GH-2000-04 Kuiperij Groeneweg: opkomst, groei en verval

Anny van de Kimmenade-Beekmans

 Op het braakliggend terrein aan het Binderseind, dat in de volksmond sedert jaren wordt aangeduid met de term ‘het gat van het Binderseind’ ligt een boeiend stukje Gemertse industriële geschiedenis. J.B. Groeneweg – indertijd door de Gemertenaren steevast aangeduid met ‘Jantje’ stichtte daar aan het einde van de negentiende eeuw een machinale kuiperij. Deze fabriek maakte een stormachtige groei door. Het verval van deze industriële bedrijvigheid is eveneens kenmerkend te noemen. Hoewel de bronnen schaars zijn, is het alleszins de moeite waard te pogen dat stukje verleden te reconstrueren.

Wie was Jan Baptist Groeneweg?

‘Jantje’ Groeneweg werd op 6 februari 1840 in Bladel uit een buitenechtelijke relatie geboren. Zijn moeder heette Maria de Wit. Zijn oom, Wouter de Wit, van beroep grutter, deed aangifte van de geboorte. Bij het bevolkingsregister werd de boreling als Jan Baptist de Wit ingeschreven. Hij was genoemd naar zijn grootvader van moederszijde. Waar hij opgroeide en waar hij in latere jaren het vak van kuiper leerde, is niet bekend. Wel is bekend, dat zijn moeder overleed toen hij drie jaar oud was en dat zijn grootouders van moederszijde ook toen reeds overleden waren. De eerstvolgende keer dat Jan Baptist opduikt, is begin 1866. Op 6 januari van dat jaar werd namelijk door notaris Meijer in Erp in een acte vastgelegd dat Peter Groeneweg – veldwachter in Diessen – Jan Baptist de Wit erkende als diens natuurlijke zoon. Vanaf die datum droeg Jan de achternaam van zijn vader. Uit het voorgaande blijkt dat vader en zoon Groeneweg van elkaars bestaan op de hoogte waren. Zeker is ook, dat ze nadien contacten onderhielden. Zo was Peter Groeneweg als getuige aanwezig toen Jan Groeneweg op 8 juli 1868 in Gemert in het huwelijk trad met de 25-jarige Francina van der Sanden. Francina was de dochter van Hubert van der Sanden en Hendrika Verbakel. Hubert, van beroep linnenwever, was eind 1866 voor de tweede keer weduwnaar geworden. Vrijwel zeker woonde hij met zijn dochter Francina tot haar huwelijksdatum in De Mortel.1
Het jonggehuwde paar ging aan het Binderseind C58b wonen. Op dat adres vond ook Hubertus van der Sanden onderdak. Wie nu precies als hoofdbewoner werd aangemerkt, is niet duidelijk. Wel staat vast dat Hubert van der Sanden en het gezin van Jan Groeneweg onder één dak woonden, totdat Van der Sanden op 7 december 1874 overleed.
Behalve de schoonvader, woonde nog een ander familielid langdurig in bij Jan Groeneweg. Dat was Cornelis Groeneweg, zijn zestien jaar jongere halfbroer, die op 10 februari 1856 in Hilvarenbeek was geboren uit het huwelijk van zijn vader met Ida Faas. Aan te nemen valt dat Jan Groeneweg en de ouders van Cornelis het eens waren over de aard van de inwoning. Wellicht kon Jan in die tijd wel wat extra hulp gebruiken. Mogelijk stond daar tegenover dat Cornelis zich bekwaamde in het kuipersvak, dat Jan Groeneweg tot 1892 op ambachtelijke wijze beoefende. Van 1869 tot 1880 woonde Cornelis aan het Binderseind. Toen hij in laatstgenoemd jaar trouwde, stond hij als kuiper vermeld in de huwelijksakte.2

Het gezin van het echtpaar Groeneweg

Uit de echtverbintenis van Jan Groeneweg met Francina van der Sanden werden vijf zonen en vijf dochters geboren. Op 5 april 1869 werd de tweeling Hendrikus Marinus en Marinus Hendrikus geboren. Eerstgenoemde zoon stierf in 1870. Hendrika Maria (Drika) kwam op 3 oktober 1871 ter wereld. Huberta, die in november 1875 werd geboren, overleed toen ze twee jaar oud was. Op 13 februari 1876 werd Hubertus Petrus (Bertus) geboren. Twee jaar later zag Petronella Francisca het levenslicht. Op 11 september 1878 was het de beurt aan Francisca Adriana (Ciska). In het voorjaar van 1882 werd er wederom een dochter geboren. Zij kreeg de naam Arnoldina Hendrica. De zoon Hendricus Johannes, die in de herfst van 1884 werd geboren, stierf toen hij drie jaar was. Op 5 februari 1888 tenslotte, kwam Johannes Hendricus (Harry) ter wereld.
Uit bovenstaande opsomming blijkt dat twee zonen en één dochter op zeer jeugdige leeftijd stierven. Anders dan hun ouders, waren de nakomelingen van het echtpaar Groeneweg weinig
trouwlustig. Alleen de oudste zoon Marinus en dochter Petronella volgden het voorbeeld van hun ouders. Dochter Arnoldina Hendrika werd non in het klooster van de Franciscanessen. De overige kinderen; Drika, Bertus, Ciska en Harry bleven ongehuwd aan het Binderseind wonen, nadat beide ouders waren overleden. Francina van der Sanden, de vrouw van Jan Groeneweg overleed op 4 juli 1900, toen ze 57 jaar oud was. Jan overleed in 1913, op 73-jarige leeftijd.

De plek waar Jan Groeneweg zijn kuiperij begon

Kadastraal onderzoek toont aan dat Jan Groeneweg in 1874 voor het eerst in Gemert onroerend goed verwierf. In datzelfde jaar overleed zijn schoonvader. Mogelijk stelde diens nalatenschap – die onder drie erfgenamen moest worden verdeeld – hem tot deze aankoop in staat. Immers, uit de memorie van successie blijkt dat zijn schoonvader niet onbemiddeld was. Zo bezat hij in De Mortel en Gemert 2.14 ha. aan bouw- en weilanden. Daarnaast was hij eigenaar van drie huisjes in De Mortel en twee in De Pandelaar.
Het pand dat Jan Groeneweg in 1874 kocht, was niet het pand waarin hij sedert jaren met zijn gezin, schoonvader en halfbroer had gewoond. Zijn eerste eigendom omvatte twee perceeltjes aan het Binderseind. Het ene perceel (Sectie L 418: Binderseind C29) bestond uit huis en erf, in totaal 2.22 are en het andere (Sectie L 419: Binderseind C28a) bestond uit een huis en was 0.41 are groot. In 1886 verwierf Jan Groeneweg opnieuw een uitbreiding aan het Binderseind. Door samenvoeging van de percelen werd het nieuwe sectienummer L 839. Op dat moment bestond zijn bezit aan het Binderseind uit huis, tuin, werkplaats en erf, groot 7 are. In dienstjaar 1891 verkreeg hij op dat perceel ‘vrijdom voor kuiperij en schuur’. Zoveel is zeker, het pand dat hij in 1874 kocht, vormde het uitgangspunt voor de plek waar later de fabriek werd gebouwd.
Naar we aannemen produceerden Jan Groeneweg evenals de andere Gemertse ambachtelijke kuipers hun tonnen, vaten en ander kuipwerk uitsluitend voor de lokale- en een beperkte regionale markt. Het onderscheid tussen ambachtelijke en fabrieksmatige productie was indertijd gelegen in het aantal arbeiders en het al dan niet toepassen van mechanische beweegkracht. Fabrieken waren alle nijverheidsinrichtingen met twintig of meer arbeiders alsook die met een geringer aantal maar met gebruik van onbezielde beweegkracht, zoals stoom, water, gas, wind enz. Alle overige nijverheidsinrichtingen werden als ambachten beschouwd. Een van de redenen die de fabrieksnijverheid van Gemert aanvankelijk in de weg stond, was de gebrekkige verkeers-geografische ontsluiting. Zeker tot 1875 lag de gemeente voor wat betreft personen- en goederenvervoer sterk geïsoleerd van omliggende plaatsen.
In dat jaar kwam een eerste verbetering tot stand. Vanuit Helmond werd een wagendienst ingesteld die tweemaal per dag retourritten verzorgde van Helmond door Aarle-Rixtel en Beek en Donk naar Gemert. Dit initiatief vond direct navolging. In de jaren daarna werden soortgelijke vrachtkarren- en wagendiensten ingesteld die Gemert op geregelde tijden aandeden en vaste routes onderhielden met de eindbestemmingen Veghel, Eindhoven en Den Bosch. De aansluiting van Gemert op het tramwegennet in 1883 opende nieuwe mogelijkheden voor goederen- en personenvervoer. Mede hierdoor werd de huisnijverheid meer en meer verdrongen door fabrieksnijverheid.3

De groei van de machinale kuiperij vanaf 1892

Mede aan de hand van de hinderwetvergunningen die in de loop der jaren werden afgegeven, valt af te lezen in welk tempo de fabriek van Groeneweg in omvang toenam. Sedert 1875 was de Hinderwet een instrument om omwonenden van fabrieken en bedrijven voor gevaar, schade, of hinder te behoeden. Eerder werd reeds vermeld dat Jan Groeneweg rond 1891 aan het Binderseind ‘vrijdom voor kuiperij en schuur’ kreeg. Begin 1892 was de nieuwbouw van voornoemde panden, die voor het merendeel in hout waren opgetrokken, achter zijn woonhuis afgerond. Rond die tijd verzocht hij het college van B&W hem een hinderwetvergunning te verlenen voor een kuiperij aangedreven door stoomkracht.4
In dat verzoek werden de activiteiten en inrichting nauwkeurig omschreven: ‘In de inrichting zal alle mogelijke kuip-, vaat- en tonwerk in zijne verschillende benamingen vormen en afmetingen worden vervaardigd en zal daartoe behalve van de gewone toestellen en gereedschappen, speciaal gebruik worden gemaakt van een bodemmachine, een strijkmachine, een draaimachine, een zaagmachine en een schaafmachine, welke alle zullen worden gedreven door een stoomwerktuig (locomobiel) van acht meter vo (= verwarmd oppervlak – red.) en een ketel van twaalf paardenkracht. Overigens wordt in de Inrichting geene mechanische beweegkracht aangewend’.5
Zoals de Hinderwet voorschreef, werd het verzoek bij het gemeentehuis aangeplakt. Omwonenden en andere belanghebbenden konden op die wijze van dit voornemen kennis nemen en eventuele bezwaren schriftelijk of mondeling kenbaar maken. Tegen dit verzoek werden geen bezwaren ingebracht. Ook niet door de Overste van de Franciscanessen, die toch binnen een kring van tweehonderd meter een bestaande school voor bijzonder lager onderwijs had. Op 12 april 1892 verleende het college van B&W de hinderwetvergunning. 6
In de loop der jaren had Jan Groeneweg opnieuw grondgebied rond zijn kuiperij weten te verwerven. Blijkbaar vroegen zijn bedrijfsactiviteiten om een nieuwe uitbreiding. In september 1900 kreeg Groeneweg een nieuwe hinderwetvergunning voor een handkuiperij en een smederij. In de smederij werden ijzeren banden en ander ijzerwerk ten behoeve van de kuiperij vervaardigd.7
Kort nadien – op 8 oktober 1900 – legde een felle brand de kuiperij en de bijgebouwen in de as. Ook de bergplaats van buurman Joost de Louw viel ten prooi aan de vlammen. De schade bij Groeneweg was aanzienlijk. Behalve de gebouwen werden alle machinerieën, al het aanwezige hout en de overige inventaris door de brand vernield. Alleen de stoommachine, die in een stenen gebouw stond, bleef gespaard. Assurantiemaatschappij De Jong en Co te Amsterdam keerde als schadeloosstelling voor de gebouwen f. 3.495,- en voor de machinerieën, houtwaren en inventaris f. 11.345,- uit.8
Korte tijd na de brand pikte Jan Groeneweg opnieuw de draad op. Reeds op 11 december van datzelfde jaar kreeg hij een nieuwe hinderwetvergunning. Het betrof de oprichting van een stoomkuiperij en -zagerij, met daarin de oude stoommachine. M. Teulings, de overste van klooster Nazareth, zag dit keer wel bezwaren. Die waren uiteraard door de recente brand ingegeven. Schriftelijk verzocht ze het college van B&W ‘genoemde inrichting liever op den akker te zetten dan tusschen bewoonde huizen’. De kloosteroverste verscheen niet op de hoorzitting om haar zienswijze mondeling toe te lichten. Ondanks haar verzoek werd de vergunning afgegeven.9
Op dat moment waren er al plannen voor nieuwbouw. Om de tussenliggende periode te kunnen overbruggen, kocht Groeneweg in de Zaanstreek drie houten schuren. Deze werden naast elkaar opgebouwd en in deze ruimte werd de productie tijdelijk ter hand genomen. Het nieuwe fabrieksgebouw dat eind 1901 in steen werd gebouwd – en zoals het in de herinnering van de oudere Gemertenaren nog voortleeft – stond grotendeels op de oude locatie. De nieuwe fabriek was een langgerekt, smal gebouw. Het deel waar de machines stonden was voorzien van sheddaken, zeven in totaal. Naast de fabriek verrees een nieuwe houtloods met paardenstal. Hierin vonden de paarden onderdak die indertijd als trekdieren gebruikt werden voor het vervoer van boomstammen en gerede producten. Niet alleen de gebouwen, ook de machinerieën waren grotendeels nieuw. Bijvoorbeeld, de raamzagen in de hout zagerij kwamen uit Leipzig en waren van het merk ‘Kircher’. Deze – voor die tijd zeer geavanceerde zagen – waren op iedere gewenste zaagbreedte in te tellen. De maximale capaciteit van de grootste raamzaag bestond uit veertig conische zaagbladen. Hiermee konden boomstammen met een diameter van één meter tot planken worden verzaagd. De kleinste raamzaag was berekend op een maximale dikte van 60 centimeter. De planken werden met trommelzagen in de gewenste dikte en het gewenste model tot duigen gezaagd. Deze werden vervolgens machinaal met hol- en bolbeitels glad geschaafd. Boven en onder werden de duigen ‘gekroosd’, dat wil zeggen schuin afgezaagd en van profiel voorzien om hierin later de bodems te kunnen bevestigen.
De machines, die achter elkaar stonden opgesteld, werden aangedreven door een stoommachine, met een vermogen van 28 PK.10 De stoommachine ontleende haar vermogen aan de stoomketel. Deze was nieuw gebouwd door Begemann in Helmond. De stoomketel stond in het ketelhuis. Aangrenzend aan deze ruimte bevond zich de droogkamer om duigen te drogen. Hiervoor werd de restwarmte van het ketelhuis benut.
Het fabricageproces eiste steeds meer vermogen. Om hier aan te kunnen voldoen, had Groeneweg vanaf september 1910 tevens een hinderwetvergunning voor het gebruik van een petroleummotor. 11 Blijkbaar bood deze oplossing onvoldoende uitkomst. Vandaar dat in 1911 een geheel nieuwe machinekamer werd gebouwd, die geheel vrij stond van de fabriek. Hierin werd een stoommachine geplaatst met een vermogen van 90 PK. Deze stoommachine was van Franse makelij. Groeneweg nam die over van Smeets, een meelfabrikant in Weert.
De aandrijfkracht die ontwikkeld werd in de machinekamer, werd overgebracht door middel van twee dikke zogeheten ‘Manilla-touwen’. Deze liepen over de velg van het grote gietijzeren vliegwiel naar het aandrijfsysteem in de fabriek. Dit was de laatste ingrijpende verandering die de fabriek van Groeneweg onderging.12

Toenemende industrialisatie aan het einde van de 19e eeuw

Rond de eeuwwisseling was de machinale kuiperij van Groeneweg gedurende vele jaren de op één na grootste werkgever van Gemert.13 Groeneweg – evenals de ambachtelijke kuiperijen – profiteerden van de industrialisatie die in de laatste decennia van de negentiende eeuw in het zuiden van Nederland inzette. De toenemende industriële productie, ging gepaard met de vraag naar tonnen en vaten, die voor wat betreft Groeneweg voornamelijk als verpakkingsmateriaal werden gebruikt. Zo nam in die tijd de fabricage van kunstboter – een goedkoop vervangingsmiddel voor boter – een enorme vlucht. Ook in Gemert trof men dergelijke fabrieken aan. In 1888 was deze tak van industrie vanwege enorme concurrentie weer uit het dorp verdwenen.14
Ondanks dat bleef voor de kuiperij het economische tij gunstig. Immers, de landbouw was aan het einde van de negentiende eeuw de langdurige crisis te boven en vanuit de zuivelsector kwam een grote vraag naar tonnen en vaatjes. In het noorden van Nederland – in de Ommelanden en Friesland – en in plaatsen gelegen aan de Maas, waar veel zuivelfabrieken waren, verwierf Groeneweg belangrijke afnemers.
Het vervoer van gerede producten was problematisch. Immers, het grote volume zorgde voor hoge transportkosten. Vandaar dat Groeneweg – zeker als er sprake was van grote afstanden – plaatselijke kuipers als afnemers zocht. Aan hen leverde hij kant en klare hoepels, duigen en bodems. Verdere bemoeienis van Groeneweg hield hier op. Naast de zuivelsector had ook de visserij belangstelling voor de producten van Groeneweg. Gedurende vele jaren leverde hij haringfusten aan de visafslag in Vlaardingen. Niet alleen ver weg, ook in omliggende plaatsen had Groeneweg afnemers. Bijvoorbeeld voor Van Thiel’s Draadindustrie in Beek en Donk produceerde hij houten vaatjes voor de verpakking van spijkers.
Uit het overzicht van aantallen arbeiders die in Gemert in de periode 1885 – 1926 in het kuipersvak hun brood verdienden, blijkt dat juist ten tijde van de Eerste Wereldoorlog het aantal arbeiders steeg. Deze tijdelijke toename werd veroorzaakt door de heersende metaalschaarste ten gevolge van de blokkade van de Noordzee. Door deze schaarste nam de vraag naar houten gebruiksvoorwerpen, zoals emmers, was- en spek- badkuipen tijdelijk weer toe. Meteen na afloop van de Eerste Wereldoorlog liep het aantal werknemers in die bedrijfstak terug. Ook bij Groeneweg zette vanaf die tijd een daling in.15

Iets over de arbeidsomstandigheden Uit het eerder genoemde overzicht is te zien dat er naast volwassen mannen (VM), ook ‘mannelijke kinderen’ (MK) in het kuipersvak werkzaam waren. Tot laatstgenoemde groep behoorden ‘de personen van volbrachten 12 jarigen tot volbrachten 16 jarigen leeftijd’. Dit onderscheid in werkkrachten werd gemaakt sedert 1874. Toen werd het zogeheten ‘Kinderwetje Van Houten’ aangenomen om de meest extreme uitwassen van kinderarbeid te beteugelen. Vanaf die tijd was het verboden kinderen beneden twaalf jaar in fabrieken en werkplaatsen werk te laten verrichten. Ter controle moesten jeugdige werknemers in de leeftijd van twaalf tot zeventien jaar beschikken over een geldige arbeidskaart, die hen van gemeentewege werd verstrekt. De gemeentepolitie werd belast met het toezicht op de naleving van de Arbeidswet door fabrieken en werkplaatsen tussentijds te inspecteren.16 De naleving van en de controle op de Arbeidswet liet over het algemeen veel te wensen over. In hun rapportages klaagden de arbeidsinspecteurs bij herhaling dat veel burgemeesters veel te weinig controles lieten uitvoeren. 17
Uit statistische gegevens blijkt dat in 1908 in Gemert in totaal 25 fabrieken en werkplaatsen voor voornoemde inspecties in aanmerking kwamen. In datzelfde jaar voerde de gemeentepolitie slechts dertien inspecties uit en werden er in totaal twee processen-verbaal opgemaakt wegens overtreding van de Arbeidswet. 18
Niet verwonderlijk dat veel werkgevers – en Groeneweg was daar geen uitzondering op – jongens beneden de voorgeschreven leeftijd lieten werken en machines bedienen. Inspecties waren gemakkelijk te omzeilen. Bijvoorbeeld Toon Grassens, die in 1914 in strijd met de Arbeidswet op elfjarige leeftijd bij Groeneweg werkte, moest in de keuken van Groeneweg wachten totdat de inspecties achter de rug waren. Toen hij in die tijd zijn hand aan een machine verwondde, mocht hij niet voor behandeling naar een dokter. Men vreesde sancties. Immers, de Arbeidswet schreef voor dat dergelijke bedrijfsongevallen werden aangemeld. Volgens voorschrift werd er een onderzoek naar de aard van het ongeval ingesteld. Als dat gebeurde, zou aan het licht kunnen komen, dat hier sprake was van kinderarbeid en dat hij sowieso te jong was om een machine te mogen bedienen.19
Werken bij Groeneweg was zeker niet zonder gevaar. Drijfriemen, draaiende machines met vlijmscherpe zagen, beitels en schaven et cetera, waren daar debet aan. Uit een bewaard gebleven overzicht van aangemelde ongevallen in de periode van medio juni 1907 tot eind juni 1909 wordt duidelijk dat in deze fabriek naar verhouding dan ook véél ongevallen plaatsvonden. In die tijdspanne deden er zich in de Gemertse bedrijven in totaal 26 – aangemelde – bedrijfsongevallen voor. En van dat aantal vonden er 18 plaats bij Groeneweg. Het ongeval dat Bert Vermeulen in 1908 overkwam, was een aansprekend voorbeeld. Hij raakte bekneld tussen een van de aandrijfriemen waardoor zijn ene arm werd afgerukt.20

Koning ‘Midas’ van het Binderseind

Van de stichter van de fabriek zijn vrijwel geen gegevens voorhanden. Van ‘Jantje’ wordt verteld dat hij rijk was, dat hij zuinig leefde en dat hij hard en veel werkte. Naar hijzelf beweerde zou hij dagelijks genoeg hebben aan een paar uurtjes nachtrust. Wat er ook van waar moge zijn, zeker is dat zijn werklust en zijn zuinige instelling, gecombineerd met de activiteiten in de kuiperij hem geen windeieren legden. Uit de kadastrale gegevens valt op te maken, hoe en wanneer hij de vruchten van zijn inspanning omzette in onroerend goed. Gezien de enorme hoeveelheid bezittingen die hij alleen al in Gemert in betrekkelijk korte tijd verwierf, is het ondoenlijk er een volledige opsomming van te geven. Hij bezat bouw-, weilanden en boerderijen evenals huizen binnen de dorpskom. Het geheel overziend lijkt het alsof Jan Groeneweg – net als koning Midas uit de Griekse mythologie – de gave bezat alles wat hij aanraakte in goud te laten veranderen. Niet te ontkennen valt dat dankzij zijn inspanning Gemert tot op de dag van vandaag over meerdere mooie panden beschikt. Twee ervan treffen we aan op het Binderseind. Heel bekend is ‘De Marechausseekazerne’ (Binderseind 18-20). Reeds in 1897 werd Jan Groeneweg eigenaar van de grond en de bebouwing. Indertijd bestond de huisvesting van de marechaussee uit vier huizen. Een jaar later, in 1898 liet Groeneweg deze huizen slopen en op dezelfde plaats werd de bekende kazerne gebouwd, die tot 1924 onderdak aan de marechaussee bood. Een ander bekend pand van Groeneweg is het pand ‘Remmen’ (Binderseind 22-24). In 1898 kocht hij dit eigendom van Hendrik Jonkers. Aanvankelijk splitste Groeneweg het perceel op en bouwde op ieder deel een klein huisje. In 1908 vond herbouw plaats en kreeg het pand het uiterlijk, zoals het te zien is op oude ansichtkaarten.
Een ander karakteristiek pand, dat ooit tot de bezittingen van Groeneweg behoorde is ‘De Stinkert’, de L-vormige boerderij in de Broekstraat (21), die hij in 1898 kocht van Hendrikus van Lijssel.
Ook in de directe omgeving van zijn fabriek – Hopveld, Heuvelsche Pad en Binderseind – kocht Groeneweg tal van kleine huisjes, die hij veelal verhuurde. Veel van die woningen waren ongeschikt voor bewoning of waren hard toe aan een opknapbeurt. Dat was tenminste de opvatting van de Gezondheidscommissie, die in het kader van de Woningwet van 1902 toezag op de kwaliteit van de volkshuisvesting. Herhaaldelijk wees deze Commissie het Gemertse college van B&W op de gebrekkige staat waarin sommige huizen van Groeneweg verkeerden. 21

Vanaf 1913: J.B. Groeneweg en Zonen

‘Jantje’ Groeneweg overleed in 1913. Na zijn overlijden werd de vennootschap ‘J. B. Groeneweg en Zonen’ opgericht. Marinus, de oudste zoon kreeg de leiding. Van de zonen was hij de enige die getrouwd was. Tot 1917 woonde hij met zijn vrouw en twee dochters – Francien en Tonny – eveneens aan het Binderseind. In dat jaar verhuisde hij naar de Nieuwstraat. Samen met zijn broers, Bertus en Harry was hij actief betrokken bij de voortzetting van het bedrijf. Van Marinus is vrij weinig bekend. Van september 1915 tot september 1919 was hij lid van de gemeenteraad. Een opvallende rol heeft hij daarin niet gespeeld. Voor een tweede zittingsperiode werd hij niet herkozen. Rond 1933 – Marinus was toen bijna 64 jaar – stapte hij uit het bedrijf. Korte tijd was hij eigenaar van ”t Hert’, een kapitale woning in de Nieuwstraat. Achter dat pand begon hij een mandenmakerij. Marinus overleed op 28 september 1944, enkele dagen na de bevrijding van Gemert.
Nadat de oudste broer zich uit de zaak had teruggetrokken, nam Harry Groeneweg, de jongste broer de leiding over. Voor die tijd had hij binnen het bedrijf al een duidelijk stempel gedrukt. Hij was degene die de contacten met de klanten onderhield en nieuwe klanten wierf. Naar hij zelf beweerde, beheerste hij de Duitse taal in woord en geschrift. Mogelijk was hij de enige die in het kader van de bedrijfsvoering, vervolgonderwijs had genoten. Uit de gegevens van het bevolkingsregister blijkt namelijk dat hij in 1898, op tienjarige leeftijd voor de duur van twee jaar naar Stratum vertrok. Vermoedelijk was Harry toen intern op pensionaat ‘Eikenburg’, waar indertijd jongens werden voorbereid op een vervolgstudie.22 Aansluitend verbleef hij tot 12 april 1905 in Roermond. Toen hij weer in Gemert terugkwam, was hij ruim zeventien jaar. Vanaf die tijd woonde hij weer aan het Binderseind.
Wat de overige familieleden betreft, valt te vermelden dat Bertus een persoon was die zich duidelijk op de achtergrond hield. In de fabriek viel hij tussen de andere arbeiders niet op. Hij was degene die er op toezag dat de jongere werkkrachten geen kattenkwaad uithaalden. Hij poogde hen te behoeden voor ongevallen. Van hem wordt gezegd dat hij graag priester had willen worden, maar dat hij daarvan werd weerhouden. Daar zou een kern van waarheid in kunnen zitten. Immers uit de gegevens van het bevolkingsregister blijkt dat hij in 1893 – op 17-jarige leeftijd – naar St. Michielsgestel vertrok. Hij verbleef daar twee jaar als ‘student’. Indertijd was het gebruikelijk seminaristen zo te betitelen.
Ook de jongere zuster, Cisca Groeneweg, leidde een vrij teruggetrokken leven. Ze was lichamelijk gehandicapt – en misschien daarom – vooral erg vriendelijk.
Die positieve karaktereigenschap wordt zeker niet toegeschreven aan Drika Groeneweg, de oudste zuster. In minachtende termen liet ze zich tegenover anderen uit over haar jongere zuster Cisca. Daarentegen was ze volkomen idolaat van Harry, haar negentien jaar jongere broer. Alles wat hij deed, was in haar ogen welgedaan. Zij was degene die na het overlijden van hun moeder in het gezin de scepter zwaaide. In de herinnering van oudere Gemertenaren leeft ze voort als een onverzorgde, norse vrouw, die de rest van de familie onder de plak hield en zeer krenterig was. Hulp in de huishouding was uit den boze. Met het verstrijken der jaren woonden ze samen in een vervuilde woning. Bezoek aan een dokter of behoorlijke warme kleding, alles wat enigszins zweemde naar luxe of gemak werd door haar aangemerkt als pure geldverspilling. Bekend zijn de verhalen op welke doortastende wijze ze in Gemert en elders de huren ging innen. En volgens de overlevering hoefden ook de armere huurders met huurachterstanden niet op genade te rekenen.

De stoomketel

Veel fabrieken die met stoomkracht werkten, gaven door middel van de schrille tonen van de stoomfluit te kennen wanneer werk- of schafttijden begonnen. Dat was bij Groeneweg zeker niet het geval. Een dergelijke verspilling van stoom kon men zich daar niet veroorloven. Reeds vanaf de nieuwbouw was er sprake van een zekere onevenwichtigheid tussen het vermogen van de stoomketel en de benodigde aandrijfkracht voor de stoommachine. Bovendien was met het verstrijken der jaren – door de vorming van ketelsteen en andere chemische inwerkingen – het vermogen van de stoomketel teruggelopen. Op den duur was het onmogelijk alle machines gelijktijdig te laten draaien. Het gebruik van de grote raamzaag was al helemaal uitgesloten.
Voor de machinist (in later jaren was dat Willem Verbakel, alias ‘de Vink’) was het iedere dag opnieuw een hele toer om de machines draaiende te houden. ’s Morgens vanaf zes uur, lang voordat de arbeiders naar de fabriek kwamen, stookte de machinist de stoomketel flink op. Tegen halfacht, de tijd dat de arbeiders moesten beginnen, had de machinist voldoende stoomdruk bereikt. Lang duurde dat echter niet. Rond halfnegen was de stoomdruk van dusdanige aard, dat er een half uur schafttijd werd ingelast. Tijdens die werkpauze stookte de machinist de ketel weer op en moesten de jongere werknemers brandstof aansjouwen. En dat proces herhaalde zich gedurende de werkdag.
De stoomketel had weliswaar zijn beste tijd gehad, maar dat de ketel zo weinig vermogen leverde, lag deels ook aan de brandstof. De Groenewegs waren gekend om hun (verkeerde) zuinigheid. Dure brandstof met een hoge verbrandingswaarde, zoals steenkool, werd hoogst zelden gebruikt. Meestal werd de ketel gestookt met zaagmeel, houtkrullen en afvalhout uit de eigen fabriek. Daarnaast betrok men ook afvalhout van een klompenfabriek uit Schijndel. Met tussenpozen werd ‘slam’, het goedkope afvalproduct van antraciet gestookt.
Behalve brandstof had de stoomketel veel water nodig. Voor de watervoorziening was in de tuin van Groeneweg een diepe Nortonput geslagen. Het warme condenswater van de stoommachine liep via een sloot door het Hopveld, naar De Hoef, waar het water vervolgens in ‘De Rips’ werd afgevoerd. Het heldere, warme water had een grote aantrekkingskracht op de buurtkinderen. Ze speelden graag in het warme water. Niet alleen bij de buurtkinderen, ook bij de kappers was het warme water in trek. Die kwamen het zachte, warme water halen om er hun klanten mee te scheren.

De vervoermiddelen

Afhankelijk van de bestemming en de aard van de producten werd voor het vervoer gebruik gemaakt van de tram. Vanuit de smalle doorgang, die toegang gaf tot de fabriek, had Groeneweg rails gelegd die door middel van een draaiplateau aansloten op de rails van de tram. Hierop stond een wagen die door arbeiders in beide richtingen geduwd kon worden. Het aan- en afleveren van goederen gebeurde bij het tramstation, bij Hotel De Keizer. Voor het vervoer naar andere bestemmingen werd aanvankelijk paardentractie gebruikt. Voor de vervaardiging van botertonnen verwerkte Groeneweg grote hoeveelheden beukenhout. Deze houtsoort haalde hij uit Duitsland, waar hij in de buurt van Kleef bossen bezat. Ook uit het nabijgelegen Reichswald en uit bossen van particulieren haalde Groeneweg voornamelijk deze houtsoort. De voerman was soms dagenlang van huis voordat hij zijn vracht boomstammen bij de fabriek afleverde.
Bij gebrek aan alternatieven, was in die tijd paardentractie vrijwel de enige mogelijkheid om zware lasten te vervoeren. Voor het versjouwen van boomstammen bij de fabriek had Groeneweg wel een soort tractor. Met dit gevaarte, dat uitgerust was met gietijzeren wielen bekleed met een reep rubber, mocht hij echter niet op de openbare wegen rijden.
De reisduur werd aanmerkelijk bekort toen het vervoer gemotoriseerd werd. Vanaf mei 1929 was Willem Geldmacher gedurende vele jaren chauffeur bij Groeneweg. In de loop der jaren wisselde hij geregeld van voertuig. Aanvankelijk reed hij in een Mercedes met aanhanger naar Duitsland. Deze voor die tijd prachtige personenwagen, voorzien van linnen kap, lederen bekleding en een dashboard ingelegd met het zogeheten ‘Berlin-silber’ (wit-koper), was door Groeneweg omgebouwd tot een soort tractor.
De Fordson tractor, die later werd aangeschaft, was meer geschikt om zware vrachten te trekken. Zeker toen bleek dat het economischer was om de boomstammen in de breedte te laden. Er restte alleen nog het probleem van de nauwe doorgang aan het Binderseind. Dan kwam de stuurmanskunst van Willem goed van pas. Drika, Harry en een groot deel van het personeel, gaven aanwijzingen als hij met een grote uithaal voor het klooster door, zijn vracht op de plek van bestemming bracht. Een hardstenen paal op de hoek van het belendend perceel, moest dat pand voor schade behoeden. Voor de aflevering van halffabrikaten en gerede producten gebruikte Groeneweg in later jaren een Fordson vrachtwagen. Noud Rooderkerken sr. mocht als kleine jongen wel eens met Willem meerijden om bestellingen af te leveren in Lith of in Vlaardingen.
Het ‘wagenpark’ van Groeneweg werd – vanwege hun bekende zuinigheid – slecht onderhouden. Vaak strandde Willem dan ook ergens omdat het voertuig het weer eens liet afweten. Bekend was het tijdstip waarop Willem uit Gemert vertrok, wanneer hij terugkwam, was voor iedereen een vraag. Naast het aantal pechgevallen, regende het bekeuringen. Vele malen constateerde de politie onderweg tekortkomingen aan de voertuigen. Het betrof gebreken zoals te kale banden, geen claxon, teveel speling op het stuur of geen spiegels.
Herhaalde malen verscheen Harry voor dit soort overtredingen voor de kantonrechter in Boxmeer. De kantonrechter, die genoeg had van deze recidive, veroordeelde hem tot een geldboete van 125,-. Harry die tamelijk hardhorend was, legde zijn hand aan zijn oor en gaf te kennen dat hij de uitspraak niet had verstaan. De kantonrechter, die vermoedelijk dacht dat Harry hem niet serieus nam, wilde hem in deze wel tegemoet komen. Hij verhief zijn stem en verdubbelde de boete.
Naast de bedrijfswagens had Groeneweg voor het eigen vervoer aanvankelijk een vierdeurs ‘Overland’, later een A-Ford. Tussentijds reed Willem Geldmacher hiermee met Drika naar Den Bosch om daar de huren te gaan innen. Harry en Bertus reden er ’s zondags mee naar België, waar ze in de buurt van Hamont een boerderij van ongeveer 100 ha. bezaten.
Dat was aan het einde van de dertiger jaren, toen de fabriek nog nauwelijks draaide. Rond 1938 werd die voorgoed stilgelegd. Enkele oudere werknemers – Willem Verbakel en ene Van Schijndel – bleven nog een poos bij Groeneweg werken. Ook Willem Geldmacher bleef er als chauffeur tot begin 1941 werkzaam. Dat was het tijdstip waarop de Duitse bezetter hem tot andere werkzaamheden verplichtte. In die tussentijd ondernam Groeneweg nog een mislukte poging om een fruithandel met eigen fruit op te zetten. Met name achter de fabriek en op de Broekkant, bij de boerderij waar Heesakkers woonde, hadden ze grote boomgaarden met gevarieerde fruitsoorten.

De sluiting van de fabriek

Door een combinatie van factoren ging de kuiperij van Groeneweg ter ziele. Enerzijds waren er de uitvoerbeperkingen die door de Duitse regering fasegewijs werden opgelegd. Tegen het einde van de dertiger jaren mochten nog slechts boomstammen met een maximale dikte van vijf bij vijf centimeter worden uitgevoerd. Daarmee was in de kuiperij weinig te beginnen. Anderzijds liep door de economische malaise van de jaren dertig de industriële activiteit terug en derhalve ook de vraag naar houten vaten, fusten en tonnen. Daarnaast nam in die jaren juist de concurrentie van andere verpakkingsmaterialen toe.
Een andere factor die medebepalend was, was de toestand van de fabriek zelf. Door het ontbreken van een opvolger was de prikkel om te investeren en/of over te stappen op een andere vorm van houtbewerking, afwezig. Reeds in het midden van de dertiger jaren was er al duidelijk sprake van achterstallig onderhoud aan gebouwen, machines en vervoermiddelen.
De genadeslag kreeg de fabriek tijdens de Tweede Wereldoorlog toen de bezetter een deel van de machines uit de fabriek haalde. Harry Groeneweg vertelde aan buurman Rooderkerken dat de bezetter die machines nodig had om hiermee in de Oekraïne een soortgelijke fabriek op te gaan zetten. Gied Jonkers en zijn vader – die indertijd die materialen met paard en wagen naar Beek en Donk vervoerden, waar het ijzer werd ingescheept – hadden niet de indruk dat het hier ging om een zorgvuldige ontmanteling maar dat hier domweg sprake was van metaalvordering door de bezetter. Vandaar dat het na de Tweede Wereldoorlog voorgoed stil bleef in de kuiperij van Groeneweg. In de jaren daarvoor waren Bertus, Cisca en Drika, de broer en de twee zusters met wie Harry al die jaren had samengewoond, gestorven. Ciska en Bertus stierven in 1939, respectievelijk 59 en 63 jaar oud. Drika overleed eind 1941, op 70-jarige leeftijd. Harry, eens de verstokte vrijgezel bleef niet lang alleen wonen. Hij zocht en vond een nieuwe levenspartner. Op 26 november 1942 trouwde hij met de 39-jarige Nelly van de Coolwijk uit Macharen. Ze gingen in het huis aan het Binderseind wonen, dat voor die gelegenheid een grondige opknapbeurt had ondergaan. Ruim zes jaar later was Harry weer alleen. Zijn vrouw kreeg te kampen met een ongeneeslijke ziekte en op 9 april 1949 overleed ze in het Gemertse Gasthuis. Harry was toen ruim zestig jaar en alleen zijn zuster die religieuze was bij de Franciscanessen, leefde nog. Toen ook zij ziek werd, mocht ze in klooster ‘Nazareth’, tegenover de woning van Harry, haar laatste levensdagen doorbrengen. Voordat ze in augustus 1955 overleed, bezocht hij haar vaak. Nadat ook zij was overleden, was Harry vaak voor langere periodes in België of in Megen, bij familie van zijn overleden vrouw.
In 1961 vond de ontbinding van de vennootschap J.B. Groeneweg en Zonen plaats. Hiermee werd formeel bevestigd dat alle bezittingen in handen waren van de langstlevende en dat was Harry. Die kreeg echter steeds minder belangstelling voor zijn bezittingen in Gemert en elders. In tegenstelling tot Drika had Harry zich sedert jaren een zeer milde huurbaas getoond. Veel Gemertenaren, die volgens Harry het geld zelf goed konden gebruiken, hadden in geen jaren huur betaald.
Met steeds grotere tussenpozen kwam hij naar Gemert. In de tussentijd hoopte zich achter de voordeur een enorme berg post op. Met kracht duwde Harry die deur open. Dat een deel van de post op straat terechtkwam en dat die wegwaaide, deerde hem niet. Ook gebeurde het dat hij bij vertrek vergat het licht uit te doen. Dat bleef dan aan tot hij weer terugkwam. De fabrieksgebouwen en de woning raakten steeds verder in verval en omwonenden zagen de witte, katoenen gordijnen in het woonhuis van jaar tot jaar grauwer worden. Harry vervreemde van zijn omgeving en familieleden namen zijn zakelijke belangen over. Huurders ontvingen het verzoek de huur voortaan per postwissel naar een adres in ‘s-Hertogenbosch over te maken. In het najaar van 1967 werd Harry opgenomen in het Psychiatrisch Ziekenhuis ‘Huize Voorburg’ in Vught. Daar bracht hij zijn levensavond door voordat hij op 24 juli 1969 stierf. Noud Rooderkerken sr. heeft hem daar nog enkele malen bezocht. Harry toonde zich dan verheugd.
Hoewel hij zijn bezoeker niet echt herkende – mogelijk hield Harry hem voor zijn broer of een oud-werknemer – herleefde er bij hem oude tijden. Hij vroeg Noud hoe het ging met de fabriek en met de houthandel. Als Noud hem antwoordde dat daarover niet te klagen viel en dat er de laatste tijd veel aan aanplant werd gedaan, was hij gerustgesteld.
De situatie aan het Binderseind zag er echter toen al totaal anders uit. Niets herinnerde daar nog aan de fabriek van Groeneweg. In het voorjaar van 1967 was het woonhuis – compleet met inboedel – gesloopt en naar de vuilstort in De Mortel afgevoerd. Korte tijd later volgde de sloop van de vervallen fabriek. De fabriekspijp – die met behulp van klimijzers aan de  binnenzijde door menige Gemertse waaghals was beklommen – werd opgeblazen en hiermee verdween een mooi stukje industrieel erfgoed uit Gemert.

NOTEN
1. De Mortel huisnummer C238
2. GAG:003 Bevolkingsregister 1861-1879, folio 445 en 1216
3. GAG.003: gemeentelijke jaarverslagen 1875, 1876, 1880, 1883
4. GAG.003: Inv.nr. 27, Nr 15, 23 februari 1892
5. GAG.003: Inv.nr. 2333
6. GAG.003: Inv.nr. 27: Nr 22, 12 april 1892
7. GAG.003: Inv.nr. 2363
8. GAG.003: Inv.nr. 126
9. GAG.003: Inv.nr. 2365
10. GAG.003: Inv.nr. 2370
11. GAG.003: Inv.nr. 2415
12. GAG.003: Inv.nr. 2421
13. GAG:003: Inv.nr. 125, 126
14. GAG.003: Inv.nr. 124
15. GAG.003: gemeentelijke jaarverslagen 1885 – 1926
16. GAG.003: Inv.nr. 3422
17. Zuid Willemsvaart: woensdag 30 september 1908
18. GAG.003: Inv.nr. 3422
19. Gemerts Heem: 1983, blz. 61-62
20. GAG.003 Inv.nr. 147
21. GAG:003 Inv.nr. 29, Nr. 107, 11 september 1907 en AG.003 Inv.nr 2984, 2953 en 2986
22. De Kock, F.P.C. Opvoeders in Toog en kap, Voorhout, 1953, blz.64

Een speciaal woord van dank verdient Noud Rooderkerken sr., die met zijn gedetailleerde kennis van dit stukje Gemertse geschiedenis een waardevolle bron bleek. Dank ook aan Theo Kandelaars, Gied Jonkers en Ria v.d. Heuvel-Geldmacher voor hun aanvullende informatie. In deze opsomming mogen Mariet Adriaans en Peter van de Wijngaard van het gemeentearchief niet ontbreken evenals Wim van de Vossenberg van de kadastrale werkgroep van de heemkundekring.

Bekijk PDF

GH-2000-03 Het (Binders)eind van de wereld

Simon van Wetten

 De eerste Rally van Monte Carlo werd gereden in 1911. De winnaar was een Fransman, Henri Rougier. Hij chauffeurde zijn Turcat-Mery het snelst over het parcours. Misschien dat zijn nipje aan een bruisend overwinningsdrankje de aanzet was, maar 1911 was hoe dan ook tevens het jaar waarin de naam van wijn uit Champagne bij de wet beschermd werd. Ene Ronald Reagan werd in 1911 geboren (net als Joseph Luns, Georges Pompidou en Bernhard zur Lippe-Biesterfeld), en Amerikaanse troepen intervenieerden prompt in de Mexicaanse burgeroorlog. Op de 17e juni demonstreerden ongeveer 40.000 suffragettes in Londen voor de invoering van vrouwenkiesrecht, met net zoveel passie als 20.000 SDAP’ers op Prinsjesdag in Den Haag betoogden voor algeméén kiesrecht. Er was een heuse oorlog gaande tussen Italië en Turkije en de Russische premier Stolypin overleed na een moordaanslag in het operagebouw van Kiev. Anthony Fokker vloog op 31 september in zijn eerste vliegmachine ‘de Spin’ boven Haarlem, de Algemene Nederlandsche Diamantbewerkersbond slaagde er als eerste vakbond in Nederland in om de achturige werkdag in hun bedrijfstak af te dwingen, en de Noor Roald Amundsen versloeg de Engelsman Scott in de wedloop naar de Zuidpool.

Zegt u nou eens eerlijk: Zou u dit alles hebben bevroed bij het kijken naar de bijgaande foto uit 1911? Weerspiegelt het Binderseind in Gemert het woelen der wereld? Ik dacht het niet. Hoewel, vergissen wij ons niet? Daar werden op zo’n vroege zondagmorgen in die vroege 20ste eeuw toch héél schokkende zaken op het Binderseind besproken:

– Miet, koonde gaj naw goewd verston wa de pestoor allemol hé gezît?
– Naë. Már ik héb ok nie goewd gelaojsterd. Ik prákkezeer d’n állengen tejd óvver Annas van ónzen Hannes.
– Jao, dè is tòch ok wa, wonne, dè mí Annas van állie-jen Hannes.
– Èn as die saaweltrien wor ónzen Hannes mí getraowd is, d’r naw már ’s iejt án dín. Et raojkt hiejr no wòrtelepetázzie.
– Jao, dè is tòch wa, wonne, die vraow van állie-jen Hannes.
– Ik zîn léést nòg tíggen ónzen Hannes, as baj aw in haojs ’t vrawvòlk vort de bóks án hé, zín ik… ífkes kalmer án looëpe, Jont, want hiejr wont die Toonieja.
– Toonieja?
– Ge wít wél, dè vrommes van de kante van Uujen op in. Die hég ’t tòch hog in. Ífkes heur ooëge aojtstaëke mí óns skon gerèèj. Is d’n tram van Hèllement al vùrbaj gekómme?
– Már hoe gíg ’t naw aajgelek mí Annas van állie-jen Hannes?
– Òch, Jont, ik praot ‘r aajgelek nie gaër óvver. ’t Is wél de skeult van die zímmelkónt, már óvver ónzen Hannes wordt netuurlek ok gesmiespeld. Kiek, ’t is krèk zooë dè… Alee, affeseer ’s ’n bietje, ’t is krèk asòf ‘r áchter óns iemes no óns stí te bliejke!

Foto: Heemkundekring de Kommanderij Gemert.
Met dank aan Wim Vos voor de spellingscorrectie

Bekijk PDF

GH-2000-03 Prehistorie rond de Ripse Paal

Jan Timmers

 De geschiedenis van de peeldorpen De Rips en Elsendorp is nog maar kort. Dat is een algemeen heersende opvatting en dat klopt ook voor een belangrijk deel. De peeldorpen zijn nog niet zo lang geleden ontstaan en hebben, als dorp, nog geen lange geschiedenis. Dat wil echter niet zeggen dat in de Peel in vroeger tijden geen mensen hebben gewoond. De bewoningsgeschiedenis van het Peelgebied gaat veel verder terug in de tijd dan de meeste mensen beseffen.
Sporen van menselijke activiteiten in de Peel dateren al uit de oude steentijd. De tijd dat mensen als nomaden rondtrokken en leefden van de jacht, de visvangst en het verzamelen van vruchten. Het is de tijd van de Neanderthaler, de tijd voordat de moderne mens zijn intrede doet in onze regio. Vergeleken met het ontstaan van de peeldorpen is dat heel erg lang geleden.
Op de Heibloem in Bakel, aan de rand van het peelgebied, werd de éérste vuistbijl van Noord-Brabant gevonden Zo’n 50.000 jaar oud1. Maar dicht bij de Ripse Paal hooguit een paar honderd meter verderop in de richting van de Vossenberg in Elsendorp, werd een bewerkte vuursteenafslag aangetroffen waarvan de ouderdom waarschijnlijk nog veel verder terug gaat, nog van vóór de laatste ijstijd, misschien wel tot zo’n 200.000 jaar oud.2

Ook na de ijstijd is de Peel een aantrekkelijk gebied gebleven voor de rondtrekkende jagers en verzamelaars. Aan het eind van de laatste ijstijd, zo’n 10.000 jaar geleden, vestigden zich mensen aan de rand van een groot Peelven in de buurt waar nu de visvijver van Milheeze ligt aan de Peeldijk. Dat gebied is een paar duizend jaar lang intensief bewoond geweest. Nu is het een archeologisch monument en niet zomaar één: het is dé toplocatie van steentijdvondsten in Noord-Brabant.3 Op andere plaatsen in de Peel, zeker in de nabijheid van oude Peelvennen, zullen in de toekomst zeker nog vondsten te voorschijn komen.
Plaatselijk is de Peel door rondtrekkende jagers bewoond gebleven tot zo’n 7000 jaar geleden. Om diverse redenen hield de bewoning toen op. De grondwaterstand werd te hoog en op diverse plaatsen was door de groei van het hoogveen de Peel ontoegankelijk geworden.
Maar nog belangrijker was dat de landbouw zijn intrede deed. Mensen trokken niet langer rond als nomaden, maar vestigden zich op een vaste woonplaats en legden akkers aan. De Peel was te ontoegankelijk en te onvruchtbaar voor de landbouwers van die tijd. Des te meer is het opvallend dat op diverse plekken in de Peel fraai bewerkte vuurstenen bijlen worden aangetroffen. Het zijn niet de ruw gevormde vuistbijlen uit de oude steentijd, maar veel fijner bewerkte bijlen, soms gedeeltelijk en soms helemaal gepolijst tot ze een glanzend oppervlak kregen. Hele fraaie stukjes vakmanschap en voor die tijd naar alle waarschijnlijkheid een kostbaar bezit. Dit soort bijlen uit de nieuwe steentijd wordt vaak aangetroffen in oude beekdalen en oude vennen, soms meerdere exemplaren bij elkaar. Op die plaatsen woonden in die tijd geen mensen en werden geen bomen gekapt om akkers aan te leggen. Daarvoor waren juist die plaatsen veel te nat. Je kunt je afvragen hoe die bijlen daar terecht zijn gekomen.
Naar alle waarschijnlijkheid zijn die glad gepolijste bijlen niet toevallig, maar met opzet op die plekken terecht gekomen. Volgens moderne inzichten van de archeologische wereld gaat het in deze gevallen naar alle waarschijnlijkheid om zogenaamde votiefdepots. Een term waarmee een plaats wordt bedoeld, waar mensen offers aan hun goden brachten. Kostbare bezittingen, zoals gepolijste vuurstenen bijlen, werden aan de goden geofferd door ze in het water te gooien, in een beek of in een ven. En zo heeft zo’n 5000 jaar geleden iemand die zich in de buurt van de Ripse Paal als landbouwer wilde vestigen – een echte peelpionier dus – zijn vuurstenen bijl geofferd door hem met een grote ceremoniële zwaai in een peelven te gooien.
Niet in het peelven dat direct bij de Ripse Paal lag, maar een paar honderd meter verderop bij een ander peelven. De bijl werd gevonden bij het ploegen door Cees Bouwman, die zijn vondst doorgaf aan de eigenaar van het landgoed de Vossenberg, Dhr. Robbé-Groskamp. De bijl is, samen met de familie Groskamp, verhuisd naar Gelderse Achterhoek.4

De geschiedenis van de Peel en zeker ook de directe omgeving van de Ripse Paal gaat veel verder terug dan we op het eerste gezicht denken. Die geschiedenis is veel verassender dan we zouden vermoeden. De bewoners van De Rips en van Elsendorp kunnen ook om deze reden trots zijn op hun stukje Peel.5

NOTEN:

– Drs D. Stapert, Paleolithicum, in: Dr. G.J. Verwers (red), Noord-Brabant in Pre- en Protohistorie, Oosterhout 1975
– Pieter Dijkstra en Anton van der Lee, Enkele losse Oud- en Middenpaleolithische vondsten uit Noord-Brabant, Brabants Heem 1979 (31) blz 111.
– Veel publicaties besteden aandacht aan deze vindplaatsen. Een literatuuroverzicht is opgenomen in Twan Huijbers, Het bodemarchief van Bakel en Milheeze, Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband, juni 1997.
– Jan Timmers, Neolithische vondsten in Gemert, Gemerts Heem 26 (1984) nr 1, blz 2-5; voor de ontginning van de Vossenberg zie: Sjang Hoeymakers, Het Gouden Dorp, Elsendorp 1976, hoofdstuk XII

Deze tekst is uitgesproken bij de onthulling van de vernieuwde Ripse Paal, de voormalige grenspaal tussen de gemeenten Gemert en Bakel, waar het dorp De Rips zijn naam aan ontleent.

Bekijk PDF

GH-2000-03 Oudste vrouwenorganisatie in Gemert begon als Boerinnenbond Sinte Amelberga

Ad Otten

In boerenbonden hadden mannen het voor het zeggen, voor jonge boeren waren eigen standsorganisaties opgericht, het kon niet langer uitblijven er moesten en zouden ook boerinnenbonden komen. Katholieke, christelijke en neutrale zoals te doen gebruikelijk in het Nederland van toen. Het was de periode van het rijke Roomse leven en katholieke organisaties namen het voortouw. De achterliggende gedachte was dat de algemene ontwikkeling van de boerin en haar kennis van het boerenbedrijf achterbleef, zodat zij de vooruitgang vaak uit onkunde afremde. Niet minder belangrijk was de achterstand inzake de (godsdienstig-zedelijke) opvoeding van de kinderen en de huishouding. Een bijkomend motief was dat boerinnen onvoldoende notie hadden van maatschappelijke ontwikkelingen, daardoor het belang van de boerenorganisatie onvoldoende beseften en zo vaak een rem vormden op een goed verenigingsleven voor de mannen. Als het aankwam op het betalen van het lidmaatschap hielden zij de hand op de knip. Daarom werden sociale ontwikkeling en huishoudkundige en landbouwkundige vorming voor vrouwen wenselijk geacht. Dit resulteerde in 1924 tot de oprichting van de Commissie Boerinnenbonden van de NCB, die zich tot doel stelde de boerinnen vertrouwd te maken met de NCB-actie en zodanig te scholen dat zij een stuwkracht konden worden in de modernisering van het boerenbedrijf. In het Brabantse dateren de eerste boerinnenbonden uit 1928. Oudenbosch, Nistelrode en Tilburg heten de koplopers te zijn geweest, daarna volgden vrij snel Someren, Veghel en Sint Anthonis. Overal waren van het lidmaatschap hielden zij de die boerinnenbonden onderafdelingen van de locale NCB.1
De katholieke boerinnenbonden vonden ook bij andere zuilen navolging. Zo wordt in oktober 1930 te Utrecht de neutrale Nederlandse Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen opgericht, en in 1938 de Christelijke Plattelandsvrouwen- en Meisjesbond.2

Hoe het in Gemert begon

Op de algemene ledenvergadering van de NCB-afdeling in november 1930 hield geestelijk adviseur Poell een pleidooi voor de oprichting van een boerinnenbond. Hij spoorde de boerenbonders aan om hun vrouwelijke huisgenoten naar de oprichtingsvergadering te sturen en lid te laten worden van die nieuwe (onder-)organisatie. Iedereen van 16 jaar en ouder was welkom. Wie de jeugd heeft heeft de toekomst, zal ook Poell hebben gedacht. De contributie bedroeg één gulden maar was voor de tweede en volgende persoon uit hetzelfde huishouden slechts een kwartje per jaar.
Belangrijker dan het voor de boerenbonders gehouden pleidooi, was het feit dat Poell zelf Gemertse boerinnen benaderde en die ‘warm’ maakte voor een bestuursfunctie. Poell was al meerdere malen teleurgesteld in de mannen van de NCB wanneer hij ze had opgeroepen hun vrouwen of hun dochters te sturen. Toen op instigatie van het NCB-hoofdbestuur in het schooljaar 1926-1927 voor de eerste keer een landbouwhuishoudcursus (26 weken, drie dagdelen) voor jonge boerinnen werd georganiseerd hadden zich in Gemert slechts 14 boerenmeiden aangemeld terwijl Poell er zo’n 60 had verwacht. In zijn Kerkklokske reageerde hij die teleurstelling af met de vraag: ‘Is het dan waar, dat de boer wel wil leeren wat goed is voor het vee, maar dat ’t er bij hen niet op aan komt, hoe de mensen worden bedaan?’

Poell polste Marie van den Elsen-Christiaans of die zich niet kandidaat wilde stellen als voorzitster. En nadat hij haar daartoe had overgehaald stelde hij voor: ‘Als we nu eens beginnen met een bestuur bestaande uit drie getrouwde boerinnen en twee ongetrouwde boerendochters?’ Samen met Marie werden andere kandidaten benaderd en vervolgens schreef Poell een wervend artikel in het Kerkklokske.
Op woensdagmiddag 10 december 1930 vond na een plechtig Lof in de kerk in het naastgelegen R.K. Vereenigingslokaal de oprichting plaats van de Gemertse boerinnenbond. Tweeëntachtig leden en aspirant-leden gaven zich op nadat mevr. E.M. Ariëns, inspectrice van de NCB het doel en de werkwijze van een Boerinnenbond had uiteengezet. Pastoor Poell, meteen optredend als geestelijk adviseur, schoof Sinte Amelberga – een heilig verklaarde Vlaamse boerin – naar voren als patrones van de Gemertse boerinnenbond. Vervolgens werd ook het bestuur gekozen waarna de vergadering besloten werd met het gezamenlijk zingen van ‘Wij boeren en boerinnen’.3

Het eerste bestuur

Marie was dus voorzitster geworden. Ze was van huis uit ’n baojtenndörpse, zelfs ’n dùr-de-Pílse (uit Oploo). Maar het zat wel goed met Marie. Haar echtgenoot Jan was immers de zoon van de oud-secretaris van de Gemertse NCBafdeling en moest haar schoonvader niet heeroom zeggen tegen de in 1925 overleden boerenapostel Gerlacus van den Elsen? Marie bleef maar liefst 36 jaar aan als voorzitster.
Jana van de Laar (van de Groeskuilen) werd gekozen als ‘sikkereterès’, zoals Poell die bestuursfunctie noemde. En penningmeester werd Cato van den Elsen (uit De Wind). Jana en Cato waren ongehuwd. Het bestuur werd verder gecompleteerd met Jana Van Erp-Verhofstadt (Lodderdijk) en Dina van den Elsen-van de Valk (Kromstraat). Eén der eerste bestuursbesluiten was het laten maken van een vlag.

Elke vergadering físt!

Cato van den Elsen, nu 96 jaar oud, weet het zich allemaal nog best te herinneren. 4 Op de vraag hoelang zij bestuurslid bleef weet ze het antwoord exact. Dè wàs tòt m’n trawe. In vaajfendártig! Op de vraag ‘Of ze het penningmeesterschap van d’n boerinnenbond toen zat was?’ reageerde Cato hoogst verbaasd. ‘D’n boerinnebónd zat?’ Hoe kwam ik daar nou bij? ‘Naë híllemol nie, èlke vergaodering waor gewoon ’n físt. Näe ‘k moes ‘r gewoon af!’ Het huishoudelijk reglement bepaalde dat in het bestuur twee ongehuwde boerinnen zitting moesten hebben. Cato verhuisde bovendien naar Beek en Donk. In haar plaats kwam toen Gerarda van Dooren, terwijl eerder in 1933, als opvolgster van Jana van de Laar die met haar trouwen naar Erp verhuisde, Drika Geerts als ‘secretares’ in het bestuur was gekozen. Met haar 16 jaar was Drika aspirant-lid geworden en nog maar net aspirant af, was ze de toch wel heel erg jonge ‘secretares’ van de boerinnenbond geworden. Maar ze bleef dat 33 jaar en was daarna nog 6 jaar voorzitster. ‘Èn naw bén ik niks mír!’ zegt Drika. Wel is ze tot op de dag van vandaag lid gebleven en kent ze deswege de zeventigjarige boerinnenbond (nu KVO) van a tot z. Drika beaamt ook meteen wat Cato zegt:5 ‘Èlke vergaodering ’n físt? Jao dè was ’t! Iederaën tròk ok d’r béést dingen án. Want waj waoren ‘r dan ’s aojt. Ónder mekaor veul buurt èn saome zinge. Goej laëzinge ok èn kurzussen èn ’t waor aald gezèllug. Anders waor ‘r vur ’n joong boerin in Gímmert ok niks te doen. Ècht hillemol niksnie. Jao behalve dan dien ínne kaër in ’t jaor baj de skut óp d’n taërdag. Want dan mönde waj zèlfs danse. Èn dè mönde anders noojtnie.’

Activiteiten

De jonge boerin dreigde in de tijd dat de boerinnenbond van de grond kwam, thuis in een isolement te geraken. Na de lagere schooltijd was het slechts helpen geblazen op de vaak afgelegen boerderijen. De boerinnenbond bracht met algemene vergaderingen tenminste zes keer per jaar alle boerinnen bijeen. Èn geleuf mar dètter dan hil wa wier afgebuurt. En ‘meepesant’ steeg ook het animo voor cursussen en andere activiteiten. Niet weinig droeg daartoe zeker ook bij het tijdschrift ‘De Katholieke Boerin’ (’t boerinneblaojke) dat alle leden kregen thuisgestuurd.
De vrouwen konden voor het eerst van huis. Alle vergaderingen en activiteiten werden ‘s-middags gehouden zodat iedereen en vooral de jonge boerendochters voor het donker weer thuis konden zijn.
Een opmerkelijke jaarlijkse viering was (en is nog steeds) die van moederdag op 11 oktober, de dag van Maria’s (goddelijke) moederschap, een feestdag in 1931 ingevoerd door paus Pius XI.6 De in het hele land gekende moederdagviering in mei, wordt tot op de dag van vandaag nog door alle leden van de vroegere boerinnenbond aangeduid als ‘de moederdag van de bloemisten’, dit ter onderscheiding van hun moederdag.

Op vergaderingen werden sprekers uitgenodigd die iets belangrijks en zinvols te vertellen hadden. En Poell zorgde er voor dat alles wat van pas kwam ook werd gepubliceerd. Zo vonden we in een aantal (vervolg)afleveringen van zijn wekelijkse Kerkklokske een complete lezing over vrouwen- en kinderkleding.7 Stof, maaksel, kleuren, snit, boven- en onderkleding, alles komt ter sprake. Ook wat je moet stijven en wat niet, met tips voor ijdele vrouwen incluis. En de spreekster zal beslist de lachers op haar hand gehad hebben met de opmerking: ‘Daar onze mannen niet ijdel zijn, heb ik me in geschikte kleuren en patronen voor hen niet verdiept. Heb ik me vergist en zijn ze ook een beetje grootschig, dan zullen we ook van de mannenkleeding nog wel eens meer studie maken!’

Van cursus tot r.k. Landbouwhuishoudschool

Van het een kwam het ander. Landbouwcursussen waren er van meet af aan. De Mortelse meesters Derks en Graat gaven daar les in melkbehandeling, pluimveeteelt, bloementeelt, verzorging van huisdieren, enzovoorts, maar ook in eenvoudige bedrijfskunde. In Gemert hangt nog in verschillende huiskamers ’t boerinnendiploma aan de muur. En de vraag lijkt gewettigd of hier niet de basis werd gelegd voor het gezamenlijke ondernemerschap van boer en boerin van vandaag-de-dag? In de loop van 1935 werd in samenwerking met de gemeente en de Provinciale Boerenbond een R.K. Landbouwhuishoudschool opgericht. De school moest een algemeen karakter krijgen en openstaan voor leerlingen uit alle bevolkingsgroepen, maar al snel bleek dat alleen leerlingen uit de boerenstand zich aanmeldden. Met achttien boerinnen werd van start gegaan. Docenten van het eerste uur waren Juffrouw Hoenselaar uit St. Anthonis en juffrouw Van Hout uit Veghel, terwijl de land- en tuinbouwlessen werden gegeven door Jan Graat uit De Mortel. En natuurlijk gaf Poell er godsdienstles.
De lessen werden gegeven in het patronaatsgebouw. Eind jaren dertig werden plannen en zelfs een bestek gemaakt om het voormalige NCBpakhuis in de Kapelaanstraat te verbouwen
tot huishoudschool. De oorlogsdreiging, het feit dat men er niet in slaagde ook aanmeldingen te krijgen uit andere bevolkingsgroepen en ten slotte het uitbreken van de oorlog zelf stonden de verwezenlijking van de plannen in de weg. Pas na de oorlog zou wat in Gemert begon als een kleine landbouwhuishoudschool langzaam uitgroeien tot de volwaardige huishoudschool Sint Anna, die in de laatste decennia is opgegaan in achtereenvolgens Scholengemeenschap De Stroom en het Commanderij College.

Aan de leiband van de geestelijk adviseur?

Wanneer men het in de geschiedenis doorgaans heeft over de periode van het rijke Roomse Leven dan kleeft daar bijna altijd een etiketje aan van vrome en gezeglijke mensen die kritiekloos luisterden naar en gehoorzaamden aan dat wat de r.k. geestelijkheid hen voorhield.
Natuurlijk werd in die tijd hoog op gezien tegen de autoriteit van een pastoor. Die was geletterd. Daar kon je met je lagere schoolopleiding niet gemakkelijk tegenop en kritiek kwam
daarom ook maar zelden naar buiten. Maar dat wil niet zeggen dat alles zomaar werd geslikt. Van ‘dansen naar de pijpen van de r.k. geestelijkheid’ kon trouwens geen sprake zijn, want was de geestelijkheid indertijd niet fel tegen dansen?
Drika, secretares van de boerinnenbond van 1933 tot 1966, weet er van mee te praten. Zij verzeilde medio jaren dertig met een vriendin in een danszaal (niet toevallig natuurlijk) te Helmond. En wie troffen zij daar? Vier Gemertse boerenzoons te weten Fridus Werts, Toon en Dries Jaspers en Harrie van Thiel. Met Toon en Harrie heeft Drika gedanst. En ze vond ’t geweldig! (n.b. in 1943 trouwde Drika met Harrie!) Daags na deze escapade in het Helmondse viel er in huize Geerts op de Lodderdijk een brief van pastoor Poell op de mat. ‘Drika was,’ aldus Poell, ‘niet meer waardig om Onze Lieve Vrouw te dragen’. Tot dan toe maakte Drika deel uit van de groep in het blauw geklede maagden die het Onze Lieve Vrouwebeeld in de processie droegen. Drika werd op de pastorie ontboden en gevraagd of ze er spijt van had. Maar dat had Drika niet. En toen Poell na ernstig beraad Drika uiteindelijk toch wilde aanhouden als maagdelijke draagster wilde Drika zelf niet meer. Ze heeft het ook niet meer gedaan. Maar ze bleef wel secretares van den boerinnenbond! Drika herinnert zich ook nog heel goed de reactie thuis: ‘Van óns moeder zòò’k óp munne kòp gekrígge hèbbe, már ónze vádder zin ‘òch weefke mákt oew aajge tòch nie zo druk!’

Toen Juliana en Bernhard trouwden hing de vlag halfstok!

Het verzet van de pastoor tegen het dansen stond niet op zichzelf. Uit die tijd dateert ook het gezegde ‘dat een fatsoenlijke vrouw net zomin past in een danszaal als een gouden kruis op een mesthoop!’ Trouwens niet alleen op het platteland keerde men zich zo fel tegen het dansen. Want zo verbood ook het gemeentebestuur van Amsterdam in de jaren twintig dansen- op-zondag in het openbaar.
Maar er was allerwege verandering op til. Op 7 januari 1937 trouwde Prinses Juliana en Prins Bernhard en tot in alle uithoeken van het koninkrijk zou en moest er worden gefeest én gedanst. Zo wilde het de koningin en de regering. Drika: ‘Èn tígge de kunnegin, dor kós Poell nie tíggen óp. Héél Gímmert èn ok waj baj d’n boerinnebond keeken no dè físt aojt en òk no ’t danse. Már wa gebeurden ‘r op d’n trawdág van Juliana èn Bernhard? sMééreges vruug wiere de kèrkklòkke gelèùjd èn gongen alle vlággen halfstòk. De pestoor was plotseling gestörve èn in héél Gímmert wiere alle fístelekheedes afgelast èn ok ’t dansen. Zooë kríg Poell tòch nòg z’ne zin!’ Drika wil daarmee in het geheel niet afdingen op de grote verdiensten van Poell voor Gemert, ‘már ’t was ècht nie aald, ‘jao èn aome’ menhaër pestoor!’.

De boerinnenbond in oorlogstijd

In de zomer van 1941 werd op advies van de Nederlandse bisschoppen alle activiteit van de boerinnenbond gestaakt.8 Op 6 augustus 1941 was door de Rijkscommissaris Seys-Inquart een commissaris aangesteld over de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) en al zijn nevenorganisaties en instellingen. Deze commissaris kreeg zeggenschap over de besluitvorming in de besturen en kon tevens beschikken over alle bezittingen van de verenigingen. Het bestuur van de KNBTB trad in overleg met het Nederlands episcopaat die de raad gaf om lidmaatschappen op te zeggen en bestuursleden te laten terugtreden. Wel moesten zoveel als mogelijk de economische instellingen worden gehandhaafd en in elk geval hun bezittingen veilig worden gesteld.
In Gemert werd die raad opgevolgd. ‘Èn toen was ‘r ok vur de boerinnen in Gímmert dus wir niks te doen,’ verzucht Drika bijna zestig jaar na dato. Drika herinnert zich ook nog het bezoek dat zij bracht aan de pastorie toen zij een brief had gekregen van de Ortskommandant uit Eindhoven waarin haar voor de tweede maal werd gelast om het archief en ook de vlag van de boerinnenbond in te leveren. De eerste keer had de kapelaan haar gezegd om het maar gewoon te vergeten. Maar door die tweede brief had Drika het toch wel een beetje benauwd gekregen. De kapelaan had makkelijk praten om het nog maar een keer te vergeten. Drika stuurde de notulenboeken naar Eindhoven, maar de vlag van Sint Amelberga dat kon ze niet over haar hart verkrijgen. Een nagemaakte flutvlag kon diejen Ortskommandant krijgen maar meer ook niet. Al snel na de bevrijding kwam de vlag, de enige echte, weer voor de dag. Maar het archief van Sint Amelberga is nooit meer in Gemert weergekeerd.

Tot besluit

De activiteiten van de boerinnenbond hadden op het eerste gezicht een nogal traditioneel karakter. De cursussen waren er op gericht de deelneemsters vooral te leren een betere huisvrouw, moeder, echtgenote, en platte-landsvrouw te worden. In dat opzicht sloot de boerinnenbond aan bij de gangbare opvattingen over de taken van de vrouw. Luistert men echter naar de ervaringen van de leden dan moet de betekenis van de boerinnenbond niet onderschat worden. Ze voldeed aan een grote behoefte: contact met andere vrouwen, lotsverbondenheid, uitwisseling van ideeën en opvattingen. En alle activiteiten (ook de cursussen) vonden plaats in een prettige en vertrouwde sfeer. Het maakte de boerinnenbond tot één grote familie.

De boerinnenbond is medio jaren zestig KVO geworden terwijl ook de doelstelling eigentijdser is geworden. Maar gebleven is het stevige accent op de ontmoeting, het gezelligheidsaspect en de ontspanning. Een kurk waarop het goed drijven is. De inmiddels zeventigjarige vereniging is met afstand de oudste vrouwenorganisatie in Gemert.

NOTEN:

1. T. Duffhues, Voor een betere toekomst. Het werk van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond voor bedrijf en gezin, 1896-1996, Nijmegen 1996, p.136-138.
2. F. Backerra (red.), Vrouwen van het land. Anderhalve eeuw plattelandsvrouwen in Nederland, Zutphen 1989.
3. Officiëel Kerkbericht van de kerken van Gemert nrs. nov-dec. 1930, 26-4-1931; Vgl. Peter van den Elsen, Het land van de boerenapostel – Geschiedenis van de Gemertse NCB, zijn organisaties en zijn leden, 1896-1996, Gemert 1996, p. 56-57.
4. Interview met Cato v.d.Bergh-v.d.Elsen (96j.) en Drika v.Thiel-Geerts (86j.) op 8 september 2000.
5. zie noot 4
6. Dom Prosper Guéranger, Het liturgisch jaar – dl.5 Pinkstertijd, Hilversum 1957, p.484-493 (betr. De liturgische feestdag ‘Moederschap der H. Maagd Maria’ op 11 october, waartoe paus Pius XI met encycliek ‘Lux Veritatis’ dd 25-12-1931 had opgeroepen).
7. Officiëel Kerkbericht der kerken van Gemert, afleveringen mei 1933.
8. Vgl. Peter van den Elsen, a.w., p.51-52.

Met dank aan Ton Thelen voor de kritische kanttekeningen.

Bekijk PDF

GH-2000-03 Gemertse Kerkgewelven. Mysterien op niveau

Ad Otten en Jo van Schalen

Na het rondleiden van zo’n 400 bezoekers over de gewelven van de Gemertse St.Jansonthoofdingskerk op 3 september j.l. was er opeens de behoefte om over die gewelven eens wat op te schrijven en vast te leggen. Die behoefte komt enerzijds voort uit de vele enthousiaste reacties op het (eerste) bezoek aan dit historisch stukje Gemert-op-niveau en anderzijds uit de vele vragen die de gewelven van de Gemertse kerk oproepen. Over de gewelven is bovendien nog vrijwel niets te boek gesteld, terwijl dát wát er over geschreven is, deels onjuist of tenminste onvolledig moet worden genoemd. Dit artikel heeft niet de pretentie alle vragen op te lossen, maar wil die slechts aan de orde stellen en daar waar mogelijk duidelijkheid scheppen.
Voor wat dat laatste betreft geldt dat op de eerste plaats de misvatting dat niet het priesterkoor maar de daaraan gebouwde vijf traveeën van het middenschip het oudste deel zouden vormen van de kerk. Dit telkens terugkerend abuis heeft zelfs bij deskundigen niet alleen tot foute duiding van de bouwfasen van de Gemertse kerk geleid maar tegelijk ook tot een onjuiste datering van de oude gemetselde gewelven. Dat laatste stoort temeer omdat gemetselde middeleeuwse kerkgewelven relatief zeldzaam zijn in Noord-Brabant en juist de gewelven van het priesterkoor (de oudste dus) ons gaaf uit de Middeleeuwen lijken te zijn overgeleverd. Maar ook de gewelven van het middenschip, deels vijftiende-eeuws (gemetseld) en deels negentiende-eeuws (stucwerk), verdienen een nadere beschouwing.

Priesterkoor (1437-1445): het oudste deel

Staande op de gemetselde gewelven van het middenschip met het gezicht naar het oosten, kijken we tegen de welhaast nog gave middeleeuwse westgevel van het priesterkoor (compleet met gemetselde invlechtingen). Deze westgevel is circa een meter met duidelijk andere stenen (zonder voegwerk!) opgehoogd tot de daklijn van het boven het priesterkoor uitrijzende middenschip. In omgekeerde volgorde – eerst ophogen en daarna de muur eronder – kan niet gewerkt zijn. Waarmee er dus geen twijfel over mogelijk is dat het imposante en rijzige priesterkoor, met de fraaie vijfzijdige sluiting op het oosten, het oudste deel is van de Gemertse kerk.
De aan de middenschipzijde westelijke topgevel van dit priesterkoor wekt de indruk een tijdlang buitengevel te zijn geweest en wel tot het moment dat het iets hogere middenschip werd aangebouwd.
Dat in overzichtswerken van de middeleeuwse kerkenbouw in Noord-Brabant er toch van wordt gewaagd dat juist omgekeerd, het priesterkoor aan het middenschip zou zijn gebouwd, stoelt niet op enig bouwhistorisch onderzoek maar komt voort uit een telkens overgeschreven foutieve interpretatie van een tekst uit een rond 1700 door pastoor Gautius aangelegd parochieregister. Bedoelde tekst handelt over commandeur Arnold van der Dussen.1 Gautius vermeldt dat hij commandeur van Gemert was van 1462 tot zijn overlijden in 1482 en dat hij in Gemert de ‘stichter van de Choor’ was. Deze laatste zinsnede is geïnterpreteerd als ‘bouwheer van het priesterkoor’, terwijl het in werkelijkheid gaat om de stichting van een uit koorpriesters bestaand kerkkoor, dat status moest geven aan de commanderije Gemert. Over de stichting van dat kerkkoor – van hymnenpriesters tot hennenpriesters – is uitvoerig geschreven in ‘De Vestiging van de Duitse Orde 1200-1500’.2 Daarbij werd ook toen al gewezen op de eigenlijk kostelijke verwisseling van een zingend koor met een gemetseld koor.3

Die foute interpretatie komt al voor in het door pastoor-deken Petrus van Beek eind negentiende eeuw aangelegde ‘Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae’.4 Daarop lijkt zich in 1974 Wies van Leeuwen te verlaten in diens Langs de oude brabantse kerken.5 Vervolgens doet dat rector M. Pennings in het in 1977 uitgegeven Gedenkboekje D’aauw kerk in ’t nieuw,6 Herman Strijbos in diens door Brabants Heem uitgegeven Kerken van heren en boeren, en laatstelijk is deze interpretatie nog vermeld in Monumenten in Nederland, Noord-Brabant (1997), een uitgave van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. 7
Dat het priesterkoor ouder is dan het middenschip kan ook worden gestaafd aan de hand van vijftiende-eeuwse archivalia. Op 19 november 1445 worden ‘in choro nove parochialis ecclesie in Gemert’ de taken en bevoegdheden van een nieuwe koster notarieel vastgelegd. 8 Hieruit kan worden afgeleid dat wat we nu kennen als het priesterkoor toen al als nieuwe parochiekerk in gebruik was genomen. Pas tien jaar later is de hele kerk gereed, hetgeen geconcludeerd mag worden uit de oorkonde van 11 april 1455 waarmede de bisschop van Luik toestemming geeft om ‘de nieuwe in steen gebouwde kerk van Gemert’ te laten inwijden.9

Bouwheer Nicolaas van der Dussen

Tussen de verwezenlijking van het priesterkoor en vervolgens de aanbouw van het middenschip heeft de bouw vermoedelijk een hele tijd stil gelegen. In 1444 loopt een conflict tussen Nicolaas van der Dussen, sedert 1437 commandeur van Gemert, en de landcommanderij Alden Biesen, hoog op. Het heeft er zelfs het aanzien van dat Van der Dussen als commandeur voor een poos aan de kant is geschoven. Het conflict handelt over de financiële middelen die ten behoeve van de kerkbouw in Gemert waren gereserveerd en waarover Van der Dussen van zijn meerderen de beschikking wordt ontzegd.10 In concreto werd hem verweten dat hij inkomsten achterhield ten behoeve van de uitbouw der commanderij Gemert in plaats van die af te dragen aan de landcommanderij Alden Biesen. Alhoewel pas in 1454 een arbitragecommissie tot een definitieve uitspraak komt, moet kort vóór 1450 al een compromis zijn bereikt tussen de twee conflicterende partijen want dan blijkt Van der Dussen als commandeur van Gemert weer in genade te zijn aangenomen. Dan is vermoedelijk ook de kerkbouw hervat, zij het dat die mogelijk soberder in uitvoering is gebracht dan aanvankelijk de bedoeling zal zijn geweest. Verderop in dit artikel komen we bij de behandeling van de bouw van het middenschip op deze suggestie nog terug. Zeker is in elk geval dat Van der Dussen op de korte termijn ten behoeve van ‘de kerk’ over minder financiële middelen kon beschikken dan waarop hij aanvankelijk had gerekend.11 Vanaf 1450 zien we de ster van commandeur Van der Dussen als diplomaat en onderhandelaar rijzen tot ver buiten de commanderije-grens van Gemert, om zijn carrière bij de Duitse Orde uiteindelijk te eindigen als landcommandeur van tegelijk de balije Alden Biesen als die van Utrecht. Ook treedt hij op als raadsman van niemand minder dan hertog Karel de Stoute.
Het is deze Nicolaas van der Dussen die we kunnen aanmerken als de bouwheer van de Gemertse kerk. Tijdens zijn commandeurschap is met de bouw van het priesterkoor rond 1437/1438 begonnen, terwijl de geheel voltooide kerk nog tijdens zijn commandeurschap (in 1455) werd ingewijd. Tot 1462 blijft Nicolaas van der Dussen commandeur van Gemert in welke functie hij daarna wordt opgevolgd door Arnold van der Dussen, een bloedverwant.

Priesterkoor naar laat veertiende-eeuws ontwerp

Er is nog iets vermeldenswaard buiten beschouwing gebleven omtrent de figuur van Nicolaas van der Dussen. Voordat hij in Gemert kwam was hij namelijk commandeur van de commanderij (Nieuwe) Biesen te Maastricht waar de Ordekerk, met een uit de late veertiende eeuw daterend priesterkoor, juist was voltooid met een éénbeukig schip in het verlengde van dat koor.12 Van der Dussen kwam dus met de nodige ervaring in kerkbouw naar het in 1437 tot een zelfstandige parochie onder het patronaat van de Duitse Orde uitgeroepen Gemert. Van die thans niet meer bestaande Maastrichtse Ordekerk zijn een aantal achttiende- en negentiende-eeuwse pentekeningen bewaard, zowel van het interieur als het exterieur. En wat wil het geval? Juist ja, er zijn opmerkelijke gelijkenissen met de Gemertse kerk. Alles wijst er op dat het priesterkoor van de Maastrichtse Ordekerk in Gemert werd gekopiëerd. We herkennen de rijzigheid, de vijfzijdige sluiting op het oosten, de drie koortraveeën, en in het interieur daarvan identiek ogende gewelven. Alleen het traptorentje van het presbyterium zit in Gemert aan de zuidzijde in plaats van in Maastricht aan de noordzijde. Maar daar is ook een aanwijsbare reden voor, want in Gemert komt op die plaats de naar het dorp gerichte gerfkamer (d.i. de oude sacristie). Commandeur Nicolaas van der Dussen brengt in 1437/1438 dus naar alle waarschijnlijkheid, behalve een bouwploeg ook een reeds beproefd koorontwerp mee naar Gemert.
Met de bouw van het priesterkoor moet vrijwel meteen zijn begonnen omdat in of vóór 1445, zoals we dat in het voorgaande zagen, het koor al als parochiekerk in gebruik is genomen.

Bouw van het middenschip 1450-1455

Wat het middenschip betreft, dat moest in Gemert kennelijk aanmerkelijk groter worden dan die van de Ordekerk in de Maastrichtse commanderij. De commanderij Gemert was door landcommandeur Cortenbach immers de uitgroei tot regionaal geestelijk centrum en ‘kapittelplaats’ onder supervisie van de Duitse Orde in het vooruitzicht gesteld. De bouw van dat middenschip is, naar we aannemen tussen 1450 en 1455, ook inderdaad aanmerkelijk imposanter gerealiseerd dan in Maastricht. Met priesterkoor en twee vrij smalle zijbeuken werd het kerkgebouw tot een driebeukige relatief hoog oprijzende basiliek met een middenschip van 100 Rijnlandse voeten (= 31,4 meter) lang, én ook precies zo hoog. Ondanks de ‘zuivere’ maatvoering dringt zich toch de vraag op of het kerkgebouw wel geworden is, zoals het was beoogd. Die vraag komt ook niet voort uit de hoogte of de lengte maar uit iets anders dat bevreemding wekt. En dat is de hoogte waarop de gemetselde gewelven zijn aangebracht.
Hiervoor is aannemelijk gemaakt dat commandeur Van der Dussen op de bouw heeft moeten bezuinigen. En het zou best kunnen zijn dat de uitvoering van de gemetselde gewelven van het middenschip – op een veel lagere hoogte dan men gezien de ruimte onder de kap mag verwachten – tot die vijftiendeeeuwse budgetaire omstandigheid is terug te voeren. In de gotiek is het doorgaans zo, dat de kruin van de gemetselde gewelven reikt tot de hoogte van de muren, terwijl die in Gemert daar wel heel ruimschoots onder blijft.
Iedereen die de gewelven van het Gemertse middenschip betreedt is daarom ook meteen verrast door de lichtinval van hoge buitenramen (boven) op die gewelven. Kent u één kerk waar de gemetselde gewelven rusten op schalken halverwege de buitenramen van het middenschip? Welnu in Gemert is dat het geval! En het is de vraag waarom we hier deze curieuze constructie aantreffen? Heeft men het bij het bouwen gewoon niet aangedurfd om de gewelven – zonder luchtbogen, óf steviger steunberen, óf hoger opgetrokken zijbeuken – zo hoog aan te brengen als eigenlijk mag worden verwacht? Zou commandeur Van der Dussen niet juist daar een bezuiniging in gezien kunnen hebben en die nodige voorzieningen achterwege gelaten? Of zijn het de aanpassingen en/of ‘verbeteringen’ van neogotische architecten uit de negentiende eeuw die ons hier op een dwaalspoor brengen? Of is dat laatste misschien weer een gevolg van het eerste?

Herman Strijbos kwam er vrij recentelijk in zijn beschouwingen over de Noordbrabantse kerkenbouw13 kennelijk niet uit en noemde de Gemertse kerk een merkwaardig geval, zonder – en dat was zonder diepgaand onderzoek misschien wel heel verstandig – op dat merkwaardige in te gaan. (In welk wespennest hebben we ons nu eigenlijk gestoken? – AO, JvS)

Hoe het ook zij: ‘Onze’ kerk heeft hoog in haar middenschip iets uitzonderlijks. En dat moet onzes inziens eens toch worden aangekaart. Niet dan?

Gewelven in stucwerk uit 1852-1854

Maar de gewelven van het middenschip hebben nog meer bouwhistorie in petto. Want zo’n slordige 400 jaar na de oplevering in 1455 werd de kerk in 1852-1854 uitgebreid. Het middenschip werd met twee traveeën verlengd en de gewelven daarvan werden niet gemetseld maar in stucwerk opgeleverd. Stucgewelven kwamen er toen ook in de (2,85 meter) verbrede zijbeuken, en in de tegen het traptorentje van het priesterkoor gebouwde sacristie. Tegelijk kreeg de kerk toen een achtste travee met een nieuw en rijkelijk van hardsteen voorzien voorfront en de daaruit oprijzende kerktoren. En voor de volledigheid zij vermeld dat in diezelfde periode ook de topgevel van de middeleeuwse gerfkamer ‘neogotisch’ werd ‘bijgewerkt’.
Dat er met de gewelfconstructies indertijd wat ‘geworsteld’ is op de plaats waar de gemetselde middeleeuwse gewelven van het oude schip overgaan op de aanbouw met de gestucte gewelven is duidelijk zichtbaar van de bovenkant. Vanuit het middenschip in de kerk is voor de leek nauwelijks een verschil waarneembaar. Maar op de gewelven, op de plaats waar de oude westgevel met de zware steunberen van de kerk uit 1455 werd gesloopt, valt een duidelijke reparatie in de bouwconstructie meteen in het oog. Het is geen metselwerk meer uit één stuk zoals de ervoor liggende middeleeuwse voorganger(s). En de traveeën aan de andere kant hebben zoals gezegd stucgewelven. De verschillen in gewelfbouw zijn voor iedereen duidelijk. De ‘oude’ gemetselde, zeer solide en beloopbare gewelfbogen, naast de ‘nieuwe’, opgebouwd uit gebogen houten spantjes, betimmerd met dunne latten en tenslotte besmeerd met stucwerk.
Op de gewelven, lopend van oost naar west, passeren we 400 jaar gewelfbouwhistorie. En er is nog een vervolg op deze historie. Maar eerst moeten we nu iets kwijt over de architect van de kerkuitbreiding in 1852-1854 en het bijzondere van het tijdsbestek waarin deze uitbreiding plaatsvond.

Architect Hendrik van Tulder

Om maar meteen met de deur in huis te vallen. Architect Hendrik van Tulder (Tilburg 1819-Brussel 1903) bouwde op voorspraak van Mgr. Zwijsen hier in Gemert zijn eerste neogotische kerk(uitbreiding). Opmerkenswaard daarbij is dat diens ontwerp dateert uit 1852, aan de vooravond van ‘het herstel van de katholieke hiërarchie in Nederland (1853)’, toen de neogotiek zich tot de huisstijl van de rooms-katholieke kerkenbouw in Nederland ontwikkelde. De algemeen gekende grootmeester van de neogotiek in Nederland, te weten Pierre Cuypers (Roermond 1827-Roermond 1921) begint in 1854 aan de uitvoering van zijn eerste neogotische kerk (in Oefelt) en kort daarop aan een ontwerp voor de Lambertuskerk in Veghel, die na voltooiing (1862) wordt beschouwd als baanbreker voor de neogotiek in de r.k. kerkenbouw.
Van Tulder staat als neogotisch kerkenbouwer van meet af in de schaduw van de acht jaar jongere Cuypers. Terwijl Cuijpers al bij zijn neogotische eersteling (in Oefelt), conform het voorbeeld van de middeleeuwse gotiek, meteen ook gemetselde gewelven bouwt, begint Van Tulder daar pas aan in 1867 (kerk in Haren bij Megen). De neogotiek van Van Tulder bezit ook een duidelijk andere stijl als die van Cuypers. Van Van Tulder is wel geschreven dat het hem meer ging om de uitstraling en de sfeer dan om de constructie. 14
In de Gemertse kerk levert Van Tulder een duidelijk voorbeeld van die laatste stelling. Want vanuit de lichtbeuk in het middenschip ziet de leek bijvoorbeeld geen verschil en geen overgang tussen de zware middeleeuwse gemetselde gewelven en de veel lichter in stucwerk uitgevoerde van 1853-1854. Het verschil in constructie van de kruisrib- en netgewelven is, zoals geschreven, pas merkbaar op de gewelven.
Eenzelfde verschil in degelijkheid ziet men ook in de gebinten. Zware gekapte eiken gebintconstructies met gat- en penverbindingen, tegenover machinaalstrak gezaagde grenenhouten spanten. Over Van Tulders werk wordt nog al eens denigrerend geschreven als zou hij de gotische vormentaal niet begrepen hebben, maar deze oordelen moeten geplaatst worden in het licht van de in Nederland gegroeide opvatting dat neogotiek hoort te zijn zoals ‘grootmeester’ Cuypers die realiseerde. Van Tulder leverde in Gemert in een eigen vormgeving een voorbeeld van vroege neogotiek die overigens ook wel waardering ondervindt. Zo schrijft Van Leeuwen in zijn rondgang langs de Noordbrabantse kerken met name over het interieur heel positief: ‘Het schip van de St. Janskerk maakt met zijn stucgewelven een aangename indruk’.15 Diens mening echter over het exterieur met ‘een buitengewoon spichtige kerktoren in slecht begrepen gothische vormen’ liegt er niet om. Het kerkgebouw heeft gezien vanuit het noorden, in haar verlenging (met 19,05 meter!) inderdaad een te lang schip met een wel erg iele kerktoren gekregen. Naar onze mening is vanuit ‘het vrije westen’ (vanaf het kerkhof) diezelfde kerktoren overigens evengoed majestueus oprijzend te noemen.

‘Verbeteringen’ na Van Tulder.

De opdracht van Van Tulder was de kerk te vergroten. Met geheel vernieuwde en verbrede zijbeuken, twee nieuwe traveeën en een travee met de kerktoren voldeed hij aan die opdracht. Petrus van Beek, pastoor te Gemert van 1880 tot 1915 geeft in het door hem aangelegde parochieregister een beknopte opsomming van verbeteringen en aanpassingen na de verbouwing van Van Tulder. Hij citeert daarbij uit een register van zijn voorgangers, doet mededelingen uit eigen bevinding in de periode dat hij pastoor was, terwijl na 1915 het register werd bijgewerkt door pastoor Lambert Poell tot diens overlijden in 1937.16 Betreffende daken, muurwerk, ramen en gewelven, diepten we uit dit Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae het navolgende op:
‘Daar de verandering der kerk (door Van Tulder – AO) met spoed was ontworpen en uitgevoerd eischte de bouw reeds in 1863 eenige verbetering. De ramen werden met nieuwe hardsteenen dorpels voorzien. Aan de zijbeuken werden goten aangebragt. De opleggers der zijdaken waren zoover van elkander gelegd dat het noodig bleek meerdere aan te brengen teneinde het dak behoorlijk te onderschragen. De toren boven het priesterkoor werd geheel vernieuwd. Ook het inwendige der kerk bekwam langzamerhand eenige verbetering. (…) Eenige tijd daarna (1866) vatte pastoor Aarts het plan op, gesteund door de weldadigheid eeniger parochianen het priesterkoor te restaure-ren. De ramen werden heropend en met gekleurd glas voorzien en de muren werden gepolychromeerd. Dit laatste werk werd in 1869 tot het overige gedeelte der kerk uitgestrekt. De uitvoering dezer polychromering werd toevertrouwd aan Van den Boer te Veghel. (…)
In het jaar 1896 zijn de bovenvensters der kerk vernieuwd in den vorm en in hardsteen als de ondervensters, waarvan de kosten bedragen hebben circa ƒ 5500,-. Bij die gelegenheid is ook sprake geweest om het gewelf der kerk hooger te leggen en het muurwerk gedeeltelijk te vernieuwen, doch om de te groote kosten werd van dat plan afgezien.
In 1897 is het (leien- AO) dak der kerk (uitgezonderd priesterkoor) vernieuwd, kostende circa ƒ 2400. Weer in 1923, toen ook de draken (waterspuwers – AO) van het klein torentje vernieuwd zijn.’

‘Merkwaardig geval’ is van grootmeester Cuypers

De reparaties en ‘verbeteringen’ van de jaren 1896 en 1897 stonden onder leiding van niemand minder dan Pierre Cuypers, dé neogotische bouwmeester in Nederland. Ton Thelen, die vorig jaar het informatieve en tegelijk wondermooie boekje opleverde over de kerkramen van het priesterkoor17 maakte ons daar op attent. Tijdens diens onderzoek in het kerkarchief maakte hij veel aantekeningen met name ook betreffende het overige raamwerk van de kerk. Eén van die aantekeningen luidt dat de ondervensters van de kerk (d.z.: de ramen in de zijbeuken) van Van Tulder waren en dus dateren uit 1853/1854 en dat hij voor de bovenvensters (d.z. de ramen in de middenbeuk) de oude vensters handhaafde. Het was deze mededeling (in combinatie met de tekst uit het parochieregister van Van Beek) waardoor eensklaps alles op zijn plaats leek te vallen en waardoor wij het aandurven ‘het merkwaardige geval’ van de Gemertse kerkgewelven te verklaren. Het moet wel Cuypers zijn geweest die ons dat heeft nagelaten.
Hij was het die in 1896 in het middenschip bovenvensters aanbracht naar de stijl van Van Tulders ondervensters. Die bovenvensters ontwierp hij echter zoveel groter dan de oude dat die tot ver boven de gewelven reikten. Nauwkeurige bestudering vervolgens van de tekeningen van Romeyn de Hooghe uit 1700 en die van Hendrik Verhees uit 1788 laten zien dat de oude bovenvensters tót, en niet tot bóven, die gewelven reikten. Voor Cuypers moeten de nieuwe bovenvensters slechts een tussenoplossing zijn geweest voor een daarna te realiseren algehele ophoging van de gewelven. Hij bevond de oude gewelven, ook naar middeleeuwse normen, niet op de juiste plaats liggen, en heeft die zo’n 1,5 meter hoger willen leggen. Pastoor Van Beek maakt in zijn register de aantekening dat bij gelegenheid van de vervanging van de bovenvensters er sprake van was ‘om het gewelf der kerk hooger te leggen en het muurwerk gedeeltelijk te vernieuwen’ maar dat daar vanwege de kosten van werd afgezien. Een jaar later (in 1897) is toen slechts het dak der kerk gerenoveerd. Van Beek meldt niet dat in die jaren ook echt voorbereidingen zijn getroffen om, ten koste van de middeleeuwse gewelven, geheel nieuwe aan te brengen. De in het muurwerk boven de gewelven gehakte uitsparingen boven de ramen der door Cuypers aangebrachte bovenvensters vormen daarvan echter tot op de dag van vandaag het zichtbare bewijs. Er zijn uitsparingen in de vier oudste traveeën terwijl men in de vijfde travee is blijven steken in de aanzet daartoe. Cuypers heeft zijn ideeën niet kunnen verwezenlijken. Gemert behield daardoor de middeleeuwse gewelven in het middenschip en hield aan de bouwwoede van Cuypers slechts de curieuze omstandigheid over van een kerk met bovenvensters die het licht niet alleen onder de gewelven maar ook óp de gewelven laat schijnen.

Resterende vragen

Met de voorgaande conclusie zijn nog niet alle mysteriën opgelost. Zo is er boven de gewelven, op muurwerk naast de bovenvensters, hier en daar een dunne pleisterlaag te zien. Dat wekt de indruk alsof dat in het verleden vanuit het middenschip zichtbaar moet zijn geweest. En dat zou betekenen dat de gewelven van het middenschip niet dateren uit de bouwtijd van het middenschip maar later moeten zijn aangebracht. Of betreft het hier slechts proefstroken uit de negentiende eeuw, aangebracht in opdracht van Cuypers, die wilde zien hoe een en ander straks zou uitpakken?
En dan is er nóg een prangende vraag? En die luidt óf Cuypers wel gelijk heeft gehad in zijn opvatting dat de kruin van de gewelven van het middenschip ook naar middeleeuwse norm hoger diende te liggen dan in Gemert is uitgevoerd? Want het is toch zo, dat ook het gewelf van het gave priesterkoor (naar een vermoedelijk eind veertiende-eeuws Maastrichts ontwerp) ruim een meter blijft onder de hoogte van de koormuren?

CONCLUSIE

Het wordt tijd dat er een degelijk bouwhistorisch onderzoek komt naar de Gemertse kerk. Bouwkundig onderzoek dat geschraagd dient te worden door archiefonderzoek (of andersom). Naar de bevindingen van dat laatste kijken wij dan ook met belangstelling uit.18
De St. Janskerk van Gemert is een in velerlei opzicht bijzonder monument dat heel wat te vertellen heeft. Met name over de gewelfbouw van 1400 tot 1900. In één gebouw treffen we hier een gaaf vroegvijftiende-eeuws gemetseld gotisch gewelf (priesterkoor), vijf traveeën van het mediovijftiende-eeuwse middenschip met gemetselde gewelven die het midden houden tussen kruisrib- en netgewelven, daarop aansluitend de onder architect Van Tulder uitgevoerde gewelven in stucwerk (1852-1854). En ten slotte de curieuze bovenvensters van de middenbeuk die reiken tot boven de gewelven, waar ook de aanzetten (van Pierre Cuypers) tot een algehele ‘ophoging’ van het middenschipgewelf, zichtbaar zijn gebleven.

De auteurs van dit artikel zijn benieuwd in hoeverre een aanvullend degelijk bouwhistorisch onderzoek de hier geuite oplossingen van de mysteriën van de Gemertse gewelven zullen schragen.

NOTEN:

Met dank aan de voor dit artikel onmisbare bijdrage
van Ton Thelen, zonder wie het mysterie mysterie
was gebleven.
1. Gemeentearchief Gemert (GAG) – Kerkarchief St.Jan (Register Gautius folio 19).
2. Ad Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500, Gemert 1987, p.131-138.
3. idem, p.115, noot 5 bij hoofdstuk V.
4. GAG – Kerkarchief St.Jan (Register P.v.Beek, p.23-24)
5. Wies van Leeuwen, Langs de oude Brabantse kerken – Oostelijk Brabant, Baarn 1974, p.86-
87 (N.B. Wat Van Leeuwen aanduidt als deel van ‘de oorspronkelijke oostgevel achter het traptorentje’ is de ophoging van de westgevel van het priesterkoor).
6. M.H.J. Pennings, D’aauw kerk in ’t nieuw, 1977 (herdruk 1981), p.15.
7. Herman Strijbos, Kerken van heren en boeren -bouwhistorische verkenningen naar de middeleeuwse kerken in het kwartier Kempenland, ‘s-Bosch 1995, p.34; Chr. Kolman e.a., Monumenten in Nederland, dl.2, Noord-Brabant, Utrecht 1997, p.167-168.
8. RA Den Bosch – Kommanderij Archief Gemert, invnr. 1092; Vgl. Ad Otten, a.w., p.118, 123.
9. RA Den Bosch – Kommanderij Archief Gemert, invnr. 1094.
10. Vgl. Ad Otten, a.w., p.131-136.
11. idem
12. C.G. de Dijn, ‘Biesen te Maastricht. Representatief Ordehuis en priesterconvent’, in: A.H. Jenniskens (red.), Nieuwen Biesen in Alden Biesen – 5 eeuwen Duitse Orde in Maastricht, Bilzen (België) 1989, p.31-46.
13. Herman Strijbos, ‘Kerken met het teken van de bouwheer?’ in: Noordbrabants Historisch Jaarboek 16 (1999), p.96-124. (p.112: ‘Een ander merkwaardig geval is de kerk van Gemert, (…die) met haar stenen gewelven en het relatief hoge koor de indruk wekt tot stand te zijn gekomen in een Nederrijns perspectief.’)
14. H. van Helvoort, ‘De kerken van architect Van Tulder in het bisdom Den Bosch’, in: Varia Historica Brabantica IV, ‘s-Bosch 1975, p.315-347 (nb over de Gemertse kerk p. 325-328; storend is het feit dat hij niet schijnt te weten dat 5 van de 7 traveeën van het middenschip gemetselde gewelven hebben. De auteur heeft kennelijk verzuimd op de gewelven een kijkje te nemen.)
15. noot 5, p.99
16. GAG Gemert – Kerkarchief St.Jan, Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae (aangelegd door pastoor-deken Van Beek) p.31 e.v.
17. Ton Thelen, Sint Jansonthoofding – Glas in lood, Gemert 1999.
18. Nog nooit zijn archieven geraadpleegd van de ministeries van Waterstaat en R.K. Eredienst en evenmin voor zover ons bekend die van Van Tulder en Cuypers. (Maar… daar probeert Ton Thelen nu tijd voor vrij te maken.)

Bekijk PDF

GH-2000-03 En geheimzinnig schilderij

Simon van Wetten

Vanuit de hoogte keek de schilder neer

En gaf het Gemert van zijn dagen weer

 Het klopt allemaal. Het kasteel, de kerk met de vrijstaande klokkentoren aan de straatzijde, de lanen achterom het kasteel op de voorgrond, de drie molens op de Molenakker. Zelfs Handel kun je, tussen het kasteel en de kerk doorkijkend, in de verte ontwaren.

Het origineel van het schilderij waarover u en ik nu aan het keuvelen zijn, hangt in de Latijnse School, tegenwoordig het gemeentearchief van Gemert. “Gezicht op Gemert vanuit het westen. Eerste helft 19de eeuw, schilder anoniem,” staat er op een toelichtend kaartje bij. Er zijn door de onbekende schilder ook wat minder herkenbare stukjes Gemert weergegeven. Zo is de Hoef aan de kerkzijde wat anders van wegen- en padenstructuur dan wij het van voor de “Komwegtijd” nog kennen. En dat komt omdat de St. Janskerk, bij nadere beschouwing, toch niet helemáál klopt. Er zit een bocht in het kerkgebouw, de korte zijde (waar nu de toren tegenaan staat) zou meer naar u en mij, naar de bekijkers van dit schilderij gericht moeten zijn. Zo buigt het pad in de Hoef, vlak voor het poortje van het ommuurde kerkhof, naar links en gaat over in een bredere weg die voor een vroeg-19de eeuws schilderij per ongeluk erg veel op de laat-20ste eeuwse Komweg lijkt. Het laatste stukje van deze weg schikt zich na de bocht naast een kanaal. Een kanaal? Ja, op de plek waar de Rips de Haageik kruist, begint op dit schilderij een kanaal. Het lijkt althans erg veel op een kanaal. Had de schilder voorkennis van het plan om vanaf de Zuid-Willemsvaart een aftakking naar Gemert te graven? Maar dan is dit schilderij niet zó vroeg 19de eeuws. Bovendien is de beoogde waterweg dan wel iets te noordelijk geprojecteerd, want volgens de oorspronkelijke plannen zou het te graven kanaal ongeveer ophouden in het uiterste rechterhoekje van dit schilderij.
Terug naar de linkerzijde van het paneel. We zien de Haag rotondeloos uitkomen op het Kruiseind, en links achter het huis waar de Haag op doodloopt, ontwaren we het Slotje, de oude hoeve die ooit de geboortegrond markeerde van vele Jonkers van Lankveld.

Maar dan!

De huizen en bomen zijn, in voor- en achtergrondverhoudingen, zeker niet slecht weergegeven. Het rijtje molens verhoudt zich, de perspectiefwerking inbegrepen, zelfs heel goed ten opzichte van de andere gebouwen in het dorp. Maar waarom staat daar dan die geheimzinnige naald de lucht in te priemen? Als een mast van Lopik avant-la-lettre torent dit zendmastachtig bouwsel geheel doelloos – want radio noch telefoon uitgevonden – ergens in het gebied tussen Handel en Boekel, zo ter hoogte van de Wind of de Verrehei, boven alles uit. Een schutsboom? Dan zou het koningsschieten een slijtageslag zijn geworden. De nieuwe koning zou de tekenen van zijn zojuist verworven waardigheid moeten combineren met een baard van drie dagen. Onwaarschijnlijk dus. Maar wat dan? Een meetpunt in de Peel? Daar was in die dagen wel behoefte aan. Maar of men louter om die reden bereid was zo’n lange naald neer te zetten – nog los van de vraag of men er toe in staat was – is eveneens zeer onwaarschijnlijk. Tja, het kan natuurlijk dat de schilder familie van Jules Verne was, of dat hij simpelweg, toen het schilderij zowat klaar was, een beetje met zijn penseel is uitgeschoten. En dan is het zeunt om weer helemaal opnieuw te moeten beginnen…

We zitten hier hoe dan ook met een regelrecht Peelmysterie. Een mast die qua vorm een uitroepteken is, maar verder, samen met enige andere objecten op het schilderij, alleen maar vraagtekens oproept. En dat, waarde lezer, maakt heemkunde nu juist zo leuk. Want u heeft natuurlijk ook zo uw ideeën. Ik heb de postbode van onze wijk reeds ingeseind in verband met de berg aan suggesties die nu bij mij op de deurmat gaat vallen. U hoeft zich dus niet in te houden. Ga gerust uw gang. Wij spreken elkaar nog.

NOOT:

Foto is van Wim Renders.

Bekijk PDF

GH-2000-01 Nieuwe Gemertse Spelling

Piet Vos

Hoe we de oude Gemertse spelling (OGS) aanpassen aan de Brabantse referentiespelling met behoud van het goede: de nieuwe Gemertse spelling (NGS)

Onlangs verscheen er een boekje over Brabantse spelling: Hoe schrijf ik mijn dialect? Een referentiespelling voor alle Brabantse dialecten1
Het boekje is een werkstuk van twee werkgroepen, nl. uit de Stichting Brabantse Dialecten (Vlaanderen) en het Noord-Brabants Genootschap (Nederland). In deze werkgroep zitten o.a. de woordenboekredacteurs Rob Belemans (KU Leuven), Piet Vos en Jos Swanenberg (KU Nijmegen). De laatste schreef de eindtekst van het het eigenlijke spellinggedeelte. Willy Wellekens (voor Antwerpen en Vlaams-Brabant) en Piet Vos (voor Noord-Brabant) zorgden voor de totstandkoming van de omspellingen van dialectteksten. Het is een praktische handleiding met een uiteenzetting van de principes en met veel spellingvoorbeelden (dialectteksten) uit de provincies Noord-Brabant, Antwerpen en Vlaams-Brabant.
Het boekje werd op 11 november 1999 te Antwerpen op de boekenbeurs gepresenteerd met korte lezingen van Rob Belemans en Piet Vos. Het welkomstwoord werd uitgesproken door Jef De Keyser van de SBD en het slotwoord door Mira Ficq-Weijnen van het Noord-Brabants Genootschap. Uitgeverij Acco verzorgde de organisatie van de presentatie die ook dankzij de aanwezigheid van twee gedeputeerden (van de provincies Antwerpen en Noord-Brabant) en veel belangstellenden zeer geslaagd genoemd kan worden. Ter introductie van de nieuwe spelling in Noord-Brabant werd op 13 november in Tilburg een dialectdictee in de nieuwe Brabantse referentiespelling gehouden voor geïnteresseerden en voor uitgenodigde bekende Brabanders. Gemert viel daar, zoals u weet, met Ad Otten en Wim Vos goed in de prijzen. 

Graag wil ik in het kort de algemene principes van de Brabantse referentiespelling en hun toepassing in dit boekje uiteenzetten aan de hand van enkele schematische overzichten. Omdat het verhaal niet te lang moet worden, beperk ik me daarbij voornamelijk tot het klinkersysteem. Ik wil daarbij laten zien waarin de spelling van het Gemerts Woordenboek verschilt van de Brabantse referentiespelling zoals die in het spellingsboekje voor Gemert is toegepast bij de dialectvoorbeelden (p.p. 45-47) en vervolgens hoe enkele Gemertenaren (Piet Vos in samenspraak met Wim Vos en Ad Otten) zelf hebben bepaald in hoeverre zij de spelling van het Gemerts Woordenboek willen aanpassen aan de Brabantse referentiespelling.

Principes van de Brabantse referentiespelling

1. Gebruikersvriendelijk, dus:
a) gemakkelijk leesbaar: de Nederlandse spelling staat model; dat betekent dezelfde oplossingen voor dezelfde problemen en analoge oplossingen voor verwante problemen die niet in het Nederlands bestaan;
b) gemakkelijk schrijfbaar: dus eenvoud: minimaal aantal tekens en regels, analoge oplossingen, ondubbelzinnige oplossingen, gemakkelijk op schrijfmachine en in tekstverwerkers te realiseren.
2. woordspelling en geen fonetische spelling, dus klemtoon op het woordbeeld, vaak ten koste van de uitspraak, dus:
a) geen assimilatieverschijnselen in de spelling want de regels van de assimilatie kunt u b.v. in een inleiding op het boek geven; niet: /d’m boewr/ maar /d’n boewr/
b) als apart aangevoelde woorden niet aan elkaar schrijven: niet: /d’nónze/ maar /den ónze/ wel: /kaomde/ (kom je; ook mogelijk is: /kaomde ge/ ) omdat de woordvorming (morfologie) daar niet inzichtelijk is.
c) woorden en woordelementen blijven zoveel mogelijk onveranderd in woord- en zinsverband (regel van vormovereenkomst), dus wordt b.v. verstemlozing aan het woordeinde niet gespeld:
niet: /ik hép/ maar /ik héb/
niet: /botskap/ maar /bodskap/
en wordt assimilatie, zoals gezegd, niet toegepast:
niet: /wérksaom/ maar /wérkzaom/
3. Elke betekenisonderscheidende klank wordt steeds voorgesteld door hetzelfde grafeem (teken of tekencombinatie) en één grafeem stelt telkens één klank voor (de spelling van het Standaardnederlands wijkt herhaaldelijk af van dat principe):
a) het is dus niet te vermijden dat we, daar waar het Nederlands één spelling heeft voor bijv. twee fonemen (betekenisonderscheidende klanken) of foneemtypes, we die ene oplossing voor slechts één geval kunnen behouden en dat we voor het andere geval een specifieke oplossing moeten kiezen; de e van de Nederlandse spelling kan schwa (toonloze e), /è/, /é/ en /ee/ voorstellen; de Brabantse referentiespelling gebruikt de /e/ alleen voor de schwa;
b) een ander gevolg van het principe om grafemen aan klanken te verbinden is dat we alleen klanken weergeven die we daadwerkelijk horen. Dus na zoveel mogelijk principe 1 en 2 die we hiervoor bespraken, te hebben toegepast, spellen we overigens alleen de betekenisonderscheidende klanken die men echt hoort. Dat betekent:
niet: /èrwt/ maar /èrt/
niet: /theej/ maar /teej/
niet: /mèrkt/ maar /mèrt/ (markt)

Om het artikel niet te uitgebreid te maken spreek ik hier niet over kwesties als leenwoorden, mouillering of palatalisatie, medeklinkers etc.; in het boekje wordt daar voldoende
aandacht aan besteed.
Het boekje over de Brabantse referentiespelling moet niet als een bijbel, een wetenschappelijke verhandeling etc. maar als een handige, praktische leiddraad beschouwd worden. In de tijd die we verliezen met eindeloos discussiëren over streepjes en komma’s, kunnen we al duizend maal geleerd hebben om ermee te werken: spelling is slechts een conventie. Laat iedereen ervan gebruiken wat hij nodig heeft.

Over de principes van de Brabantse referentiespelling wordt in het boekje verder gezegd: ‘Het is onze bedoeling geweest een spelling te ontwerpen die als referentiekader kan dienen voor mensen die hun dialect willen schrijven. Als zodanig kan ze bijvoorbeeld gebruikt worden door mensen die een dialectdictee willen organiseren, een tekst in dialect willen schrijven of een woordenboek willen samenstellen van hun dialect.’
Deze spelling is overigens niet gemaakt voor het gemak van de taalkundigen (die kunnen beter een fonetisch systeem gebruiken) maar om tegemoet te komen aan de wens van veel mensen die graag een vergelijkbaar spellingssysteem willen om hun dialect te schrijven en te lezen. De gebruikers willen graag een typebare spelling. Natuurlijk moeten we proberen zoveel mogelijk tekens te geven om alle mogelijke betekenisonderscheidende klanken in het gebied te kunnen weergeven, ter plaatse moeten mensen echter maar vereenvoudigingen aanbrengen omdat zij tenslotte beter dan wij het fonologisch systeem ter plaatse kennen. De omspellingen in dit boekje kunnen pas echt goed zijn als ze zijn bekeken door deskundigen ter plaatse. De gegeven omspelling is dan ook soms op te vatten als een eerste poging, zeker als niet door een autochtoon is omgespeld. Vandaar dat er dus overleg is geweest met Ad Otten en Wim Vos om te bezien in hoeverre we de oude Gemertse spelling willen aanpassen.

De spelling van de klinkers en tweeklanken

Ik zal u eerst een schema laten zien van het vocaalsysteem in de Brabantse referentiespelling met voorbeelden uit vier talen. Over sommige van die voorbeelden kan getwist worden, maar de voorbeelden in vier talen samen (+ de IPA-spelling -een fonetische spelling- die hier niet, maar in het boekje wel wordt gegeven) geven een redelijke indicatie van de juiste uitspraak. Iemand die de referentiespelling voor zijn dialect wat betreft een bepaalde schrijfwijze niet precies genoeg vindt, kan in de inleiding met de IPA-spelling aangeven dat de klank b.v. wat meer open of gesloten is, dat de ee een beetje naar de ie gaat etc. of kan dat in woorden erbij vertellen. 

De klinkers in de Brabantse referentiespelling

(zie schema’s)

Laten we nu eens proberen om de spelwijze van de klinkers in het Gemerts Woordenboek te gaan ijken aan de Brabantse referentiespelling in het boekje.
Ik laat nu een aantal schema’s zien met eerst het vocaalsysteem zoals het in de spelling van het Gemerts Woordenboek wordt opgetekend, daaronder de optekening zoals wij die voor het Gemerts in dit boekje hebben gedaan volgens de Brabantse referentiespelling en daar weer onder de door ons gekozen aanpassing. Het streepje onder een klank betekent: verschil met de referentiespelling.
Zoals men ziet in de schema’s A en B is er best veel overeenkomst tussen de oude Gemertse spelling (OGS) en de volgens de Brabantse referentiespelling voor Gemert toegepaste spelling (schema B) in het spellingsboekje.
Als men in Gemert wil vasthouden aan een bepaalde optekening, nuancering, of nóg iets anders wil, kan men zoals in schema A met een onderlijning gemakkelijk aangeven waar men afwijkt van de Brabantse referentiespelling en waarom. Overleg tussen Piet Vos, Ad Otten en Wim Vos leverde voor een voor het Gemerts aangepaste referentiespelling (NGS) het onderste schema C.

Dit laatste wordt dus de vernieuwde Gemertse spelling voor de klinkers. Men ziet dat:
1) de schrijfwijze met de hoedjes [^] niet meer wordt gebruikt (noch van de oude Gemertse spelling, noch van de Brabantse referentiespelling);
2) we /ö/ en /ù/ beschouwen als twee betekenisonderscheidende klanken; vgl. /’t Slötje/ (= Het Slotje) <-> /slùtje/ (= slootje);
3) we de /öö/ hebben aangepast tot /èù/;
4) de /o/ van de oude spelling wordt gewijzigd in de /ó/ en verder wordt de /ò/ van de oude spelling behouden om een oude stijgende diftong (zie hieronder) eenvoudig te kunnen schrijven als /o/.

De volgende schema’s gaan over de diftongen (tweeklanken) en wel de dalende diftongen in het Gemerts. Ik stel die voor in de schema’s die ik voor de vocalen gebruikt heb, al kan dat natuurlijk niet; het is echter alleen maar voor een overzichtelijke vergelijking.

Spelling van de dalende diftongen van het Gemerts

(zie schema’s)

Spelling van de restanten van oude stijgende diftongen in het Gemerts

De volgende overzichten gaan over de dialectspellingen voor restanten van oude stijgende diftongen in het Gemerts (deze kunnen ook het -j- of -w-element van de dalende tweeklank erbij krijgen).
A. Volgens het Gemerts Woordenboek (oude spelling): /î/ en /ô/; met -j- of -w-element: /îj/ en /îw/; /ôj/
B. Volgens de Brabantse referentiespelling zoals voor Gemert toegepast in het spellingsboekje: / ji/ en / wo/; met -j- of -w-element: / jij/ en / jiw/; / woj/; Het zijn fonemen die een goede distributie hebben (vóór r en l, nasalen, labialen, dentalen, velaren en palatalen).
De klanken /wo/ en /ji/ zijn nog restanten van stijgende tweeklanken; daarom worden ze in het boekje met w en j in superscript weergegeven; het zijn in ieder geval geen zuivere monoftongen want je kunt de klank niet aanhouden. In de spelling behandelen we /wo/ en /ji/ echter wel als korte klinkers. Na deze /wo/ en /ji/ en na de /á/ worden de medeklinkers /t/, /d/, /s/, /z/, /n/ en /l/ meer palataal uitgesproken.
Ze worden echter toch als een soort monoftong aangevoeld; je kunt er het -j- of -w-element van een dalende diftong aan toevoegen.
Omdat het voorstel van de Brabantse referentiespelling er niet fraai uitziet en moeilijk te typen is, doen we onder C een ander voorstel.
C. Volgens de voor het Gemerts aangepaste Brabantse referentiespelling:
/í/ (Gímmert); met -j- of -w-element: /íj/ (mí z’n twíje) en /íw/ (wíw);
/o/ (bon = boon; bom = boom); met -j- of -w-element: /oj/ (hoj).

Minimale paren zijn b.v.:
-/míst/ (meest) <-> /mist/ (mist, nevel);
/bítter/ (beter) <-> /bitter/ (bitter);
/wít/ (weet) <-> /wit/ (wit als kleur);
/gíf/ (gaaf) <-> /gif/ (vergif);
-/bon/ (boon) <-> /bón/ (bon);
/bom/ (boom) <-> /bóm/ (bom). Spelling van twee resterende klanken in het Gemerts

Spelling van twee resterende klanken in het Gemerts

A. Volgens het Gemerts Woordenboek (oude spelling): /ôô/ en /ae/

B. Volgens de Brabantse referentiespelling zoals voor Gemert toegepast in het spellingsboekje: /ôë/ en /aë/
Twee ander Gemertse fonemen2 die in het Gemerts Woordenboek gespeld worden als /ôô/ (meer gerond dan /ao/ en /oo/, met een lichte naslag3 en met voldoende distributie om een foneem te zijn) en als /ae/ (een soort tweeklank die begint als a en overgaat in een ee-achtige klank; met ruime distributie) worden in de referentiespelling als respectievelijk: /ôë/ en /aë/ omgespeld. Ze worden dus maar gemakshalve behandeld als klanken met een naslag waarvan het boekje zegt: “Naast de zojuist behandelde tweeklanken kunt u wellicht in uw dialect ook klanken aantreffen, die gevolgd worden door een naslag.3 Indien nodig (wanneer er verschil bestaat tussen woorden met en zonder naslag, die voor het overige hetzelfde klinken) kan de naslag gespeld worden door een -ë- toe te voegen aan de klinker. In het Leuvens spreekt men uil bijv. uit met een korte -oe- met naslag; dat kan dan gespeld worden als /oeël/”.
C. Volgens de voor het Gemerts aangepaste Brabantse referentiespelling:
/ooë/ (brooëd, grooët, looëpe, de z.g. ‘burgeruitspraak’ (de uitspraak zit zo’n beetje tussen /ooë/ en /aoë/); vgl. broud, grout, loup);
/aë/ (twaë, gaër, aën).

Spellingvoorbeelden

Om eens te laten zien hoe nu een zelfde stuk tekst eruitziet in de oude spelling (OGS) van het Gemerts Woordenboek en volgens de voor het Gemerts aangepaste Brabantse referentiespelling (NGS), geef ik hier een stukje uit de vertelling Nie vûr alle lîftèjde uit: Vertellingen aojt d’n Traonpot van Ad Otten (p. 15). En dan zien we dat de verschillen
nou ook weer niet zo groot zijn. 

A. Volgens de oorspronkelijke spelling (OGS), dus ongeveer volgens het Gemerts Woordenboek:
De film van “De Dikke en de Dunne in Afrika” bleek vûr bôvve de vîrtien èn ‘k wás pas dèrtien. Már de Rôje Jan die in ’t Luxor Theater de kártjes verkaocht èn ôk de film drèèjde, mákte ‘r gîn punt van èn dè han waj aajgelek ôk nie verwaacht van Janne.
B. Volgens de voor het Gemerts aangepaste Brabantse referentiespelling (NGS):
De film van “De Dikke en de Dunne in Afrika” bleek vùr bovve de vírtien èn ‘k wás pas dèrtien. Már de Roje Jan die in ’t Luxor Theater de kártjes verkaocht èn ok de film drèèjde, mákte er gín punt van èn dè han waj aajgelek ok nie verwaacht van Janne.
Hier laat ik het bij. Ik hoop dat alle Gemertenaren het met deze aanpassing aan de Brabantse referentiespelling eens kunnen zijn en de vernieuwde Gemertse spelling, de NGS, gaan gebruiken.

Nijmegen 10-2-2000
Piet Vos, redacteur van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD)

NOTEN:

1. Het boekje (ISBN 90-334-4378-3; 80 blz.) is gepubliceerd door Uitgeverij Acco, Tiensestraat 134-136, 3000 Leuven, België. In Nederland is het te verkrijgen via Centraal Boekhuis bv, Culemborg, correspondentie: Hamerveldseweg 86, 3833 GT Leusden.
2. foneem = de kleinste klankeenheid die een betekenisonderscheidende functie heeft
3. naslag = tweeklank die eindigt in een schwa (=toonloze e) Met dank aan Toos Vos-Maas voor de prachtige tekeningen en de ets!

EEN NAWOORD
In een Gemerts Heem aflevering van december 1970 uitte Martien van der Wijst de wens om te komen tot een schrijfsysteem van het Gemerts dialect. En Martien werd op zijn wenken bediend. Reeds in het lentenummer van 1971 werd een dergelijk systeem door Piet Vos gepresenteerd. Piet was kort tevoren aan de Universiteit in Nijmegen afgestudeerd bij prof. Weijnen. De titel van zijn (taalkundige) doctoraalscriptie luidde Het Fonologisch systeem van het huidige Gemerts. Historische achtergrond van de fonemen. Het in die scriptie  ntwikkelde spellingsysteem werd de basis voor waar we vanaf heden zullen aanduiden als de Oude Gemertse Spelling. Want er zal nog vaak naar verwezen worden. De spiering die Piet Vos in 1971 uitgooide is namelijk gretig opgepikt door onder meer Martien van der Wijst maar vooral door Piet’s broer Wim Vos. Hij was de auteur en motor van vele tientallen artikelen in en over het Gemerts dialect. Een enorme schat aan Gemerts taalgebruik is in dertig jaar vastgelegd en onder zijn redacteurschap verschenen ook boeken als Gemertse Woordenlijst (M. v.d. Wijst, 1976), Gedaachte èn Gedeechte (Nic Bout & M. van der Wijst, 1979), De Gemertse handwever, zijn vaktaal en zijn dagelijks leven (M. v.d. Ven & P. Vos, 1981), in 1996 het monumentale Gemerts Woordenboek (W. Vos & M. van der Wijst), en in 1998 Vertellingen aojt d’n Traonpot (A. Otten). Boeken en boekjes die allemaal gretig aftrek vonden. En nu na een dikke vijfentwintig jaar wordt toch afscheid genomen van die in het Gemertse zo langzamerhand vertrouwde (Oude) Gemertse Spelling (OGS). Een eigen spellingsysteem waar de redactie van de heemkundekring aldoor trots op is geweest.
De reden voor verandering is tweeledig
1) ter wille van het verkrijgen van meer eenvormigheid in de schrijfwijze van alle Brabantse dialecten en

2) dat de Nieuwe Gemertse Spelling (NGS) ook wel wat eenvoudiger is. (Red.-Ad Otten)

Bekijk PDF

GH-2000-01 PLoesterdonk 1300 – 2000

Ad Otten

 Inleiding

Aan de Wijnboomlaan in Gemert staat een boerderij waar in het blauw pannendak met rode pannen letters zijn gelegd die de naam ‘Ploesterdonk’ vormen. De boerderij met deze daktekst dateert van 1932/1933. Zij is gebouwd nadat de oude boerderij kort tevoren door brand (augustus 1932) geheel werd verwoest. Jan van de Laar de huidige bewoner en ten tijde van de bouw nog een kleuter heeft nooit anders geweten en gehoord alsdat de naam ‘Ploesterdonk’ pas aan het pand zou zijn gehecht tijdens deze vernieuwbouw. En dat de naamgever de aannemer was geweest. En dat die aannemer Jupke van Zeeland was geweest. ‘Jao,’ lachte Jan tegen mij, ‘èn umdè Jupke awwen opa is moette gaj ons naw mar ‘ns vertélle wa die naom op ons dak beteekent?’ Ik kon Jan meteen verzekeren dat die naam zeker niet door mijn opa zomaar zal zijn verzonnen. Daarvoor was ik een hoeve Ploesterdonk in Gemert al te vaak tegengekomen in oude archiefstukken. En bovendien had ik daar altijd de indruk aan over gehouden dat die naam ook in het heel verre verleden al zo ongeveer thuishoorde op de plek waar je hem nu nog steeds aantreft. Opa Jup moet in de jaren dertig van de twintigste eeuw voor een interessant stukje mondelinge overlevering hebben zorg gedragen was dus mijn voorlopige conclusie. Jan van de Laar had met zijn vraag mijn nieuwsgierigheid naar de herkomstgeschiedenis van ‘de Ploesterdonk’ dusdanig aangewakkerd dat ik hem maar meteen beloofde: ‘Ik züjk ’t aojt Jan!’

Henricus de Ploesterdonc: President van Gemert in 1400

Dat oude namen vaak nog veel verder teruggaan in de geschiedenis dan je verwacht, blijkt ook hier weer eens het geval. Want wie had nu gedacht dat de huisnaam Ploesterdonk in Gemert terugvoert tot zelfs vóór 1400. Dat ook toen al ‘de Ploesterdonk’ lag op de plaats waar we hem nu vinden wordt wel heel aannemelijk als we in de vijftiende en zestiende eeuwse schepenakten opgegeven belendingen, eigenaren en goederen herkennen van de de Ploesterdonk van oudsher aanpalende hoeve ‘Windboom’, welke naam via Wyndboom en Wijntboom verbasterde tot het hedendaagse Wijnboom (en Wijnboomlaan).1 Vanaf de veertiende tot en met de zestiende eeuw nemen de bewoners van de Ploesterdonk ook de familienaam ‘Van de Ploesterdonck’ aan. Zoals ook de buren zich ‘Van de Wyndboom’ noemen. Dat de families ‘Van de Ploesterdonck’ en ‘Van de Wyndboom’ in de late middeleeuwen behoorden tot de elite van Gemert mag geconcludeerd worden uit het feit dat we die beide familienamen bij herhaling tegenkomen in de Gemertse schepenbank. In de jaren zestig van de vijftiende eeuw zien we zelfs ene Willem van Ploesterdonck en ene Alart van Wyntboom naast elkaar zitting hebben in de dan uit zeven personen bestaande schepenbank.2 En in 1400 treedt zekere Henricus van Ploesterdonck naar voren als presidentschepen van Gemert.3

Eigenaren van de Ploesterdonk vanaf 1368

Als oudst bekende eigenaar van de Ploesterdonk kunnen we traceren zekere Diederick Troestgoeds die op 7 mei 1368 een last van een malder raapzaad per jaar vestigt op zijn ‘erfgoed te Ploesterdonc en een beemd aldaar’ ten gunste van de commandeur van Gemert.4 Het is heel goed mogelijk dat deze erflast gezien kan worden als de jaarlijkse voldoening van een door de Duitse Orde aan Diederick verschaft ‘kapitaal’ waarmee hij zich een grondgebied verwerft dat ontgint en/of er ter plaatse een hoeve sticht. Niet lang daarna bestaat die hoeve in elk geval en vóór 1400 is ook de aan die hoeve gehechte familienaam ‘Van de Ploesterdonk’ in Gemert gemeengoed geworden. Want dat laatste mogen we toch wel concluderen uit het gegeven dat de president-schepen van Gemert, zich van die naam bedient. Mogelijk is hij de zoon van de eerder genoemde Diederick Troestgoeds die vooralsnog als ‘stichter’ van de hoeve Ploesterdonk kan worden aangemerkt. Eeuwenlang zal de familienaam ‘Van de Ploesterdonk’ in Gemert een bekende klank blijven behouden. Er ontstaat zelfs een tweede en mogelijk zelfs derde familie ‘Van de Ploesterdonk’ die geen familie van elkaar zijn. Want nadat in 1475 zekere Jan Aerts van de Vondervoirt ‘huys en hove op Ploesterdonck’ in eigendom heeft verworven dan zien we in de archieven diens kinderen de familienaam van hun vader inruilen voor die van ‘Van Ploesterdonk’.5

Tweedeling Ploesterdonk in 1604

Dat ‘de Ploesterdonk’ meer bestrijkt dan alleen maar een huis en hof blijkt overduidelijk uit een akte uit 1560 wanneer Aert van Ploesterdonk afstand doet van zijn eigendomsrechten op ‘huys ende hoef gelegen op de Ploesterdonck rontsomme in den erf besloeten in Ploesterdonck’.6 Aan dit oorspronkelijke erfgoed wordt vervolgens geknabbeld als in 1586 een kwart van ‘de beemd in de Ploesterdoncq’ over gaat in handen van de Commanderij van Gemert. In 1604 wordt daarna bij ‘een scheidinghe ende deilinghe tusschen d’erfgenamen’, dat wat er nog resteert van het oude erfgoed, in tweeën gesplitst.7 Op grond van het feit dat er bij deze scheiding sprake is van twee gelijkwaardige delen zal kort na de opsplitsing naast ‘het oude huys ende hofstad’ een nieuwe hoeve zijn gebouwd. In de tweedeling van 1604 ligt in elk geval de oorsprong van de twee boerderijen – naast elkaar en in grootte en omvang identiek ogend – die zijn gelegen aan de noordzijde van de huidige Wijnboomlaan. Het meest westelijke kan worden aangemerkt als ‘de oude hoeve’ en dat is ook het pand dat de naam ‘Ploesterdonk’ tot op de dag van vandaag heeft weten te behouden.

Familienaam uitgestorven in 1920

De familienaam Van (de) Ploesterdonk blijft in het Gemertse bestaan tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw maar vanaf de zeventiende eeuw is die niet meer (persé) gekoppeld aan bewoning van één der hoeves op de Ploesterdonk. Zo staat ten tijde van de invoering van het kadaster (1832) als eigenaresse van de (oude) hoeve Ploesterdonk te boek de weduwe van Antonie Theodorus Pennings. En het is wellicht een vermeldenswaard gegeven dat de percelen dan worden omschreven als bestaande uit ‘huis, schuur, erf, hof, bouw- en weiland in totaal ter grootte van 2,4386 hectare’.8

In de negentiende eeuw zijn er nog meerdere gezinshoofden ‘Van de Ploesterdonk’ in Gemert woonachtig, maar geen van hen woont op de Ploesterdonk zelf. Op het eind van de eeuw blijkt het echter nog maar dun gezaaid met ‘Van de Ploesterdonk’s’ in Gemert. Het geslacht en daarmee de familienaam staat op uitsterven. In 1906 sterft uiteindelijk de laatste mannelijke en in 1920 de twee laatste vrouwelijke naamdragers.9 Bij de volkstelling in 1947 komt de familienaam nergens in Nederland meer voor.10 Of door emigratie misschien toch nog ergens ter wereld de naam ‘Van de Ploesterdonk’ gedragen wordt is verder niet onderzocht.

Ploesterdonk met de pannen van Jupke’s

Een dikke tien jaar na de dood van de laatste ‘Van de Ploesterdonk’ in Gemert bleek ook de oorspronkelijke locatie van die naam nog steeds bekend. In elk geval bij Jupke van Zeeland. Tot omstreeks 1930 was Jupke melkboer geweest. Maar omdat noch zijn dochter, noch zijn zoon ‘zijn’ melkhuis zouden voortzetten en zoon Jac al voor het timmermansvak had gekozen had Jup doen besluiten om de losstaande koeienstal achter zijn huis aan het Binderseind te verbouwen tot timmerwinkel en aannemerij. De eerste echt grote klus was een nieuwe boerderij te bouwen op de plaats van de in de zomer van 1932 afgebrande boerderij van Han ‘Tomaskes’ van de Laar. Jup kende ‘de Tomaskes’ van jongsaf en Han moet hij er indertijd van overtuigd hebben dat de naam Ploesterdonk bij hun boerderij hoorde. Met blauwe en rode pannen heeft Jupke vervolgens voor een interessant stukje overlevering zorg gedragen. Of Jup ook enig idee heeft gehad waar de naam Ploesterdonk zijn oorsprong aan ontleent is niet bekend. Jup stierf vrij plotseling na een ‘bezetting’ in 1939.

Wat betekent Ploesterdonk?

Duidelijk is dat de naam ‘Ploesterdonk’ gevormd moet zijn uit het naamdeel ‘ploester’ en het naamdeel ‘donk’. Het vrij veel gebezigde ‘donk’ staat algemeen bekend als ‘verhoging in het landschap’. Maar ‘ploester’, wat mag dat toch wel betekenen?
Een prachtige bron voor onderzoek naar de betekenis van oude namen of woorden blijkt telkens weer het in 1862 begonnen en in 1998 met het verschijnen van het 29ste deel eindelijk afgeronde Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Het WNT mag beschouwd worden als een historisch woordenboek dat de woordenschat van het Nederlands beschrijft vanaf 1500 tot in de eigen tijd.

Ploesteren, plukken, plunderen en pluizen

Voor ‘ploester(en)’ wordt daar verwezen naar ‘pluister(en)’. En onder dat laatste vinden we een drietal mogelijkheden waaruit het niet zo eenvoudig blijkt een keuze te maken.
– Gewezen wordt op een in Groningen bekend gezegde ’t Is hier nait pluuster dat de mooie betekenis voor onze Ploesterdonk op zou leveren van ‘een donk waar het veilig, zuiver en in orde is’.
– De betekenis zou echter ook precies het tegenovergestelde kunnen zijn, want pluisteren (of ploesteren) werd oudtijds ook gebruikt voor plukken, roven en plunderen. In welke betekenis het voor komt in teksten van onder meer Bredero (‘Zij pluysterden haer van ghelt, van kleeren en van kasjacken’) en Van Zuylen (‘zijnde also de geheele stadt ghepluystert ende gheplondert)’. Vermeldenswaard is zeker ook de tekst van Anna Bijns: ”t goet is gemeene; hier duer elck pluystert als kersten bruerkens van Judas reghele’.
– En tenslotte is er nog een derde maar m.i. wat te ver gezochte betekenis, die zou staan voor stormachtig en wind(er)ig. In het WNT wordt een gezegde geciteerd uit ‘Groningse overleveringen’ van Ter Laan: ‘Wie hebm van ’t haarst (= dezen herfst) veul pluuster had!’ En dan dwalen de gedachten van de auteur van dit artikel af naar de pluusters (pluizen) die in de nazomer en herfst bij stormachtig weer over de Ploesterdonk waaien en afkomstig zijn van het waaienbomenhout rond de westelijk van de Ploesterdonk gelegen hoeve Wijnboom alias Windboom…11

Zonder andere betekenissen uit te sluiten is mijns inziens de meest aannemelijke die van dat de naam Ploesterdonk moet zijn ontstaan in de periode dat de gemeentenaren van Gemert op deze droge nog onbebouwde en niet in cultuur gebrachte ‘donk’ in het overstromingsgebied van de Aa (beneden Koks), roofbouw pleegden. Als synoniem voor Ploesterdonk kan in het Nederlands van vandaag dan ‘Pluk- of Plunderdonk’ worden opgevoerd.

Samenvattende conclusie

Het ligt eigenlijk wel voor de hand dat de Duitse Orde in de periode liggende tussen de verwerving van de volledige soevereiniteit over Gemert (in 1366) en de bouw van het kasteel (na 1392),12 de ontginning van braak liggende woeste gronden en de stichting van nieuwe hoeves (opnieuw) flink zal hebben gestimuleerd. Ploesterdonk, in of kort voor 1368, lijkt daarvan één der vroegste voorbeelden. De ontginning van Ploesterdonk moet een succes zijn geweest. Al vóór 1400 treedt in Gemert een man naar voren die zich tooit met de naam Van Ploesterdonk en die we in Gemert zien optreden als presidentschepen.
In 1604 wordt de hoeve gesplitst in tweeën. Tot in de negentiende eeuw blijft de familienaam ‘Van de Ploesterdonk’ een bekende klank in het Gemertse behouden. De familienaam is dan echter al lang niet meer gebonden aan de oorspronkelijke locatie. In de eerste decennia van de twintigste eeuw sterft het geslacht uit. En wanneer in de zomer van 1932 de boerderij op de locatie van de oude hoeve Ploesterdonk door brand wordt vernield is de naam van die locatie bijna vergeten. Aannemer Jup van Zeeland brengt die naam echter met verve terug in de nieuwbouw. Iedereen die nu in Gemert een beetje bekend is weet de Ploesterdonk te liggen. Want anders ‘hèdde ‘w ooge toch wèl in ‘w tès gehad!’

NOTEN:

1. Ad Otten, Hoeve Hazeldonk van 1326 tot heden, Gemerts Heem (GH) 1979, nr.1; idem, Van Windboom tot Wijnboom en terug, GH 1983, p.65 e.v.
2. RA Den Bosch – Kommanderije Archief Gemert (KADOG) invnr.2 f.59v-60 nr.91 (regestnr.344).
3. RA Den Bosch – KADOG invnr.2 f.45-46 nr.72 charter dd 4.5.1400.
4. RA Den Bosch – KADOG invnr.785 akte van verkoop d.d. 7-5-1368.
5. RA Den Bosch – Gemert R96 f.102 dd 10.9.1475; Gemert R102 schepenakte dd 4.2.1531 Lysbet en Geertruyden Jans van Ploesterdonck, kinderen van Jan Aerts van de Vondervoirt.
6. RA Den Bosch – Gemert R107 f.39 dd 3.2.1560
7. RA Den Bosch – KADOG invnr.786; Gemert R112 f.91 dd 5.1.1604
8. Kadasterminuutplan Gemert – Sectie I nrs. 562 t.e.m. 566.
9. Gemeentearchief Gemert – Overlijdensregister 1906 akte 58: Andries vd Ploesterdonk; Overlijdensregister 1920 akte 33 Anna vd Ploesterdonk weduwe van Johan Willem Maas, akte 90 Petronella vd Ploesterdonk weduwe van Johannes de Kleijn (dd 8-11-1920)
10. Gechecked zijn alle delen van ‘Nederlands Repertorium van Familienamen’ waarin men de namen vindt die bij de volkstelling van 1947 zijn genoteerd.
11. WNT blz.2844 Pluis: f) Voor den zaadrok (een kuif van wollige draden, die de zaadkorrel omgeeft) bij wilgen en populieren.
12. Ad Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500, Gemert 1987.

Persoonlijk nawoord: Mijn opa Jup heb ik nooit gekend, ik heb ook nooit gehoord dat hij behalve boer/aannemer ook historicus was. En ik ben ‘r nou eigenlijk toch wel ’n beetje trots op. Met dank aan Jan van de Laar van de Ploesterdonk!

Bekijk PDF

GH-2000-01 Tis Krimmeneel – Diefstal in de kapel van Handel

Wim van de Vossenberg

 In zijn boek Het Gemertse weversoproer van 1849, beschrijft Henk Giebels op boeiende wijze de woelige periode die Gemert beleefde in het midden van de vorige eeuw. Armoede en hongersnood, die zich manifesteerden in Nederland en andere delen van Europa, lieten zich ook gelden in Gemert met o.a. als gevolg een toenemende criminaliteit. Een groot aantal van de misdrijven hadden betrekking op voedseldiefstal.

Anselmus Smits, wever, 31 jaar oud, en Joseph van Brundel, timmerman, 48 jaar oud, werden in 1848 opgepakt op verdenking van diefstal van twee schapen in de nacht van 1 op 2 maart. Niet ver van de schapenstal slachtten zij de twee schapen en namen het vlees en de vachten mee naar huis. Anselmus en Joseph werden voor dit vergrijp in ‘s-Hertogenbosch tot een tuchthuisstraf van vijf jaren veroordeeld. Een jaar eerder bleek Anselmus Smits ook al veroordeeld wegens diefstal.1

De diefstal in de kapel

In de nacht van 17 op 18 april (2e – 3e paasdag) 1854, omstreeks middernacht, werd er ingebroken in de kapel van Handel. De inbrekers hadden van tevoren een ladder ‘geleend’ uit de open schuur van Klaas Hoevenaars (bewoner van de ‘Oude Kluis’, Pastoor Castelijnsstraat 33). Met behulp van deze ladder klom men naar een van de ramen in de noordgevel. Daar werden vervolgens 10 ruitjes uit het lood genomen zodat een persoon er doorheen kon klauteren. Met een touw, aan een raamstijl vastgebonden, kon de inbreker zich in de kerk neerlaten. Waarschijnlijk is vanuit de kerk de buitendeur geopend om een tweede persoon binnen te laten. Daarna konden de inbrekers hun slag slaan.
Hun oog was gevallen op de Mariatroon met het genadebeeld, die toen nog midden in de kerk stond. Het slot van de glazen kast, met daarin het Mariabeeld, werd met een beitel opengebroken en ze beroofden de Mariatroon van: ‘Het beste witte kleed van O.L. Vrouw, twee zilveren kroontjens van het Moeder Godsbeeld en van het Kindeke, een zilveren schepter, een oud gouden kruisje met schuifje’. In zijn verslag aan de bisschop schrijft rector de Wit dat ‘het hoofd van het beeldje is gebroken, daar het kroontje met eenige schroeven vastgeschroefd was’. Waarschijnlijk bedoelde De Wit dat het hoofd geschonden raakte bij het losrukken van de vastgeschroefde kroontjes. Daarnaast hadden de dieven ook ‘het bekleedsel van het tabernakel, waarin een Alziende Oog in het goud geborduurd was, losgerukt en ook mede genomen’.
Op 18 april, ’s morgens werd de ladder op de grond aan de noordgevel aangetroffen en braaksporen van een breekijzer of beitel in de deur van de sacristie. Blijkbaar had men zich eerst via de deur toegang willen verschaffen tot de kerk.2

Tegen de lamp

Op 26 april werden Anselmus Smits en Peter van Bree gearresteerd wegens landloperij door de Boxtelse marechaussee. Anselmus was toen krap een jaar uit het tuchthuis ontslagen. Verborgen onder hun kielen trof de marechaussee een breekijzer en twee beitels aan. Smits had het breekijzer en een beitel met een touw om zijn nek hangen. Beide landlopers verklaarden tegen de marechaussee dat men op weg was naar de burgemeester om het aldaar in te leveren. De wijze waarop de twee mannen het gereedschap bij zich droegen deed de marechaussee iets anders vermoeden. Anselmus Smits en Peter van Bree hadden hun kosthuis in Den Bosch, bij Gijsberdina van den Berg. Was het simpel loslippigheid of waren er andere reden? In ieder geval vertelde de hospita aan een van de latere getuigen dat haar inwonende gasten een diefstal in de Handelse kapel op hun geweten hadden. Ook wist ze van het touw dat de inbrekers aan het raam hadden laten hangen en waren volgens haar ‘de belegsels van de klederen (van het beeld) vals’. Volgens Gijsberdina waren de kleden bij Fort Isabella (Den Bosch) in de grond gestopt en was Peter van Bree naar Den Haag afgereisd om daar de buitgemaakte zilveren voorwerpen te verkopen bij ene Joseph Huijsmans. Op 6 mei werden bij Fort Isabella twee zijden lappen uit de grond gehaald. Bij de inbeslagname door de politie verklaarde ze dat ze die van Anselmus Smits had gekregen.

Tegenstrijdig

Anselmus Smits en Peter van Bree werden in Eindhoven in het huis van bewaring vastgezet. Tijdens deze detentie zou Anselmus de diefstal opgebiecht hebben aan Joseph Lamsgaart (niet duidelijk welke functie Lamsgaart in het huis van bewaring had) met allerlei bijzonderheden die overeenstemden met de eerder gemelde details. Later, tijdens de rechtszitting, zou Smits dit overigens weer ontkennen. De alibi’s van beide delinquenten waren ook niet geheel sluitend. Smits zou de hele paasweek in Den Bosch geweest zijn, later verklaarde hij dat hij op 2e paasdag in Schijndel was. Van Bree was in Den Bosch gebleven maar gaf later toe dat ze gezamenlijk waren uitgegaan. Smits kon zich overigens niet meer herinneren waar hij de nacht van de diefstal uithing. Hagenaar Joseph Huijsmans bevestigde het verhaal van Gijsberdina van den Berg over de reis van Peter van Bree naar Den Haag. Van Bree ontkende aanvankelijk zijn reis naar Den Haag maar wist later te vertellen dat hij naar Den Haag was geweest om ‘naar den welstand van Huijsmans te komen vragen’. De gereedschappen die op Smits en Van Bree gevonden werden, en volgens hen bestemd waren voor de burgemeester van Boxtel (?), waren volgens getuigedeskundigen gebruikt bij de inbraak in Handel. De maten van de beitels en het breekijzer stemden overeen met de braaksporen.

In naam des konings regtdoende….

Op 11 december 1854 werden Anselmus Smits en Peter van Bree door de Eindhovense arrondissementsrechtbank schuldig bevonden aan de diefstal ‘bij nagt met braak en inklimming door meer dan een persoon gepleegd op eene plaats die niet als bewoond huis wordt aangemerkt of daarmede gelijkgesteld’. Bij het vonnis werden de eerdere veroordelingen als verzwarende omstandigheden meegewogen. Derhalve werden zij veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en acht maanden. Gijsberdina van den Berg werd als medeplichtige aangemerkt door het gestolen goed te helen en te verbergen. Zij kreeg een straf van 5 jaar opgelegd.
Gezamenlijk werden ze ook aangeslagen voor de proceskosten van ƒ 121,95. Het gestolen goed werd aan de rechtmatige eigenaar teruggegeven en het inbraakgereedschap veroordeeld tot vernietiging.3 Op 24 januari 1855 diende voor de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch het appèl dat de veroordeelden tegen het vonnis aantekenden. De rechter in ‘s-Hertogenbosch bevestigde echter het vonnis en ander maal werden de veroordeelden aangeslagen voor appèlkosten ad ƒ 126,63.4

Een staartje…

Zoals eerder vermeld deed rector De Wit verslag aan zijn bisschop waarbij hij ook schreef dat het hoofd ‘gebroken’ was. Blijkbaar was hier onduidelijkheid ontstaan aangezien het bisdom in een brief aan rector Van de Laarschot, 1889, opmerkt dat De Wit in zijn schrijven niet vermeldde dat het hoofd verdwenen zou zijn. Blijkbaar is er in die tijd discussie geweest over de authenticiteit van het Mariabeeld, althans van het hoofd ervan. Het bisdom eindigt de brief dan ook met de opmerking ‘wij vinden het mitsdien raadzaam alles (m.b.t. de authenticiteit) eenvoudig status quo te laten’, kortom wij praten er niet meer over.5

NOTEN:

1. Henk Giebels, Het Gemertse weversoproer van 1849, Gemert 1999, p. 26 e.v.
2. Archieven Parochie Handel: Ziel- en afleesboekje, begonnen in 1718 door Rector Luijten, p. 13, verslag van de diefstal door rector De Wit; Correspondentiemap brief d.d. 2-5-1889 van bisdom aan rector Van de Laarschot; idem brief d.d. 21-4-1854 van bisdom aan rector De Wit.
3. RANBr. 116.01.03 Boek 23 Rol 2688 no. 2690 dd. 11 december 1854
4. RANBr. 116.01.01 Boek 85 Rol 2164 no. dd. 24 januari 1855
5. zie 2

Bekijk PDF

GH-2000-01 Het Gemerts Schepenprotocol – deel III

Simon van Wetten

Lang geleden, in de tachtiger jaren van de 20ste eeuw, begon ik met stamboomonderzoek. De stamboom van de Van Wettens zou ik, zo was mijn aanvankelijk streven, tot Adam aan toe blootleggen. Maar toen ik Darwins tijdgenoten in mijn voorouderlijke lijn passeerde, stuitte ik op schier onleesbare krabbels. Ik schreef mij daarom in voor een cursus Oud Schrift, die in het gemeentearchief van Helmond, door de toenmalige archivaris Flip van Maarschalker-Weerdt, met verve en kettingrokend werd gegeven. Tijdens de laatste bijeenkomst stelde iemand voor om dóór te gaan. Zes van de ruim twintig cursisten wilden dat wel. Op het eind van de daarop volgende ‘gevorderdencursus’ zei opnieuw iemand: “We gaan dóór.” De resterende vijf lazen op den duur alles: inktvlekken, restanten van middeleeuwse niesbuien, handschriften van Parkinsonlijders (paralysis agitans), noem het maar op. De andere vier heren déden iets met hun vaardigheid. Ik herinner mij nog dat één van hen een kenner was van zeer oude Duitse postzegels, met Gothische letters.
Maar ik deed niets. Totdat Flip zei: “Ik ben een Van Wetten tegengekomen in het Helmonds schepenprotocol. Als jij de kopieën mee naar huis neemt en transcribeert, dan dring je door tot de diepste wortels van je stamboom en wij hebben er hier op het archief ook nog wat aan.”
Het bleek het begin van een acht jaar durende queeste. Prachtig werk, want je leert zo’n laat-middeleeuwse “stad” (plusminus 2300 inwoners) zo goed kennen, dat je het hele project als een soort teletijdmachine zou kunnen beschouwen. Echter, mijn hart ging altijd uit naar de geschiedenis van Gemert. Omdat mijn vader, lid van een rasechte Gemertse familie, een baan in Amsterdam had, bracht ik slechts een deel van mijn tijd in Gemert door. Juist daarom leerde ik alles wat Gemert te bieden had, zeer te waarderen.
Zodoende ben ik nu al weer ruim vier jaar bezig met het Gemerts schepenprotocol. De tienduizendste akte is inmiddels ‘gepasseerd.’ Het blijft prachtig werk. De combinatie van (een kopie van) een oude akte, een tekstverwerker en kilo’s inlevingsvermogen (mijn vrouw noemt het fantasie) vormt nog steeds een prima machine voor tijdreizigers. In de inleidingen van de transcripties noem ik de bulk van al het materiaal ‘de kiezelstenen.’ Maar ik beloof dan tevens om van de diamantjes tussen de kiezelstenen bij tijd en wijle verslag te doen in “Gemerts Heem.” Hier volgt derhalve deel III.

Beroepen

We weten allemaal wel dat onze streken in de middeleeuwen een typische agrarische maatschappij vormden. Dus op een verdwaalde smid, timmerman, herbergier of cremer (marskramer, koopman) na was iedereen teulman, boer. Toch blijkt uit de schepenprotocollen dat er alleen al op het kasteel een heel scala aan beroepen vertegenwoordigd was. Bekend is de rentmeester, die voor de commandeur de landgoederen en andere bezittingen beheerde. Maar er was ook een scheffenaer, eigenlijk ook een soort rentmeester, misschien wat meer een huisbestuurder of hofmeester. In 1601 is ene Peeter Henrix stalmeester op het huis van Gemert. En in 1603 verschijnt Jan Lamberts voor de schepenen en noemt zich becker op het huis van Gemert. Verder maakte de commandeur gebruik van de diensten van knechten, zeg maar soldaten en ook was er een vorster in het dorp, een voorloper van de dorpsveldwachter of, oostelijk van hier, van de boswachter. In de volgende akte komen zij in actie:

Willem Eymbrechts soen die men die IJsserman noemt, heeft binnen Gemert een mes gebruikt (zo kom je aan je bijnaam). De breuk (boete) heeft Willem ontvloden en de knecht van de landcommandeur heeft hem achtervolgd en opgebracht naar het vorsterhuis van Gemert.

In 1552 vertelde Jan Jacops dat hij eertijds portier van het huis van Gemert was en Jan Becker, anders dan wat zijn naam doet vermoeden, fourneerde het wild voor de maaltijden op het kasteel; hij was in 1555, het jaar waarin Karel V aftrad als keizer, de jeger des huijs van Gemert. Bartholomeus Emonts was den Bouknecht op het kasteel en of we het onder de beroepen mogen scharen weet ik niet, maar Aelke van Eijsden stond in 1561 te boek als de moeder op ’t Huijs van Gemert.

Buiten de muren van het kasteel zijn ook nog wat buitenissige beroepen te noteren. Merten de Voest was in 1518 koijman (koeieman) tot Binderen en hij beheerde dus de koestal van de adellijke nonnen aldaar. In 1515 komen we Willem die Volre tegen, die trots vermeldt dat hij in zijn tijd knaep van het Sint Kathelinegilde binnen de stad van ‘s-Hertogenbosch was. De meest toepasselijke naam is die van Dierick Schrijver, die, eveneens in het begin van de 16de eeuw, als secretaris voor de Gemertse schepenbank de pennenveer hanteerde, waarvan u en ik nu de (pennen)vruchten plukken.

Prijzen

Wat kon je vijfhonderd jaar geleden met een gulden doen? De volgende impressie maakt dat duidelijk:
– Een koe: 6 gulden min 5 stuivers (in 1501), 24 gulden (in 1600). Het prijsverschil kan aan de eeuw tijdsverschil, maar ook aan de kwaliteit van de runderen in kwestie hebben gelegen. En soms leken de koeien trouwens wel voor niks: De schout vroeg aan Jen van Boert: “Waar heb je die koe gehaald?” En dat Jen toen zei: “In de hof van Jan Corstiaens.” En dat de schout toen zei: “Wie heeft u dat geraden?” En dat Jen toen zei: “Dat heb ik mezelf geraden.” (Een conversatie uit 1524!)
– Veertig schapen: 16 gouden Peters (een Peter is ook een gulden).
– Acht bijenstokken: 16 Peters.
– Ymen (dat zijn ook bijen): 19 Rijnsgulden.
– Spijkers: per honderd een braspenning (ongeveer 6 cent).
– Zeilen op de molenwieken: een malder (ongeveer een halve mud) rogge.
– Een malder rogge: 15 Peters.
– Twee hoeven (onbelast, met zeer goed land): 4100 Carolusgl.
– Twee paar schoenen (hooghschoenen): 3 gulden. Dat moeten wel stevige stappers zijn geweest, want ik ben ook een prijs van 4 stuivers tegengekomen, voor één paar schoenen weliswaar, maar je kreeg er nog een hoed bij.
– Een gelezen mis: een halve stoter (een munt van steeds verschillende waarde).
– Een gezongen mis: een stoter.
– Een Philippusgulden = 27 stuivers.
– Een Keijsergulden = 21 stuivers.
– Een Gouden Leeuw = 48 stuivers.
– Een Dobbelen Keijsergulden = 32 stuivers.
– 12 Philippusgulden = 16 Rijnsgulden.
Verder had je nog – ik vermeld dit voor de Euro-adepten – een blanck, een oude groote, oortgens, penningen, moerkens, deniers, negenmennekens, vuureijsers, Franse cronen, roesenoebels, Henricusnoebels, ducaten en dobbelducaten, souvereinen, Hollandse daalders, matten, hoetgens, Vlaamse nobels, Vlaamse placken, gouden realen en Gelderse rijders en ga zo maar door.

Woorden en begrippen

Taal is aan verandering onderhevig. U en ik weten dat van vóór het Groene Boekje, en de menschen van voor de oorlog kunnen daar nog meer over vertellen. De protocollen puilen uit van woorden die wij niet meer kennen of gebruiken. Een hele kleine bloemlezing:

Heerke en vrouke: opa en oma.
Nijkijnder: schoonzonen, -dochters.
Uuijtsetsel: uitzet.
Vermombert: onder voogdij (vrouwen en mannen tot 25ste jaar).
Ganckbaer geld: echt, goed geld, dat van hand tot hand gaat.
Heijmaet: het recht om hei te maaien, meestal een dag per week.
Scupstoel: (overdrachtelijk) op de schopstoel zitten, elk ogenblik kan er iets vervelends gebeuren. Oorspronkelijk was de veroordeelden met de handen op de rug omhoog geslingerd werden.
Pijntasseboeck: een pitancie is een tractatie, een uitdeling van eten en drinken, en de pastoor hield in een boek de administratie van deze bedeling bij.
Oeverman: de opperscheidsrechter van de mindelijcke peijsmakers, vredestichters bij conflicten.
Sitteke, achter niet geplenckt: een zetel met een gesloten kistje of kastje er onder, maar dit speciale exemplaar was dus niet helemaal intact.
Tuyn: tuin. Niet opmerkelijk? Nou en of! Altijd werd een tuin aangeduid als hoff. Slechts één enkele keer (even los van het Gemertse toponiem Boontuijn) ben ik dit woord als aanduiding voor een stukje grond bij het huis tegengekomen.
Bastardije: het recht van de heer, de (land)commandeur, om in te grijpen in het erfrecht van onechte kinderen, van de bastaarden. Zo was ene Ansem van Wel in 1508 woonachtig aan de Beverdijk. Toen hij stierf, en nadien Ansems vrouw, heeft heer Jan Matteliaen van Eynatten, landcommandeur en heer tot Gemert, zijn hand geslagen op de goederen die Ansem in zijn leven bezittende was. Dit uit kracht van bastardijerechten. Maar o, feodale onrechtvaardigheid. Halverwege de 16e eeuw verwekte heer Wijnant van Eijnatten, commandeur van Gemert, vijf kinderkens bij Katelijne, dochter van Gerit Valx. Hij was niet met haar getrouwd, maar bezocht haar blijkbaar regelmatig en zorgde voor een aardig onderkomen voor Katelijne, namelijk het huis ‘bij den Hubert’ in wat nu de Ruyschenbergstraat is, ongeveer op de plaats waar de Latijnse school staat. In 1570 vernemen we, na het overlijden van heer Wijnant: “Hoewel het hier gebruik en recht is dat de natuurlijke en bastarde gueden na haar sterven aan de heer zullen terugvallen, is nu door de edele en gestrenge heer Johan van Ghoer, landcommandeur der Ballien Biessen, om bede wille, goeder heeren ende vrienden en met de overweging dat de kinderen dan beter opgroeien, vergund en toegelaten dat, indien enige der kinderen (van heer Wijnant en Katheline) mochten overlijden, de anderen, de levenden dan in de nagelaten bezittingen mogen delen.”

Hoe zag Gemert er toen uit?

De laatmiddeleeuwse dorpsplattegrond van Gemert krijgt dankzij de mededelingen in de schepenprotocollen steeds meer contouren. Een paar aardige voorbeelden: Het dorpse karakter werd benadrukt door het feit dat er in 1514 een hoeve bij de kerk stond. Een hoeve met beesten! Ook in de buurt van de kerk woonde Lenart Falx, die achter zijn huis een wijngaard én een grote kastanjeboom had, een combinatie die me voor de rijping der druiven niet zo bevorderlijk lijkt. Een stukje van de Merckt wordt uitgetekend door een schepenakte uit 1601 waarin een huis aan die Markt in tweeën werd gedeeld. Het ene deel wordt omschreven als het noordwaartse einde aan de Merckt, neven des heerenerf en de gemeijnstraet. De koper zou hebben de hoogkamer met de middelwand, maar dat was niet zeker; er kon van “des Ordens wege” protest komen omdat die hoogkamer wellicht op grond van de Duitse Orde was gebouwd. Het andere, zuidwaartse deel, lag neven de gemeijnstege en het Cappellaenshuiske en de gemeijnstraat. Dus het handelt hier naar alle waarschijnlijkheid over het huidige “De Keizer”-perceel op de hoek van het Ridderplein en de Kapelaanstraat. Waar de Beek (de kasteel-Rips) het huidige Binderseind kruist, stond een herberg met schuur en erf, met – zo vlak bij het kasteel – de toepasselijke naam “den Herenherberg van Gemert.” In de Haageik, zo ongeveer in de bocht naar de Nieuwstraat toe, stond het Gasthuijs, een voorloper en mengeling van ziekenhuis, verpleegtehuis en asielzoekerscentrum. En – we hebben er pas nog gegraven – Jan Claes Mijssen kocht in 1517 een huis bij de watermolen, geheten den Domhoff, neven de Royspe en de weg waarover men naar de watermolen gaat, naast het Molenwiel en het Sandervoirt. Twaalf jaar eerder was er al sprake van een wijer, een meertje in de Molenstraat. Bij de wijntmoelen, ter hoogte van de huidige ‘Eendracht,’ werd in 1560 voor een belendend stuk grond (of gebouw of andere molen?) de naam “De Beer” gebruikt.

Opmerkelijk

Er zijn altijd weer van die mededelingen in de oude geschriften die niet te rubriceren zijn. Te uitzonderlijk, te opmerkelijk. Waar zou de schout van Gemert bijvoorbeeld al die valken voor nodig hebben gehad? En was Denemarken anno 1501 het land waar je die beesten gunstig kon inkopen? Voer voor vogelaars en valkeniers! Die schoutet van Gemert heeft Meeus den Pelser ingehuurd om te trecken in Deenmercken ende heeft bescheyen te hebben elke rode valk voor twee gouden gulden, de giervalk voor vier enkele gulden en een gheertersell (een mannetjesvalk) voor twee gouden gulden en een haegersserts valck van eender mate voor twee gouden gulden. De schout zal Meeus de vrije kost geven in het weggaan en het terugkomen.

Hoe modern is het begrip gemeentewerf? Volgens mij was er al één in 1505: Degene die vindt dat de weg te slecht (te quaet) wordt of degene die de weg beter hebben wil, kan het gereedschap op die gemeijnt gaan halen om daarmee de weg te maken.

Bent u, als Gemertenaar, wel eens beducht? “Want wij, ingezetenen en naburen tot Gemert, over menig jaar geprivilegeerd zijn geweest in vrijheid te zitten en zonder oorlog te ondervinden. Dit privilege is onssen heren ten profijt van de onderzaten verleend door de paus en door de hertog van Brabant en de hertog van Gelre en meer goede heren. Zo zijn wij in het jaar 1512 zeer beducht geweest, omdat na (de slag bij) Woerden sommigen van ons vanuit Venlo of uit het land van Gelre ontboden waren; we vreesden het voorrecht kwijt te raken.” Vrijdags op St. Sebastiaan 1512

Je geheugen begint bij tien! Hoe u dat moet zien? Nou, de schepenen in 1570 doen condt dat voor hen gekomen zijn Weltken Eijnschen (50 jaar, 40 jaar geheugen), Emmenijs Loeijen (ook 50 jaar en ook 40 jaar geheugen), Willem Hoegers (idem) en Anthonis Jan Goeben (40 jaar en 30 jaar geheugen). Allen verklaren dat Lemmen Lemmens en zijn voorvaderen hebben gevaren en gedreven over de stege die daar gelegen is in ’t Aarle, om zo op zijn land te komen. Dat is wel dertig jaar of meer in vrede en rust zo gegaan.

Opmerkelijk is ook de hele serie pachtcontracten met betrekking tot de pacht der Gemertse molens, in het begin van de 16de eeuw. De 45 mud rogge, 6 pond guetscruyts (specerijen) en onderhoudsverplichtingen van de wind-, de wateren de rosmolen waren blijkbaar te veel. Het molenpachtcontract als wurgcontract? Ja, want de mulder die ondertekende, deed dat altijd voor een periode van zes jaar, met de mogelijkheid om tussentijds, na drie jaar, weer bij de commandeur op te zeggen.1 Welnu, tussen 1502 en 1513 hebben maar liefst zes mulders een poging gewaagd, maar geen van hen maakten de zes jaar vol. Sommigen zelfs de drie jaar niet. Typisch dat er met al dat meel toch geen droog brood viel te verdienen op de Gemertse molens.

Hoe groot schat u anno 1519 de Italiaanse invloeden in De Mortel in? Na het lezen van de volgende zin wat groter wellicht: … een sester rogge uit een akker te Gemert in de Mortel in de Smacht en uit een huis geheten d’ell Morteli aldaar.

De restauratiewerkzaamheden in en aan de St. Janskerk zijn ook niet van vandaag of gisteren: In 1517 bleek dat het corpus van onze kerk het hard nodig had gerepareerd te worden. In 1529 waren er een aantal schenkingen tot timmeringe en reparatie van de kerk en in 1531 wordt vermeld dat er een nieuw Onze Lieve Vrouwe-altaar is gemaakt en dat het vlak bij de preekstoel is geplaatst.

Voor de feministen onder u een zinnetje uit 1532: Hanrick Willems Jan Willems die Outste heeft gegeven aan Ansem Jan Bonenberch, tot een wettig ‘wijf’ en beddegenoot, zijn zuster Dierckske. Nou, vooruit, als tegenwicht: Wouter Hanrick Stevens krijgt van Katherina, weduwe van Dierck Gebackemans voor zijn getrouwe arbeid – al die tijd dat hij bij Katherina heeft gewoond – de eenmalige som van 10 Rijnsgulden en hemden en schoenen, voor zijn arbeid en hooien, want daar heeft hij nog nooit loon voor gekregen (1533).

Over plezierige vooruitzichten: Jenneke Strijbosch zal het bed hebben, waarop haar ouwelui zullen sterven.

Verder wil ik u uitnodigen een keer op dinsdag of vrijdag naar de vroegmis te gaan: Jouffrouw Margriet dochter van Goessen Stewich, nog gaande en staande met haar volle verstand, overleggende de zekerheid des doods, heeft aan de Heilige Geest van Gemert al haar goederen vermaakt. Dit ten behoeve van de armen binnen Gemert. De Heiligegeestmeesters zullen met raad der schepenen doen celebreren twee zingende missen, ten eeuwige dagen (dus nu nog?!), op het Heilig Kruisaltaar, de ene op dinsdags, de andere op vrijdags te vroegmisse. De kerk van Gemert zal elk jaar één Rijnsgulden hebben, voor wijn, brood en licht, en de Heiligegeestmeesters zullen elk jaar 4 stuivers hebben voor hun arbeid. De priester die de twee missen doet, zal dat doen om een redelick loen.
Jouffrouw Stewich begeert ook nog dat men zal zorgen voor een eerlijke verlichting, met vier toortsen en twaalf pond was. Eén toorts moet naar ‘Baex’ worden gebracht, de andere naar Weert naar het Minderbroederklooster. De twee overige toortsen zijn voor in de Gemertse kerk, de ene voor het Onze Lieve Vrouwe-altaar, de andere voor het Heilig Kruisaltaar. Elke priester die de vigelie zal helpen zingen krijgt twee stuivers per mis.
Als jouffrouw Margriet ter erden bestaet begeert zij dat drie schepenen zullen gaan teren. Ze mogen drie Heiligegeestmeesters meenemen en de kosten moeten door die Heiligegeestmeesters worden betaald. Margriet wil ook dat elk jaar in de vasten de armen zes tonnen bier krijgen. (Is dat vasten of is het dat niet?). De priester die na de mis van het altaar zal aftreden zal voor de ziel van jouffrouw Margriet een plorare (jammerbeklag?) lezen en wijwater werpen – 8 juni 1536.

Tenslotte een persoonlijke noot. Eén mijner voorvaderen, met het technisch talent dat ik altijd ontberen moest, kwam met zijn uitvinding naar Gemert!
Even een apart kopje, dat vind u toch wel goed?

Een goklustige uitvinder
DE WERELD DER TECHNIEK IN DE LATE MIDDELEEUWEN

Wat een spektakel in Gemert, op die vrijdag voor Pinksteren 1534! Het hele dorp uitgelopen! Goed, in het dorp zelf woonde maar een haffel mensen, maar ze zullen vanuit Boekent en Essing en de Pandelaar en de Verrehei toch ook wel zijn komen kijken? Wat was er dan te zien? Er was een Hellemonder te zien. Nee, niet ophouden met lezen. Los van het feit dat die Helmonder een Van Wetten was – en dan wordt het al een stuk interessanter – moet u ook weten dat we hier van doen hebben met een geniale uitvinder. Bovendien pleit het voor de man dat hij sinds zijn huwelijk in de Mortel woonde. Jacop Herberts soen van Helmont had reeds een paar weken eerder aangekondigd dat hij met de Gîmmertse mensen een weddenschap wilde aangaan.2 Hij zou een korenmolen op een wagen zetten waarmee hij zou kunnen malen een mud rogge zonder rutselen of rad, zonder wind of water, binnen een dag. Hoeveel mensen zouden gewed hebben dat zo’n wonderbaarlijk apparaat onmogelijk kon bestaan? Daar kwam Jacop met zijn schepping naar Gemert! De schepenen stonden er de hele dag bij en zagen dat er nog wel meer dan een mud rogge werd gemalen. Er had zelfs nog wel een mud gekund. “Zo zou je,” aldus de schepenen, “een heel leger aan het eten kunnen houden.”3 Jacop had de weddenschap gewonnen. Hij legde met het gewonnen geld de basis voor het enorme familiekapitaal, waar wij, Van Wettens, nu nog steeds naar zoeken.

VERANTWOORDING

De gebruikte aktes zijn terug te vinden in het Rechtelijk Archief Gemert, R99 t/m R103 en R106 t/m R109 en R112, eerste deel (t/m akte no. 450).
Met dank van jouffrouw Margriet dochter van Goessen Stewich aan de auteur (?).

NOTEN:

1. Zie ook: Ad Otten, De watermolen en zijn omgeving, GH 1998 nr.4.
2. Jacop was een zoon van Herbert Jans zoon van Wetten. Vier generaties eerder was stamvader Jan vanuit Opwetten in Helmond komen wonen en verwierf toen ook de achternaam Van Wetten. Jacop ging sinds zijn verhuizing naar de Mortel ook wel als “Van Helmont” door het leven, maar zijn enige zuster Catherijn bleef in Helmond wonen en gewoon Van Wetten heten (RA Gemert 109, akte 45 en 46).
3. Zie ook: Ad Otten, Introductie van een wagenmolen in 1533, GH 1985, nr.1.

Bekijk PDF