GH-2000-03 Het (Binders)eind van de wereld
Simon van Wetten
De eerste Rally van Monte Carlo werd gereden in 1911. De winnaar was een Fransman, Henri Rougier. Hij chauffeurde zijn Turcat-Mery het snelst over het parcours. Misschien dat zijn nipje aan een bruisend overwinningsdrankje de aanzet was, maar 1911 was hoe dan ook tevens het jaar waarin de naam van wijn uit Champagne bij de wet beschermd werd. Ene Ronald Reagan werd in 1911 geboren (net als Joseph Luns, Georges Pompidou en Bernhard zur Lippe-Biesterfeld), en Amerikaanse troepen intervenieerden prompt in de Mexicaanse burgeroorlog. Op de 17e juni demonstreerden ongeveer 40.000 suffragettes in Londen voor de invoering van vrouwenkiesrecht, met net zoveel passie als 20.000 SDAP’ers op Prinsjesdag in Den Haag betoogden voor algeméén kiesrecht. Er was een heuse oorlog gaande tussen Italië en Turkije en de Russische premier Stolypin overleed na een moordaanslag in het operagebouw van Kiev. Anthony Fokker vloog op 31 september in zijn eerste vliegmachine ‘de Spin’ boven Haarlem, de Algemene Nederlandsche Diamantbewerkersbond slaagde er als eerste vakbond in Nederland in om de achturige werkdag in hun bedrijfstak af te dwingen, en de Noor Roald Amundsen versloeg de Engelsman Scott in de wedloop naar de Zuidpool.
Zegt u nou eens eerlijk: Zou u dit alles hebben bevroed bij het kijken naar de bijgaande foto uit 1911? Weerspiegelt het Binderseind in Gemert het woelen der wereld? Ik dacht het niet. Hoewel, vergissen wij ons niet? Daar werden op zo’n vroege zondagmorgen in die vroege 20ste eeuw toch héél schokkende zaken op het Binderseind besproken:
– Miet, koonde gaj naw goewd verston wa de pestoor allemol hé gezît?
– Naë. Már ik héb ok nie goewd gelaojsterd. Ik prákkezeer d’n állengen tejd óvver Annas van ónzen Hannes.
– Jao, dè is tòch ok wa, wonne, dè mí Annas van állie-jen Hannes.
– Èn as die saaweltrien wor ónzen Hannes mí getraowd is, d’r naw már ’s iejt án dín. Et raojkt hiejr no wòrtelepetázzie.
– Jao, dè is tòch wa, wonne, die vraow van állie-jen Hannes.
– Ik zîn léést nòg tíggen ónzen Hannes, as baj aw in haojs ’t vrawvòlk vort de bóks án hé, zín ik… ífkes kalmer án looëpe, Jont, want hiejr wont die Toonieja.
– Toonieja?
– Ge wít wél, dè vrommes van de kante van Uujen op in. Die hég ’t tòch hog in. Ífkes heur ooëge aojtstaëke mí óns skon gerèèj. Is d’n tram van Hèllement al vùrbaj gekómme?
– Már hoe gíg ’t naw aajgelek mí Annas van állie-jen Hannes?
– Òch, Jont, ik praot ‘r aajgelek nie gaër óvver. ’t Is wél de skeult van die zímmelkónt, már óvver ónzen Hannes wordt netuurlek ok gesmiespeld. Kiek, ’t is krèk zooë dè… Alee, affeseer ’s ’n bietje, ’t is krèk asòf ‘r áchter óns iemes no óns stí te bliejke!
Foto: Heemkundekring de Kommanderij Gemert.
Met dank aan Wim Vos voor de spellingscorrectie
GH-2000-03 Prehistorie rond de Ripse Paal
Jan Timmers
De geschiedenis van de peeldorpen De Rips en Elsendorp is nog maar kort. Dat is een algemeen heersende opvatting en dat klopt ook voor een belangrijk deel. De peeldorpen zijn nog niet zo lang geleden ontstaan en hebben, als dorp, nog geen lange geschiedenis. Dat wil echter niet zeggen dat in de Peel in vroeger tijden geen mensen hebben gewoond. De bewoningsgeschiedenis van het Peelgebied gaat veel verder terug in de tijd dan de meeste mensen beseffen.
Sporen van menselijke activiteiten in de Peel dateren al uit de oude steentijd. De tijd dat mensen als nomaden rondtrokken en leefden van de jacht, de visvangst en het verzamelen van vruchten. Het is de tijd van de Neanderthaler, de tijd voordat de moderne mens zijn intrede doet in onze regio. Vergeleken met het ontstaan van de peeldorpen is dat heel erg lang geleden.
Op de Heibloem in Bakel, aan de rand van het peelgebied, werd de éérste vuistbijl van Noord-Brabant gevonden Zo’n 50.000 jaar oud1. Maar dicht bij de Ripse Paal hooguit een paar honderd meter verderop in de richting van de Vossenberg in Elsendorp, werd een bewerkte vuursteenafslag aangetroffen waarvan de ouderdom waarschijnlijk nog veel verder terug gaat, nog van vóór de laatste ijstijd, misschien wel tot zo’n 200.000 jaar oud.2
Ook na de ijstijd is de Peel een aantrekkelijk gebied gebleven voor de rondtrekkende jagers en verzamelaars. Aan het eind van de laatste ijstijd, zo’n 10.000 jaar geleden, vestigden zich mensen aan de rand van een groot Peelven in de buurt waar nu de visvijver van Milheeze ligt aan de Peeldijk. Dat gebied is een paar duizend jaar lang intensief bewoond geweest. Nu is het een archeologisch monument en niet zomaar één: het is dé toplocatie van steentijdvondsten in Noord-Brabant.3 Op andere plaatsen in de Peel, zeker in de nabijheid van oude Peelvennen, zullen in de toekomst zeker nog vondsten te voorschijn komen.
Plaatselijk is de Peel door rondtrekkende jagers bewoond gebleven tot zo’n 7000 jaar geleden. Om diverse redenen hield de bewoning toen op. De grondwaterstand werd te hoog en op diverse plaatsen was door de groei van het hoogveen de Peel ontoegankelijk geworden.
Maar nog belangrijker was dat de landbouw zijn intrede deed. Mensen trokken niet langer rond als nomaden, maar vestigden zich op een vaste woonplaats en legden akkers aan. De Peel was te ontoegankelijk en te onvruchtbaar voor de landbouwers van die tijd. Des te meer is het opvallend dat op diverse plekken in de Peel fraai bewerkte vuurstenen bijlen worden aangetroffen. Het zijn niet de ruw gevormde vuistbijlen uit de oude steentijd, maar veel fijner bewerkte bijlen, soms gedeeltelijk en soms helemaal gepolijst tot ze een glanzend oppervlak kregen. Hele fraaie stukjes vakmanschap en voor die tijd naar alle waarschijnlijkheid een kostbaar bezit. Dit soort bijlen uit de nieuwe steentijd wordt vaak aangetroffen in oude beekdalen en oude vennen, soms meerdere exemplaren bij elkaar. Op die plaatsen woonden in die tijd geen mensen en werden geen bomen gekapt om akkers aan te leggen. Daarvoor waren juist die plaatsen veel te nat. Je kunt je afvragen hoe die bijlen daar terecht zijn gekomen.
Naar alle waarschijnlijkheid zijn die glad gepolijste bijlen niet toevallig, maar met opzet op die plekken terecht gekomen. Volgens moderne inzichten van de archeologische wereld gaat het in deze gevallen naar alle waarschijnlijkheid om zogenaamde votiefdepots. Een term waarmee een plaats wordt bedoeld, waar mensen offers aan hun goden brachten. Kostbare bezittingen, zoals gepolijste vuurstenen bijlen, werden aan de goden geofferd door ze in het water te gooien, in een beek of in een ven. En zo heeft zo’n 5000 jaar geleden iemand die zich in de buurt van de Ripse Paal als landbouwer wilde vestigen – een echte peelpionier dus – zijn vuurstenen bijl geofferd door hem met een grote ceremoniële zwaai in een peelven te gooien.
Niet in het peelven dat direct bij de Ripse Paal lag, maar een paar honderd meter verderop bij een ander peelven. De bijl werd gevonden bij het ploegen door Cees Bouwman, die zijn vondst doorgaf aan de eigenaar van het landgoed de Vossenberg, Dhr. Robbé-Groskamp. De bijl is, samen met de familie Groskamp, verhuisd naar Gelderse Achterhoek.4
De geschiedenis van de Peel en zeker ook de directe omgeving van de Ripse Paal gaat veel verder terug dan we op het eerste gezicht denken. Die geschiedenis is veel verassender dan we zouden vermoeden. De bewoners van De Rips en van Elsendorp kunnen ook om deze reden trots zijn op hun stukje Peel.5
NOTEN:
– Drs D. Stapert, Paleolithicum, in: Dr. G.J. Verwers (red), Noord-Brabant in Pre- en Protohistorie, Oosterhout 1975
– Pieter Dijkstra en Anton van der Lee, Enkele losse Oud- en Middenpaleolithische vondsten uit Noord-Brabant, Brabants Heem 1979 (31) blz 111.
– Veel publicaties besteden aandacht aan deze vindplaatsen. Een literatuuroverzicht is opgenomen in Twan Huijbers, Het bodemarchief van Bakel en Milheeze, Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband, juni 1997.
– Jan Timmers, Neolithische vondsten in Gemert, Gemerts Heem 26 (1984) nr 1, blz 2-5; voor de ontginning van de Vossenberg zie: Sjang Hoeymakers, Het Gouden Dorp, Elsendorp 1976, hoofdstuk XII
Deze tekst is uitgesproken bij de onthulling van de vernieuwde Ripse Paal, de voormalige grenspaal tussen de gemeenten Gemert en Bakel, waar het dorp De Rips zijn naam aan ontleent.
Bekijk PDFGH-2000-03 Oudste vrouwenorganisatie in Gemert begon als Boerinnenbond Sinte Amelberga
Ad Otten
In boerenbonden hadden mannen het voor het zeggen, voor jonge boeren waren eigen standsorganisaties opgericht, het kon niet langer uitblijven er moesten en zouden ook boerinnenbonden komen. Katholieke, christelijke en neutrale zoals te doen gebruikelijk in het Nederland van toen. Het was de periode van het rijke Roomse leven en katholieke organisaties namen het voortouw. De achterliggende gedachte was dat de algemene ontwikkeling van de boerin en haar kennis van het boerenbedrijf achterbleef, zodat zij de vooruitgang vaak uit onkunde afremde. Niet minder belangrijk was de achterstand inzake de (godsdienstig-zedelijke) opvoeding van de kinderen en de huishouding. Een bijkomend motief was dat boerinnen onvoldoende notie hadden van maatschappelijke ontwikkelingen, daardoor het belang van de boerenorganisatie onvoldoende beseften en zo vaak een rem vormden op een goed verenigingsleven voor de mannen. Als het aankwam op het betalen van het lidmaatschap hielden zij de hand op de knip. Daarom werden sociale ontwikkeling en huishoudkundige en landbouwkundige vorming voor vrouwen wenselijk geacht. Dit resulteerde in 1924 tot de oprichting van de Commissie Boerinnenbonden van de NCB, die zich tot doel stelde de boerinnen vertrouwd te maken met de NCB-actie en zodanig te scholen dat zij een stuwkracht konden worden in de modernisering van het boerenbedrijf. In het Brabantse dateren de eerste boerinnenbonden uit 1928. Oudenbosch, Nistelrode en Tilburg heten de koplopers te zijn geweest, daarna volgden vrij snel Someren, Veghel en Sint Anthonis. Overal waren van het lidmaatschap hielden zij de die boerinnenbonden onderafdelingen van de locale NCB.1
De katholieke boerinnenbonden vonden ook bij andere zuilen navolging. Zo wordt in oktober 1930 te Utrecht de neutrale Nederlandse Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen opgericht, en in 1938 de Christelijke Plattelandsvrouwen- en Meisjesbond.2
Hoe het in Gemert begon
Op de algemene ledenvergadering van de NCB-afdeling in november 1930 hield geestelijk adviseur Poell een pleidooi voor de oprichting van een boerinnenbond. Hij spoorde de boerenbonders aan om hun vrouwelijke huisgenoten naar de oprichtingsvergadering te sturen en lid te laten worden van die nieuwe (onder-)organisatie. Iedereen van 16 jaar en ouder was welkom. Wie de jeugd heeft heeft de toekomst, zal ook Poell hebben gedacht. De contributie bedroeg één gulden maar was voor de tweede en volgende persoon uit hetzelfde huishouden slechts een kwartje per jaar.
Belangrijker dan het voor de boerenbonders gehouden pleidooi, was het feit dat Poell zelf Gemertse boerinnen benaderde en die ‘warm’ maakte voor een bestuursfunctie. Poell was al meerdere malen teleurgesteld in de mannen van de NCB wanneer hij ze had opgeroepen hun vrouwen of hun dochters te sturen. Toen op instigatie van het NCB-hoofdbestuur in het schooljaar 1926-1927 voor de eerste keer een landbouwhuishoudcursus (26 weken, drie dagdelen) voor jonge boerinnen werd georganiseerd hadden zich in Gemert slechts 14 boerenmeiden aangemeld terwijl Poell er zo’n 60 had verwacht. In zijn Kerkklokske reageerde hij die teleurstelling af met de vraag: ‘Is het dan waar, dat de boer wel wil leeren wat goed is voor het vee, maar dat ’t er bij hen niet op aan komt, hoe de mensen worden bedaan?’
Poell polste Marie van den Elsen-Christiaans of die zich niet kandidaat wilde stellen als voorzitster. En nadat hij haar daartoe had overgehaald stelde hij voor: ‘Als we nu eens beginnen met een bestuur bestaande uit drie getrouwde boerinnen en twee ongetrouwde boerendochters?’ Samen met Marie werden andere kandidaten benaderd en vervolgens schreef Poell een wervend artikel in het Kerkklokske.
Op woensdagmiddag 10 december 1930 vond na een plechtig Lof in de kerk in het naastgelegen R.K. Vereenigingslokaal de oprichting plaats van de Gemertse boerinnenbond. Tweeëntachtig leden en aspirant-leden gaven zich op nadat mevr. E.M. Ariëns, inspectrice van de NCB het doel en de werkwijze van een Boerinnenbond had uiteengezet. Pastoor Poell, meteen optredend als geestelijk adviseur, schoof Sinte Amelberga – een heilig verklaarde Vlaamse boerin – naar voren als patrones van de Gemertse boerinnenbond. Vervolgens werd ook het bestuur gekozen waarna de vergadering besloten werd met het gezamenlijk zingen van ‘Wij boeren en boerinnen’.3
Het eerste bestuur
Marie was dus voorzitster geworden. Ze was van huis uit ’n baojtenndörpse, zelfs ’n dùr-de-Pílse (uit Oploo). Maar het zat wel goed met Marie. Haar echtgenoot Jan was immers de zoon van de oud-secretaris van de Gemertse NCBafdeling en moest haar schoonvader niet heeroom zeggen tegen de in 1925 overleden boerenapostel Gerlacus van den Elsen? Marie bleef maar liefst 36 jaar aan als voorzitster.
Jana van de Laar (van de Groeskuilen) werd gekozen als ‘sikkereterès’, zoals Poell die bestuursfunctie noemde. En penningmeester werd Cato van den Elsen (uit De Wind). Jana en Cato waren ongehuwd. Het bestuur werd verder gecompleteerd met Jana Van Erp-Verhofstadt (Lodderdijk) en Dina van den Elsen-van de Valk (Kromstraat). Eén der eerste bestuursbesluiten was het laten maken van een vlag.
Elke vergadering físt!
Cato van den Elsen, nu 96 jaar oud, weet het zich allemaal nog best te herinneren. 4 Op de vraag hoelang zij bestuurslid bleef weet ze het antwoord exact. Dè wàs tòt m’n trawe. In vaajfendártig! Op de vraag ‘Of ze het penningmeesterschap van d’n boerinnenbond toen zat was?’ reageerde Cato hoogst verbaasd. ‘D’n boerinnebónd zat?’ Hoe kwam ik daar nou bij? ‘Naë híllemol nie, èlke vergaodering waor gewoon ’n físt. Näe ‘k moes ‘r gewoon af!’ Het huishoudelijk reglement bepaalde dat in het bestuur twee ongehuwde boerinnen zitting moesten hebben. Cato verhuisde bovendien naar Beek en Donk. In haar plaats kwam toen Gerarda van Dooren, terwijl eerder in 1933, als opvolgster van Jana van de Laar die met haar trouwen naar Erp verhuisde, Drika Geerts als ‘secretares’ in het bestuur was gekozen. Met haar 16 jaar was Drika aspirant-lid geworden en nog maar net aspirant af, was ze de toch wel heel erg jonge ‘secretares’ van de boerinnenbond geworden. Maar ze bleef dat 33 jaar en was daarna nog 6 jaar voorzitster. ‘Èn naw bén ik niks mír!’ zegt Drika. Wel is ze tot op de dag van vandaag lid gebleven en kent ze deswege de zeventigjarige boerinnenbond (nu KVO) van a tot z. Drika beaamt ook meteen wat Cato zegt:5 ‘Èlke vergaodering ’n físt? Jao dè was ’t! Iederaën tròk ok d’r béést dingen án. Want waj waoren ‘r dan ’s aojt. Ónder mekaor veul buurt èn saome zinge. Goej laëzinge ok èn kurzussen èn ’t waor aald gezèllug. Anders waor ‘r vur ’n joong boerin in Gímmert ok niks te doen. Ècht hillemol niksnie. Jao behalve dan dien ínne kaër in ’t jaor baj de skut óp d’n taërdag. Want dan mönde waj zèlfs danse. Èn dè mönde anders noojtnie.’
Activiteiten
De jonge boerin dreigde in de tijd dat de boerinnenbond van de grond kwam, thuis in een isolement te geraken. Na de lagere schooltijd was het slechts helpen geblazen op de vaak afgelegen boerderijen. De boerinnenbond bracht met algemene vergaderingen tenminste zes keer per jaar alle boerinnen bijeen. Èn geleuf mar dètter dan hil wa wier afgebuurt. En ‘meepesant’ steeg ook het animo voor cursussen en andere activiteiten. Niet weinig droeg daartoe zeker ook bij het tijdschrift ‘De Katholieke Boerin’ (’t boerinneblaojke) dat alle leden kregen thuisgestuurd.
De vrouwen konden voor het eerst van huis. Alle vergaderingen en activiteiten werden ‘s-middags gehouden zodat iedereen en vooral de jonge boerendochters voor het donker weer thuis konden zijn.
Een opmerkelijke jaarlijkse viering was (en is nog steeds) die van moederdag op 11 oktober, de dag van Maria’s (goddelijke) moederschap, een feestdag in 1931 ingevoerd door paus Pius XI.6 De in het hele land gekende moederdagviering in mei, wordt tot op de dag van vandaag nog door alle leden van de vroegere boerinnenbond aangeduid als ‘de moederdag van de bloemisten’, dit ter onderscheiding van hun moederdag.
Op vergaderingen werden sprekers uitgenodigd die iets belangrijks en zinvols te vertellen hadden. En Poell zorgde er voor dat alles wat van pas kwam ook werd gepubliceerd. Zo vonden we in een aantal (vervolg)afleveringen van zijn wekelijkse Kerkklokske een complete lezing over vrouwen- en kinderkleding.7 Stof, maaksel, kleuren, snit, boven- en onderkleding, alles komt ter sprake. Ook wat je moet stijven en wat niet, met tips voor ijdele vrouwen incluis. En de spreekster zal beslist de lachers op haar hand gehad hebben met de opmerking: ‘Daar onze mannen niet ijdel zijn, heb ik me in geschikte kleuren en patronen voor hen niet verdiept. Heb ik me vergist en zijn ze ook een beetje grootschig, dan zullen we ook van de mannenkleeding nog wel eens meer studie maken!’
Van cursus tot r.k. Landbouwhuishoudschool
Van het een kwam het ander. Landbouwcursussen waren er van meet af aan. De Mortelse meesters Derks en Graat gaven daar les in melkbehandeling, pluimveeteelt, bloementeelt, verzorging van huisdieren, enzovoorts, maar ook in eenvoudige bedrijfskunde. In Gemert hangt nog in verschillende huiskamers ’t boerinnendiploma aan de muur. En de vraag lijkt gewettigd of hier niet de basis werd gelegd voor het gezamenlijke ondernemerschap van boer en boerin van vandaag-de-dag? In de loop van 1935 werd in samenwerking met de gemeente en de Provinciale Boerenbond een R.K. Landbouwhuishoudschool opgericht. De school moest een algemeen karakter krijgen en openstaan voor leerlingen uit alle bevolkingsgroepen, maar al snel bleek dat alleen leerlingen uit de boerenstand zich aanmeldden. Met achttien boerinnen werd van start gegaan. Docenten van het eerste uur waren Juffrouw Hoenselaar uit St. Anthonis en juffrouw Van Hout uit Veghel, terwijl de land- en tuinbouwlessen werden gegeven door Jan Graat uit De Mortel. En natuurlijk gaf Poell er godsdienstles.
De lessen werden gegeven in het patronaatsgebouw. Eind jaren dertig werden plannen en zelfs een bestek gemaakt om het voormalige NCBpakhuis in de Kapelaanstraat te verbouwen
tot huishoudschool. De oorlogsdreiging, het feit dat men er niet in slaagde ook aanmeldingen te krijgen uit andere bevolkingsgroepen en ten slotte het uitbreken van de oorlog zelf stonden de verwezenlijking van de plannen in de weg. Pas na de oorlog zou wat in Gemert begon als een kleine landbouwhuishoudschool langzaam uitgroeien tot de volwaardige huishoudschool Sint Anna, die in de laatste decennia is opgegaan in achtereenvolgens Scholengemeenschap De Stroom en het Commanderij College.
Aan de leiband van de geestelijk adviseur?
Wanneer men het in de geschiedenis doorgaans heeft over de periode van het rijke Roomse Leven dan kleeft daar bijna altijd een etiketje aan van vrome en gezeglijke mensen die kritiekloos luisterden naar en gehoorzaamden aan dat wat de r.k. geestelijkheid hen voorhield.
Natuurlijk werd in die tijd hoog op gezien tegen de autoriteit van een pastoor. Die was geletterd. Daar kon je met je lagere schoolopleiding niet gemakkelijk tegenop en kritiek kwam
daarom ook maar zelden naar buiten. Maar dat wil niet zeggen dat alles zomaar werd geslikt. Van ‘dansen naar de pijpen van de r.k. geestelijkheid’ kon trouwens geen sprake zijn, want was de geestelijkheid indertijd niet fel tegen dansen?
Drika, secretares van de boerinnenbond van 1933 tot 1966, weet er van mee te praten. Zij verzeilde medio jaren dertig met een vriendin in een danszaal (niet toevallig natuurlijk) te Helmond. En wie troffen zij daar? Vier Gemertse boerenzoons te weten Fridus Werts, Toon en Dries Jaspers en Harrie van Thiel. Met Toon en Harrie heeft Drika gedanst. En ze vond ’t geweldig! (n.b. in 1943 trouwde Drika met Harrie!) Daags na deze escapade in het Helmondse viel er in huize Geerts op de Lodderdijk een brief van pastoor Poell op de mat. ‘Drika was,’ aldus Poell, ‘niet meer waardig om Onze Lieve Vrouw te dragen’. Tot dan toe maakte Drika deel uit van de groep in het blauw geklede maagden die het Onze Lieve Vrouwebeeld in de processie droegen. Drika werd op de pastorie ontboden en gevraagd of ze er spijt van had. Maar dat had Drika niet. En toen Poell na ernstig beraad Drika uiteindelijk toch wilde aanhouden als maagdelijke draagster wilde Drika zelf niet meer. Ze heeft het ook niet meer gedaan. Maar ze bleef wel secretares van den boerinnenbond! Drika herinnert zich ook nog heel goed de reactie thuis: ‘Van óns moeder zòò’k óp munne kòp gekrígge hèbbe, már ónze vádder zin ‘òch weefke mákt oew aajge tòch nie zo druk!’
Toen Juliana en Bernhard trouwden hing de vlag halfstok!
Het verzet van de pastoor tegen het dansen stond niet op zichzelf. Uit die tijd dateert ook het gezegde ‘dat een fatsoenlijke vrouw net zomin past in een danszaal als een gouden kruis op een mesthoop!’ Trouwens niet alleen op het platteland keerde men zich zo fel tegen het dansen. Want zo verbood ook het gemeentebestuur van Amsterdam in de jaren twintig dansen- op-zondag in het openbaar.
Maar er was allerwege verandering op til. Op 7 januari 1937 trouwde Prinses Juliana en Prins Bernhard en tot in alle uithoeken van het koninkrijk zou en moest er worden gefeest én gedanst. Zo wilde het de koningin en de regering. Drika: ‘Èn tígge de kunnegin, dor kós Poell nie tíggen óp. Héél Gímmert èn ok waj baj d’n boerinnebond keeken no dè físt aojt en òk no ’t danse. Már wa gebeurden ‘r op d’n trawdág van Juliana èn Bernhard? sMééreges vruug wiere de kèrkklòkke gelèùjd èn gongen alle vlággen halfstòk. De pestoor was plotseling gestörve èn in héél Gímmert wiere alle fístelekheedes afgelast èn ok ’t dansen. Zooë kríg Poell tòch nòg z’ne zin!’ Drika wil daarmee in het geheel niet afdingen op de grote verdiensten van Poell voor Gemert, ‘már ’t was ècht nie aald, ‘jao èn aome’ menhaër pestoor!’.
De boerinnenbond in oorlogstijd
In de zomer van 1941 werd op advies van de Nederlandse bisschoppen alle activiteit van de boerinnenbond gestaakt.8 Op 6 augustus 1941 was door de Rijkscommissaris Seys-Inquart een commissaris aangesteld over de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) en al zijn nevenorganisaties en instellingen. Deze commissaris kreeg zeggenschap over de besluitvorming in de besturen en kon tevens beschikken over alle bezittingen van de verenigingen. Het bestuur van de KNBTB trad in overleg met het Nederlands episcopaat die de raad gaf om lidmaatschappen op te zeggen en bestuursleden te laten terugtreden. Wel moesten zoveel als mogelijk de economische instellingen worden gehandhaafd en in elk geval hun bezittingen veilig worden gesteld.
In Gemert werd die raad opgevolgd. ‘Èn toen was ‘r ok vur de boerinnen in Gímmert dus wir niks te doen,’ verzucht Drika bijna zestig jaar na dato. Drika herinnert zich ook nog het bezoek dat zij bracht aan de pastorie toen zij een brief had gekregen van de Ortskommandant uit Eindhoven waarin haar voor de tweede maal werd gelast om het archief en ook de vlag van de boerinnenbond in te leveren. De eerste keer had de kapelaan haar gezegd om het maar gewoon te vergeten. Maar door die tweede brief had Drika het toch wel een beetje benauwd gekregen. De kapelaan had makkelijk praten om het nog maar een keer te vergeten. Drika stuurde de notulenboeken naar Eindhoven, maar de vlag van Sint Amelberga dat kon ze niet over haar hart verkrijgen. Een nagemaakte flutvlag kon diejen Ortskommandant krijgen maar meer ook niet. Al snel na de bevrijding kwam de vlag, de enige echte, weer voor de dag. Maar het archief van Sint Amelberga is nooit meer in Gemert weergekeerd.
Tot besluit
De activiteiten van de boerinnenbond hadden op het eerste gezicht een nogal traditioneel karakter. De cursussen waren er op gericht de deelneemsters vooral te leren een betere huisvrouw, moeder, echtgenote, en platte-landsvrouw te worden. In dat opzicht sloot de boerinnenbond aan bij de gangbare opvattingen over de taken van de vrouw. Luistert men echter naar de ervaringen van de leden dan moet de betekenis van de boerinnenbond niet onderschat worden. Ze voldeed aan een grote behoefte: contact met andere vrouwen, lotsverbondenheid, uitwisseling van ideeën en opvattingen. En alle activiteiten (ook de cursussen) vonden plaats in een prettige en vertrouwde sfeer. Het maakte de boerinnenbond tot één grote familie.
De boerinnenbond is medio jaren zestig KVO geworden terwijl ook de doelstelling eigentijdser is geworden. Maar gebleven is het stevige accent op de ontmoeting, het gezelligheidsaspect en de ontspanning. Een kurk waarop het goed drijven is. De inmiddels zeventigjarige vereniging is met afstand de oudste vrouwenorganisatie in Gemert.
NOTEN:
1. T. Duffhues, Voor een betere toekomst. Het werk van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond voor bedrijf en gezin, 1896-1996, Nijmegen 1996, p.136-138.
2. F. Backerra (red.), Vrouwen van het land. Anderhalve eeuw plattelandsvrouwen in Nederland, Zutphen 1989.
3. Officiëel Kerkbericht van de kerken van Gemert nrs. nov-dec. 1930, 26-4-1931; Vgl. Peter van den Elsen, Het land van de boerenapostel – Geschiedenis van de Gemertse NCB, zijn organisaties en zijn leden, 1896-1996, Gemert 1996, p. 56-57.
4. Interview met Cato v.d.Bergh-v.d.Elsen (96j.) en Drika v.Thiel-Geerts (86j.) op 8 september 2000.
5. zie noot 4
6. Dom Prosper Guéranger, Het liturgisch jaar – dl.5 Pinkstertijd, Hilversum 1957, p.484-493 (betr. De liturgische feestdag ‘Moederschap der H. Maagd Maria’ op 11 october, waartoe paus Pius XI met encycliek ‘Lux Veritatis’ dd 25-12-1931 had opgeroepen).
7. Officiëel Kerkbericht der kerken van Gemert, afleveringen mei 1933.
8. Vgl. Peter van den Elsen, a.w., p.51-52.
Met dank aan Ton Thelen voor de kritische kanttekeningen.
Bekijk PDFGH-2000-03 Gemertse Kerkgewelven. Mysterien op niveau
Ad Otten en Jo van Schalen
Na het rondleiden van zo’n 400 bezoekers over de gewelven van de Gemertse St.Jansonthoofdingskerk op 3 september j.l. was er opeens de behoefte om over die gewelven eens wat op te schrijven en vast te leggen. Die behoefte komt enerzijds voort uit de vele enthousiaste reacties op het (eerste) bezoek aan dit historisch stukje Gemert-op-niveau en anderzijds uit de vele vragen die de gewelven van de Gemertse kerk oproepen. Over de gewelven is bovendien nog vrijwel niets te boek gesteld, terwijl dát wát er over geschreven is, deels onjuist of tenminste onvolledig moet worden genoemd. Dit artikel heeft niet de pretentie alle vragen op te lossen, maar wil die slechts aan de orde stellen en daar waar mogelijk duidelijkheid scheppen.
Voor wat dat laatste betreft geldt dat op de eerste plaats de misvatting dat niet het priesterkoor maar de daaraan gebouwde vijf traveeën van het middenschip het oudste deel zouden vormen van de kerk. Dit telkens terugkerend abuis heeft zelfs bij deskundigen niet alleen tot foute duiding van de bouwfasen van de Gemertse kerk geleid maar tegelijk ook tot een onjuiste datering van de oude gemetselde gewelven. Dat laatste stoort temeer omdat gemetselde middeleeuwse kerkgewelven relatief zeldzaam zijn in Noord-Brabant en juist de gewelven van het priesterkoor (de oudste dus) ons gaaf uit de Middeleeuwen lijken te zijn overgeleverd. Maar ook de gewelven van het middenschip, deels vijftiende-eeuws (gemetseld) en deels negentiende-eeuws (stucwerk), verdienen een nadere beschouwing.
Priesterkoor (1437-1445): het oudste deel
Staande op de gemetselde gewelven van het middenschip met het gezicht naar het oosten, kijken we tegen de welhaast nog gave middeleeuwse westgevel van het priesterkoor (compleet met gemetselde invlechtingen). Deze westgevel is circa een meter met duidelijk andere stenen (zonder voegwerk!) opgehoogd tot de daklijn van het boven het priesterkoor uitrijzende middenschip. In omgekeerde volgorde – eerst ophogen en daarna de muur eronder – kan niet gewerkt zijn. Waarmee er dus geen twijfel over mogelijk is dat het imposante en rijzige priesterkoor, met de fraaie vijfzijdige sluiting op het oosten, het oudste deel is van de Gemertse kerk.
De aan de middenschipzijde westelijke topgevel van dit priesterkoor wekt de indruk een tijdlang buitengevel te zijn geweest en wel tot het moment dat het iets hogere middenschip werd aangebouwd.
Dat in overzichtswerken van de middeleeuwse kerkenbouw in Noord-Brabant er toch van wordt gewaagd dat juist omgekeerd, het priesterkoor aan het middenschip zou zijn gebouwd, stoelt niet op enig bouwhistorisch onderzoek maar komt voort uit een telkens overgeschreven foutieve interpretatie van een tekst uit een rond 1700 door pastoor Gautius aangelegd parochieregister. Bedoelde tekst handelt over commandeur Arnold van der Dussen.1 Gautius vermeldt dat hij commandeur van Gemert was van 1462 tot zijn overlijden in 1482 en dat hij in Gemert de ‘stichter van de Choor’ was. Deze laatste zinsnede is geïnterpreteerd als ‘bouwheer van het priesterkoor’, terwijl het in werkelijkheid gaat om de stichting van een uit koorpriesters bestaand kerkkoor, dat status moest geven aan de commanderije Gemert. Over de stichting van dat kerkkoor – van hymnenpriesters tot hennenpriesters – is uitvoerig geschreven in ‘De Vestiging van de Duitse Orde 1200-1500’.2 Daarbij werd ook toen al gewezen op de eigenlijk kostelijke verwisseling van een zingend koor met een gemetseld koor.3
Die foute interpretatie komt al voor in het door pastoor-deken Petrus van Beek eind negentiende eeuw aangelegde ‘Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae’.4 Daarop lijkt zich in 1974 Wies van Leeuwen te verlaten in diens Langs de oude brabantse kerken.5 Vervolgens doet dat rector M. Pennings in het in 1977 uitgegeven Gedenkboekje D’aauw kerk in ’t nieuw,6 Herman Strijbos in diens door Brabants Heem uitgegeven Kerken van heren en boeren, en laatstelijk is deze interpretatie nog vermeld in Monumenten in Nederland, Noord-Brabant (1997), een uitgave van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. 7
Dat het priesterkoor ouder is dan het middenschip kan ook worden gestaafd aan de hand van vijftiende-eeuwse archivalia. Op 19 november 1445 worden ‘in choro nove parochialis ecclesie in Gemert’ de taken en bevoegdheden van een nieuwe koster notarieel vastgelegd. 8 Hieruit kan worden afgeleid dat wat we nu kennen als het priesterkoor toen al als nieuwe parochiekerk in gebruik was genomen. Pas tien jaar later is de hele kerk gereed, hetgeen geconcludeerd mag worden uit de oorkonde van 11 april 1455 waarmede de bisschop van Luik toestemming geeft om ‘de nieuwe in steen gebouwde kerk van Gemert’ te laten inwijden.9
Bouwheer Nicolaas van der Dussen
Tussen de verwezenlijking van het priesterkoor en vervolgens de aanbouw van het middenschip heeft de bouw vermoedelijk een hele tijd stil gelegen. In 1444 loopt een conflict tussen Nicolaas van der Dussen, sedert 1437 commandeur van Gemert, en de landcommanderij Alden Biesen, hoog op. Het heeft er zelfs het aanzien van dat Van der Dussen als commandeur voor een poos aan de kant is geschoven. Het conflict handelt over de financiële middelen die ten behoeve van de kerkbouw in Gemert waren gereserveerd en waarover Van der Dussen van zijn meerderen de beschikking wordt ontzegd.10 In concreto werd hem verweten dat hij inkomsten achterhield ten behoeve van de uitbouw der commanderij Gemert in plaats van die af te dragen aan de landcommanderij Alden Biesen. Alhoewel pas in 1454 een arbitragecommissie tot een definitieve uitspraak komt, moet kort vóór 1450 al een compromis zijn bereikt tussen de twee conflicterende partijen want dan blijkt Van der Dussen als commandeur van Gemert weer in genade te zijn aangenomen. Dan is vermoedelijk ook de kerkbouw hervat, zij het dat die mogelijk soberder in uitvoering is gebracht dan aanvankelijk de bedoeling zal zijn geweest. Verderop in dit artikel komen we bij de behandeling van de bouw van het middenschip op deze suggestie nog terug. Zeker is in elk geval dat Van der Dussen op de korte termijn ten behoeve van ‘de kerk’ over minder financiële middelen kon beschikken dan waarop hij aanvankelijk had gerekend.11 Vanaf 1450 zien we de ster van commandeur Van der Dussen als diplomaat en onderhandelaar rijzen tot ver buiten de commanderije-grens van Gemert, om zijn carrière bij de Duitse Orde uiteindelijk te eindigen als landcommandeur van tegelijk de balije Alden Biesen als die van Utrecht. Ook treedt hij op als raadsman van niemand minder dan hertog Karel de Stoute.
Het is deze Nicolaas van der Dussen die we kunnen aanmerken als de bouwheer van de Gemertse kerk. Tijdens zijn commandeurschap is met de bouw van het priesterkoor rond 1437/1438 begonnen, terwijl de geheel voltooide kerk nog tijdens zijn commandeurschap (in 1455) werd ingewijd. Tot 1462 blijft Nicolaas van der Dussen commandeur van Gemert in welke functie hij daarna wordt opgevolgd door Arnold van der Dussen, een bloedverwant.
Priesterkoor naar laat veertiende-eeuws ontwerp
Er is nog iets vermeldenswaard buiten beschouwing gebleven omtrent de figuur van Nicolaas van der Dussen. Voordat hij in Gemert kwam was hij namelijk commandeur van de commanderij (Nieuwe) Biesen te Maastricht waar de Ordekerk, met een uit de late veertiende eeuw daterend priesterkoor, juist was voltooid met een éénbeukig schip in het verlengde van dat koor.12 Van der Dussen kwam dus met de nodige ervaring in kerkbouw naar het in 1437 tot een zelfstandige parochie onder het patronaat van de Duitse Orde uitgeroepen Gemert. Van die thans niet meer bestaande Maastrichtse Ordekerk zijn een aantal achttiende- en negentiende-eeuwse pentekeningen bewaard, zowel van het interieur als het exterieur. En wat wil het geval? Juist ja, er zijn opmerkelijke gelijkenissen met de Gemertse kerk. Alles wijst er op dat het priesterkoor van de Maastrichtse Ordekerk in Gemert werd gekopiëerd. We herkennen de rijzigheid, de vijfzijdige sluiting op het oosten, de drie koortraveeën, en in het interieur daarvan identiek ogende gewelven. Alleen het traptorentje van het presbyterium zit in Gemert aan de zuidzijde in plaats van in Maastricht aan de noordzijde. Maar daar is ook een aanwijsbare reden voor, want in Gemert komt op die plaats de naar het dorp gerichte gerfkamer (d.i. de oude sacristie). Commandeur Nicolaas van der Dussen brengt in 1437/1438 dus naar alle waarschijnlijkheid, behalve een bouwploeg ook een reeds beproefd koorontwerp mee naar Gemert.
Met de bouw van het priesterkoor moet vrijwel meteen zijn begonnen omdat in of vóór 1445, zoals we dat in het voorgaande zagen, het koor al als parochiekerk in gebruik is genomen.
Bouw van het middenschip 1450-1455
Wat het middenschip betreft, dat moest in Gemert kennelijk aanmerkelijk groter worden dan die van de Ordekerk in de Maastrichtse commanderij. De commanderij Gemert was door landcommandeur Cortenbach immers de uitgroei tot regionaal geestelijk centrum en ‘kapittelplaats’ onder supervisie van de Duitse Orde in het vooruitzicht gesteld. De bouw van dat middenschip is, naar we aannemen tussen 1450 en 1455, ook inderdaad aanmerkelijk imposanter gerealiseerd dan in Maastricht. Met priesterkoor en twee vrij smalle zijbeuken werd het kerkgebouw tot een driebeukige relatief hoog oprijzende basiliek met een middenschip van 100 Rijnlandse voeten (= 31,4 meter) lang, én ook precies zo hoog. Ondanks de ‘zuivere’ maatvoering dringt zich toch de vraag op of het kerkgebouw wel geworden is, zoals het was beoogd. Die vraag komt ook niet voort uit de hoogte of de lengte maar uit iets anders dat bevreemding wekt. En dat is de hoogte waarop de gemetselde gewelven zijn aangebracht.
Hiervoor is aannemelijk gemaakt dat commandeur Van der Dussen op de bouw heeft moeten bezuinigen. En het zou best kunnen zijn dat de uitvoering van de gemetselde gewelven van het middenschip – op een veel lagere hoogte dan men gezien de ruimte onder de kap mag verwachten – tot die vijftiendeeeuwse budgetaire omstandigheid is terug te voeren. In de gotiek is het doorgaans zo, dat de kruin van de gemetselde gewelven reikt tot de hoogte van de muren, terwijl die in Gemert daar wel heel ruimschoots onder blijft.
Iedereen die de gewelven van het Gemertse middenschip betreedt is daarom ook meteen verrast door de lichtinval van hoge buitenramen (boven) op die gewelven. Kent u één kerk waar de gemetselde gewelven rusten op schalken halverwege de buitenramen van het middenschip? Welnu in Gemert is dat het geval! En het is de vraag waarom we hier deze curieuze constructie aantreffen? Heeft men het bij het bouwen gewoon niet aangedurfd om de gewelven – zonder luchtbogen, óf steviger steunberen, óf hoger opgetrokken zijbeuken – zo hoog aan te brengen als eigenlijk mag worden verwacht? Zou commandeur Van der Dussen niet juist daar een bezuiniging in gezien kunnen hebben en die nodige voorzieningen achterwege gelaten? Of zijn het de aanpassingen en/of ‘verbeteringen’ van neogotische architecten uit de negentiende eeuw die ons hier op een dwaalspoor brengen? Of is dat laatste misschien weer een gevolg van het eerste?
Herman Strijbos kwam er vrij recentelijk in zijn beschouwingen over de Noordbrabantse kerkenbouw13 kennelijk niet uit en noemde de Gemertse kerk een merkwaardig geval, zonder – en dat was zonder diepgaand onderzoek misschien wel heel verstandig – op dat merkwaardige in te gaan. (In welk wespennest hebben we ons nu eigenlijk gestoken? – AO, JvS)
Hoe het ook zij: ‘Onze’ kerk heeft hoog in haar middenschip iets uitzonderlijks. En dat moet onzes inziens eens toch worden aangekaart. Niet dan?
Gewelven in stucwerk uit 1852-1854
Maar de gewelven van het middenschip hebben nog meer bouwhistorie in petto. Want zo’n slordige 400 jaar na de oplevering in 1455 werd de kerk in 1852-1854 uitgebreid. Het middenschip werd met twee traveeën verlengd en de gewelven daarvan werden niet gemetseld maar in stucwerk opgeleverd. Stucgewelven kwamen er toen ook in de (2,85 meter) verbrede zijbeuken, en in de tegen het traptorentje van het priesterkoor gebouwde sacristie. Tegelijk kreeg de kerk toen een achtste travee met een nieuw en rijkelijk van hardsteen voorzien voorfront en de daaruit oprijzende kerktoren. En voor de volledigheid zij vermeld dat in diezelfde periode ook de topgevel van de middeleeuwse gerfkamer ‘neogotisch’ werd ‘bijgewerkt’.
Dat er met de gewelfconstructies indertijd wat ‘geworsteld’ is op de plaats waar de gemetselde middeleeuwse gewelven van het oude schip overgaan op de aanbouw met de gestucte gewelven is duidelijk zichtbaar van de bovenkant. Vanuit het middenschip in de kerk is voor de leek nauwelijks een verschil waarneembaar. Maar op de gewelven, op de plaats waar de oude westgevel met de zware steunberen van de kerk uit 1455 werd gesloopt, valt een duidelijke reparatie in de bouwconstructie meteen in het oog. Het is geen metselwerk meer uit één stuk zoals de ervoor liggende middeleeuwse voorganger(s). En de traveeën aan de andere kant hebben zoals gezegd stucgewelven. De verschillen in gewelfbouw zijn voor iedereen duidelijk. De ‘oude’ gemetselde, zeer solide en beloopbare gewelfbogen, naast de ‘nieuwe’, opgebouwd uit gebogen houten spantjes, betimmerd met dunne latten en tenslotte besmeerd met stucwerk.
Op de gewelven, lopend van oost naar west, passeren we 400 jaar gewelfbouwhistorie. En er is nog een vervolg op deze historie. Maar eerst moeten we nu iets kwijt over de architect van de kerkuitbreiding in 1852-1854 en het bijzondere van het tijdsbestek waarin deze uitbreiding plaatsvond.
Architect Hendrik van Tulder
Om maar meteen met de deur in huis te vallen. Architect Hendrik van Tulder (Tilburg 1819-Brussel 1903) bouwde op voorspraak van Mgr. Zwijsen hier in Gemert zijn eerste neogotische kerk(uitbreiding). Opmerkenswaard daarbij is dat diens ontwerp dateert uit 1852, aan de vooravond van ‘het herstel van de katholieke hiërarchie in Nederland (1853)’, toen de neogotiek zich tot de huisstijl van de rooms-katholieke kerkenbouw in Nederland ontwikkelde. De algemeen gekende grootmeester van de neogotiek in Nederland, te weten Pierre Cuypers (Roermond 1827-Roermond 1921) begint in 1854 aan de uitvoering van zijn eerste neogotische kerk (in Oefelt) en kort daarop aan een ontwerp voor de Lambertuskerk in Veghel, die na voltooiing (1862) wordt beschouwd als baanbreker voor de neogotiek in de r.k. kerkenbouw.
Van Tulder staat als neogotisch kerkenbouwer van meet af in de schaduw van de acht jaar jongere Cuypers. Terwijl Cuijpers al bij zijn neogotische eersteling (in Oefelt), conform het voorbeeld van de middeleeuwse gotiek, meteen ook gemetselde gewelven bouwt, begint Van Tulder daar pas aan in 1867 (kerk in Haren bij Megen). De neogotiek van Van Tulder bezit ook een duidelijk andere stijl als die van Cuypers. Van Van Tulder is wel geschreven dat het hem meer ging om de uitstraling en de sfeer dan om de constructie. 14
In de Gemertse kerk levert Van Tulder een duidelijk voorbeeld van die laatste stelling. Want vanuit de lichtbeuk in het middenschip ziet de leek bijvoorbeeld geen verschil en geen overgang tussen de zware middeleeuwse gemetselde gewelven en de veel lichter in stucwerk uitgevoerde van 1853-1854. Het verschil in constructie van de kruisrib- en netgewelven is, zoals geschreven, pas merkbaar op de gewelven.
Eenzelfde verschil in degelijkheid ziet men ook in de gebinten. Zware gekapte eiken gebintconstructies met gat- en penverbindingen, tegenover machinaalstrak gezaagde grenenhouten spanten. Over Van Tulders werk wordt nog al eens denigrerend geschreven als zou hij de gotische vormentaal niet begrepen hebben, maar deze oordelen moeten geplaatst worden in het licht van de in Nederland gegroeide opvatting dat neogotiek hoort te zijn zoals ‘grootmeester’ Cuypers die realiseerde. Van Tulder leverde in Gemert in een eigen vormgeving een voorbeeld van vroege neogotiek die overigens ook wel waardering ondervindt. Zo schrijft Van Leeuwen in zijn rondgang langs de Noordbrabantse kerken met name over het interieur heel positief: ‘Het schip van de St. Janskerk maakt met zijn stucgewelven een aangename indruk’.15 Diens mening echter over het exterieur met ‘een buitengewoon spichtige kerktoren in slecht begrepen gothische vormen’ liegt er niet om. Het kerkgebouw heeft gezien vanuit het noorden, in haar verlenging (met 19,05 meter!) inderdaad een te lang schip met een wel erg iele kerktoren gekregen. Naar onze mening is vanuit ‘het vrije westen’ (vanaf het kerkhof) diezelfde kerktoren overigens evengoed majestueus oprijzend te noemen.
‘Verbeteringen’ na Van Tulder.
De opdracht van Van Tulder was de kerk te vergroten. Met geheel vernieuwde en verbrede zijbeuken, twee nieuwe traveeën en een travee met de kerktoren voldeed hij aan die opdracht. Petrus van Beek, pastoor te Gemert van 1880 tot 1915 geeft in het door hem aangelegde parochieregister een beknopte opsomming van verbeteringen en aanpassingen na de verbouwing van Van Tulder. Hij citeert daarbij uit een register van zijn voorgangers, doet mededelingen uit eigen bevinding in de periode dat hij pastoor was, terwijl na 1915 het register werd bijgewerkt door pastoor Lambert Poell tot diens overlijden in 1937.16 Betreffende daken, muurwerk, ramen en gewelven, diepten we uit dit Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae het navolgende op:
‘Daar de verandering der kerk (door Van Tulder – AO) met spoed was ontworpen en uitgevoerd eischte de bouw reeds in 1863 eenige verbetering. De ramen werden met nieuwe hardsteenen dorpels voorzien. Aan de zijbeuken werden goten aangebragt. De opleggers der zijdaken waren zoover van elkander gelegd dat het noodig bleek meerdere aan te brengen teneinde het dak behoorlijk te onderschragen. De toren boven het priesterkoor werd geheel vernieuwd. Ook het inwendige der kerk bekwam langzamerhand eenige verbetering. (…) Eenige tijd daarna (1866) vatte pastoor Aarts het plan op, gesteund door de weldadigheid eeniger parochianen het priesterkoor te restaure-ren. De ramen werden heropend en met gekleurd glas voorzien en de muren werden gepolychromeerd. Dit laatste werk werd in 1869 tot het overige gedeelte der kerk uitgestrekt. De uitvoering dezer polychromering werd toevertrouwd aan Van den Boer te Veghel. (…)
In het jaar 1896 zijn de bovenvensters der kerk vernieuwd in den vorm en in hardsteen als de ondervensters, waarvan de kosten bedragen hebben circa ƒ 5500,-. Bij die gelegenheid is ook sprake geweest om het gewelf der kerk hooger te leggen en het muurwerk gedeeltelijk te vernieuwen, doch om de te groote kosten werd van dat plan afgezien.
In 1897 is het (leien- AO) dak der kerk (uitgezonderd priesterkoor) vernieuwd, kostende circa ƒ 2400. Weer in 1923, toen ook de draken (waterspuwers – AO) van het klein torentje vernieuwd zijn.’
‘Merkwaardig geval’ is van grootmeester Cuypers
De reparaties en ‘verbeteringen’ van de jaren 1896 en 1897 stonden onder leiding van niemand minder dan Pierre Cuypers, dé neogotische bouwmeester in Nederland. Ton Thelen, die vorig jaar het informatieve en tegelijk wondermooie boekje opleverde over de kerkramen van het priesterkoor17 maakte ons daar op attent. Tijdens diens onderzoek in het kerkarchief maakte hij veel aantekeningen met name ook betreffende het overige raamwerk van de kerk. Eén van die aantekeningen luidt dat de ondervensters van de kerk (d.z.: de ramen in de zijbeuken) van Van Tulder waren en dus dateren uit 1853/1854 en dat hij voor de bovenvensters (d.z. de ramen in de middenbeuk) de oude vensters handhaafde. Het was deze mededeling (in combinatie met de tekst uit het parochieregister van Van Beek) waardoor eensklaps alles op zijn plaats leek te vallen en waardoor wij het aandurven ‘het merkwaardige geval’ van de Gemertse kerkgewelven te verklaren. Het moet wel Cuypers zijn geweest die ons dat heeft nagelaten.
Hij was het die in 1896 in het middenschip bovenvensters aanbracht naar de stijl van Van Tulders ondervensters. Die bovenvensters ontwierp hij echter zoveel groter dan de oude dat die tot ver boven de gewelven reikten. Nauwkeurige bestudering vervolgens van de tekeningen van Romeyn de Hooghe uit 1700 en die van Hendrik Verhees uit 1788 laten zien dat de oude bovenvensters tót, en niet tot bóven, die gewelven reikten. Voor Cuypers moeten de nieuwe bovenvensters slechts een tussenoplossing zijn geweest voor een daarna te realiseren algehele ophoging van de gewelven. Hij bevond de oude gewelven, ook naar middeleeuwse normen, niet op de juiste plaats liggen, en heeft die zo’n 1,5 meter hoger willen leggen. Pastoor Van Beek maakt in zijn register de aantekening dat bij gelegenheid van de vervanging van de bovenvensters er sprake van was ‘om het gewelf der kerk hooger te leggen en het muurwerk gedeeltelijk te vernieuwen’ maar dat daar vanwege de kosten van werd afgezien. Een jaar later (in 1897) is toen slechts het dak der kerk gerenoveerd. Van Beek meldt niet dat in die jaren ook echt voorbereidingen zijn getroffen om, ten koste van de middeleeuwse gewelven, geheel nieuwe aan te brengen. De in het muurwerk boven de gewelven gehakte uitsparingen boven de ramen der door Cuypers aangebrachte bovenvensters vormen daarvan echter tot op de dag van vandaag het zichtbare bewijs. Er zijn uitsparingen in de vier oudste traveeën terwijl men in de vijfde travee is blijven steken in de aanzet daartoe. Cuypers heeft zijn ideeën niet kunnen verwezenlijken. Gemert behield daardoor de middeleeuwse gewelven in het middenschip en hield aan de bouwwoede van Cuypers slechts de curieuze omstandigheid over van een kerk met bovenvensters die het licht niet alleen onder de gewelven maar ook óp de gewelven laat schijnen.
Resterende vragen
Met de voorgaande conclusie zijn nog niet alle mysteriën opgelost. Zo is er boven de gewelven, op muurwerk naast de bovenvensters, hier en daar een dunne pleisterlaag te zien. Dat wekt de indruk alsof dat in het verleden vanuit het middenschip zichtbaar moet zijn geweest. En dat zou betekenen dat de gewelven van het middenschip niet dateren uit de bouwtijd van het middenschip maar later moeten zijn aangebracht. Of betreft het hier slechts proefstroken uit de negentiende eeuw, aangebracht in opdracht van Cuypers, die wilde zien hoe een en ander straks zou uitpakken?
En dan is er nóg een prangende vraag? En die luidt óf Cuypers wel gelijk heeft gehad in zijn opvatting dat de kruin van de gewelven van het middenschip ook naar middeleeuwse norm hoger diende te liggen dan in Gemert is uitgevoerd? Want het is toch zo, dat ook het gewelf van het gave priesterkoor (naar een vermoedelijk eind veertiende-eeuws Maastrichts ontwerp) ruim een meter blijft onder de hoogte van de koormuren?
CONCLUSIE
Het wordt tijd dat er een degelijk bouwhistorisch onderzoek komt naar de Gemertse kerk. Bouwkundig onderzoek dat geschraagd dient te worden door archiefonderzoek (of andersom). Naar de bevindingen van dat laatste kijken wij dan ook met belangstelling uit.18
De St. Janskerk van Gemert is een in velerlei opzicht bijzonder monument dat heel wat te vertellen heeft. Met name over de gewelfbouw van 1400 tot 1900. In één gebouw treffen we hier een gaaf vroegvijftiende-eeuws gemetseld gotisch gewelf (priesterkoor), vijf traveeën van het mediovijftiende-eeuwse middenschip met gemetselde gewelven die het midden houden tussen kruisrib- en netgewelven, daarop aansluitend de onder architect Van Tulder uitgevoerde gewelven in stucwerk (1852-1854). En ten slotte de curieuze bovenvensters van de middenbeuk die reiken tot boven de gewelven, waar ook de aanzetten (van Pierre Cuypers) tot een algehele ‘ophoging’ van het middenschipgewelf, zichtbaar zijn gebleven.
De auteurs van dit artikel zijn benieuwd in hoeverre een aanvullend degelijk bouwhistorisch onderzoek de hier geuite oplossingen van de mysteriën van de Gemertse gewelven zullen schragen.
NOTEN:
Met dank aan de voor dit artikel onmisbare bijdrage
van Ton Thelen, zonder wie het mysterie mysterie
was gebleven.
1. Gemeentearchief Gemert (GAG) – Kerkarchief St.Jan (Register Gautius folio 19).
2. Ad Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500, Gemert 1987, p.131-138.
3. idem, p.115, noot 5 bij hoofdstuk V.
4. GAG – Kerkarchief St.Jan (Register P.v.Beek, p.23-24)
5. Wies van Leeuwen, Langs de oude Brabantse kerken – Oostelijk Brabant, Baarn 1974, p.86-
87 (N.B. Wat Van Leeuwen aanduidt als deel van ‘de oorspronkelijke oostgevel achter het traptorentje’ is de ophoging van de westgevel van het priesterkoor).
6. M.H.J. Pennings, D’aauw kerk in ’t nieuw, 1977 (herdruk 1981), p.15.
7. Herman Strijbos, Kerken van heren en boeren -bouwhistorische verkenningen naar de middeleeuwse kerken in het kwartier Kempenland, ‘s-Bosch 1995, p.34; Chr. Kolman e.a., Monumenten in Nederland, dl.2, Noord-Brabant, Utrecht 1997, p.167-168.
8. RA Den Bosch – Kommanderij Archief Gemert, invnr. 1092; Vgl. Ad Otten, a.w., p.118, 123.
9. RA Den Bosch – Kommanderij Archief Gemert, invnr. 1094.
10. Vgl. Ad Otten, a.w., p.131-136.
11. idem
12. C.G. de Dijn, ‘Biesen te Maastricht. Representatief Ordehuis en priesterconvent’, in: A.H. Jenniskens (red.), Nieuwen Biesen in Alden Biesen – 5 eeuwen Duitse Orde in Maastricht, Bilzen (België) 1989, p.31-46.
13. Herman Strijbos, ‘Kerken met het teken van de bouwheer?’ in: Noordbrabants Historisch Jaarboek 16 (1999), p.96-124. (p.112: ‘Een ander merkwaardig geval is de kerk van Gemert, (…die) met haar stenen gewelven en het relatief hoge koor de indruk wekt tot stand te zijn gekomen in een Nederrijns perspectief.’)
14. H. van Helvoort, ‘De kerken van architect Van Tulder in het bisdom Den Bosch’, in: Varia Historica Brabantica IV, ‘s-Bosch 1975, p.315-347 (nb over de Gemertse kerk p. 325-328; storend is het feit dat hij niet schijnt te weten dat 5 van de 7 traveeën van het middenschip gemetselde gewelven hebben. De auteur heeft kennelijk verzuimd op de gewelven een kijkje te nemen.)
15. noot 5, p.99
16. GAG Gemert – Kerkarchief St.Jan, Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae (aangelegd door pastoor-deken Van Beek) p.31 e.v.
17. Ton Thelen, Sint Jansonthoofding – Glas in lood, Gemert 1999.
18. Nog nooit zijn archieven geraadpleegd van de ministeries van Waterstaat en R.K. Eredienst en evenmin voor zover ons bekend die van Van Tulder en Cuypers. (Maar… daar probeert Ton Thelen nu tijd voor vrij te maken.)
GH-2000-03 En geheimzinnig schilderij
Simon van Wetten
Vanuit de hoogte keek de schilder neer
En gaf het Gemert van zijn dagen weer
Het klopt allemaal. Het kasteel, de kerk met de vrijstaande klokkentoren aan de straatzijde, de lanen achterom het kasteel op de voorgrond, de drie molens op de Molenakker. Zelfs Handel kun je, tussen het kasteel en de kerk doorkijkend, in de verte ontwaren.
Het origineel van het schilderij waarover u en ik nu aan het keuvelen zijn, hangt in de Latijnse School, tegenwoordig het gemeentearchief van Gemert. “Gezicht op Gemert vanuit het westen. Eerste helft 19de eeuw, schilder anoniem,” staat er op een toelichtend kaartje bij. Er zijn door de onbekende schilder ook wat minder herkenbare stukjes Gemert weergegeven. Zo is de Hoef aan de kerkzijde wat anders van wegen- en padenstructuur dan wij het van voor de “Komwegtijd” nog kennen. En dat komt omdat de St. Janskerk, bij nadere beschouwing, toch niet helemáál klopt. Er zit een bocht in het kerkgebouw, de korte zijde (waar nu de toren tegenaan staat) zou meer naar u en mij, naar de bekijkers van dit schilderij gericht moeten zijn. Zo buigt het pad in de Hoef, vlak voor het poortje van het ommuurde kerkhof, naar links en gaat over in een bredere weg die voor een vroeg-19de eeuws schilderij per ongeluk erg veel op de laat-20ste eeuwse Komweg lijkt. Het laatste stukje van deze weg schikt zich na de bocht naast een kanaal. Een kanaal? Ja, op de plek waar de Rips de Haageik kruist, begint op dit schilderij een kanaal. Het lijkt althans erg veel op een kanaal. Had de schilder voorkennis van het plan om vanaf de Zuid-Willemsvaart een aftakking naar Gemert te graven? Maar dan is dit schilderij niet zó vroeg 19de eeuws. Bovendien is de beoogde waterweg dan wel iets te noordelijk geprojecteerd, want volgens de oorspronkelijke plannen zou het te graven kanaal ongeveer ophouden in het uiterste rechterhoekje van dit schilderij.
Terug naar de linkerzijde van het paneel. We zien de Haag rotondeloos uitkomen op het Kruiseind, en links achter het huis waar de Haag op doodloopt, ontwaren we het Slotje, de oude hoeve die ooit de geboortegrond markeerde van vele Jonkers van Lankveld.
Maar dan!
De huizen en bomen zijn, in voor- en achtergrondverhoudingen, zeker niet slecht weergegeven. Het rijtje molens verhoudt zich, de perspectiefwerking inbegrepen, zelfs heel goed ten opzichte van de andere gebouwen in het dorp. Maar waarom staat daar dan die geheimzinnige naald de lucht in te priemen? Als een mast van Lopik avant-la-lettre torent dit zendmastachtig bouwsel geheel doelloos – want radio noch telefoon uitgevonden – ergens in het gebied tussen Handel en Boekel, zo ter hoogte van de Wind of de Verrehei, boven alles uit. Een schutsboom? Dan zou het koningsschieten een slijtageslag zijn geworden. De nieuwe koning zou de tekenen van zijn zojuist verworven waardigheid moeten combineren met een baard van drie dagen. Onwaarschijnlijk dus. Maar wat dan? Een meetpunt in de Peel? Daar was in die dagen wel behoefte aan. Maar of men louter om die reden bereid was zo’n lange naald neer te zetten – nog los van de vraag of men er toe in staat was – is eveneens zeer onwaarschijnlijk. Tja, het kan natuurlijk dat de schilder familie van Jules Verne was, of dat hij simpelweg, toen het schilderij zowat klaar was, een beetje met zijn penseel is uitgeschoten. En dan is het zeunt om weer helemaal opnieuw te moeten beginnen…
We zitten hier hoe dan ook met een regelrecht Peelmysterie. Een mast die qua vorm een uitroepteken is, maar verder, samen met enige andere objecten op het schilderij, alleen maar vraagtekens oproept. En dat, waarde lezer, maakt heemkunde nu juist zo leuk. Want u heeft natuurlijk ook zo uw ideeën. Ik heb de postbode van onze wijk reeds ingeseind in verband met de berg aan suggesties die nu bij mij op de deurmat gaat vallen. U hoeft zich dus niet in te houden. Ga gerust uw gang. Wij spreken elkaar nog.
NOOT:
Foto is van Wim Renders.
Bekijk PDF