status van Gemert. Rond 1540 verbiedt hij zijn Gemertse onderdanen nog “bescrijefbrieven te halen of iemanden buyten de Gemertse Banck te betrecken” een en ander op straffe van de ontzegging van het gebruik van de geme(ent)e gronden. Een verordening waarmee hij een eind wil maken aan het idee dat ’s-Hertogenbosch, Helmond en andere plaatsen daaraan Brabantse rechten over Gemert denken te kunnen ontlenen. De consequentie is dat Gemert een eigen notaris krijgt.
Curieus is zeker ook de in Van Breijels regeringstijd door de gemeentesecretaris genoteerde ordonnantie “Niemant en sal van Luteren noch van sijn secte of gelove vermanen int goet of int quaet.” Het getuigt van een eigen Gemerts beleid dat past bij de status van neutraliteit en onpartijdigheid. Inmiddels is de Tachtigjarige Oorlog uitgebroken. Uit 1586 dateert een akte van Prins Alessandro Farnese, hertog van Parma, en Spaanse landvoogd te Brussel (1578-1592). Hij verleent daarbij sauvegarde (een waarborg tegen militair geweld en overlast) aan de Duitse Orde en in het bijzonder aan de commanderij en de inwoners van Gemert. Een jaar later sticht landcommandeur Hendrik van Ruijschenbergh een katholieke Latijnse School en begiftigt die met jaarlijks twaalf studiebeurzen. Binnen een paar decennia is het één van de weinige plaatsen binnen de huidige grenzen van Nederland waar nog katholiek middelbaar onderwijs wordt gegeven. De Spaanse koning Filips II geeft toestemming om inkomsten van de commanderij Gemert uit Brabantse plaatsen (waaronder Bakel, Milheeze en Deurne) te bestemmen voor het (voor hem buitenlandse) gymnasium in Gemert. De stad Helmond is dan juist weer eens flink belegerd en met uitzondering van het kasteel geheel verwoest inclusief de daar gevestigde Latijnse School. De school in Gemert, waarin nu gevestigd Historisch Studiecentrum Gemert (gemeentearchief Gemert-Bakel en heemkundekring “De Kommanderij”), kun je zien als een product van de contrareformatie maar ook als een oorlogsproduct-van-toen maar dan op vrije grond.
Ontstaan van De kwestie Gemert 14
In 1596 wordt de sauvegarde van landvoogd Parma bevestigd door kardinaal-aartshertog Albrecht in de functie van kapitein-generaal van de koning van Spanje. En van 3 december 1598 dateert een gelijkaardige waarborg van vrijwaring van militaire overlast en belastingen speciaal voor Gemert van prins Maurits, gericht aan de gouverneur van Nijmegen. Gemert wordt wel eens geplaagd door rondtrekkende legerbenden — want die zijn met oorkonden over neutraliteit niet tegen te houden — maar de schade blijft mede door het aantrekken van militaire beschudders, gides en sauvegardiers beperkt tot incidenten. In deze troebele tijden blijven voor Gemert zelfs de privileges van tolvrijdom gerespecteerd door beide partijen. Merkwaardig genoeg komt daarin pas verandering tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621). Dan krijgen met steun van prins Maurits de fundamentalisten onder de calvinisten de overhand. Het door raadpensionaris Oldenbarneveldt en wijlen Willem van Oranje aangehangen uitgangspunt van godsdienstige verdraagzaamheid in de strijd met Spanje wordt verlaten. Oldenbarneveldt wordt in 1619 op het Binnenhof onthoofd. Hugo de Groot, een andere voorstander en rechtsgeleerde, wordt gevangengezet op Slot Loevestein en de Duitse Ordebalije Utrecht wordt gedwongen te kiezen voor een calvinistische landcommandeur. Gemert waar in 1613 juist twee jaarmarkten zijn ingesteld, verliest om te beginnen zijn privileges van tolvrijdom, maar soevereiniteit en neutraliteit blijven nog gerespecteerd. In 1627 echter zaait Constantijn Huijgens, secretaris van prins Frederik Hendrik, daarover bij de Staten- Generaal in Den Haag de nodige twijfel. Gemert protesteerde er naar aanleiding van aanslagen voor Brabantse Contributiën. De om advies gevraagde Raad van Brabant is duidelijk: Ghemert behoort vrij ende exempt te sijn van de Souverainiteijt van Brabant, naedemael uijt de bijgevoechde stucken claerlijcken blijckt. Huijgens bevalt dat niet en vraagt de Raad van Holland om náder advies: waarom Gemert vrij zou zijn van verpondingen en andere provinciale lasten, terwijl de commanderijen in Holland gewoon contribueren? Wij kunnen nu dan wel opperen van een vergelijking van appels en peren, maar de Raad van Holland heeft op die vraag (gemakshalve) geen antwoord en stelt dat een en ander maar eens goed moet worden uitgezocht. Gemert hoeft vooralsnog niet mee te betalen aan de Contributiën, maar het door de Raad geproduceerde archiefstuk laat Constantijn Huijgens bovenop liggen in het dossier dat zich nu in Den Haag ontwikkelt en dat al gauw het etiket krijgt van ‘De kwestie Gemert’.
Aanloop naar het soevereiniteitsproces met Den Haag 14
In september 1629 verovert prins Frederik Hendrik ’s-Hertogenbosch, waarmee de hele Brabantse Meierij als Staats wordt beschouwd. Al snel is de vraag aan de orde of ook Gemert daaronder valt. In 1632 neemt de prins Maastricht in. De prins-bisschop van Luik is daar voor de helft gerechtigd en bij de bezetting worden alle rechten van de prinsbisschop gerespecteerd omdat het prinsbisdom niet tot de vijandige Spaanse Nederlanden behoort maar valt onder het Duitse Rijk. De aanwezigheid in de stad van de stadsresidentie van de landcommandeur van Biesen brengt de Staten-Generaal op het idee de overhoofdigheid van de Balije Biesen, inclusief het soevereine Gemert, op te eisen. De grootmeester van de Orde heeft dit al voorzien en gebiedt daarom de in 1634 aangetreden nieuwe landcommandeur om zich niet in Maastricht te vestigen maar in Alden Biesen, de zetel van oudsher. Deze landcommandeur is Godfried Huyn van Geleen, militair actief in de Dreissigjährige Krieg voor de Katholieke Liga in het Duitse Rijk (maar buiten de Bourgondische erflanden). Deze nieuwe vrijheer van Gemert is bij zijn aantreden opperbevelhebber van de troepen in Westfalen en in 1637 leidt hij vandaaruit in opdracht van de Duitse keizer een strafexpeditie naar Hessen, waar hij 17 steden, 47 kastelen en 300 dorpen in vlammen op laat gaan. Heer Godfried is daar bepaald niet geliefd geweest en evenmin bij de hoogmogende heren in Den Haag, want het geldt hier Hessische geloofsgenoten. Hessische troepen in het Rijnland eisen van Gemert genoegdoening voor de daden van hun vrijheer die zijn inhuldiging in Gemert als nieuwe landsheer heeft uitgesteld tot 1638. Gemert vraagt Den Haag om bijstand, maar in de Raad van State is het de Prins van Oranje zelf, die in februari 1641, een geduerige sauvegarde, die de inwoners van Gemert tegen de Hessen zou kunnen beschermen, resoluut afwijst met de argumentatie dat de Republiek een alliantie heeft met Hessen en dat Gemert bovendien niet Brabants is of wil zijn.15
Op 23 augustus 1643 staat een Hessische troep, deel uitmakend van het Staats-Hessisch garnizoen te Kalkar, opeens in het centrum van Gemert. Zij eist van de inwoners een flinke geldsom voor de in hun geboorteland bedreven wandaden van de inmiddels tot veldmaarschalk bevorderde Godfried Huyn van Geleen. Als daar niet tot hun tevredenheid op wordt gereageerd, leggen ze beslag op alle koeien en paarden van het dorp die ze met 33 mannelijke gijzelaars afvoeren. Net over de landsgrens worden die in het St.-Antonisbroek vermoord. Nog tien jaar betaalt Gemert een zware oorlogsschatting om herhaling van het gebeurde in 1643 te voorkomen.
De bevolking van Gemert neemt het de commandeur Caspar Ulrich van Hoensbroek ernstig kwalijk dat hij al zo lang buiten Gemert verblijft en geen maatregelen neemt ter bescherming van de inwoners. De gemeentesecretaris getuigt dan dat hij als koerier grote geldbedragen moest bezorgen in Brussel en in Den Haag waar de commandeur verbleef met een maitresse, de zus van de vrouw van zijn broer. Dat hij daar was voor overleg in zake de soevereiniteit van Gemert blijkt een voorwendsel. Al jaren achtereen weigert Van Hoensbroek bovendien zijn ondergeschiktheid aan landcommandeur en kapittel van Biesen te aanvaarden. In Gemert krijgt hij met welhaast iedereen ruzie en vervangt naar eigen goeddunken de ene bestuurder na de andere. Buiten Gemert lopen er ook enkele civiele procedures tegen de commandeur. Als ridder van de Duitse Orde beroept hij er zich op dat hij zich alleen voor de Orde hoeft te verantwoorden en dat hij voor geen enkele andere rechtbank kan worden gedaagd. Door de Haagse Raad van Brabant is hij daarom bij verstek veroordeeld. Wanneer landcommandeur Huyn van Geleen in de herfst van 1647 met vier commandeurs naar Gemert komt voor een visitatie is Van Hoensbroek gevlogen. Op 9 december van dat jaar wordt hem de commanderij Gemert ontnomen. De commandeurs Van Lützenrode (Vught) en Van Bocholtz (Ramersdorf) worden aangesteld als voorlopige bestuurders. Als landsheer van Gemert stelt Van Geleen een nieuwe schout aan, vervangt vijf van de zeven schepenen en laat de rentmeester arresteren. Van Hoensbroek beklaagt zich intussen in Brussel bij grootmeester Leopold Willem van Oostenrijk, tevens landvoogd van de Spaanse Nederlanden, over de landcommandeur die hem de commanderij heeft ontnomen. Maar snel wordt hem daar duidelijk gemaakt dat hij hier nul op rekest krijgt.
Hoensbroek besluit dan tot een noodsprong en wendt zich tot de Staten-Generaal van de Verenigde Nederlanden in Den Haag met het verzoek hem met gewapende macht te herstellen in het bezit van de commanderij, waarvan hij is beroofd door de in protestante kringen gehate oud-veldmaarschalk Huyn van Geleen. Hij motiveert zijn verzoek met de stelling dat de Staten-Generaal de protectie bezit over Gemert omdat de commanderij gelegen is binnen de Meierij van ’s-Hertogenbosch en dat zij door de verovering van de stad in de rechten is getreden van de vroegere hertogen van Brabant.
Een argumentatie die haaks staat op de inhoud van verscheidene rekesten die hij gedurende zijn commandeurschap naar Den Bosch en Den Haag stuurde, wanneer er weer eens inbreuk was gepleegd op de neutraliteit en soevereiniteit van Gemert. Maar nu denken ze in Den Haag niet lang na over Hoensbroeks verzoek.
Op 13 februari 1648 ligt er al een plakkaat waarin de Staten-Generaal ter kennis brengt dat zij commandeur Van Hoensbroek, de inwoners van Gemert en alle goederen van de commanderij in speciale protectie neemt. Op 22 februari wordt Van Hoensbroek in gezelschap van de graaf Van Horne met 500 ruiters en soldaten van het garnizoen Grave in het bezit van de commanderij hersteld. De commandeurs ad-interim moeten vertrekken. De nieuwe schepenen worden weer afgezet, de oude aangenomen, enzovoorts. De landcommandeur, spoorslags op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen in Gemert, gaat naar Den Haag en denkt de in Gemert begane onrechtmatigheid even te kunnen uitleggen, maar er wordt slechts een commissie ingesteld.
Een politiek proces van traineren en traineren 1648-1662
Uit 1964 dateert de doctoraalscriptie van Wim van Lankveld uit Gemert. Het leest als een spannend verslag — soms van dag tot dag — over het proces tussen de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden en de Duitse Orde over het bezit van Gemert gedurende de jaren 1648-1662.16 In zijn afstudeertijd is er van een toegang tot archieven zoals we die nu kennen nog nauwelijks sprake.
Maar alle resoluties van de Staten-Generaal en van de Raad van State in zake de Kwestie Gemert heeft hij gezien, chronologisch geplaatst, voorzien van een passende context en daarmee verbaast hij nu iedereen nog hoe gemakkelijk de Staten-Generaal indertijd het besluit namen om aan de wensen van de afgezette commandeur tegemoet te komen en over te gaan tot bezetting van Gemert. Natuurlijk protesteert de Duitse Orde. En dan volgt een proces van veertien jaar traineren om uiteindelijk toch toe te geven en afstand te doen van alle aanspraken op soevereiniteit en superioriteit over Gemert. Bij Van Lankveld lezen we dat in 1650 de Hoge Raad van Holland dat al adviseerde. Hij haalt een rapport aan van deze Raad aan de Staten-Generaal met de conclusie dat Gemert valt onder de Meierij van ’s-Hertogenbosch en dus ressorteerde onder de soevereiniteit van Brabant, maar acht het vervolgens verstandig voor de Staten-Generaal om te streven naar een minnelijke schikking met de grootmeester, die het land een zo groot mogelijk voordeel zal opleveren. Dit is merkwaardig. Maar niet wanneer je bedenkt dat de Hoge Raad hier had bevonden dat Gemert NIET onder Brabant viel, want dan kon de Staten-Generaal een profijtelijke schikking wel vergeten. Van Lankveld schetst de veroorzaker van het conflict, de afgezette commandeur Van Hoensbroek, als een bijzonder onaangenaam persoon. Zijn onderdanen noemt hij ’het strontvolk van Gemert’, een andere keer als ‘een volkjen met ondeughde ende goddeloosheijt soo groot, soo lichtveerdich, bedrieglijk ende leugenachtich’ dat hij niet kan geloven dat er ergens ’in de gansche christenheijt sulcker bouren gelijck te vinden’ zijn. Pastoor en kapelaan noemt hij ’hoerachtige paepen’ die hij als ‘muitmaeckers en perturbateurs’ van de gemeente zal laten arresteren. En de grootste boef is natuurlijk landcommandeur Godfried Huyn van Geleen, ’dien boosen ende geltgierighen, bedriegende falsaris’.
De bezetting van Gemert door Staatse troepen speelt zich af heel kort voor het einde van de Tachtigjarige Oorlog. De Vrede van Münster hangt in de lucht. De grenzen tussen de Republiek en de Spaanse Nederlanden zullen worden bepaald op basis van de bestaande status quo. Een apart in het leven te roepen college, de Chambre-Mi-Partie moet uitsluitsel geven over waar de begrenzing tot problemen aanleiding geeft. Wanneer in juni 1648 het vredesakkoord zijn beslag krijgt, verschijnt in Gemert binnen 14 dagen precies zoals in Meierijsche plaatsen het plakkaat dat alle priesters moeten vertrekken en dat de kerk wordt overgedragen aan de nieuwe religie. De bevolking van Gemert kan het niet geloven en protesteert. Pastoor, koster en prior van het predikherenklooster worden gevangengenomen en afgevoerd naar ’s-Hertogenbosch. Later komt een predikant met een troep ruiters onder aanvoering van de schout van Peelland bezitnemen van de kerk. Altaren, beelden en andere ornamenten worden uit de kerk verwijderd om later te worden geveild.
De Latijnse School en de kerk van Handel worden gesloten. Zelfs het dorpsarchief wordt in beslag genomen en afgevoerd naar elders. De schout van Gemert, die betuigt dat hij alleen afgezet kan worden door degene die hem heeft aangesteld, wordt gearresteerd en gaat achter slot en grendel in de Gevangenpoort te ’s-Gravenhage. Er komt een Staats garnizoen op het kasteel. Commandeur Van Hoensbroek kan het in Gemert ook niet langer uithouden en verhuist ook naar ’s-Gravenhage maar op vrijwillige basis.
De verwikkelingen rond Gemert leiden tot een internationaal maar allesbehalve hoogstaand dispuut. De Hoge Raad van Holland en Zeeland stelt de Staten-Generaal in het gelijk. De door de Duitse Orde ingeschakelde Grote Raad van Mechelen komt tot een tegengesteld oordeel. Een padstelling waar de Staten-Generaal bewust op aan lijkt te sturen. Behandeling van de kwestie Gemert in het College van de Chambre- Mi-Partie wordt afgewimpeld omdat Gemert al is bezet voordat de Vrede van Münster werd getekend.
De procesdossiers van beide partijen groeien jaar na jaar aan met afschriften van overal vandaan gesleepte historische bescheiden die elkaars vaak onjuiste of onvolledige interpretaties bestrijden. Om een indruk te geven van de hoeveelheid stukken waarom het gaat: in 1648 handelt één op de tien van de bij de Raad van State ingekomen stukken over Gemert. In het bijna rechteloos geworden Gemert passeert ook van alles.17 Tot overmaat van ramp strijken in de betwiste gebieden van Oost-Brabant de legerbenden van de hertog van Lorreinen neer. Gemert wordt gebrandschat en geplunderd. In 1655 overlijdt Van Hoensbroek in Den Haag. Plotseling. Zijn lichaam wordt naar Gemert vervoerd en hij wordt in het priesterkoor van de kerk begraven. De zware zerk op zijn graf krijgt nooit een opschrift.
In Den Haag lijkt dan pas het besef door te dringen dat hoe dan ook de nieuwe kasteelheer een commandeur van de landcommanderij Biesen zal moeten zijn. Die is eigenaar en daar wordt niet aan getornd. Het proces loopt dan helemaal vast. Geleidelijk komt er pas weer schot in als de grootmeester de hulp inroept van de Duitse keizer, zijn broer. Die wil helpen als Gemert weer deel wordt van het Duitse Rijk en dat staat haaks op de eis van de Spaanse koning om te worden hersteld in het beschermheerschap van Gemert. Maar enige inmenging van de Spaanse koning biedt Gemert geen enkel soelaas. Hij heeft in Den Haag afgedaan en wordt volkomen genegeerd. Maar de Duitse keizer, daar kan en wil Den Haag niet omheen. Nog minder wanneer alle Duitse keurvorsten zich achter de keizer scharen met betrekking tot de ‘Kwestie Gemert’. Het soevereiniteitsproces is en blijft in alle opzichten een politiek proces.
Pas na veertien jaar is er dan eindelijk een akkoord. De Staten-Generaal laat alle soevereiniteit én superioriteit over Gemert aan de Duitse Orde. Kerk en Latijnse School worden teruggegeven op voorwaarde dat de commanderij instaat voor de vrije uitoefening van de ware gereformeerde christelijke religie. En heel curieus: de katholieke commandeur krijgt het recht tot aanstelling van de dominee. Verder mogen in Gemert geen nieuwe kloosters worden gesticht en moet de Duitse Orde 40.000 gulden betalen aan proceskosten. Die kosten wikkelt de Orde geheel op Gemert af. Maar bij de afkondiging van het akkoord is het feest in Gemert.
Opbloei soeverein Gemert
Al met al is in het soevereiniteitsproces Gemert maar ten dele recht gedaan. Wel breekt nu een periode aan met een bijna unieke positie in de Lage Landen. Godsdienstvrijheid voor zowel katholieken als gereformeerden. Bijzonder is ook dat de commanderij Gemert eigenaar is van zowel een katholieke als een protestante kerk. Als beloning voor het oplossen van de Kwestie Gemert wordt landcommandeur Van Bocholtz nog in de week van de ondertekening van het akkoord door de keizer benoemd tot diens kaiserlichen Geheimrat. In hetzelfde jaar wordt hij ook lid van het uit drie bobo’s van de Duitse Orde bestaande Directorium voor de nog minderjarige nieuwe grootmeester. Wanneer één van zijn opvolgers als landcommandeur en in die kwaliteit soeverein landsheer van Gemert bij een topjurist van de Duitse Orde informeert naar de precieze inhoud van zijn macht over Gemert, dan krijgt hij als antwoord “Es ist dieselbe souverainität als ein Fürst und Herr im Römischen Reich hatte”.
Het onderwijs aan de Latijnse School wordt hervat. Het aantal studenten, dat van ver buiten de heerlijkheidsgrenzen toestroomt, klimt in tien à vijftien jaar tot over de honderd en er is een relatief hoge doorstroming van studenten naar de universiteit van Leuven. In 1728 komt het daar zelfs tot de oprichting van een aparte studentenvereniging de Congregatio Municipii Gemertanii. In de periode 1735-1760 vindt een grootscheepse restauratie en renovatie van het kasteelcomplex in Gemert plaats. De Gemertse weefnijverheid kan in de achttiende eeuw concurreren met die van Helmond en Tilburg en in het eerste kwart van de achttiende eeuw geldt Gemert ook als een orgelbouwcentrum. Omdat buiten Gemert de katholieke godsdienst verboden en later slechts in schuurkerken wordt gedoogd, groeit het dorp Handel uit tot een florerend bedevaartsoord van Maria, niet toevallig de patrones van de Duitse Orde.
Den Haag beschouwt Gemert voortaan als buitenland. Het minivorstendom Gemert is welvarender dan de dorpen in de Meierij en het inwonertal streeft die van de stad Helmond, hoofdstad van Peelland, ruim voorbij. In 1780 en dan opnieuw in 1785 krijgt die welvaart wel een flinke klap door twee grote dorpsbranden die 60 en daarna 150 woningen in de as leggen.
De Fransen verkopen Gemert
In september 1794 trekt het Franse leger Gemert binnen om ook hier “vrijheid, gelijkheid en broederschap” te brengen. Dat is het einde van het Vorstendom Gemert. Gemert wordt ingelijfd bij Frankrijk en in 1800 verkocht aan de Bataafse Republiek, het latere Koninkrijk Holland onder koning Lodewijk Bonaparte. In 1810 wordt hij afgezet en ziet zijn koninkrijk, inclusief Gemert, dan ingelijfd worden bij het keizerrijk Frankrijk door zijn grote broer Napoleon. In het voorafgaande jaar heeft de laatste de Duitse Orde in alle staten van de Rijnbond gewoon opgeheven. Alle vroegere bezit van de Duitse Orde is in beslag genomen en in de loop van 1813 wordt het kasteel voor 27.000 francs verkocht aan vastgoedondernemer Adriaan van Riemsdijk. Eind 1813 wordt het Koninkrijk der Nederlanden uitgeroepen en wordt Gemert een gewone Nederlandse gemeente. De grootmeester van de Duitse Orde in Wenen die geen enkel soeverein bezit meer heeft, stuurt in 1815 een brief aan de Nederlandse koning Willem I (1772-1843). Hij benadert de koning — in zijn jeugd aspirant-lid van de Duitse Orde — met de vraag Gemert haar onafhankelijkheid terug te geven. Het antwoord laat nóg op zich wachten.
Tot besluit
Jarenlang is het vroegere Gemert aangeduid als ‘Vrijstaat’, daarmee in het midden latend wat dat precies inhield. Dat met het Akkoord van 1662 een vrijstaat tot stand komt waarnaartoe allerhand gespuis hun toevlucht zoekt is een kletsverhaal, ontleend aan de in ons land bijna unieke vrijheid van godsdienst in Gemert voor zowel katholieken (gespuis?) als protestanten. Om van die slechte naam van vrijstaat af te komen sluit Gemert in 1685 met Den Haag een uitleveringsverdrag voor (echte) misdadigers. Ook spreekt men wel van een Vrije of Hoge Heerlijkheid. Die terminologie staat voor een eigen rechtspraak tot en met het halsrecht (de doodstraf). Maar dat is voor Gemert — zoals uit deze verhandeling moge blijken — toch echt te mager. In de zeventiende eeuw is nagenoeg de helft van de heerlijkheden in de Meierij een vrije of hoge heerlijkheid. In beschouwingen ten aanzien van de vaderlandse geschiedenis past ook de erkenning van Gemert Vorstendom. Daar kun je natuurlijk moeilijk over doen maar wanneer je het Woordenboek der Nederlandsche Taal ter hand neemt, dan vind je daar voor ‘vorst’ als eerste betekenis: Titel van en benaming voor het mannelijk soeverein hoofd van een onafhankelijk gebied, inzonderheid keizer, koning of prins; van geen hoogeren gezagsdrager afhankelijk oppergebieder, regeerder of heerscher in een bepaald land; eerste of hoogste machthebber in een rijk; monarch, landsheer; souverein. Enz. enz. Vorstendommen zijn er in allerhande gradaties dat moge duidelijk zijn. Gemert van vóór 1795 was er één van.
Noten
1. Ad Otten, Vorstendom Gemert? in: GH 2013 nr.2, blz.24-26
2. Jan Timmers, Oorkonden van Gemert op www.heemkundekringgemert.nl, transcriptie (AO) van het Akkoord d.d. 1662.06.14
3. Jan Timmers, De onafhankelijkheid van Gemert, in: GH 2018 nr. 4, blz.1-6.
4. Jan Timmers, Snellard van Gemert, heer van Gemert, in: GH 2020 nr.1, blz.17-21.
5. Zie noot 3
6. Ad Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500, Gemert 1987; Vgl. Brokken, H.M., De vestiging van de Duitse Orde te Gemert, in: Varia Historica Brabantica deel V, ’s-Hertogenbosch, 1976.
7. Ad Otten, Oorkonde uit 1271, archiefstuk van het jaar! Vorstelijke aanwijzing van Gemert Vorstendom! in: GH 2016 nr.3, blz.38-40. Voor Latijnse tekst en vertalingen (MHJ Pennings, Fr. Slits) zie noot 2.
8. De datering van de oorkonde van Luik is januari 127, dat is twee maanden voorafgaand aan de Gemertse oorkonde. De oorkonde van Aken is van 1280. De transcriptie daarvan is als bijlage opgenomen in ‘Resolutiën en adviezen rakende de souvereiniteit over Gemert’, 1651-1652, blz. 116 (Gemeentearchief Gemert-Bakel – bibliotheek nr. 2858); inmiddels vertaald door Fr. Slits.
9. B.J.P. van Bavel, Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd 1129-1559, Hilversum 1993, p.150 e.v.
10. G.F. van der Ree-Scholtens, De grensgebieden in het noordoosten van Brabant ca. 1200-1795; Institutionele en juridische aspecten, Brabantse Rechtshistor. Reeks 6, Assen/Maastricht 1993, p.52-54.
11. Ad Otten, Neergang en Opkomst: Van Gemerts versus Duitse Orde, In: A. Thelen, Het Hooghuis te Gemert – Archeologisch en historisch onderzoek betreffende het middeleeuwse kasteel van de heren van Gemert, Gemert 2001; Vgl. noot 6 p.80-84.
12. Jozef Mertens, Gemert, de parel aan de Biesense kroon, In: Ton Thelen ed., Soevereine Heerlijkheid Commanderij Gemert, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr.30, Gemert 2009.
13. Jan Timmers, De Gemertse Peel geclaimd door Brabant, kroniek van een bizar grensconflict, in: GH 2018 nr.1, p.14-23.
14. Ad Otten, De aanloop naar het proces over de soevereiniteit van Gemert (1648-1662); lezing op het Symposium Geestelijke Ridderordes, Utrecht 30.11.2007; Ordonnantie prins Parma d.d. 1.10.1585
15. Gemeentearchief Gemert-Bakel, Inventaris Gemert 1407-1794 invnr. 249a.
16. Wim G. van Lankveld, Het conflict tussen de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden en de Duitse Orde over het bezit van de heerlijkheid Gemert, gedurende de jaren 1648-1662, doctoraalscriptie Rijks Universiteit Utrecht, 1964, niet gepubliceerd; manuscript geschonken aan Gemeentearchief Gemert-Bakel.
17. W. Lindemann, De Raad van Brabant en het conflict over de soevereiniteit van Gemert 1648-1662, in: Van Blauwe Stoep tot Citadel, ’s-Hertogenbosch 1988.
2020-02-4-28-Vorstendom-Gemert.pdfGH-2020-2 Gemert vorstendom, vorsten en banieren
De afgelopen periode is er nagedacht over de manier waarop Gemert zich beter kan profileren en presenteren aan bewoners en bezoekers. Het belangrijkste element binnen de eigen identiteit van Gemert is de van oudsher aanwezige aparte status. Die status laat zich het best omschrijven als een onafhankelijk vorstendom, waarvan de landsheren eeuwenlang ridders van de Duitse Orde waren. Velen van hen hadden internationaal aanzien en in binnen- en buitenland manifesteerden zij zich middels allerlei majestueuze uitingen, waarbij zij met name gebruik maakten van hun familiewapen, gecombineerd met het wapen van de Duitse Orde. Er is voor gekozen om in de presentatie van Gemert gebruik te gaan maken van die heraldische schatkamer. Op verzoek ontwierp Toon Grassens banieren van een vijftiental vorsten van Gemert. Die banieren zullen bij allerlei gelegenheden gebruikt en getoond kunnen worden. Bij bijzondere gebeurtenissen, maar ook als herkenningspunten in de openbare ruimte. De gemeente Gemert-Bakel laat deze banieren maken om ze straks ook te kunnen gebruiken. Deze uitgave is niet alleen een beschrijving van de aparte status van Gemert en de strijd voor het behoud ervan door de eeuwen heen, maar tegelijkertijd een presentatie van de nieuwe banieren uit de heraldische schatkamer van de Commanderij Gemert van de Duitse Orde.
De samenstellers
Ad Otten en Jan Timmers
2020-02-3-Gemert-vorstendom-vorsten-en-banieren.pdf