GH-2000-02 De zusters uitgezwaaid 23 februari 2000

Bekijk PDF

GH-2000-02 Langdurig bruikleen van klooster Nazareth te Gemert, van de zusters Fransiscanessen van Oirschot (MRK 2154 t/m MRK 2203)

Leon van Liebergen, conservator van het museum voor Religieuze Kunst, Uden

 

Bekijk PDF

GH-2000-02 De geschiedenis van een kloosterkapel

Het klooster Nazareth te Gemert van de zusters Franciscanessen van Oirschot
(1848-2000),

Leon van Liebergen, conservator van het museum voor Religieuze Kunst, Uden

In 1848 arriveerden de eerste vijf zusters van de Congregatie van de Franciscanessen van Oirschot in Gemert. Zij vestigden zich in het pand dat bekend stond onder de naam “Huize Borret”. In de fundatieboeken, de kloosterkroniek waarin de lopende zaken zijn vermeld, staat te lezen dat de zusters een weinig teleurgesteld waren omdat, toen zij in Gemert arriveerden, de verbouwing van “Huize Borret” tot wat hun klooster had moeten zijn nog volop aan de gang was.
Na een pioniersperiode kwam het kloosterleven langzaam van de grond. De uitbreidingvan de onderwijsactiviteit, de groei van de kloostergemeenschap en de toename van het aantal kostschoolleerlingen noopten al spoedig tot vergroting en verbouwing van het kleine klooster. Omdat de kapel op de verdieping van het voormalige “Huis Borret” te klein bleek en er ook aan andere kloosterruimten gebrek was, werd in 1856 besloten een vleugel aan te bouwen, met op de benedenverdieping een refter en kapittelzaal, en op de verdieping een nieuwe kapel. Op 8 mei 1857 kon de nieuwe kapel plechtig ingezegend worden.

Uit deze periode, de jaren vijftig van de negentiende eeuw, dateren de eerste schenkingen aan de kapel van het klooster. De zusters zelf, de penitenten recollectinen van Oirschot hielden zich streng aan hun gelofte van soberheid, van armoede. Dit gold voor zowel iedere zuster individueel als voor de gehele gemeenschap. Een geschenk aan de communiteit werd derhalve nooit het persoonlijk bezit van een individuele zuster, of mocht aangewend worden ter verfraaiing van het convent. Behalve dan voor de kapel, die mocht een afspiegeling van het Hemelse Jerusalem zijn. Bij feesten als jubilea, het intrede van een zuster of andere memorabele gelegenheden werd dan ook veelal vasa sacra, kerkelijk vaatwerk geschonken. In de loop van ruim een anderhalve eeuw evolueerde het kerkelijk kunstbezit van het klooster Nazareth te Gemert. Deze evolutie volgde vaak ook het modebeeld van een bepaalde periode, een proces dat, in historische zin, ook negatieve gevolgen had. Soms werden er nieuwe stijlopvattingen ingevoerd, waarvoor vaak oudere, als ouderwets ervaren vormgegeven objecten afgestoten werden en niet zelden verloren gingen of nog moeilijk traceerbaar zijn. Zo werden in de jaren zestig van de vorige eeuw, meteen na het Concilie Vaticanum II, de ideeën van dit ingrijpende concilie, ook in Nazareth vertaald. Het interieur van de kapel werd rigoureus veranderd. De aangepaste rite van de liturgie vroeg om een andere vormgeving, een andere positionering van de diverse onderdelen.
Het bestuur van klooster Nazareth nodigde derhalve begin 1966 de Goirlese kunstenaar en Brabantse monumentalist Luc van Hoek (1910 – 1991)1 uit om hun van oorsprong neoclassisistisch kapelinterieur opnieuw in te richten. De kunstenaar, die in 1952 de kapel van het moederhuis te Oirschot al van nieuwe glas-in-lood ramen had voorzien, ging voortvarend te werk. Hij liet het neogotische hoogaltaar, in 1910 vanuit het moederhuis naar Gemert overgebracht, verwijderen. Hetzelfde lot trof de beide zijaltaren, die in 1920 waren geplaatst.
De beelden van Maria en Jozef, die boven de mensa van deze twee zijaltaren stonden opgesteld, werden eveneens verwijderd. Zij gingen niet verloren maar werden overgebracht naar het klooster, waar zij respectievelijk werden opgesteld in de pandgang en de recreatiezaal.
De beelden van Petrus (inv. nr. 2157) en Paulus werden uit hun nissen in het koor getild en vervangen door kleinere beelden van de H.H. Catharina en Elisabeth (inv. nrs. 2154, 2155). Petrus met zijn karakteristieke kop werd evenals de overige beelden ‘vergrijsd’, de koele kleur van het vroege Waterstaatskarakter van de kapel. Hij werd tevens ‘verbouwd’ tot een St. Jozef.2 Zijn pendant, het beeld van Paulus, ging mogelijk verloren, is in ieder geval tot op de dag van vandaag nog niet teruggevonden. Het is evenwel niet uitgesloten dat het momenteel in een ander convent van de congregatie een tweede, nog verborgen leven lijdt. Onderling werd er tussen de verschillende huizen nogal eens geschoven met objecten en werd niet altijd precies bijgehouden wat waar naar toeging.
Nadat Van Hoek de kapel in kleur had versoberd, geschoven had met beelden, ontwierp hij een geheel nieuw koor in een strakke stijl die meer aansloot bij het oorspronkelijke strenge neoklassieke karakter van het gebouw. Er kwam een nieuw, naar de zusters gericht altaar, een mensa ontworpen door Van Hoek maar in wengéhout uitgevoerd door de Gemertse gebroeders Van Melis. Het tabernakel, het nieuwe kruis, de lezenaar en de kandelaars kwamen uit de Ateliers voor Liturgische Kunst, een voortzetting van het eerdere Atelier J.A. Verbunt te Tilburg. Ondanks de strakke, koele vormgeving detoneerde in dit koor niet de in 1870/1871 te ‘s-Hertogenbosch door Chr. van Gemert vervaardigde neobarokke godslamp (inv. nr. 2173). Hij mocht blijven hangen, maar kreeg wel een minder centrale plaats in het koor.
In 1979 waren de inzichten weer veranderd en werd de kapel als te sober ervaren en kregen zowel de kapel als de beelden weer hun meer originele kleur terug, zij het dat het Mariabeeld (inv. nr. 2165) later andermaal een nieuwe kleurstelling kreeg.

Toch, ondanks veranderde inzichten en verschuivingen binnen het kunstpatrimonium, is aan de hand van de vermelde schenkingen en het resterende kerkelijk vaatwerk, utensilia en beeldengroepen een prachtig overzicht te schetsen van de ontwikkeling van de kapel en is de historie van het klooster redelijk goed te volgen.3 De neerslag in de fundatieboeken van de opbouw en de wisselende samenstelling van het kunstpatrimonium roept het beeld op van een pragmatische omgang met het cultuurgoed. Van de vele schenkingen, die het financieel weinig draagkrachtige klooster in dankbaarheid aannam, is aantekening gehouden in de fundatieboeken. Een moeilijkheid daarbij is echter dat de eerste veertig jaren deze kloosterkroniek minder nauwgezet is bijgehouden. Bovendien blijkt een aantal oorspronkelijke pagina’s te zijn uitgesneden en door andere, in een duidelijk later handschrift, te zijn vervangen. Maar ook in de jaren daarna, als de kroniek voortaan jaarlijks is bijgewerkt, heeft de verslaglegging meer een opsommend dan gedetailleerd karakter. Het had ook geen prioriteit voor de kloostergemeenschap. De gelukkige omstandigheid dat enkele interieuropnamen bewaard zijn gebleven, die de meest markante fasen in de transformatie van het kapelinterieur weergeven, compenseert het gebrek in de verslaglegging.

De kapel werd rond 1857 geheel in de stijl van die dagen opgetrokken. Sober en strak geschilderde neoklassieke architectuur en aangekleed. De beelden van de H. Maria en de H. Jozef (vermoedelijk inv. nr. 2161) uit de voormalige kapel zijn in 1856 in processie overgebracht naar de nieuwe refter; de oude kruisweg werd in de nieuwe kapel opgehangen. In 1881 klaarblijkelijk vervangen door een nieuwe kruisweg. Waar deze en de vorige gebleven zijn, is niet bekend.
Het altaar alsook de beelden van de H.H. Clara en Franciscus werden in 1859/1860 geschonken door de familie van zuster Stanislas van Liempdt uit ‘s- Hertogenbosch. Beide beelden prijkten op het altaar. Tot de schenking behoorden ook twee kleinere beelden, van de H.H. Antonius en Bernardus. In 1864 werden het altaar en de nieuwe beelden “geverfd”, gepolychromeerd (veelkleurig opgeschilderd). Vermoedelijk nadien, in elk geval vóór 1870, ontving zuster Angelina Kemps van haar heeroom twee “kolossale” beelden van “de Prinsen der Apostelen”, de H.H. Petrus (inv. nr. 2157) en Paulus. Zij kregen een plaats op het altaar. De beelden van de H.H. Franciscus en Clara verhuisden naar de nissen in het koor. Tussentijds, “zodra het nieuwe huis van God gebouwd was”, vermoedelijk na 1864 maar vóór 1870, waren door de familie van religieuzen nog vier kleine beelden geschonken, benevens de voetstukken (consoles) en waaraan later lusters (kaarsenhouders) zijn toegevoegd. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het hier de beelden van de H.H. Catharina (inv. nr. 2154), Elisabeth van Thüringen (inv. nr. 2155), Barbara (inv. nr. 2158) en mogelijk ook Tarcisia (inv. nr. 2159).
Bij gelegenheid van haar noviciaat in 1870 liet zuster Scholastica Teulings een zilveren kruis voor het tabernakel maken, “dat niet minder dan ƒ 200,- kostte.” Datzelfde jaar schonk de familie van Moeder Bernardina Suys een beeld van O.L. Vrouw van het H. Hart. Eveneens is dat jaar de gehele kapel gepolychromeerd. In 1889 was het nodig de polychromie bij te werken en het verguldsel op te halen. Bij gebrek aan geld was die reparatie jaar na jaar uitgesteld. Dankzij een gift van de “milde weldoener” B. Kemps, pastoor in Made en heerbroer van zuster Angelina, kon de reparatie bekostigd worden. In de jaren 1891 en 1903 kreeg de kapel nogmaals een schilderbeurt. Hoe de kapel er sedertdien heeft uitgezien, toont de oudst bekende foto uit 1928.
Wat het aantal beelden en hun plaats betreft, is in de voorbije jaren weer een en ander veranderd. Onder het jaar 1887 vermeldt de kroniek: “Gedurende de laatste drie jaren ontvingen wij van Sr. Barbara [Borzo] onder meer [= behalve?] andere geschenken en aalmoezen de beelden van de H.H. Harten van Jesus en Maria met de voetstukken, benevens het nieuwe beeld van den H. Joseph. Dat van den refter hadden wij voor jaren van dezelfde weldoeners gekregen.” Het hier genoemde H. Hartbeeld is niet het beeld van Jos Fürthner (inv. nr. 2164). Toen in 1898 het vijftigjarig bestaan het klooster werd gevierd, schonken de parochianen van Gemert vijf beelden, wellicht van gips, een Franciscus- en Antoniusbeeld, een beeld van de Engelbewaarder, van het Kindje Jezus en van St. Jan Baptist in zijne kindsheid. In 1906 werd een O.L. Vrouwebeeld verkocht, misschien het beeld dat in 1856 uit de voormalige kapel naar de refter was overgebracht. Het bracht “als oudheid” ƒ 20,- op. In maart 1907 kwam een nieuw Moeder Godsbeeld aan (vermoedelijk inv. nr. 2163) en een beeld van de H. Delphina, in het Franciscaanse milieu bekend. Bij haar gouden jubelfeest in 1910 ontving zuster Caecilia een beeld van de H. Jozef. Verscheidene van de hier genoemde beelden waren in 2000, in Gemert althans, niet meer aanwezig. Van andere beelden is de herkomst of de schenking niet bekend. Zeker van hun plaats ‘in het ondermaanse’ waren de heiligen voorts niet. Hun beelden verhuisden vaker van plaats, zowel binnen de kloostermuren als naar buiten.

Het op de opname van 1928 getoonde neogotische hoogaltaar kwam in 1910 uit het Moederhuis te Oirschot. Omdat het voor de nieuwe kerk aldaar te klein werd bevonden, schonk Moeder Elisabeth het aan klooster Nazareth in Gemert. De op het oude altaar prijkende beelden van de apostelen Petrus en Paulus zijn toen opnieuw gepolychromeerd en geplaatst in de zijnissen van het koor, waarin voorheen de beelden van de H.H. Franciscus en Clara stonden. Op 26 mei was de opbouw van het nieuwe altaar gereed. Totdan zou de kapel slechts één altaar hebben gehad. Links en rechts van het koor waren wel twee nissen, met troontjes, waarop de beelden stonden van de H.H. Maria en Jozef. Moeder Scholastica Teulings kwam in 1919 op het idee om daar twee altaartjes te laten maken. Er was nog wat geld beschikbaar, ondermeer vanwege een schenking aan zuster Josina van Bokhoven. Aan het atelier Van Bokhoven-Jonkers in ‘s-Hertogenbosch werd de opdracht verstrekt. Met Pasen 1920 moesten de altaartjes klaar zijn. Toch is het niet helemaal zeker dat de kapel pas in 1920 twee zijaltaartjes kreeg. In 1863 is volgens de kroniek al sprake van twee kleine altaren, één geschonken door de familie van zuster Angelina Kemps, één door zuster Seraphina van Dijk bij gelegenheid van haar professie.
Wanneer de communiebank is geplaatst en of deze ook uit Oirschot kwam, is niet in de kroniek opgetekend. Evenmin leest men daarin iets over de kerkbanken met deurtjes. In elk geval maakten beide in 1928 al deel uit van het interieur. Tot in 1948 veranderde er weinig of niets aan de aankleding van de kapel. In dat jaar, bij gelegenheid van het gouden jubileum van het klooster, schonk de Gemertse gemeenschap geld voor veertien nieuwe kerkbanken, die bij de firma Van Houtert uit Gemert werden besteld. De oude communiebank bleef. Tot halverwege de jaren zestig behield de kapel zijn uitstraling en oude luister. Bij de toen ingrijpende verandering zijn de kerkbanken gehandhaafd. Deze werden pas in 1992 door stoelen vervangen.

Het bezit aan heilig vaatwerk en andere preciosa voor de eredienst kwam eveneens door vele schenkingen tot stand. Opvallend ook hierbij is het ontbreken van schenkingen door meer vermogende Gemertenaren en de familie van ingetreden Gemertse zusters. De kloosterkroniek vermeldt slechts één weldoener met naam, de bierbrouwer A. Smits. Hij schonk onder meer enkele malen geld aan het klooster ten behoeve van verbouwingen. In 1872 overleed deze weldoener. Hij had geen dochter(s) in het klooster. Wellicht wijst het ontbreken van namen van andere weldoeners uit Gemert op de geringe welvaart in dit dorp. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ging Gemert er economisch gezien op achteruit en nam de armoede toe.
Niet lang na de aankomst in Gemert vanuit Oirschot kreeg zuster Paschalia Smits van haar ouders een zilveren stralenmonstrans (inv. nr. 2169). De familie Boogaards uit Helmond schonk een zilveren ciborie en de familie van zuster Antonia de Zeeuw gaf een zilveren kelk (inv. nr. 2166). Tot dan beschikte men slechts over een geleende kelk (inv. nr. 2165). Van de familie van zuster Paschalia ontving het klooster bij een andere gelegenheid een zilveren wierookvat (inv. nr. 2177) en twee zilveren kandelaars (inv. nr. 2175). De twee zilveren ampullen met blad (inv. nr. 2171) schonk de familie van zuster Angelina Kemps. Ter nagedachtenis aan de overleden ouders van zuster Marie van der Heijden uit Vught kreeg het klooster een tweede zilveren ciborie. In 1907 is deze verruild met een grotere, eveneens zilveren ciborie uit de St. Franciscushof in Oirschot, een stichting van dezelfde congregatie. Bij het zilveren jubelfeest in 1903 van de zusters Celestina en Ferdinanda Ardts schonk de familie “een prachtige ciborie, zilver verguld”. De hier genoemde cibories waren in 2000 niet meer in het bezit van het klooster. Over de bestemming die zij hebben gekregen, is niets bekend. Eveneens in 1903, bij het gouden jubilee van zuster Angelina Kemps, schonk de familie ter nagedachtenis aan het overlijden van haar zuster en heerbroer een zilver vergulde kelk (inv. nr. 2167), zes “fraaie” koperen bloemenvazen en gouden “bouquetten”. De laatst genoemde corporele stukken zijn niet meer aanwezig.
Bij de viering van het gouden professiefeest van Moeder Bernardina Suijs in 1870 had de familie het klooster vereerd met een zilveren godslamp. Eerder in de kroniek wordt een dergelijke schenking vermeld van de familie van zuster Barbara Borzo, “van wie wij zeer veel ter versiering van kapel en altaar ten geschenke ontvangen hebben”. (zie: inv. nr. 2173.) Onder het jaar 1907 staat in de kroniek opgetekend de ontvangst uit klooster Nazareth in Oirschot van zes kandelaars en een grote godslamp. Naar alle waarschijnlijkheid is dit niet de bewaard gebleven godslamp (inv. nr. 2173), maar door welke familie deze nu geschonken was, is niet met zekerheid vast te stellen.
Zuster Anna Verhoeven had bij haar professie in 1859 zes zilveren kandelaars (inv. nr. 2174) voor op het altaar ingebracht, evenals een missaal in rood fluweel met zilver beslag (inv. nr. 2178). Rector P.C. van Liempt schonk in 1898 een zilveren hostiedoosje (inv. nr. 2191). Bij het gouden jubelfeest van zuster Ceacilia in 1910 ontving men een koperen standaard voor het wierookvat. Wellicht heeft deze standaard dienst gedaan tot in 1966, toen Luc van Hoek een nieuwe, zilveren standaard ontwierp (inv. nr. 2199). In 1920, nadat de zijaltaren waren geplaatst, werden uit de geldelijke gift ter gelegenheid van het gouden professiefeest van twee zusters veertien kandelaars en drie nieuwe kruisbeelden aangeschaft. Van andere vóór 1966 verworven corporele stukken, die zich thans in het kunstbezit van het klooster bevinden, vermeldt de kroniek niets.

De nog aanwezige beelden, evenals de overige preciosa en curiosa zijn in maart 2000 in eeuwigdurend bruikleen aan het Museum voor Religieuze Kunst overgedragen.

Een nadere kunsthistorische beschouwing van de nog aanwezige corporele stukken geeft een interessant beeld van de veranderingen in stijl en smaak. Ballanceren de meeste beelden, met uitzondering van het Jozefbeeld ( inv.nr. 2161) en het sculptuur van de omgebouwde Petrus ( inv.nr. 2157), die beide nog een neobarok karakter bezitten, op de grens van neobarok en neogotiek en daarbij neigend naar de laatste stijl, het kerkelijk vaatwerk is in eerste instantie neoklassiek, neobarok te noemen. Opvallend daarbij is de importante rol die het Eindhovense atelier Hermans daarbij heeft toebedeeld gekregen.
Het vroegste werk evenwel, een kelk in 1791 door de Bossche edelsmid Hubertus Sassen (inv.nr. 2165) vervaardigd, heeft nog een achttiende eeuws, strak karakter. Met zijn vroege signatuur kan hij dan ook onmogelijk voor Nazareth bedoeld zijn geweest. In eerste instantie werd hij in 1822 dan ook door rector H.B. van der Aa geschonken aan de kerk van Gemert. Later is deze kelk naar alle waarschijnlijkheid, toen de zusters arm en nog zonder enig vaatwerk in Gemert gearriveerd waren, door de kerk van Gemert aan de religieuzen overgedaan. Dit opdat in het klooster ten minste de liturgie op een waardige wijze gevierd kon worden. Het is niet uitgesloten dat op het moment van schenking nog een pateen en lepeltje ontbraken en deze vervolgens door W.Alders, die als edelsmid sinds 1825 in Gemert werkzaam was, vervaardigd werden.
Pateen en lepeltje bij een Bossche kelk (inv. nr. 2166) uit 1850 ontbreken eveneens. Het is een van de vroegste schenkingen. Op de voet staat , vertaald uit het Latijn te lezen dat de oom van moeders kant van Catharina de Zeeuw volgaarne deze kelk geschonken heeft. Is de kelk vervaardigd door J.N. van Roosmalen, pateen en lepeltje zijn hoogstwaarschijnlijk enkele decennia later vervaardigd door J.Menten uit Gendringen.
Uitbundiger is de schenking een jaar later door het Eindhovens echtpaar M. (Martinus) A. Smits en M. H. (Helena) Neynens. Zij verrijkten de kapel met een neobarokke monstrans (inv. nr. 2169) waarop zij hun patroonheiligen lieten afbeelden. Uit hetzelfde jaar dateert het in dezelfde stijl uitgevoerde en uit hetzelfde atelier, de werkplaats van de Eindhovense edelsmid W.F. Hermans, afkomstige zilveren lavaboblad met beide ampullen (inv. nr. 2171). A. P. Hermans, ook in Eindhoven werkzaam, vervaardigde vervolgens in 1854 en in 1859, eveneens in een neobarokke stijl, een zilveren kroontje voor het Mariabeeld (inv. nr.2154) , een wierookvat met scheepje (inv. nr. 2172) en het zilverbeslag voor het missaal (inv. nr. 2178). Dit beslag werd in laatst genoemde jaar aan het convent geschonken door zuster Maria Anna Verhoeven evenals zes zwaar verzilverde kandelaars (inv. nr. 2174).
Rond 1900 verandert ook in Gemert de stijl van het kerkelijk vaatwerk en doet met een tweetal objecten, een kelk en een torenmonstrans, de neogotiek haar intrede. De keuren van de kelk (inv. nr. 2166) zijn niet geheel meer te lezen maar stijl en uitvoering verwijzen duidelijk naar de Eindhovens edelsmid H. van Gardinge, de edelsmid die ook verantwoordelijk is voor de torenmonstrans die rijk versierd is met heiligen uit het franciscaans milieu (inv. nr. 2170).
Niet zeker is wie de monstrans heeft geschonken, de kelk is een kado van de broer, de schoonzuster en de neven en nichten van zuster Angelina Wilhelmina Kemps ter ere van haar gouden feest. Opvallend is de iconografie van de voet. Op deze staan – in reliëf – bijna alle heiligen afgebeeld, die destijds ook in de kapel als beeld aanwezig waren. Hieronder de H.H. Franciscus, de ordestichter, Elisabeth van Thüringen, patrones der penitenten, Jozef, Catharina, Petrus en Paulus.
In 1920 doet met de komst van veertien nieuwe kandelaars (inv. nr. 2181) schuchter de Jugendstil zijn intrede. De zo nadrukkelijke vermelding dat zij “in de nieuwste stijl waren uitgevoerd”, duidt mogelijk op enige reserve tegenover deze als modernistisch ervaren stijl.
Dat naast de kunstenaar H. van Hoek ook andere kunstenaars zich lieten beïnvloeden door de gebeurtenissen van Vaticanum II en voor een moderne vormgeving kozen, daarvan getuigt ten slotte onder andere een gestyleerde schaalciborie in 1965 vervaardigd in het Eindhovense atelier Zimmerman en Wijnhoven (inv. nr. 2168).

1 Frans van der Ven (e.a.), Luc van Hoek, Goirle 1986.
2 Deze praktische aanpassing duidt volgens de historische antropologie op de dynamische omgang met het cultuurgoed, waarvan de betekenis en vormgeving door de tijd heen kunnen veranderen. Deze zogenaamde toeëigening kan soms heel ver gaan, waarbij ook de uitbeelding aangepast wordt. “Wanneer cultuurvormen [culturele waarden en objecten] van de ene groep op een andere groep worden overgedragen, kan de receptie, de assimilatie of toeëigening daarvan niet succesvol verlopen zonder een transformatie van het betekenispatroon, waardoor ze voor de ontvangende groep, die haar eigen veld van betekenissen gebruikt, ‘acceptabel’, dat wil zeggen bruikbaar en operationeel worden gemaakt.” Citaat ontleent aan: W. Frijhoff, ‘Inleiding: Historische antropologie’, in: P. te Boekhorst, e.a. (red.), Cultuur en maatschappij in Nederland 1500-1850, Meppel/Amsterdam/Heerlen 1992, blz. 26. Een nadere verheldering geeft Frijhoff in zijn artikel ‘Toeëigening: van bezitsdrang naar betekenisgeving’, in: Trajecta, jrg. 6 (1997), nr. 2, blz. 99-118.
3 Gegevens over het interieur, de beelden en het vaatwerk dankbaar onvangen van zr.Theonée Jorna, archivaris van de Congregatie. Met dank ook aan Ton Thelen voor het aanvullende onderzoek in de fundatieboeken (Archief Congregatie Zusters Franciscanessen van Oirschot, archief klooster Nazareth Gemert, inv. nr. 1155.1) en de verwerking in de tekstbijdragen. Zie voorts: T. Thelen, ‘Algemene bouw- en kloostergeschiedenis’, in: Nazareth 150 jaar in Gemert 1848-1998, Speciale editie van het tijdschrift Gemerts Heem, jrg. 40 (1998), nr. 2, 15-50; A. van de Kimmenade- Beekmans, ‘Kloosterleven in verandering’, t.a.p., 55-84.

Bekijk PDF

GH-2000-02 Gemertse zusters ingetreden in de Congregatie van de Zusters Fransiscanessen-Penitenten Recollectinen

Dien Scheepers-van Kessel

Ton Thelen

Bronnen:

Archief Congregatie Zusters Franciscanessen van Oirschot (Oirschot), Zustersregister Oirschot, deel I en II (1848-1967), Register van Kleeding en Professie Gemert 1849-1891 (inv. nr. 1126), Zustersregister Gemert (inv. nr. 1155.6), Dossierkaarten Oirschot, inv. nr. 1429; Gemeentearchief Gemert, Bevolkingsregister, Gedeponeerd archief van de parochie St. Jans-Onthoofding, Collectie kloosterlingen.

Met dank aan Zr. Theoneé Jorna, beheerster van het archief van de Franciscanessen van Oirschot, voor de aanvulling uit het congregatiearchief, en met dank aan Peter van de Wijngaard, medewerker van het gemeentearchief Gemert.

Kloosterzuster worden

Wanneer zich het verlangen uitte om kloosterzuster te worden, had men meestal nog geen vastomlijnd beeld van wat de roeping die men voelde concreet inhield, evenmin was er sprake van een overwogen keuze voor deze of gene congregatie. Roeping en keuze werden veelal gevoed door voorbeelden uit de familie, uit de leefomgeving van het dorp of de stad en uit de omgeving van opvoeding en onderwijs. Ook de tijd die men bij zusters op kostschool of in het pensionaat doorbracht, kon het verlangen om zuster te worden aanwakkeren. Zowel Oirschot als Gemert hadden een pensionaat. Behalve bron van inkomsten was het een ‘kweekvijver’ voor roepingen.
Gewoon zuster worden, dat was de drang, maar de beleving van het zusterschap als zodanig was soms allerminst gewoon. Het kloosterleven kon mythische proporties aannemen, van volledige wegcijfering voor God en dienstbaarheid aan de naasten. Zeker in een tijd waarin geloof, kerk en wereld nog een versmolten eenheid vormden, die herkenbaarheid, vertrouwdheid en zekerheid gaf, kon niet iedere kandidaat haar keuze voor het religieuze leven helder beredeneren, maar liet de accoorden van haar gemoed de boventoon voeren.
Veel katholieke gezinnen in het zuiden des lands waren direct of indirect betrokkenc bij het leven van de kloosterlingen in hun dorp of stad. Kloosters en zusters waren er gewoon, al stond tegenover die vertrouwdheid ook de sfeer van een andere,  ‘geheimnisvolle’ wereld, die door de geslotenheid van het gebouw, de kleding en levenswijze van zijn bewoonsters een min of meer afzonderlijk domein vormde. De hoge maatschappelijke waardering die de religieuze staat met zich droeg, versterkte dat beeld.

Naast de vroomheid van het gezin of de voorbeelden uit de familie of de leefomgeving speelden ook heel pragmatische overwegingen een rol in de levenskeuze die men maakte, zoals de beperkte mogelijkheden voor jonge vrouwen om anders dan in huwelijk of gezin gestalte te geven aan hun leven. De familiekring kon behalve voedingsbodem ook een rem zijn op de vervulling van het eigen levensideaal. Dit gold met name voor de (oudste) meisjes in het gezin, opgevoed als zij waren in verantwoordelijkheid voor het meehelpen in de huishouding, de opvoeding van hun jongere broertjes en zusjes, en de zorg voor hun ouders. De materiële omstandigheden in het gezin lieten ook vaak niet toe dat krachten konden worden gemist. Deze omstandigheden brachten met zich mee dat de keuze voor het klooster soms nog enkele jaren werd uitgesteld. Het valt op dat de jonge Gemertse vrouwen die tot eind jaren zestig in het klooster traden, veelal ouder waren dan 26 jaar, terwijl men toch al op jongere leeftijd was toegelaten. In de jaren daarna kwam de leeftijd bij intrede rond de twintig te liggen. Voorts is opmerkelijk dat bijna de helft van de uit Gemert ingetreden zusters van boerenkomaf was. Zij deden de naam ‘boerinnencongregatie’ eer aan. Zo stonden de Franciscanessen van Oirschot wel bekend, niet alleen omdat er vooral jonge vrouwen van het Brabantse platteland intraden, maar ook omdat de omgangsvormen in de gemeenschap zelf over het algemeen wat gemoedelijker waren dan in andere congregaties.
Voelde een jonge vrouw zich geroepen, en had zij haar keuze voor een congregatie gemaakt – wat bepaald niet gemakkelijker werd toen in het derde kwart van de negentiende eeuw de kloosterstichtingen in aantal en vele varianten toenamen – dan was een oriënterend gesprek of de aanmelding de eerste stap die naar de vervulling van het levensideaal leidde. Er volgde een proefperiode, waarin de kandidate op het zusterschap werd voorbereid en waarin zij beoordeeld werd op haar geschiktheid voor de kloostergemeenschap. Ook voor de kandidate zelf was dit een periode van bezinning op de roeping die zij voelde en op haar keuze voor deze gemeenschap.

Tot 1891, toen bij de herziening van de constituties de drie zelfstandige stichtingen van de zusters franciscanessen in Oirschot, Oisterwijk en Gemert werden samengevoegd tot één congregatie, vonden de vorming en de professie plaats in de oorspronkelijke moederhuizen. Daarna geschiedde dit in Oirschot, dat sedertdien het moederhuis is. De enige kandidaat-zuster uit Gemert, die tijdens dit keerpunt de overgang naar Oirschot meemaakte, was Maria Mickers. Zij was geboren op 1 juli 1870 uit het huwelijk van Petrus Mickers en Wilhelmina Melis. Op 12 juli 1891 werd zij nog ingekleed in klooster Nazareth Gemert, maar voor haar verdere vorming, het noviciaat, werd zij in oktober, na de officiële eenwording op de feestdag van St. Franciscus (4 oktober) naar klooster Nazareth in Oirschot gezonden. Zij is echter geen zuster geworden. In het Register van Kleeding en Professie staat achter de vermelding van haar aankomst in Oirschot aangetekend dat zij aldaar is “uitgezonden”, dat wil zeggen dat zij de congregatie heeft verlaten nog voordat zij de geloften heeft afgelegd.
In de negentiende eeuw was de vormingsperiode van jonge vrouw tot kloosterzuster minder formeel in afgebakende stadia en tijdsduur vastgelegd, al werd wel een zeker regelmatig patroon gevolgd. Bij de herziening van de constituties in 1928, in aansluiting op het nieuwe kerkelijk wetboek van 1917 zijn de stadia van de vorming verder geformaliseerd en geuniformeerd.
Vanaf de jaren twintig traden nieuwelingen tweemaal per jaar in op daarvoor vastgestelde data. Zoals uit het onderstaande overzicht blijkt, was dit in de maanden januari en augustus. Zes maanden na de intrede in het klooster volgde de inkleding. Dit moment kon met maximaal een jaar worden uitgesteld. Met de inkleding was de eerste fase, die van het postulaat, afgesloten en begon het noviciaat. Deze tweede ‘proefperiode’ nam minstens een jaar en maximaal twee jaar in beslag, al kwam dit in de praktijk niet op de dag precies aan en duurde het ook wel eens langer dan de voorgeschreven termijn. Zowel tijdens het postulaat als tijdens het noviciaat had de kandidate de vrije keuze om het klooster te verlaten, als zij merkte dat dit leven of deze congragatie niet bij haar paste. Men kon ook worden weggestuurd wegens gezondheidsklachten, een zwakke begaafdheid of omwille van het ‘karakter’, waarachter vele beoordelingscriteria konden schuilen.

Het noviciaat sloot af met de tijdelijke professie, het afleggen van de geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid. In de ceremonie van de professie kreeg de feitelijke binding aan de kloostergemeenschap gestalte. Het kerkelijk wetboek maakte onderscheid tussen tijdelijke en eeuwige professie. De tijdelijke professie was geldig voor maximaal drie jaar en kon tot maximaal zes jaar worden verlengd. Voor hen die tussen 1891 en 1920 intraden, was de tussenliggende tijd doorgaans twee jaar, in de jaren daarna verstreken gemiddeld zes jaar tussen beide professies. Na de eerste professie volgde meestal spoedig de overplaatsing naar een andere communiteit. Dat was niet alleen een zaak van wat wij met een hedendaags begrip ‘personeels- of organisatiebeleid’ zouden noemen, maar ook om het (voort-) bestaan van mogelijke persoonlijke banden tijdens het postulaat of het noviciaat tegen te gaan. Volledige zelfovergave in dienstbaarheid en onderdanigheid, het ‘wegcijferen’ van de persoonlijke identiteit behoorden tot het ‘nieuwe’ levensideaal en de invulling van de kloosterlijke staat. Tijdelijk geprofeste zusters hadden weliswaar nog geen actief of passief stemrecht in de congregatie, maar onderscheidden zich verder nauwelijks van de andere zusters. Zo waren zij gehouden het werk of de taak uit te voeren welke hen was opgedragen.

Op de tijdelijke professie volgde na enige tijd, te bepalen door het algemeen bestuur in samenspraak met de novicemeesteres, de toelating tot de eeuwige professie, waarmee men definitief in de kloostergemeenschap was opgenomen. Soms kwam het daar alsnog niet van en verliet de zuster eigenerbeweging of op grond van een bestuursbesluit de congregatie. Soms werd de eeuwige professie uitgesteld en moest de zuster in de tussentijd blijven werken aan de verbetering van zichzelf. De tijdelijke geloften mochten dan hooguit voor een jaar worden vernieuwd. Van uitstel kwam meermalen toch afstel en ging de betrokken zuster terug ‘de wereld’ in.

De overgang van de buitenwereld naar de binnenwereld van het klooster ging gepaard met het afscheid nemen van de wereld en van al wat de persoon van de kandidate daaraan bond. Er volgde een leerproces, waarin als het ware een heropvoeding plaats vond tot een nieuwe identiteit en levensinvulling. De overgangen naar postulaat, noviciaat en professie vormden evenzovele ‘rites de passage’ die door vaste plechtige ceremonies waren omgeven. Bij het begin van de inkleding droeg men een bruidsjurk, symbolisch voor het oude ‘leven-in-de wereld’ dat men zou verlaten en de nieuwe status van bruid van Christus die men ging aannemen. Deze wereldse kleding werd verruild voor het habijt met een witte sluier, die novicen droegen. Behalve het habijt kreeg men een kloosternaam. Deze naam van een mannelijke of vrouwelijke heilige mocht men zelf uitzoeken. Binnen hetzelfde klooster mocht niemand anders die naam dragen. Eenzelfde naam kwam pas ‘vrij’ na het overlijden van een zuster. Door de samenvoeging van de drie kloosters in 1891 kwamen uiteraard meerdere dubbele namen voor.
De inkleding en de nieuwe naamgeving markeren de eerste gedaantewisseling die men onderging. Bij de tijdelijke professie werd de witte sluier verruild voor de zwarte sluier. Ten teken van haar bruidschap ontving de zuster een bloemenkroon, die bij de eeuwige professie werd afgelegd voor een doornenkroon, als symbool voor de versterving en de deelname aan het lijden van Christus tot de redding van de mensheid.

Waar in de nu volgende lijst van Gemertse zusters de datum van professie is genoemd, betreft dit vanaf 1917 de eerste of tijdelijke professie. Van sommige zusters is naar de gegevens mogelijk maakten, een uitvoeriger biografische schets gegeven.

Bron: Marit Monteiro, Vroomheid in veelvoud. Geschiedenis van de Franciscanessen van Oirschot 1797-1997 (Hilversum 2000), 64-94.

 1. Zr. Elisabeth;
Adriana van Kessel,
geboren Gemert 07-09-1821, dochter van Gerardus van Kessel (landbouwer) en Petronella van de Laar, ingekleed 06-09-1849 in klooster Catharinenberg Oisterwijk (1844), geprofest 10-9-1850, overleden te ………. 26-01-1895.

2. Zr. Dorothea;
Anna Maria Melis,
geboren Gemert-De Haag 29-08-1831, dochter van Johannes Melis (landbouwer) en Anna Maria Rooijackers, ingekleed 26-10-1858 in klooster Nazareth Gemert (1848), geprofest 21-11-1859, overleden te Gemert 26-02-1879. Zus van zr. Leonarda (nr. 6).

3. Zr. Agatha;
Petronella Noijen,
geboren Gemert-De Mortel 18-11-1843, dochter van Johannes Nooijen (landbouwer) en Johanna Maria van Schipstal, ingekleed in klooster Nazareth Gemert 16-05-1867, geprofest 17-06-1868, overleden te Gemert 24-10-1876.

4. Zr. Laurentia;
Geertruij van den Boom,
geboren Gemert-Esdonk 26-12-1844, dochter van Cornelis van den Boom (landbouwer) en Johanna Looijen, ingekleed in klooster Nazareth Gemert 02-07-1872, geprofest 02-07-1873, overleden te Bakel 30-05-1921. Zus van zr. Margaretha (nr. 12).

5. Zr. Paschalia;
Josina Johanna Jeurgens,
geboren Gemert-Nieuwstraat 18-02-1845, dochter van Bernardus Jeurgens (verwer) en Adriana van Heeswijk, ingekleed in klooster Nazareth Gemert 04-05-1869, geprofest 31-05-1870, overleden te Gemert 01-07-1873.

6. Zr. Leonarda;
Hendrika Melis,
geboren Gemert-De Haag 04-03-1845, dochter van Johannes Melis (bouwman) en Anna Maria Rooijackers, ingekleed in klooster Nazareth Gemert 21-09-1871, geprofest 30-09-1872, overleden te Gemert 18-08-1916. Zus van zr. Dorothea (nr. 2).

7. Zr. Coleta;
Hendrica Petronella van Brussel,
geboren Gemert-Nieuwstraat 15-01-1847, dochter van Antoon van Brussel (koperslager) en Wilhelmina Peepers, ingetreden in klooster Nazareth Gemert 23-04-1867, ingekleed 16-05-1867, geprofest 17-06-1868, overleden te Gemert 21-05-1930.

8. Zr, Coleta;
Elisabeth Huberta Sutmuller,
geboren Gemert-De Haag 19-10-1848, dochter van Ferdinand Sutmuller (timmerman) en Barbara van Deurzen, ingetreden 17-02-1870 in klooster Nazareth Oirschot (1797), geprofest 04-07-1871, overleden 10-02-1922 te Oirschot in St. Franciscushof/Hof van Solms (1905).

9. Zr. Egidia;
Hendrika Brouwers,
geboren Gemert-De Paashoef 01-01-1851, dochter van Martinus Brouwers (akkerbouwer) en Johanna Frunt, ingekleed in klooster Nazareth Gemert 30-04-1874, geprofest 02-06-1875, overleden te Gemert 22-12-1888 aan “de tering”.

10. Zr. Louisa;
Barbara Rosalia Haest,
geboren Gemert-Het Binderseind 18-08-1851, dochter van Johannes Haest (burgemeester) en Joanna Maria van Zeelandt, studeerde op kosten van de zusters van klooster Nazareth te Gemert in Heijthuisen voor onderwijzeres, ingekleed 13-04-1871 in klooster Nazareth Gemert, geprofest 01-05-1872. Kreeg in 1873 haar aanstelling in het St. Josephgesticht/Paus Joanneshove te Mill (1871), een bijhuis van klooster Nazareth Gemert, eind 1873 werd zij geestelijk ziek, kwam in 1877 naar Gemert terug, werd in België verpleegd en stierf daar 29-05-1911.
Het gezin Haest was blijkens een fotobijschrift in de Katholieke Illustratie van 1872 “Een vergeestelijkt geslacht”. Van de zes zonen op de foto traden er vijf in het klooster of werden wereldheer, een zoon vocht als zouaaf; van de drie dochters traden er twee in het klooster, de andere werd pastoorsmeid bij haar broer. Een jongere, eerder overleden zus voelde eveneens roeping voor het klooster: Maria Magdalena, geboren Gemert-Het Binderseind 26-04-1849. Zij was als pensionaire intern in klooster Nazareth te Gemert. Zij stierf vroegtijdig, 04-07-1863, en werd op het kerkhof van klooster Nazareth in Gemert begraven.

11. Zr. Angelina;
Veronica Francisca Catharina
Huberta Maria Smits, geboren Gemert-Kerkstraat 14-05-1854, dochter van Antonius Gerardus Smits (notaris) en Theresia Christina Taabe, ingetreden ………. , geprofest in klooster Catharinenberg Oisterwijk 01-10-1872, overleden te Oisterwijk 13-02-1896. Van deze zuster is ook een bidprentje in het Engels.

12. Zr. Margaretha;
Petronella van den Boom,
geboren Gemert-Esdonk 09-06-1854, dochter van Cornelis van den Boom (landbouwer) en Johanna Looijen, ingekleed in klooster Nazareth Gemert 05-02-1874, geprofest 02-06-1875, overleden te Gemert 02-09-1938. Zus van zr. Laurentia (nr. 4).

13. Zr. Jacoba;
Antonia van Kessel,
geboren Gemert-De Doonheide 09-03-1860, dochter van Martinus van Kessel (akkerbouwer) en Johanna van de Laar, ingekleed in klooster Nazareth Gemert 25-10-1885, geprofest 04-11-1886, overleden te Gemert in ’t Gasthuis 25-02-1899. Zij was ziekenverzorgster in ’t Gasthuis (vanaf 1887) en stierf aan “eene besmettelijke ziekte”.

14. Zr. Thaddea;
Paulina Johanna van de Westelaken,
geboren Sint-Michielsgestel 14-04-1867, dochter van Franciscus van de Westelaken (logementhouder Hotel De Keizer) en Anna Maria Smits, ingetreden in klooster Nazareth Gemert 07-12-1885, ingekleed 21-03-1886, geprofest 13-06-1887, overleden te Gemert 22-08-1953. Zij kwam in Gemert wonen toen zij nog heel klein was.

15. Zr. Venantia;
Lucia van de Weijer,
geboren Gemert-Het Binderseind 22-06-1871, dochter van Antonius van de Weijer (katoenwever) en Antonia Verstegen, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 22-02-1892, geprofest 29-05-1894, overleden te Oisterwijk in klooster Catharinenberg 21-07-1947.

16. Zr. Arnolda;
Cornelia Penninx,
geboren Gemert-De Deel 24-10-1874, dochter van Arnoldus Penninx (bouwman/akkerbouwer) en Maria de Louw, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 05-11-1895, geprofest 02-03-1898, overleden te Oirschot in St. Franciscushof 13-04-1962.

17. Zr. Antoinette;
Adriana Maria de Vries,
geboren Gemert-Het Binderseind 22-12-1874, dochter van Johannes de Vries (veearts) en Antonia Verhagen, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 28-02-1895, geprofest 18-07-1897, overleden te Tilburg in het St. Elisabethziekenhuis 05-12-1947. Zij was onderwijzeres. Zus van zr. Fidelia (nr. 18) en zr. Margaretha (nr. 21).

18. Zr. Fidelia;
Johanna Maria de Vries, geboren Gemert-Het Binderseind 12-03-1877, dochter van Johannes de Vries (veearts) en Antonia Verhagen, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 27-02-1896, geprofest 21-06-1898, overleden te Oirschot in St. Franciscushof 07-05-1959. Zij was onderwijzeres. Zus van zr. Antoinette (nr. 17) en zr. Margaretha (nr. 21).

19. Zr. Hedwigis;
Elisabeth van Duijnhoven,
geboren Gemert-De Verreheide/De Kranerijt 21-09-1877, dochter van Johannes van Duijnhoven (katoenwever) en Helena Maria Rovers, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot, 26-01-1900, geprofest 01-05-1902, overleden te Oirschot in het St. Joris-Gasthuis 02-03-1944, een bijhuis van klooster Nazareth Oirschot.

20. Zr. Rufina;
Elisabeth Smits,
geboren Gemert-De Wind/De Verreheide 07-04-1879, dochter van Antonius Smits (akkerbouwer) en Albertina Kuijpers, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 20-04-1899, geprofest 23-04-1901, kwam 01-05-1904 naar Gemert uit het St. Josephgesticht te Bemmel, een bijhuis van klooster Nazareth Oirschot, overleden te Gemert in klooster Nazareth 23-09-1914.

21. Zr. Margaretha;
(Betsie) Stephanie Antoinette de Vries,
geboren Gemert-Het Binderseind 27-06-1879, dochter van Johannes de Vries (veearts) en Antonia Verhagen, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 27-03-1898, ingekleed 21-06-1898, geprofest 25-06-1900, kwam 28-05-1907 naar Gemert uit het St. Annagesticht/Hoogwolde (1853) te Hilversum, een bijhuis van klooster Nazareth Oirschot, overleden te Hilversum 22-10-1959. Zij was onderwijzeres. Zus van zr. Antoinette (nr. 17) en zr. Fidelia (nr. 18).

22. Zr. Francina;
Arnoldina Hendrica Groeneweg,
geboren Gemert-Het Binderseind 22-03-1882, dochter van Jan Baptist Groenweg (kuiper) en Francina van der Sanden, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 10-06-1906, geprofest 11-06-1908, overleden te Gemert in klooster Nazareth 28-08-1955.

23. Zr. Evarista;
Petronella van Duijnhoven,
geboren Gemert-De Verreheide/De Kranerijt 04-02-1886, dochter van Johannes van Duijnhoven (katoenwever) en Helena Maria Rovers, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 05-02-1905, geprofest 27-08-1907, overleden te Oirschot in St. Franciscushof 24-03-1956.

24. Zr. Canuta;
Johanna Paulina van Elten,
geboren Gemert-Kerkstraat 27-05-1888, dochter van Theodorus van Elten (pettenmaker) en Petronella Verhofstad, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 05-02-1906, geprofest 09-02-1908, overleden te Hilversum in het ziekenhuis 07-10-1958. Zij was onderwijzeres.

25. Zr. Renildis;
Johanna Wilhelmina Gerarda van Dijk,
geboren Gemert-Molenstraat 25-06-1888, dochter van Johannes Martinus van Dijk (bierbrouwer) en Johanna Catharina Hartjens, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 16-02-1914, geprofest 01-06-1916, overleden te ‘s-Hertogenbosch in het Groot-Ziekenhuis 03-01-1954. Zij was onderwijzeres.

26. Zr. Christiana;
Theodora Maria van Melis,
geboren Gemert-Het Binderseind 29-10-1888, dochter van Hendrikus van Melis (katoenwever) en Geertruida Rijkers, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 24-10-1909, geprofest 29-10-1911, overleden 22-03-1957 te Beneden-Leeuwen in het St. Jozefgesticht (1874), een bijhuis van klooster Nazareth Oirschot.

27. Zr. Ancilla;
Johanna Maria van Dijk,
geboren Gemert-Molenstraat 05-09-1889, dochter van Franciscus van Dijk (landbouwer) en Elisabeth van Gemert, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot, 24-02-1907, geprofest 28-02-1909, overleden te Vught in het St. Elisabethziekenhuis 03-03-1957, begraven 06-03-1957 in Kaatsheuvel, klooster Bethlehem (1867), een bijhuis van klooster Catharinenberg Oisterwijk.

28. Zr. Vita;
Anna Maria van de Westelaken,
geboren Gemert-Nieuwstraat 23-04-1890, dochter van Henricus Antonius van de Westelaken (koopman) en Johanna Elisabeth van Berckel, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 08-08-1909, geprofest 15-08-1911, werkte korte tijd in ’t Gasthuis van Gemert (1929-1930), overleden te Oisterwijk in klooster Catharinenberg 30-03-1987.

29. Zr. Chrysantha,
Johanna Petronella Kusters,
geboren Boekel 10-07-1893, dochter van Johannes Kusters (timmerman) en Johanna Maria Groos, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 28-04-1911, geprofest 24-01-1915. Zij was overste van ’t Gasthuis in Gemert van 1958 tot 1964 en ging in 1970 met “d’n ôvvertrék” mee naar het nieuwe bejaardenhuis in Gemert. Overleden te Helmond in het St. Lambertusziekenhuis 26-11-1981, begraven op het kerkhof van klooster Nazareth Gemert. Het gezin Kusters verhuisde vóór 1900 van Boekel naar Handel. Toen zij intrad, woonde zij in Handel. Staande op de foto links, naast haar zus Paschalia (nr. 33).

30. Zr. Flavia;
Ardiena Maas,
geboren Gemert-De Wolfsbosch 11-04-1895, dochter van Hendricus Maas (landbouwer) en Maria Catharina van Melis, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 25-02-1916, geprofest 09-06-1918, overleden te Oirschot in St. Franciscushof 29-09-1954.

31. Zr. Laurentia;
Henrica Elisabeth Slits,
geboren Gemert-Kromstraat 05-11-1897, dochter van Johannes Slits (landbouwer) en Elisabeth van de Laar, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 26-01-1921, ingekleed 31-07-1921, geprofest 31-7-1923, overleden te Kaatsheuvel in klooster Bethlehem 26-02-1939.

32. Zr. Ruperta;
Johanna van Rooy,
geboren Gemert-De Wolfsbosch 26-10-1899, dochter van Petrus van Rooy (landbouwer) en Johanna Maria Slits, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 26-01-1921, geprofest 12-08-1923, overleden te Oisterwijk in klooster Catharinenberg 07-10-1991.

33. Zr. Paschalia;
Adriana Gerarda Kusters,
geboren Gemert-Handel 18-01-1900, dochter van Johannes Kusters (timmerman) en Johanna Maria Groos, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 01-08-1918, ingekleed 05-02-1919, geprofest 06-02-1921, eeuwige geloften 06-02-1924. Opgeleid als kleuterleidster werkte zij in het St. Josephgesticht (1897) te Meijel, daarna in Huize Bethanië (1874) in Mierlo, een bijhuis van klooster Nazareth Oirschot. Zij kwam 11-09-1924 uit Mierlo in Gemert aan. Toen de congregatie in 1926 in Araçuai (Brazilië) in de deelstaat Minas Gerais een klooster stichtte, gaf zij te kennen daarheen gezonden te willen worden. Op 07-07-1934 ging zij naar het St. Elisabethgesticht (1856) te Vught, een bijhuis van klooster Nazareth Oirschot. Hoewel zij zich ieder jaar weer voor uitzending naar de missie opgaf, moest zij tot 1935 wachten voordat haar wens in vervulling ging.
Vóór haar vertrek mocht zij afscheid nemen van haar familie, maar de regels van het slot lieten niet toe dat zij de ouderlijke woning betrad. Na eerst in het kleuteronderwijs gestaan te hebben in Araçuai, werd zij in 1950 overste van de zusterscommuniteit in het ziekenhuis Pronto Socorro Policial in de hoofdstad van de deelstaat Belo Horizonte. Zij verbleef hier acht jaar, waarna zij naar een ander ziekenhuis in dezelfde stad, Felicio Rocho, werd overgeplaatst. In 1961 kreeg zij een functie in een veel kleiner ziekenhuis in Araçuai, midden in een armenbuurt, met gemiddeld maar zeven patiënten. Vanaf 1960 maakte zij enige jaren deel uit van het districtsbestuur. In 1965 verhuisde zij naar de nieuwe kloosterstichting in de Nederlandse kolonie Holambra, in de staat São Paolo. Deze kolonie, een landbouwnederzetting, was in 1948 gesticht door de Emigratie-Stichting van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond. Toen in 1969 de communiteit werd opgeheven, keerde Paschalia naar Gemert terug, waar zij haar intrek nam in ’t Gasthuis. Zij woonde rustend in klooster Nazareth te Gemert van 31-05-1980 tot 22-09-1999, en woont thans in klooster Catharinenberg te Oisterwijk.
Zus van zr. Chrysantha (nr. 29).

34. Zr. Michaéla;
Martha van Kessel,
geboren Gemert-De Doonheide 31-08-1901, dochter van Franciscus van Kessel (landbouwer) en Josepha van Hout, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 01-08-1919, geprofest 29-01-1922, vertrokken naar Brazilië 07-11-1927, overleden in Araçuai (Brazilië) 03-11-1956. Zij was onderwijzeres.
Op 19-10-1927 ging zij met vier andere zusters scheep naar Teofilo Otoni, het tweede missiehuis van de congregatie in Brazilië (1927). Van daar reisde zij door naar Araçuai, waar in 1926 een klooster van de congregatie was geopend.

35. Zr. Lamberta;
Maria Petronella van Dommelen,
geboren Gemert-Esdonk 14-08-1903, dochter van Petrus van Dommelen (landbouwer) en Lambertina van Santvoort, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 24-01-1928, ingekleed 26-07-1928, geprofest 31-07-1930, overleden te Gemert in klooster Nazareth 31-01-1990.

36. Zr. Amadea;
Maria Gordina van Extel,
geboren Gemert-Boekent 23-10-1911, dochter van Aloysius van Extel (landbouwer) en Antonia Coolen, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 18-08-1928, geprofest 04-03-1931, overleden te Helmond in het St. Lambertusziekenhuis 26-06-1999, begraven op het kerkhof van klooster Nazareth in Gemert.

37. Zr. Salomea;
Gerarda Maria Hoevenaars,
geboren Gemert-De Broekkant 21-03-1915, dochter van Antonius Hoevenaars (landbouwer) en Johanna Kuijpers, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 29-01-1936, ingekleed 01-08-1936, geprofest 01-08-1938, overleden te Gemert in klooster Nazareth 02-11-1994. Zij was kok in het klooster Beneden-Leeuwen, in ’t Gasthuis te Gemert (1943-1970) en in het St. Josephgesticht te Bemmel van 31-10-1970 tot 01-10-1976.

38. Zr. Auxilia;
Adriana van Schaijck,
geboren Heerlen 21-03-1918, dochter van Lambertus Bernardus van Schaijck (kleermaker) en Catharina Kandelaars, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 20-04-1939, ingekleed 22-10-1939, geprofest 06-05-1945, woont thans in klooster Catharinenberg Oisterwijk. Bernard en Cato van Schaijck (van oorsprong Gemertenaren) kwamen met hun gezin weer in Gemert wonen op de Oudestraat, toen Jaantje nog een kleine baby was. Nog drie van haar zussen traden in het klooster, allen in de Congregatie van de Zusters van Barmhartigheid van Ronse.

39. Zr. Monica;
Elisabeth Ambrosia Goossens,
geboren Gemert-De Broekkant 27-02-1919, dochter van Hendricus Goossens (landbouwer) en Johanna Maria van Zeeland, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 21-04-1939, ingekleed 22-10-1939, geprofest 23-10-1941. Zij studeerde als zuster voor de akte Na en werd lerares naaldvakken. Was vervolgens als lerares verbonden aan de huishoudscholen in Wassenaar en Gemert. Na bijna 30 jaar volgemaakt te hebben aan de huishoudschool te Gemert nam zij in 1978 afscheid. Zij maakte zes jaar deel uit van het hoofdbestuur van de Congregatie. Zr. Monica is de enige uit Gemert afkomstige zuster die leidster werd van klooster Nazareth in Gemert, van 1978 tot 1984 en van 1984 tot 1990, toen zij om gezondheidsredenen ontslag nam. Zij woont thans in klooster Catharinenberg te Oisterwijk. Een zus van Monica trad in bij de Zusters van O.L. Vrouw van Tegelen, een ander bij de Reguliere Kanunnikessen van St. Augustinus der Congregatie van Windesheim.

40. Zr. Antonia;
Andrea Petronella Schafrat,
geboren Gemert-Het Binderseind 02-05-1922, dochter van Cornelis Schafrat (gemeentesecretaris) en Elisabeth Wilhelmina van Wijk, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 24-04-1945, ingekleed 29-10-1945, geprofest 11-05-1948, zij woont thans in klooster Nazareth te Oirschot.

41. Zr. Lambertine;
Hendrica Maria Zomers,
geboren Gemert-Elsendorp 15-06-1923, dochter van Everardus Zomers (landbouwer) en Antionetta van Dijk, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 21-04-1943, ingekleed 26-10-1945, geprofest 29-10-1948, zij woont thans in Boerdonk, waar zij op de pastorie werkt.

42. Zr. Stephana;
Christina Johanna Krol,
geboren Gemert-De Wind 02-03-1925, dochter van Christianus Krol (landbouwer) en Henrica Catharina Smits, ingetreden in klooster Nazareth Oirschot 24-04-1945, ingekleed 26-10-1945, geprofest 30-10-1947, zij woont thans in klooster Maria ter Engelen (1949) in Eindhoven-Strijp.

43. Zr. Giovanni;
Johanna Maria Goossens,
geboren Gemert-Het Binderseind 17-10-1938, dochter van Johannes Goossens en Johanna Petronella Moors (winkeliers), ingetreden in klooster Nazareth te Oirschot 04-11-1959, ingekleed 08-05-1960, geprofest, 09-05-1962. Zij was onderwijzeres, Op 06-12-1969 trad zij uit de Congregatie van de Zusters Franciscanessen van Oirschot. Zij is thans verbonden met de Orde van de Carmelitessen te Boxmeer.

Bekijk PDF

GH-2000-02 Toegewijd aan God en dienstbaar aan de naaste

Ton Thelen

De Zusters Franciscanessen in Gemert 1848-2000

Klooster Nazareth in Gemert (1848) was de tweede nieuwe stichting van de Zusters Franciscanessen-Penitenten Recollectinen te Oirschot. Begonnen als een contemplatieve gemeenschap, rechtstreeks vallend onder het pauselijk gezag, voerde deze zustercongregatie na 1840 min of meer uit eigen beweging een koerswending door naar een actief apostolaat, met onderwijs als voornaamste doel.
De keuze voor het onderwijs kwam voort uit een maatschappelijke behoefte en de zorg van de kerk voor het godsdienstig-zedelijk welzijn van met name de minderbedeelde volksklasse. In de ogen van de kerkelijke gezagsdragers lagen armoede en zedelijk verval dicht bij elkaar. Naarmate de negentiende eeuw voortschreed, kreeg het belang van geloofsbehoud, gekoppeld aan maatschappelijke en zedelijke verheffing steeds meer gewicht. Men spreekt hier wel van het ontketenen van een katholiek beschavingsoffensief, het doordríngen van de samenleving met het katholieke waarden- en normenpatroon. De kerk trachtte haar invloed op kloosterorden en congregaties in dit tijdvak te vergroten, omdat zij juist door hun liefdewerken een brug sloegen naar de gelovigen. Maatschappelijke dienstbaarheid, de beoefening van de liefdewerken, schoof in de optiek van de kerk steeds meer naar voren in haar houding tegenover met name de congregaties van vrouwelijke religieuzen.
Ook de geschiedenis van de Zusters Franciscanessen van Oirschot getuigt van genoemd kerkelijk streven naar meer zeggenschap. Dit tot ongenoegen en verdriet van de zusters die wilden vasthouden aan hun oorspronkelijke constituties. Met de nieuwe constituties van 1891 werd een compromis bereikt: de contemplatieve doelstelling van gebed en zelfheiliging bleven vooropstaan, maar de zusters mochten zich daarnaast toewijden aan de opvoeding der jeugd, het verzorgen van bejaarden en zieken, en aan andere liefdewerken.
Met deze nieuwe doelstelling was in de kern een spanning opgeroepen tussen contemplatie en actie, die gaandeweg de twintigste eeuw zou toenemen en zowel de zusters als het congregatiebestuur voor grote moeilijkheden plaatste. Steeds meer groeide de congregatie uit tot een “doe-organisatie”. De opkomst van de verzorgingstaat en welzijnsmaatschappij en de ingrijpende veranderingen in de relatie tussen godsdienst, kerk en samenleving leidden in de jaren vijftig binnen de congregatie tot heroverwegingen van het religieuze levensideaal van sterven-voor-de-wereld en de werkzaamheid in diezelfde wereld. De liefde tot God en de boodschap van het geloof werden beleefd en uitgedragen in de betrokkenheid op de medemens. De strenge kloosterlijke levenswijze en de betrekkelijk gereglementeerde omgang met de ander, zowel binnen als buiten het klooster, werden losgelaten en door een nieuwe religieuze inspiratie gevoed. Voor de ene zuster een ‘bevrijding’, voor de ander een verlies. De eenheid binnen de kloostergemeenschap kreeg meer en meer het karakter van een veelvormig samenzijn.1
Doorslaggevend voor de Gemertse stichting was de behoefte aan katholiek onderwijs voor meisjes, met name uit de minder bedeelde stand. Het klooster werd gevestigd in het voormalige woonhuis van de familie Borret aan Het Binderseind. Het onderwijs van de zusters voorzag zozeer in een behoefte, dat in de jaren 1851-1852 een eerste vleugel aan het klooster moest worden aangebouwd. Behalve een lagere school was er ook een bewaarschool in ondergebracht. Op de verdieping lagen de kamers voor de kostschoolleerlingen. Evenals in klooster Nazareth te Oirschot en in klooster Catharinenberg te Oisterwijk huisvestten de zusters in Gemert pensionairen. Verdere uitbreidingen van het kloostergebouw ten behoeve van het onderwijs vonden plaats in 1864 en in de jaren 1881-1882 toen een dwarsvleugel werd aangebouwd. Deze is in 1914 en nogmaals in de jaren 1933-1934 vergroot. Het onderwijsaanbod was in 1873 uitgebreid met een normaalschool, een kweekschool voor onderwijzeressen, waarmee ook oudere pensionairen in het klooster gehuisvest werden. Toen in Oirschot in 1893 een nieuwe kweekschool werd geopend, stopte de opleiding in Gemert en gingen de kwekelingen voortaan naar Oirschot. In 1915 was gestart met een vorm van vervolgonderwijs, het patronaat voor meisjes, aan wie handwerken, naaien en knippen werd gegeven. In 1934 werd dit voortgezet als “naaischool” en in 1948 was dit uitgegroeid tot een huishoudschool. Na in 1968 inmiddels in lekenhanden te zijn overgegaan, verliet in 1978 de laatste zuster, Monica Goossens, de huishoudschool. De kleuterschool werd in 1971 overgedragen, de lagere school in 1973. In 1986 trok de laatste zuster, Alexandrine Beerens, zich uit het lager onderwijs in Gemert terug.2

Nog onder de eerste overste, Bernardina Suys (1848-1875) hebben de zusters zich op een tweede liefdewerk toegelegd: de zorg voor behoeftige oude mannen en vrouwen. Sedert 1871 was al een jonge zuster ingeschakeld bij de verzorging van de dan alleen nog mannelijke bejaarden in het “Oude Mannenhuis”. De stichting daarvan gaat terug tot 1861, toen een zekere Maria Lievens, weduwe van M. van de Biggelaar enkele huizen aan de Nieuwstraat met de daaraan gelegen gronden en nog enkele andere percelen verkocht aan het R.K. Armbestuur, met de bedoeling om aldaar een “Oude Mannen- of Bestedelingshuis” te beginnen. Wellicht vormde de opbrengst van de verkoop de financiële basis voor de stichting.
Enkele jaren na de ingebruikname was er behoefte aan uitbreiding zodat ook oude vrouwen en zieken konden worden opgenomen. Zuster Bernardina Suys zegde de ijveraars voor een groter tehuis toe dat de zusters van klooster Nazareth de verzorging in het nieuw te stichten tehuis op zich zouden nemen. Op 23 augustus 1877 werden zes zusters per rijtuig en in feestelijke optocht naar hun nieuwe werkplek Het Gasthuis geleid. Zij waren hier intern en zorgden voor de gehele huishouding en voeding. De ziekenzorg kreeg later een meer afzonderlijke plaats door de bouw van een apart huis voor besmettelijke zieken (1906) en de aanbouw van een ziekenhuis (1935) met beperkte functie. Tot in 1966 was een zuster aan het ziekenhuis, tevens kraamkliniek, verbonden. 2
In 1965 werd het beheer en de exploitatie van Het Gasthuis overgedragen aan de Stichting Bejaardenhuis Ruyschenbergh, opgericht in 1964. Plannen voor de nieuwbouw van een bejaardenhuis konden pas gerealiseerd worden na enige verwikkelingen die in 1968 leidden tot een nieuwe, gelijknamige stichting. De zuster zouden in de nieuwbouw hun diensten blijven verlenen, maar de geplande personeelskamers bleven leeg. Slechts een deel van de inmiddels ook al ouder geworden zusters ging in 1970 mee naar de nieuwbouw. Daar woonden en werkten zij tot eind 1980, toen zij verhuisden naar het inmiddels bejaardenhuis geworden klooster Nazareth. Aan meer dan een eeuw van zieken- en bejaardenzorg was een einde gekomen.3
Sedert 1975 was het klooster zelf officieel bejaardenhuis. Het werd toen erkend als Klooster Bejaardenoord (KBO). De vergrijzing van de congregatie was een algemeen verschijnsel. Sedert de jaren vijftig was niet alleen het aantal roepingen fors teruggelopen, maar was ook een proces van uittreding op gang gekomen. Sommigen verlieten het klooster omdat zij tot het inzicht kwamen daarin niet meer thuis te horen, dat het ideaal hen niet meer aansprak, dan wel dat de geloften hen te zwaar vielen, anderen omdat zij zich niet konden verenigen met de ingezette liberalisering, de aanpassing aan de veranderende omstandigheden, en daarom een nog strengere congregatie verkozen. Om het belang van de toekomstige bejaardenzorg beter te kunnen behartigen, werd 1975 de Stichting Kloosterbejaardenoorden Amalia van Solms opgericht. Daaronder vielen de kloosterbejaardenoorden van Gemert, Oisterwijk en Oirschot, waaraan tevens verpleegafdelingen verbonden waren. Met het oog op de nieuwe bestemming werd het klooster van Gemert in 1976 verbouwd. Die verbouwing was ook nodig om huisvesting te kunnen bieden aan zusters die uit opgeheven huizen herplaatst moesten worden.
Inmiddels had het kloosterleven binnen de congregatie vele veranderingen ondergaan. Het oude habijt werd vanaf 1966 geleidelijk door menige zuster ingeruild voor burgerkledij. De geslotenheid van de kloosters, met de zo kenmerkende tralieafscheiding en de regels van het stilzwijgen werden opgeheven, de mogelijkheden van recreatie verruimd en het contact met de buitenwereld versoepeld. Door de terugloop van het aantal kloosterlingen deed lekenpersoneel in de kloosterhuishouding zijn intrede en werden leken in 1994 ook in de kloosterleiding opgenomen. In Gemert trad begin april 1994 Dolly Verhoeven als lekenleidster aan. Zij deelde de verantwoordelijkheid met zuster Odulpha Bogmans en zuster Carina van den Boomen. Zuster Cassiana Peters, die vanaf 1984 in de leiding zat, was teruggetreden.4
Beide laatstgenoemde zusters waren uit andere, opgeheven huizen naar Gemert gekomen. Cassiana in 1975 uit Zaltbommel en Carina in 1990 uit Vught. Aan hen de vraag hoe zij op hun kloosterleven terugkijken en op de vele veranderingen die zij daarin hebben meegemaakt.

Cassiana is ingetreden in november 1942 en 5 mei 1945 geprofest. Zij werd uit Oirschot gezonden naar het St. Anthoniusgesticht (1882) in Zaltbommel, een bijhuis van klooster Nazareth in Oirschot. Zij werkte daar in de huishouding en in de crèche waarmee de zusters in 1959 begonnen waren. Van kinderdagverblijf avant-la-lettre groeide de crèche uit tot een 24-uurs opvang voor kinderen. In 1969 werd de crèche uitgebreid met een hospitium, een dag-en-nacht opvangtehuis voor vrouwen en kinderen die tijdelijk onderdak nodig hadden. Ook hier heeft Cassiana zich dienstbaar gemaakt. Het was een dankbaar, maar ook moeilijk werk in de crèche en het opvangtehuis. Er kwamen heel wat maatschappelijke en persoonlijke problemen op de zusters af. Soms waren de problemen in de gezinnen zo hoog opgelopen dat de politie eraan te pas moest komen. Met spijt nam Cassiana in 1975 afscheid van het werk. Het hospitium en de crèche werden gesloten, en dat was eigenlijk jammer, het had nog zoveel kunnen betekenen in de huidige tijd. Maar het werk kon niet meer voortgezet worden en de kleine kloostergemeenschap in Zaltbommel werd opgeheven. Cassiana gaf toen aan naar klooster Nazareth in Gemert te willen gaan. Van daaruit kon zij dan haar ouders in Boekel bijstaan, die inmiddels 87 jaar waren geworden en hulpbehoevend waren. Carina is in november 1949 ingetreden. Na haar professie 12 mei 1952 werd zij gezonden naar klooster Bethlehem (1867) in Kaatsheuvel, een bijhuis van klooster Catharinenberg. In 1957 werd zij overgeplaatst naar de jonge stichting Mariënhof (1941) in Vught. Zij was blij toen haar gevraagd werd om in de bakkerij te werken; het huishoudelijk werk trok haar niet zo. Toen de keukenzuster aangaf de bejaardenzorg in te willen gaan, vroeg de overste of zij haar werk wilde overnemen. Dat wilde ze graag doen, maar gaf wel aan daarvoor cursus te willen volgen, waarmee de overste instemde. Gedurende twee jaar heeft zij de kokscursus gevolgd, waaraan door veel religieuzen uit tal van congregaties werd deelgenomen. Het werk in de bakkerij en de keuken paste bij haar zelfstandigheid die haar van huis uit eigen was. In 1975 werd zij huishoudster in een pastorie, een van de nieuwe liefdewerken die vanuit de congregatie ondernomen werden. Al was zij intern, zij bleef contact houden met de kloostergemeenschap. Dit was vanuit de congregatie zo voorgeschreven, maar zij deed dat ook uit een innerlijke behoefte. Zij heeft zich altijd zeer verbonden en opgenomen gevoeld in de leefgemeenschap van de zusters. Vijftien jaar heeft zij op de pastorie gewerkt en daar veel voor de pastoor kunnen betekenen. Deze vond voor zijn zorgen bij haar een goed luisterend oor. De pastoor heeft haar na haar vertrek dan ook zeer gemist. Ook parochianen kwamen vaker even uitpraten. Na de opheffing van Mariënhof (1980), sloot zij aan bij het Elisabethklooster. Toen ook dit werd opgeheven, koos zij uiteindelijk in 1990 voor Gemert. Zij werd hier medeleidster van de kloostergemeenschap.
Al als kind voelden Cassiana en Carina zich tot het kloosterschap aangetrokken. Beiden hadden tante-zusters in de congregatie van de Zusters Franciscanessen van Oirschot. Zij gingen graag op bezoek. Dat was een uitgaansdag voor mij, aldus Carina, je kwam vroeger bijna nergens. Ook voor Cassiana was het een feest om in de vakanties tantezuster te bezoeken. Er waren wel tralies die de zusters van het bezoek scheidden, maar dat voelde je niet zo. Beiden waren heel verbonden met hun tante-zuster en voelden een sterke drang om ook het klooster in te gaan. Was de keuze voor de congregatie van de Zusters Franciscanessen van Oirschot mede door die persoonlijke band gevoed, het was ook de verbinding van gebed en liefdewerk die aantrok. Het contact met de buitenwereld zou ik nooit hebben willen missen, zo motiveert Cassiana haar keuze.
Toch betekende de stap naar het klooster dat de band met de familie beperkt zou worden. Al hebben beiden dat niet als een pijnlijk afscheid gevoeld, Carina heeft tot aan haar eeuwige professie 13 mei 1955 wel heimwee gehad. Zeker als de familie op bezoek was geweest, had zij daar wel moeite mee, wilde zij toch ook graag weer bij hen horen. De novicemeesteres heeft haar hierin zeer geholpen. Na de eeuwige professie vond zij de innerlijke rust en kwam de zekerheid van de roeping over haar; “ik zat vast”, zo verwoordt zij. Carina was de oudste in een groot gezin. De verantwoordelijkheid en zorg voor haar ouders en het gezin voelde zij sterk. Dat loslaten en daarmee in het reine komen, was voor meerdere oudsten in het gezin een moeilijkheid die zij ervaren hebben. Maar voor het afscheid kreeg je zoveel terug, de rijkdom van het gebed en het samenzijn met de zusters om je heen, dat gevoel van opgenomen te zijn, beamen beide zusters.
Het slot en de beperkte omgang met de familie, daar hadden zij voor gekozen, maar zeker in de beginjaren, toen de regels nog strenger waren dan later, was dat wel eens moeilijk. Je mocht om de twee maanden naar huis schrijven. Mijn ouders waren jarig in de tijd van de vasten en de advent, en dan mocht je niet schrijven. Dan moest je tevoren je felicitatiebrief versturen, en dat heb ik toch als iets ondankbaars jegens mijn ouders gevoeld. Dat was geen spontane en hartelijke brief, achteraf zou ik hem vaker graag verscheurd hebben, aldus Cassiana. Moeilijk voor Carina was de beperkte omgang met haar jongere zusje, die in Oirschot op kostschool zat, toen zij in noviciaat was. Toen haar broer vijf weken na haar intrede overleed, mocht zij niet naar de begrafenis. Dat heb ik wel gevoeld, ik wilde er zo graag bij zijn, aldus Carina. Ze hielden haar tegen, en daar was zij toch blij om; het sterkte haar in haar roeping. Je nam het ook: wat niet mocht, dat mocht niet, het hoorde bij je gehoorzaamheid. Dat ook de omgang met andere zusters beperkt was, zo mocht je nooit alleen met een andere zuster in de tuin wandelen, dat hebben zij toch als iets onnatuurlijks ervaren. Die vrees voor persoonlijke vriendschap, wat zochten zij dat toch diep. Het is goed, aldus Cassiana, dat daar verandering in is gekomen; dat is veel gezonder.
Beiden hebben het als goed ervaren, dat je over je moeilijkheden altijd kon praten; je werd goed begeleid in de keuze die je had gemaakt. Kritiek op het strengere leven van in de beginjaren hebben zij niet, de roeping zit bij beide zusters heel diep, en het intense gebedsleven heeft hen zeer veel goed gedaan. Zij zijn blij dat ook meegemaakt te hebben. Het is bovendien met de roeping voor het zusterschap als met elke andere levensstaat, je moet eraan werken. Ook na het trouwen begint het pas.
Toen de zusters vanaf 1965 voor enkele dagen naar huis mochten, hebben Cassiana en Carina dat niet als de bevrijding van een knellende band gevoeld. Ze hadden voor hun roeping gekozen en al wat bij de religieuze staat hoorde. Het was niet dat zij naar die verandering hadden verlangd, al waren zij wel blij hun familie voortaan wat geregelder te mogen bezoeken. Het was wel wennen. Er kwam thuis zoveel op mij af, terug in het klooster heb ik het daar toch wel moeilijk mee gehad, herinnert Carina zich. In alle gelijkmoedigheid en blijmoedigheid kijken Cassiana en Carina terug op de roeping en het kloosterleven die hen waren gegeven. Zij zouden vandaag de dag dezelfde keuze hebben gemaakt. Met de veranderingen vanaf de jaren vijftig zijn zij meegegaan.
Zij zijn daarin meegegroeid, open en zonder kritiek op de tijd voorheen. Nooit hebben zij zich gedwongen gevoeld. Opgedragen taken waren geen last; je deed het gewoon. Wel zou Cassiana, als zij wat verder in de toekomst had kunnen kijken, meer scholing voor haar maatschappelijk werk hebben willen volgen. Als je zoiets aangaf – of graag dit of dat wilde doen – werd daarmee zeker rekening gehouden, maar toen zij na haar professie in Zaltbommel geplaatst werd, dacht zij niet daaraan.
De terugloop van het aantal roepingen en de uittredingen vinden zij jammer. Zij schrijven dit toe aan de vele ontplooiings- en beroepsmogelijkheden die jonge vrouwen in die tijd kregen. Die ruime keuze is goed, al voegen Cassiana en Carina hieraan toe dat zij niet uit gebrek aan kansen voor de vrouw, of uit afkeer van huwelijk en gezin voor het klooster gekozen hebben. In hun ogen heeft ook de geslotenheid van de kloosterwereld de belangstelling daarvoor verminderd, terwijl de religieuze staat toch ook een zinvolle levensinvulling en dankbare werkzaamheid kan geven.
De samenleving is veranderd en blijft in beweging. Daarin moet je als mens en als congregatie meegaan, zonder jezelf te verliezen. Het liefdewerk van de zusters is meer en meer door geschoolde en betaalde beroepskrachten in het onderwijs en de welzijnssector overgenomen. Je zag dat aankomen, al raakte het je wel, maar zij hebben ons altijd voorgehouden dat wij ons overbodig moesten maken, beamen beide zusters instemmend. Daarnaast was nog zoveel ander goed werk te doen, neen stil zitten hoefde je niet, en dat hebben Cassiana en Carina dan ook niet gedaan.

In Gemert hebben zij een fijne tijd gehad. Er heerste een gemoedelijke sfeer en de omgang met de bevolking was hartelijk. Het klooster stond voor iedereen open. Toen Carina hier aankwam, vond zij het wel een oud dorp, zonder mooie huizen, en het lag er maar wat slordig bij. Onder burgemeester Van Maasakkers is veel verbeterd. Bij haar bevindingen en compliment sluit Cassiana zich volmondig aan. Tot de jongsten behoren in klooster Nazareth en toch al op gevorderde leeftijd zijn, gaf wel eens spanningen. De oudere zusters verwachtten van hen de voeding die eertijds de toestroom van jonge novicen gaf. Opgegroeid en gevormd in een andere tijd begrijpen de ouderen niet altijd dat de relatief jongeren zo vaak de deur uit zijn, vele andere bezigheden hebben en anders in het kloosterleven staan. Door de vergrijzing van de communiteiten kent de multi-generationele gemeenschap van voorheen thans meer en meer een eenzijdige leeftijdsopbouw. De relatief jongeren gaan vaker kiezen voor kleinere leefgemeenschappen, of gaan zelfstandig wonen. Het congregatiebestuur gaat hierin mee, maar vraagt wel dat zij door geregeld bezoek aan een ’thuisbasis’ verbonden blijven met de congregatie.

Op 23 februari 2000 hebben de laatste zusters klooster Nazareth in Gemert verlaten. Een periode van 152 jaar leven en werken is afgesloten. Odulpha Bogmans heeft in Gemert een zelfstandige huisvesting gezocht, maar blijft verbonden aan klooster Catharinenberg in Oisterwijk. De gezusters Cassiana en Juliana Peters en Carina van den Boomen zijn daarheen de anderen gevolgd. Als je je hele leven lang altijd gewerkt heb, en met plezier, valt het niet mee om je aan het ouder worden over te geven en te aanvaarden dat eens aan al dat werken een einde komt. Een welverdiende rust en het genieten van de jaren die het leven hen nog schenkt, is de Gemertse zusters van harte toegewenst.

Bekijk PDF

GH-2000-02 Met dankbare herinnering aan de zusters van Nazareth

mr. J.H.A.G.. van Maasakkers

152 Jaar geleden zijn de zusters Franciscanessen van Oirschot naar Gemert gekomen. Heemkundekring “De Kommanderij Gemert” heeft de kloosterwereld en de verdiensten van de zusters en hun betekenis voor de regio in dit Gemerts Heem treffend in beeld gebracht.

De zusters hebben een grote bijdrage aan de ontwikkeling van Gemert en omgeving geleverd. Het waren dappere vrouwen die het onderwijs naar het platteland brachten. Ze haalden de meisjes uit hun isolement en leerden hen wat hygiëne betekende. Ze leerden hen lezen en schrijven en het huishouden te voeren. De zusters ontfermden zich over de bejaarden en brachten de eerste voorboden van een gestructureerde gezondheidszorg naar de regio. Deze zusters handelden vanuit een normen- en waardenbesef gebaseerd op een rotsvaste geloofsovertuiging.

De eerste zusters die naar Gemert kwamen hadden het niet gemakkelijk. Het was in de tijd van bittere armoede en schaarste. De zusters zetten door en daarmee hebben ze uiteindelijk de basis gelegd voor het moderne onderwijs en de zorg op maat voor onze oudere medemens.

De zusters gaan Gemert definitief verlaten. Ze laten ons een rijk erfgoed na dat bij beroepskrachten in goede handen is. Hun huis aan het Binderseind is eigendom geworden van de gemeente Gemert-Bakel. Wij zullen er goed voor zorgen en een passende bestemming voor het klooster zoeken met een blijvende herinnering (kunstwerk) aan hun verdienste voor onze samenleving.

Eén deel van de zusters erfenis komt rechtstreeks aan alle inwoners van deze regio toe: dat is het voorbeeld van 152 jaar gedrevenheid om anderen te helpen; belangeloos en met een rotsvast vertrouwen in de mens. Laten we deze herinnering aan de zusters met dankbaarheid koesteren. Hen blijft de gemeentelijke onderscheiding uit 1998 sieren.

De burgemeester van Gemert-Bakel,
mr. J.H.A.G. van Maasakkers.

Bekijk PDF

GH-2000-04 Mughof genoemd naar plant

Ad Otten

De grote boerderij op de hoek van de Kromstraat en Boekent (Boekent nr.3, pal achter het Hagelkruis) is bij enkele Gemertse bejaarden nog wel bekend onder de naam ‘De Roskam’. Deze naam herinnert aan de tijd dat het voorhuis van de boerderij op deze locatie tevens werd geëxploiteerd als herberg, terwijl in de stal of in de schuur paarden verzorgd en gestald konden worden.
De naam ‘De Roskam’ voor het pand op deze locatie dateert van rond 1800 al gaan de grondvesten van de boerderij veel en veel verder terug in de tijd. Voor het desbetreffende pand is ook een oudere naam bekend.1 Vanaf de oudste vermelding in 1482 tot eind achttiende eeuw luistert de hoeve op deze locatie naar de naam ‘de Mug(ge) hof’. Een intrigerende naam. Een naam ook die gedoemd was om te verdwijnen. Want welke moderne mens wil er nou vertoeven, laat staan logeren, in een herberg genoemd naar één der meest gehate insecten? Bij de laatste vaststelling dringt zich de vraag op of men in voorgaande eeuwen dan wèl gesteld was op de met name in beddesponden zo allerlastigst rondzingende mug? Dat men daar zelfs een woonstede en herberg naar noemde? Nee natuurlijk was dat niet het geval. De Mug(ge)hof moet dus ergens anders naar zijn vernoemd.
Het is (gewoon) het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) dat uitkomst biedt. Naast een tweede betekenis voor ‘mug’ (= scheldwoord voor iemand van weinig kracht of talent), wordt daarin nog een, inmiddels volledig in vergetelheid geraakte, derde betekenis voor ‘mug, in ouderen vorm mugge(n)’ gegeven. Het WNT2 wijst namelijk ook op ‘muggen’ als ‘naam van sommige planten, bijvoorbeeld voor ‘welriekende nachtorchis’ (zie HEUKELS, Ned. Volksn. 188).’

In samenstellingen met mug wordt verder nog gewezen op:
1) muggebeen en/of muggepoot naam voor wilde haver (in Vlaanderen), schrale haver (in Twente), en windhalm (in Groningen: ‘een onkruid op bouwlanden, aldus genoemd omdat op het buitenste bloemklepje eene fijne, wel 11/2 Ned. duim lange witte naald voorkomt’).
2) muggebloem – Vlaamse naam voor de bolderik (Agrostemma Githago)
3) muggenkruid – volksnaam voor de waterpeper (Polygonum Hydropiper)
4) muggenorchis – naaktklier(bloem), handekenskruid (Gymnadenia)
Dit allemaal wetende kan de naam ‘Mughof’ dus weer in gebruik worden genomen! We leven immers in de tijd van de vooruitgang. Dus: Wie kan ons helpen aan zaad van de bolderik, de wilde haver en de naaktklier?

NOTEN:

1. Mededeling van Jan Timmers die onderzoek heeft gedaan naar bebouwing en bewoners van het vroegere Boekent. De naam De Roskam is naar zijn idee ontstaan toen de eigenaar van ‘De Blauwe Kei’ in de Kromstraat ook eigenaar werd van De Mughof op Boekent (dat zijn de kinderen van Simon Penninx). Toen moet, volgens Jan, de herberg annex brouwerij van De Blauwe Kei (in notariële archiefstukken ‘Blauwe Steen’) zijn verhuisd naar de boerderij daartegenover.
N.B. in de eerste helft van de achttiende eeuw was De Roskam nog een aan het Binderseind gevestigde herbergnaam.
2. Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) dl.9, 1913, p.1193-1195.

Bekijk PDF

GH-2000-04 Kèskes

Simon van Wetten

Ge hét kèskes èn ge hét kèskes

Deze bewering staat als een huis. “Als een kèske,” hoor ik u zeggen, adrem als u bent. Ik bedoel evenwel dat ik een duidelijk onderscheid wil maken tussen de kèskes aan de Lodderdijk en de kèskes die her en der binnen Gemert kruisingen en splitsingen markeren. De kèskes aan de Lodderdijk zijn uniek en schetsen de kruisweg, destijds op een andere, wat
meer zuidelijke locatie door Jezus afgelegd van het huis van Pilatus naar Golgotha. Dat gebeurt in woord en beeld op zodanige manier, dat een jongen die buiten enige religie is opgevoed, op die wijze, lopend over de Lodderdijk, een inhaalslag pleegt die in de kerkgeschiedenis z’n weerga niet kent.
Ja, die laatste zin heeft inderdaad een hoog autobiografisch gehalte en is, ook daar heeft u gelijk in, een tikkeltje overdreven.
Maar over die kèskes op de Lodderdijk wil ik het ook helemaal niet hebben. Ik wil het hebben over de kèskes in het Kruiseind en aan het Stereind en in de St. Annastraat. Binnen de driehoek die door die drie straatkapelletjes werd gevormd, lag zo ongeveer ’t Gímmert van weleer. Het gaat mij in deze niet om de bouwkundige geschiedenis der kèskes, ik wil ook niet per se weten wanneer ze gebouwd zijn en ik ben ook niet héél erg geïnteresseerd in de stichtende achtergrond van elke heilige die een plaatsje heeft gevonden in zo’n kèske. Nee, het gaat mij veeleer om de dorpssfeer van weleer. Het straatbeeld van de 19e eeuw, het katholicisme, de randen van de bebouwde kom, de devotie, het lintdorp waarbij de kèskes de uiteinden van de straot afbakenen, de enkele voerman die zijn pèrt èn kár langs zo’n kèske manoeuvreert, als richtpunt (baj ’t kèske moette rechts, d’n Deel in, dan koomde vanaajges in Boekel) en als ontmoetingsplaats (òch Joke, ik zie aw zooë gaër, komde gaj taaftere no ’t kèske? ). Al die beelden helpen mee om het sfeertje van de goeie ouwe tijd te reconstrueren, aan te voelen, te ondergaan. Een beetje het tijdmachine-effect. Nostalgie vermengd met een gebrek aan realiteitszin. Dat laatste lijkt wellicht wat dubbelop (nostalgie is waarschijnlijk een gebrek aan realiteitszin), maar het levert net dat stapje méér op dat u en mij brengt bij de ware reden om lid te zijn van de Heemkundekring en met aandacht “Gemerts Heem” te lezen: de hang naar het verleden.
Dat typisch Gemertse woord: kèskes. Als ik vroeger, als jeunkske, na weer een paar weken grootstedelijke drukte, met bus 58 van de BBA Gemert binnenkwam en ik zag het Kruiseindkèske, dan wist ik: “Ik ben thuis.” Als je dan op het ebonieten belletje boven de ramen drukte, dan ging er een rooi lempke branden bij de chauffeur en dan mocht je er in de Haageijk uit. Ik denk dat ie zonder dat signaal óók wel was gestopt, maar ik heb dat nooit uit durven proberen. Voor je het weet zit je in Hellemund en ik wilde gewoon naar de Cortenbachstraat, naar ons opa en oma. De Brabantse Buurtspoorwegen en Autodiensten als gids voor je lotsbestemming? Ik werk al weer zo’n drieëntwintig jaar in Helmond en ik woon al zeventien jaar op het Kruiseind. In de buurt van het kèske…

Bekijk PDF

GH-2000-04 Strieppolleng in De Kampen

In augustus 1932 brandde de oude boerderij ‘Ploesterdonk’ aan de Wijnboomlaan vrijwel tot de grond toe af. De brandweer van Gemert was paraat maar stond machteloos. Jan van de Laar, de huidige bewoner van de (nieuwe) Ploesterdonk, weet zich te herinneren dat de brandweerlieden het bluswater betrokken uit de sloot aan de andere kant van de weg tegenover de boerderij. Met het slootwater zogen de spuitgasten indertijd ook nog iets anders de lucht in. Jan, toen een jaar of vijf-zes, vond het na de brand terug aan de andere kant van de verwoeste boerderij: ‘Alleng hooëpe gerùkte strieppolleng!’
Wie kan ons vertellen welke ‘vis’ er vroeger in de sloten van De Kampen kan hebben gezwommen die men de benaming ‘strieppolleng’ meegaf?

Bekijk PDF

GH-2000-04 Archeologische verkenning bij brandweerkazerne

Jan Timmers

 Momenteel wordt er hard gewerkt aan de uitbreiding van de brandweerkazerne aan de Cortenbachstraat. Voordat de bouwwerkzaamheden van start gingen is de gelegenheid genomen voor een beperkt archeologisch onderzoek ter plaatse. De reden om op die plaats een verkennend onderzoek te doen heeft malles te maken met de ligging van het
terrein. De brandweerkazerne werd in 1952/53 gebouwd op de tot dan toe onbebouwde Molenakker. De Molenakker was voor hij werd bebouwd een relatief groot akkercomplex, dat al
vanaf de middeleeuwen als zodanig in gebruik was. De Molenakker kan wat dat betreft vergeleken worden met bijvoorbeeld De Kranebraken tussen Gemert en De Mortel. Van de grote,
oude middeleeuwse akkers is bekend dat zij werden aangelegd op de hoge en droge delen in het landschap. Het zijn juist die terreinen in het landschap, die vanaf de ijzertijd tot in de volle middeleeuwen vaak werden bewoond. Vanwege de bouwwerkzaamheden deed zich nu de kans voor om te onderzoeken of die situatie ook geldt voor de oude akkers, die direct aan de dorpskom grenzen.
Op 23 december 1999 werd het onderzoek uitgevoerd door medewerkers van de Vrije Universiteit van Amsterdam. Het beschikbare terrein was maar klein, maar voldoende voor een proefsleuf van circa 2,5 meter breed en 18 meter lang. De sleuf moest bijna 1 meter diep worden gemaakt om de ongestoorde natuurlijke bodem te bereiken. De bovengrond is door alle bouwwerkzaamheden ter plaatse behoorlijk verstoord. Ook bleek dat de natuurlijke ondergrond voor een belangrijk deel verstoord was. Maar juist op de plaats waar die verstoring niet aanwezig was, bleek een oude greppel aanwezig te zijn. Deze greppel kon bijna over de volle lengte van de proefsleuf worden teruggevonden. De vulling van de greppel werd helemaal doorzocht om aan de hand van het materiaal te kunnen zeggen, hoe oud de greppel is. In de vulling van de greppel werd materiaal aangetroffen uit verschillende perioden. Het oudste stuk is een fragment bewerkte vuursteen uit de midden steentijd of nieuwe steentijd. Een periode van ruwweg 8000 v. Chr. tot ca 1500 v.Chr. Verder kwam er een viertal scherven te voorschijn van aardewerk uit de ijzertijd (circa 750 v Chr. tot het begin van de jaartelling). En tenslotte een paar aardewerkscherven uit de 11de of 12de eeuw. Helemaal boven op de vulling werd aardewerk uit de 15de/16de eeuw aangetroffen. De conclusie die uit het vondstmateriaal getrokken kan worden is dat de greppel gedateerd kan worden in de Volle Middeleeuwen (circa 12de eeuw). Kort daarop is de greppel gedempt en is begonnen met de aanleg van de akker. De vondsten uit steentijd en ijzertijd geven aan dat er op de Molenakker in die tijd bewoning moet hebben plaatsgehad. Het ene steentijdfragment is misschien niet erg overtuigend. We weten echter dat bij het archeologisch onderzoek van de watermolen, hemelsbreed zo’n 250 meter verderop, ook materiaal uit de steentijd werd aangetroffen. Bewoning in de steentijd aan de rand van de Molenakker aan de oever van de Rips is daarmee zo goed als zeker.
Het materiaal uit de ijzertijd is nog duidelijker. Het aantal scherven is voor zo’n klein oppervlak overtuigend. En ook hiervoor geldt dat bij de watermolen ook diverse verspoelde ijzertijdvondsten aan het licht kwamen. Daarnaast is bij de opgraving van het Hooghuis aan de Ruyschenberghstraat ook materiaal uit diezelfde periode aangetroffen. Bewoning in de ijzertijd op de Molenakker is daarmee zeker. Niet alleen in de directe omgeving van het onderzoek, maar verspreid over een veel groter oppervlak. In de Volle Middeleeuwen werd een greppel gegraven op de Molenakker. Door het beperkte onderzoek is niet vast te stellen wat de functie van die greppel was. Misschien een perceelsscheiding, misschien de begrenzing van een erf. Het is niet mogelijk om dat vast te stellen.

Voor een dergelijk klein archeologisch onderzoekje zijn de resultaten de moeite waard. Het doel was om vast te stellen of de Molenakker, precies zoals de meeste oude akkercomplexen, bewoond werd in de periode vanaf de ijzertijd tot in de middeleeuwen. Die vraag kan voor een belangrijk deel positief worden beantwoord. Sporen uit de Romeinse tijd en uit de vroege middeleeuwen zijn niet aangetroffen, maar dat zou ook wel erg toevallig geweest zijn. Er is slechts zo’n 50 m2 onderzocht, waarvan ook nog bijna de helft verstoord bleek te zijn.
Het onderzoek geeft wel aan dat het de moeite waard is om het uit te voeren. In feite is het maar een speldeprik op de grote Molenakker, maar als je maar voldoende speldeprikken uitdeeld kan er toch een goed beeld ontstaan van het gehele terrein. Bij de opgraving van de watermolen werden verspoelde scherven uit de Romeinse tijd aangetroffen. De kans dat we bewoning uit die periode op de Molenakker zullen aantreffen is daardoor behoorlijk groot. Van bewoning uit de vroege middeleeuwen is echter nog geen spoor aangetroffen en daar blijven we naar op zoek.

NOOT:

Het archeologisch proefonderzoek aan de Cortenbachstraat werd uitgevoerd door Fokko Kortlang, Jos van der Weerden en Ans van Eenbergen van de Vrije Universiteit Amsterdam in opdracht van de gemeente Gemert-Bakel op verzoek van heemkundekring De Kommanderij Gemert. De zakelijke gegevens van het onderzoek zijn ontleend aan het verslag van het archeologisch proefonderzoek dat door de gemeente welwillend ter beschikking werd gesteld.

Bekijk PDF