GH-2002-01 Gerard van Lankveld (1947)
Ton Thelen
Voor het zestigjarig bestaan van de Heemkundekring in 2001 heeft Gerard in opdracht van de vereniging een klok gemaakt. Om dit te memoreren is de omslag van het tijdschrift Gemerts Heem dit jaar gewijd aan het werk van Gerard. Zoals gebruikelijk bij de omslagontwerpen van de voorbije jaren wordt ook een kennismaking met het werk van de kunstenaar in het eerste nummer van de jaargang opgenomen. Voor velen zal een kennismaking overbodig zijn, want met Gerard en zijn werk is Gemert al vele jaren vertrouwd. Zijn prachtig geschilderde woonhuis en de kleurrijke en fantasievolle bouwsels op zijn werkplaats en in de hof trekken de aandacht. Als klokkenmaker doet hij tot de verbeelding spreken met de fraaie klokken in de Openbare Bibliotheek, het Commanderij College, het Gemeentehuis en nu laatstelijk met de klok die een plaats krijgt in de Heemkamer. Wie goed rond kijkt, ziet op sommige schoorstenen opvallende windwijzers, zoals op het gebouw van de huisartsengroepspraktijk ’t Gasthuis. Allemaal objecten in een geheel eigen en variabele stijl, getuigend van een fascinerende betekeniswereld. Ook in verscheidene tentoonstellingen in Gemert is die wereld aanschouwbaar gemaakt met de wonderlijke objecten die uit zijn handen zijn gekomen. Over bekendheid en aandacht heeft Gerard allerminst te klagen. Vele tentoonstellingen buiten Gemert zijn gevolgd en menig artikel in krant en tijdschrift is aan het werk van Gerard gewijd. Dat is jaren terug wel anders geweest.
Bevrijding van vernedering en niet-erkenning
Een lange strijd om erkenning is eraan voorafgegaan, een strijd waarin hij de zo eigen betekeniswereld heeft opgebouwd, die onder de latere naam van ‘Monera’ al zijn werken bestempelt. Het is een wereld die niet alleen zijn objecten omsluit, maar ook zijn plaats bepaalt en in zijn beleving, denken en doen verankerd ligt. Zij kwam voort uit de persoonlijke strijd om zijn anders-zijn en unieke kwaliteiten begrepen en gewaardeerd te doen worden. Op indringende en aansprekende wijze is dit verhaald in het boek Gerard van Lankveld, samengesteld door Hans Glaudemans en Johan Claassen. Het is het verhaal van Gerard zelf, van het gevecht om aanvaard te worden, de onbegrijpende en ‘vijandige’ wereld om hem heen te overtuigen van zijn kunnen en waarde. Die persoonlijke strijd ligt inmiddels achter hem. Het is nu weliswaar stiller geworden in Monera, maar de betovering van een oorspronkelijke en zuivere kunstzinnige verbeelding bleef. Daarin beleeft hij een wereld voorbij de eenvormige nuchtere zakelijkheid, het recht-toe-recht-aan-denken, de fantasieloze reproductie, voorbij het belang van zichzelf bevestigende instituties en instellingen; een wereld met een eigen tijdregime, waarin het niet draait om productiviteit en geld, om het werken alleen en het als maar meer, waarin de mens telt om wie hij is en niet vanwege status of stand; een wereld zonder de saaiheid van het alledaagse, de vervlakking van het huisje-auto-boompje-beestje. De grote strijd is voorbij, maar Monera bestaat nog steeds, al is het niet meer om zich daarmee af te zetten, in het besef van ieders kwetsbaarheid.
‘Het verhaal van Gerard’ kwam uit in 1976, in een beperkte oplage van 200 exemplaren. Je kon daarop intekenen bij gelegenheid van een tentoonstelling over zijn werk op het kasteel van Gemert. Dat was mijn eerste kennismaking met Gerard en zijn wonderlijke objecten. Hoewel ik gefascineerd was door wat ik zag, stond ik onwennig tegenover een boek over een nog zo jonge kunstenaar. En om nou de eerste de beste dag dat ik in Gemert was komen wonen, meteen al boeken over Gemert aan te schaffen, leek mij wat al te haastig. Naarmate ik Gerard beter leerde kennen en waarderen, had ik spijt van mijn eerdere beslissing. Pogingen om het boek nog bij een naar ik hoopte wat minder geïnteresseerde bezitter los te kunnen krijgen, lukte niet. Toen ik bij toeval toch nog een exemplaar wist te bemachtigen, begreep ik na lezing van het boek waarom mijn pogingen op niets waren uitgelopen. Wie eenmaal zo’n boek heeft, doet het niet van de hand, maar koestert het als een prachtig getroffen zelfportret van Gerard en de sleutel tot het verstaan van zijn werk. Voor wie niet op het boek van Hans Glaudemans en Johan Claassen had ingetekend, kwam in 1990 een ’tweede kans’ om nader kennis te maken met de denken belevingswereld van Gerard. Dat jaar verscheen een kinderboek, geschreven door Annette Colen, met als titel Geert, de klokkenmaker. Op een zeer toegankelijke en aansprekende wijze vertelt zij over de moeizame weg die Gerard is gegaan om te laten zien wat hij kon en wat hij waard was. Op de lagere school kon hij niet zo goed mee, waarna de overstap werd gemaakt naar het speciaal onderwijs, “waar het leren wat langzamer ging”. Hier “joegen [ze] je niet zo op, maakten je niet zenuwachtig en deden flink wat aan handenarbeid”. En dingen bedenken en maken, dat kon en wilde hij. “Van de andere kant was het lastig dat je niet bij de gewone kinderen van de buurt hoorde. Je werd méér uitgescholden en je wist niet zo vlug iets terug te zeggen.” Al wist hij voor zichzelf wel dat hij iets kon, hoewel hij nooit goed in leren was, voelde hij zich door de omgeving wel als dom behandeld. Dat zijn gedrag ook anders was, maakte het nog erger.
Na heen en weer-geschuif kwam hij te werken op de Gemeentelijke Sociale Werkplaats in Helmond. Ook het werk daar deed hem geen recht en het gevoel van uitsluiting door leeftijdgenoten verminderde niet. De ontmoeting met een oude werkbaas, die op een uurwerkfabriek had gewerkt, stimuleerde. “Dat jaar maakte Geert zijn eerste eigen uurwerk. Toen ook begon Geert te begrijpen dat hij toch zo stom nog niet was.” De doorbraak kwam na de inzending van zijn klok naar het Museum van Nijverheid en Techniek te Amsterdam, voor een ontwerpwedstrijd van de ‘Jonge Onderzoekers’. Een jury rekende zijn klok tot de bekroonde inzendingen. Tijdens de finale, uitgezonden door de VARA-televisie, behaalde hij een derde prijs. Zowel vanuit Gemert als van daarbuiten ontving Geert blijken van lof en belangstelling. “Vanaf die tijd wist Geert dat hij niet dom was, maar juist bijzonder. Het had alleen wat pijn en moeite gekost om daar achter te komen.” Met deze bemoedigende, pedagogische boodschap dat je bij jezelf moet blijven, geloven en vertrouwen in wat je kunt, dat je nog niet de mindere bent ook al ben je anders, sluit dit kinderboek. Het werd 1991 uitverkozen door de Stichting Nederlandse Kinderjury.
Doorbraak
De klok waarmee hij voor het eerst in de schijnwerpers kwam, draagt de Oosteuropees klinkende naam van ‘Cizar Gorot’, wat staat voor ‘Keizerstad’. ‘Cizar’ afgeleid van Ceasar, een strijdvolle figuur die hem aansprak in een periode die vol was van strijd. Het is een astronomisch uurwerk, dat niet alleen de tijd meet, maar ook de stand van de zon en de planeten geeft en de dag-, week- en jaartelling. Minutieus en kunstig geschilderde torentjes, uit latoenkoper, ijzer en blik opgetrokken, bekronen de klok en verbeelden een imaginaire Russische stad die de geheimnisvolle en mystiek aandoende sfeer oproept van de Russisch-orthodoxe cultuur. Op deze klok, gereed in 1964 (uitgebouwd in 1966 en gewijzigd in 1969) volgde een tweede, nog ingenieuzer astronomisch uurwerk, eveneens met een Russische stad bekroond en de naam dragend van Gorot Mir, wat zoveel betekent als ‘stad van de vrede’. Het jaar zelf, 1967, toen hij landelijke belangstelling verwierf, was een jaar van grote triomf: het Jaar van de Heerlijkheid, Anno Cum Gloria, in de Latijnse benaming die Gerard eraan gaf. Dat jaar schakelde in een reeks van jaren, beginnend in 1962 met Anno Preludium, het Jaar van het Voorspel, toen Gerard zich bewust begon te worden van wie hij was en wat hij kon, terug begon te vechten tegen het onbegrip, de geringschatting en pesterijen die hij in zijn omgeving ontmoette. Goedbedoelde bemoeienissen om hem een plaats te geven in het reguliere, dat wil zeggen ‘normale’ arbeidsbestel brachten hem niet dichter bij de zelfontplooiing en erkenning waarom hij vroeg.
Paradijsvogel?
Gerard bond de strijd aan, een strijd op vele fronten; daarover vertelt hij uitvoerig in het boek dat in 1976 uitkwam; dat wordt in vele artikelen die aan hem en zijn wonderlijke objecten zijn gewijd, steeds weer aangehaald als een strijd tussen twee werelden, die van een zelfgecreëerde staat gericht tegen een ‘buitenwereld’ die hem dwong tot aanpassing aan waarden, wetten en regels waarnaar hij zich niet kon en wilde voegen. Heel zijn belevings- en betekeniswereld wordt daartoe herleid, zijn scheppingsdrang daarop teruggevoerd. Zoveel nadruk op de frustraties uit zijn schooltijd en werkomgeving, op het zich afzetten tegen de omgeving, op zijn ‘onaangepastheid’, op zijn anders-zijn in denken en spreken, op de fantasievolle werkelijkheid die bescherming en tegenwicht biedt, en de welhaast geromantiseerde, minzame sfeertekening van zijn leefomgeving roepen het beeld op van de zonderling, van de ‘paradijsvogel’ die onbezwaard leeft in een gesloten virtuele werkelijkheid en obsessief voortbouwt aan zijn fantasiewereld. Dit beeld doet Gerard en zijn werken geen recht. Het vervangt de stigmatisering in het verleden door een stigmatisering naar het verleden. Soms lijkt het opgeroepen beeld meer ingegeven door een hang naar sensatie, door de behoefte aan belevingsprikkels, dan dat het een serieuze poging is tot het verstaan van Gerard, van Monera en van zijn werken. Het gaat hier meer om de eigenaardigheden van de persoon dan om de eigenaard van zijn beeldende scheppingskracht. Om die te verstaan zullen wij anders moeten kijken, moeten wij ons vertrouwde perspectief verwijden. Daartoe daagt Gerard de toeschouwer op zijn wijze uit. Verwijzend naar de veelbetekenende naam ‘Monera’ legde hij uit dat daarin ook het begrip ‘moneren’ besloten ligt, dat “staat voor attenderen, aanwezig zijn om in de weg te liggen”, waarmee hij doelt op de gebaande weg die wij bewandelen. Bij gelegenheid van een tentoonstelling in Bakel (1995) lichtte hij heel plastisch toe: “Ik hou van een beetje voeren, de mensen wat op de kast jagen. Dan krijg je direct een hoop praat en als ze dan fanatiek zijn, waar ik wel van hou, komt er een hoop los.” De strijd tegen personen en instanties is de uitdaging aan onze instelling geworden. Niet alleen zijn voorwerpen stelt hij te kijk, maar in zekere zin ook onszelf met onze vertrouwde denkbeelden en -kaders.
Geert, de klokkenmaker
De klok Cizar Gorot waarmee Gerard buiten zijn directe omgeving trad, was het begin van een hele reeks van schitterende uurwerken. Waren deze in eerst instantie gemaakt voor hemzelf, om zich in zijn strijd tegenover de buitenwacht te bewijzen, later volgden opdrachten van (semi)-publieke instellingen en van particulieren. De kennis van het klokkenmaken heeft hij zichzelf eigengemaakt, aan de hand van boeken, aanwijzingen van anderen, maar vooral proefondervindelijk aan de hand van de klokken en uurwerken die hem in reparatie waren gegeven. Op die wijze leerde hij de verschillende vaste verhoudingsgetallen tussen de tandwielen, leerde hij de techniek van de overbrenging. Hij bouwde uitermate ingenieuze uurwerken, voorzien van een ingewikkelde en uitgebreide tijdmeting, een en al in beweging, maar ook heel eenvoudige klokken, die door hun rudimentaire overbrengingsmechanisme echter niet minder fascineren. Al die klokken getuigen van groot vakmanschap en dwingen bewondering af. Zij zijn ontstaan vanuit een idee, dat in en door de vormgeving zijn uiteindelijke gestalte kreeg. Als er al een ontwerptekening aan ten grondslag ligt, waarvan hij de vaardigheid heeft geleerd op het Vakcentrum in Uden, dan nog is het resultaat geen volgzame uitwerking daarvan. Elke klok is weer anders, maar ondanks de verschillen in de overwegende stijlkenmerken is elke klok in zijn vormentaal en detaillering herkenbaar als een product van de werkplaats Monera. Alle onderdelen en ornamenten zijn zelfgemaakt, fraai afgewerkt tot in de kleinste details. Om precieze tandwielen te kunnen maken, construeerde hij eigen gereedschap, dat even vernuftig als sierlijk is.
Na de eerder genoemde twee ‘Russischorthodoxe’ klokken bouwde hij vanaf 1975 aan een hoge, staande astronomische klok, in empirestijl uitgevoerd. Centraal daarin prijkt het astrolabium, dat ook in de eerdere klokken is aangebracht. Het basisprincipe van een astrolabium is kortweg gezegd het meten van de tijd aan de hand van de posities van de sterren, de aarde en de maan in hun omloop om de zon. In deze klok is dit uitgewerkt tot een uitermate ingewikkeld instrument waaraan een veelheid van tijdbepalingen is af te lezen: het uur van de dag, de dag van de week, de maand, zonsopgang en zonsondergang, de stand van de maan, het moment van zons- en maansverduistering, de tijden van het jaar, de perioden van de sterren uit de dierenriem. Een schijf met daarop de sterrenkaart draait eens in de 24 uur geheel rond en voegt daaraan na 365 dagen één omwenteling toe.
De toepassing van een astrolabium in een klok kwam in de tijd van de Renaissance in zwang. Vooral in Duitsland en de Nederlanden bracht dit bijzonder kunstig bewerkte uurwerken voort. Deze tot kunstwerken uitgegroeide oorspronkelijk wetenschappelijke instrumenten staan in verscheidene musea te pronken. Daartussen zou het ‘Horlogium Imperiale’ allerminst misstaan.
De klok is voorzien van 20 schildjes met daarop de symbolen van de jaren van strijd en overwinning en draagt als tekens van het onvergankelijke en onverwoestbare, van kracht en vaderland een braamstruik en eikentak. Majestueus, met een keizerlijke allure, toepasselijk gedoopt als ‘Horlogium Imperiale’, markeert de klok de innerlijke verrijking uit de voorbije jaren, uitgedrukt in de jaarnaam ‘Viginti Annorum Imperio Purgatos’, te verstaan als ‘door twintig jaar van opperbevel gelouterd’.
Het zijn zeer persoonlijke klokken die Gerard heeft gemaakt, zowel naar de wereld van de maker als naar de wereld van de opdrachtgever; beide zijn daarin herkenbaar en in die dubbele zin is elke klok uniek en tikt een eigen verhaal. Vier klokken in opdracht en voor een publieke plaats bestemd brengen beide werelden in samenspraak met elkaar.
De eerste opdracht kreeg hij in 1974; het moest een klok worden voor de Openbare Bibliotheek. Deze statige ‘St. James clock’ is uitgevoerd in een gotische stijl en voegt zich naar de stilte die in een bibliotheekruimte heerst. In januari 1984 leverde hij een astronomisch slingeruurwerk af aan het Macropedius College, dat thans is opgegaan in de brede scholengemeenschap het Commanderij College. De omloop van de tijd gestuurd wordt door de beweging van een giek waaraan een kogeltje aan een draad zich beurtelings om vier verticale spillen slingert. Elke keer dat het kogeltje verspringt, is een halve minuut verstreken. Twee wijzerplaten geven de tijd weer: de ene wijst de uren aan, de andere de omloop van de aarde om de zon. Beweeglijkheid, aandacht en techniek zijn in de klok leerzaam samengebracht. De klok kreeg een Griekse naam, waarvan de passende betekenis luidt: bewegingen en wentelingen rond twee centra. Het Grieks verwijzend naar de humanistische geleerde Macropedius, van Gemertse komaf, die zich beijverde voor de invoering van het Grieks op de Latijnse Scholen. De inspiratie voor deze klok deed Gerard op aan een klein model dat hij in het Utrechtse klokkenmuseum aantrof. Eenzelfde bewegingsmechanisme is ook aangebracht in een klok die hij voor een particulier maakte.
In 1984 verstrekte de Gemeente Gemert hem de eervolle opdracht om een klok te ontwerpen voor de hal van het gemeentehuis. Voor hem een bijzondere blijk van erkenning, een teken van overwinning en verzoening. Sedert de vorming van een progressief college was er een andere wind gaan waaien. “Als ze me acht jaar geleden gevraagd hadden om zoiets voor de gemeente te maken, had ik het niet gedaan.” Ondermeer via de politieke partij de Werkgroep Gemeentepolitiek, voortgekomen uit de progressieve jongerenbeweging MIC (Most Independent Community) waarin hij als gelijke was opgenomen, had hij zich immers in de afgelopen jaren krachtig afgezet tegen het beleid en de zijns inziens regenteske houding van de Gemertse overheid, die hij kwalijk nam dat zij hem in 1974 uit de WW had verplicht om te werken op de Gemertse kwekerij van de sociale werkplaats de Helso. Een aanvankelijk vreugdeloze tijd, waarin hij zich wederom achtervolgd voelde door het stempel van onvolwaardigheid en onaangepastheid en beklemd in een situatie die niet bij hem paste. Die beklemmende druk viel wat weg toen hij nog maar vier dagen hoefde te werken. Pas echt ruimte kwam er nadat hij een tweede (onbetaalde) vrije dag kreeg en het werk zelf volwaardiger werd sinds het instituut van sociale werkplaats uit de directieve en bevoogdende sfeer gehaald was.
Eind januari 1988 was het moment van de onthulling daar. De klok in rococoachtige stijl is ontworpen als een torenuurwerk, zonder slinger maar met een groot draaiend wiel. Hij gaf hem de naam ‘Lento Macom Brio’, ‘langzaam maar met glans’. ‘Fabriqué par l’empire de Monera’ staat erop geschreven. Het is een speelse parodie op de spreekwoordelijke ambtelijke traagheid, waar alles over vele schijven loopt. Elke vier seconden tikt de klok maar één keer. Is het een onvoorziene weerbarstigheid van de techniek, of is het de eigenzinnigheid van de klok, die zich zozeer aanpast aan de omgeving dat de traagheid soms naar stilstand nijgt? Die eigenzinnigheid is niet zonder risico. In de dynamiek en efficiency uitstralende verbouwing van het gemeentehuis lijkt hij zijn dominante plaats in de strakke inrichting van de hal te hebben verspeeld. Als laatste klok in deze rij het neogotische uurwerk dat Gerard in 2001 voor de Heemkundekring maakte. De vormgeving sluit aan bij de architectuur van het gebouw, de voormalige Latijnse School, waarvan de kapel op de bovenverdieping in gebruik is als werkruimte van de vereniging, de Heemkamer.
Veelzijdigheid
Gerard gaf Monera niet alleen zijn eigen tijdmeting, maar voorzag zijn staat ook van verdedigingsmiddelen als vliegtuigen en een duikboot, bouwde transportvoertuigen zoals stoomtreinen en stoomtractor, werkte aan communicatiemiddelen als telefoon en filmcamera, construeerde natuurkundige instrumenten zoals een drukweerstand, voltmeter, barometer, vochtigheidsmeter, weerstation en bol en ring van ‘s-Gravenzande, evenzovele hoogstandjes van een verbluffend technisch kunnen; richtte monumenten en gedenktekens op, herinnerend aan zijn strijd en overwinning; schiep objecten van kunst en cultuur zoals een gotische kapel, bijzondere, in primaire kleuren geschilderde houten objecten met scharnierende en schuivende delen, ontwierp sierraden, brillen en muziekinstrumenten; bracht een postzegel uit en betalingsmiddelen; gaf de staat als symbool van eigen identiteit een driekleurige vlag, voerde een eigen taal in en schreef zijn geschiedenis. Sommige objecten zijn nog niet voltooid. Niet alles is tot uitvoering gekomen, zoals een fontein die bestemd was voor een plaats bij het zwembad. Apart is het object dat hij in 1987 maakte voor het jongerencentrum De Bunker. Een hele grote uitgestoken tong, van multiplex gemaakt, staat voor de felheid, het swingende en uitdagende van de jeugd. Het zou vele pagina’s vullen om al die objecten te vernoemen, te beschrijven in hun prachtvolle, uitermate gedetailleerde vormgeving, om hun betekenisvolle benaming te vermelden en hun schepping te duiden tegen de achtergrond van zijn levensverhaal, waarmee zij zo sterk verbonden zijn.
Zijn werk nader beschouwd
Een fascinerende wereld opent zich, waarover een zweem van vroeger hangt. Het is een wereld waarin betovering, verstilde rust, liefdevol vakmanschap en schoonheid een contrapunt vormen in de beweging van de tijd naar eenvormigheid, rationaliteit en functionaliteit. Als ik Gerard daarin aanspreek, gaat hij helemaal op in zijn wereld, maar keert tussentijds zichzelf en zijn rijk relativerend terug tot de werkelijkheid van alledag, waarin voor hem van alles mis is.
Het werk van Gerard van Lankveld, die zichzelf soms vernoemt naar Macropedius, doet Bas Roodnat denken aan de mentaliteit van waaruit de Zwitser Jean Tingueli zijn fantasiemachines maakt, met de vreemde voertuigen van de Nederlander Joris Michielsen, en nog het meest met de vliegtuigen van de Belg Panamarenko (Henri van Herreweghe). ‘Macropedius’ en Panamarenko: “levend in een zelfgeschapen wereld waar gedachten en fantasieën door buitenstaanders nauwelijks te volgen kronkelwegen bewandelen die altijd uitkomen in een kunstwerk. Bovennormale ambachtelijkheid en handvaardigheid gaan samen met de verbeelding van een kunstenaar.” (NRC, 15 augustus 1997) Is bij de genoemde kunstenaars in mindere of meerdere zin sprake van commentaar op een steeds heviger gemechaniseerde en gecomputeriseerde samenleving, bij Gerard gaat dit volgens hem verder in de creatie van het enige land waarin hij leven kan, zijn Monera (NRC, 9 april 1987). De vergelijking met het werk van deze kunstenaars doet ook enigszins denken aan de fantasievolle apparaten van de Brabander Gerrit van Bakel, die in zijn ‘machinekunst’ de harmonie trachtte te herstellen tussen mens en machine, natuur en kunst, en aan de mysterieuze sfeer die de Limburger Michael Huisman in zijn mechanische objecten oproept. Toch is elke vergelijking ook weer een beperking van het authentieke en unieke in de kunst, die zich slechts bij benadering vertalen laat in de begrippen en categorieën die wij daarop aanbrengen. Geldt dat ‘onvermogen’ niet evenzeer waar wij de complexe wereld van Monera willen verklaren en benoemen? Ook de werken van Gerard roepen een tegenbeeld op. Zij zijn de veruitwendiging van een gedachte werkelijkheid. Hoewel Monera ontegenzeglijk deel van Gerards persoonlijkheid is geworden in zijn strijd tegen mensen en instellingen, is het de vraag waar de grens of liever gezegd de overgang ligt tussen een gedachte en geleefde eigen werkelijkheid. Zeker waar wij zien dat kunst en performance vaker in elkaar overgaan, waar de kunstenaar zelf deel uit maakt van zijn kunst, of zich in zijn leefstijl daarmee verbindt, is die vraag niet eenvoudigweg te beantwoorden.
‘Geofictie’
De wereld van Monera strekt zich ook in ruimtelijke zin uit over de naaste en verre omgeving. Straten, wijken, gebouwen, kanalen en beken in Gemert kregen geheel eigen Oost-Europese namen. Deze geografische aanduiding bleef niet tot Gemert beperkt. Zijn rijk breidde zich over geheel Noord-Brabant uit. Deze zogenoemde ‘geofictie’ kent vele bedenkers en vele vormen. Hoewel doorgaans geboren uit onvrede met de werkelijkheid, kennen wij haar ook als literaire vorm of als doordachte constructie. Wat haar bedenkers met elkaar verenigt, is de toewijding waarmee de fictieve werkelijkheid in hun leven een plaats inneemt. Het genre omspant een breed spectrum, met aan het ene uiterste een fantasmagorische werkelijkheid waarin de bedenker zich geheel terugtrekt, en aan het andere uiterste een louter aan de voorstellingskracht van de bedenker ontsproten fantasiewereld. Het rijk van Monera beweegt hier ergens tussenin. Op meesterlijke wijze balancerend op het dunne koord tussen werkelijkheid en fictie voert de taalkundige Roland Tweehuysen de lezer mee naar het land van Spokanië, dat bestaat uit een eilandengroep, met Berref als het centrum van het koninkrijk. Als een niet van andere te onderscheiden reisgidsen bracht uitgeverij Gottmer de op Berref toegespitste beschrijving van Spokanië uit in haar bekende Dominicusserie (2000). Aan dit land gaf Tweehuysen ook een eigen taal, die hij in heuse grammatica’s en woordenboeken vastlegde. Het hebben van een eigen taal, in mindere of meerdere mate systematisch uitgewerkt, van beeldende taal tot voertaal, is een veel voorkomend zo niet inherent onderdeel van de fictieve werkelijkheid.
Tot spreken gebracht
De begrippen en woorden die Gerard gebruikt om zijn rijk op de kaart te zetten, om in taal zijn denk- en belevingswereld uit te drukken, zijn even origineel als de objecten die hij maakt. In hun samenstelling, opeenvolging, ritme en klank brengen zij de beleefde en de gedachte werkelijkheid met elkaar in samenspraak. Niet alleen de wereld om hem heen, met zijn waarden, opvattingen, normen en regels stond hem tegen, ook de taal: “Het Nederlands klinkt niet, is zakelijk, uitgedroogd.” Zo heet een stoomwagen ‘Res Novis Imperatoris’, dragen twee stoomlocomotieven de namen van ‘Hyphaestos’ en ‘Syntalan’, is de filmcamera en tevens projector het ‘Ocula Magica’, meet het ‘Triantaresnium’ temperatuur, vochtigheid en luchtdruk, zijn de monumenten niet zomaar gedenktekens, maar rijzen op als ‘Obélisque de Libération’, ‘Place de la Victoire’, als het ‘Macropedius State Railroad Memorial’, of verheffen de staatsvlag als teken van oorlog, overwinning, vrede en hoop in het ‘Autel de la Nation’. Het zijn meer dan slechts opsierende namen. Objecten en taal zijn de kunstzinnige verbeelding van een anders geordende wereld.
Die orde is niet uniform of lineair, zoals ook de taal een complexe verbinding van betekenissen is. De meertaligheid van Monera is daarom geen samenraapsel zonder zin, maar welgekozen om een specifieke ervaring, beleving of stemming tot uitdrukking te brengen. Behalve de objecten en de ruimtelijke omgeving is ook de geschiedenis van Monera geschreven in die zo eigen betekenistaal. De jaren zijn meer en meer in barokke zinspreuken weergegeven. Gerard koos hiervoor het Latijn, dat de onalledaagsheid van zijn wereld beeldend verwoord. Het is geen ‘potjes-Latijn’ zoals wel wordt aangenomen. Ook hierbij gaat het hem om schoonheid en perfectie. Zijn zelfgedachte benamingen en zinspreuken zijn door de uit Gemert afkomstige classicus Frans Slits in een gaaf en welluidend Latijn omgezet. In een ets die Gerard in 1982 maakte ter herdenking van het twintigjarig bestaan van Monera heeft hij de jaaraanduidingen voorzien van de bijbehorende symbolen. Zij schrijven de geschiedenis van strijd, overwinning en verzoening, van verandering, groei en kracht. In cyrillisch schrift aan de onderzijde van de gedenkprent: Bevrijding van vernedering en niet-erkenning.
De jaarnamen worden steeds veelzeggender; een enkele is het Grieks vertaald. Zij rijgen aaneen tot een gedicht door de tijd. Stemmingen wisselen elkaar af.Na de loutering volgen een aantal jaren zonder naam; een periode van versukkeling, waarin de inspiratie moeizaam bevochten moet worden. In 1986 heeft Gerard zich hervonden en krijgt de geschiedenis weer naam. Nog enkele klankrijke jaarspreuken daaruit:
Bracchiis iterum tensis gaudio sublatis, wederom van vreugde de armen ten hemel geheven 1986
Quinque tenus facibus alui quas ipse ardentis, tot vijf fakkels die ik zelf heb gevoed terwijl ze brandden 1987
Vexillum lucem annos per viginti vidit, gedurende twintig jaar heeft het vaandel al licht gezien 1988
Arma in profundum proiecta in pertuum sunt, de wapenen zijn voorgoed in de diepte geworpen 1990
Me aspexerunt spei lumina, de lichten der hoop hebben mij aanschouwd 1991
Triginta fasces deni sunt colligati, dertig roeden te tienen samengeboden 1992
Angor me pugna prohibebat, de beklemming deed mij de strijd beletten 1993
Nos laurae ImperatorisFolium unicum aurum sumus, wij zijn het enige gouden blad aan ’s keizers lauwerkrans 1997
Quinquaginta aetatis anni quasi catena serti, vijftig levensjaren als een ketting aaneengeregen 1997
Sine splendore annus, jaar zonder glans 1998
Languido ex torpore ad splendorem revertimus, uit de matte dofheid zijn zij teruggekeerd tot de glans 1999
Monera leeft en bouwt voort
Met het verstrijken van de tijd is de tijd voor Monera niet verstreken. De felle strijd is weliswaar gestreden, maar dit maakt Monera nog niet tot een relict van een verleden. Monera is even denkbeeldig als werkelijk gebleven, even constant als veranderlijk. In de overwinning uit de strijd ligt de kiem van groei en rijping.
Monera is niet alleen fictief op de kaart gezet, maar ook aanschouwelijk. Het centrum van het rijk laat zich niet moeilijk vinden. De luiken en boorden van zijn woonhuis heeft Gerard in de passende kleuren opgeschilderd, in een negentiende-eeuwse stijl, en voorzien van de kenmerkende emblemen. Wie daaraan nog achteloos voorbij mocht gaan, wordt teruggeroepen door opvallende bouwsels in de hof.
Bovenop de werkplaats prijkt een hoge toren, in Russisch-Armeense, Byzantijnse stijl opgetrokken, vermengd met andere stijldetails, helder geschilderd, en voorzien van helder klinkende luiklokken. Daarnaast verheft zich een sierlijk duifhuisje en roept een kerkje de mystieke sfeer op die Gerard zo in de Oost-Europese, religieuze cultuur aanspreekt. Ook deze bouwsels zijn in dito-stijlkenmerken uitgevoerd.
Omzomende bomen zijn als in een totaalconcept tot bijpassende vormen gesnoeid. Unieke bouwsels in hun soort. Een soort die als zodanig in zijn eigenzinnige verschijningsvorm voor het eerst in Engeland werd ontdekt, maar zich ook over het Europese continent wijd verspreid heeft.In zijn even eigenzinnige boek, onder de titel van Follies, Bizarre bouwwerken in Nederland en België (1995) leidt de kunsthistoricus Wim Meulenkamp de lezer naar de vele onontdekte of niet herkende locaties van deze ‘practical jokes’ in de bouwkunst. Een folly is een bouwkundige dwaasheid, die zich niet stoort aan regels van architectuur. Follies zijn strikt persoonlijk, geschapen omwille van zichzelf en omwille van zijn maker. “Met hun bizarre stijl, vorm of verhaal fungeren zij als de stenen spiegels van de ziel.” Wie mocht denken dat ze een nieuwigheid zijn van onze hedendaagse cultuur vergist zich. Het voorkomen daarvan gaat terug tot het begin van de achttiende eeuw. Op zijn zwerftocht door Nederland en België heeft Meulenkamp ook Gemert aangedaan. Maar moeilijk kon hij zich losmaken uit de wereld die Gerard omgeeft.
Even breed als het spectrum van de geofictie is het fenomeen van de follies. Sommige olijk, met een knipoog naar de toeschouwer, andere zijn op zich mooie, prachtige of erotische bouwsels, maar ook duistere, dreigende of waanzinnige bouwwerken behoren ertoe. Dergelijke “vreemde bouwsels tonen op een scherpe manier het dunne onderscheid tussen prestige en waan”, aldus een inleidende opmerking bij de presentatie van een tentoonstelling in Gent, opgezet rond het thema van macht en waan; een tentoonstelling waar ook het werk van Gerard vertegenwoordigd was.
Over de grens
Aandacht voor zijn werk heeft Gerard volop genoten, in de pers en door de vele tentoonstellingen buiten Gemert. In 1971 was een selectie uit zijn werk te zien op de tentoonstelling ‘Keuze b. 1971’ in Het Kruithuis in Den Bosch. Hij exposeerde hier samen met andere kunstenaars als Arie Berkulin uit Beek en Donk en Victor van Kooten uit Breda. Onder de inzendingen noemde mr. Ton Frenken de schitterende verzinsels van Gerard als de meest verrassende. Gevoelig voor stemmingen drukte Gerard de wat onaangename sfeer die rond deze tentoonstelling hing uit op de hem kenmerkende wijze: ‘Exposium Solvitas’. In 1978 was zijn werk te aanschouwen in Het Oude Raadhuis te Beek en Donk, het jaar daarna in De Pronkkamer te Uden. De tentoonstellingen volgden elkaar snel op: 1980 in de Commanderij van St. Jan in Nijmegen, 1982 in het Jan Cunencentrum te Oss, in De Krabbedans in Eindhoven en het Lucas-ziekenhuis in Ugchelen. Ook Sint-Oedenrode schonk in deze jaren aandacht aan zijn werk. Het Cultureel Centrum De Vaart in Hilversum exposeerde zijn werk in 1984. De Heemkamer Barthold van Heessel te Aarle-Rixtel nam zijn werk op in 1986, de gemeentelijke expositieruimte De Kunstzaal te Hengelo volgde het jaar daarop. In 1990 was zijn werk weer te zien in Beek en Donk. Met het accent op de vernuftige techniek presenteerde de Faculteit van het Industrieel Ontwerpen van de Delftse Technische Universiteit een selectie in 1991. Bij deze gelegenheid hield Gerard ook een lezing. Het Philips-concern te Eindhoven toonde eenzelfde belangstelling voor zijn ingenieuze natuurkundige apparaten. In 1995 was zijn werk te aanschouwen in het gemeentehuis van Bakel. Het meest vergenoegd was Gerard met de tentoonstelling in 2000 te Gent en in 2001 te Dresden. “Gandavo aethera carpens Dresdam alis volvavi, op de vleugels van Gent naar Dresden”, dichtte hij als jaarspreuk voor 2000. Bij de tentoonstelling te Gent wil ik wat nader stilstaan.
Aan de groots opgezette herdenking van de geboorte van keizer Karel V in 1500 te Gent leverde het Museum Dr. Guislain een “eigen-zinnige” bijdrage met een ’tegententoonstelling’ rond het thema van macht en waan. Aanleiding daartoe was het historische gegeven dat de familiale dynastie waartoe hij behoorde een reputatie had op het vlak van erfelijke en psychische aandoeningen. De lokatie van de tentoonstelling, de gebouwen van een voormalige negentiende-eeuwse en voor die tijd zeer moderne psychiatrische instelling, gaf aan de bezinning op dit thema een uitermate indringend karakter. Onder de titel ‘Gestoorde Vorsten’ riepen de samenstellers op “om de al te evidente scheiding tussen macht en waan anders te bekijken, kritisch te bevragen en verwonderd te zijn om de banden die hen binden”. Naast koningen, keizers en presidenten wiens macht naar het hoofd gestegen is, die iets hebben met waanzinnige, megalomane projecten, zijn er “de ‘anders- normalen’, die bezeten door de zin naar macht, een eigen schijnwereld ontwikkelen’. Wat moest Gerard op deze tentoonstelling? Drs. J.M.C. van Berkum, voormalig directeur van het Museum De Stadshof te Zwolle dat ook werk van Gerard in de collectie had, motiveert dit onder verwijzing naar de strijd van Gerard tegen een omgeving die hem miskende, waartegen hij zich teweer stelde door een eigen wereld te scheppen: “een virtueel imperium, dat hem in de rol van Macropedius leiderschap verleent.” Deze typering van de persoon en zijn werken verengt volgens mij te zeer de betekenis die Gerard aan zijn Monera ontleent en verleent. De denkbeeldige werkelijkheid waarnaar hij ontsnapte aan de als vijandig ervaren druk uit de omgeving, wordt hier ‘bevroren’ op het moment van het ontstaan. Men kan ook de andere vraag stellen of het beeld van ‘Macropedius onder de ongeletterden, keizer temidden van de dorpelingen’ ook niet de betekenis heeft van omkering van de werkelijkheid, van een spiegel naar twee kanten.
Het thema van de tentoonstelling ‘andersnormalen’ nodigt uit tot bezinning over de invulling en beleving van de beide componenten van dit zo geschreven begrip. De wederkerigheid daarvan waarschuwt voor stigmatisering, voor onze neiging om in categorieën te denken. Ik houd het op een door Meulenkamp aangehaalde uitleg van excentriek als ‘ex-centrisch’, gelegen buiten het centrum, en laat de invulling daarvan open.
GH-2002-02 Niet ‘De Schoorsteen’ maar ‘De Vuurtoren’
Het zal ongeveer een week geweest zijn na het uitkomen van ‘Anekdotisch Bankboek: Van halve cent tot Gemertse gulden’ toen Tiny Adriaans opbelde met de boodschap: ‘dat die foto op bladzijde 38 van ’t Frunte Géngske wèl ’n haël skon footo is, mar dè dè Toetje èn de Skorstaën nie zèn die daor in dè géngske zitte, mar dor de buurre af!’ En die buren waren Tiny’s opoe en opa, te weten Drika de Rijdt en Tinus van Kilsdonk, bij de ouderen in Gemert nog wel bekend als ‘de Vuurtorre’.
Na een avondje buurten met Tiny en zijn vrouw Truus van de Beek ben ik nog heel wat meer te weten gekomen over ’t Frunte Géngske en zijn bewoners uit zeg maar de jaren vijftig en zestig. Tiny is naar zijn opa genoemd en hij kwam ook veel bij zijn grootouders. ‘Onzen opa, de vuurtorre dus, kos haël skon verhaole vertèlle, alling aovenden héb ‘k ‘r zitte lojstere. Z’nen bajnaom héttie ‘r ok an te dangke want de mist spannende verhaole gongen aald ovver vuurtorrens. Z’n vadder of z’n grotvadder moet ‘r ok op gewèrkt hébbe. En ik ving ’t al haël laang gewoon zeund dè’k dè vruuger allemol nie héb opgeskrivve….’
Tinus en Drika woonden vroeger in de Pandelaar. Opa Tinus was geboortig van Veghel (1881) en heel z’n leven heeft hij schepen gelost in de Zuid-Willemsvaart. Na z’n trouwen ging ie ‘dik te voewt’ van Gemert naar Veghel of Den Bosch. Kleinzoon Tiny heeft nog ooit gezien dat opa’s rug ‘hillemol oope lag’ van ’t lossen van zoutschepen. Na ’t werkzame leven van Tinus is hij met Drika verhuisd naar ‘de straot’. Achter in ’t Frunte Géngske huurden ze daar van ‘de kerk’ het middelste woningske uit ’n blokske van drie. Het waren klein huiskes maar ’t zat er toch allemaal in. De gang geplaveid met straatstenen, ‘nen hèrd met ’n potkachel, in de slaapkamer ’n bedstee met deurtjes, ’n opkimmerke, ’n kelderke met gepekelde potten, ’n gutje, en buiten ’n weeceeke. In ’t achterste woningske woonde de Schoorsteen en Toetje. De Schoorsteen moet echt ‘nen hille grote mens zijn geweest. Tiny dacht dat hij toch wel heel dicht bij de twee meter zal zijn geweest en hij voegde eraan toe dat zijn opa al noemde iedereen hem ‘de vuurtorre’ helemaal niet zo’n grote mens was, eerder klein van stuk. Maar de Schoorsteen deed zijn bijnaam dus wel echt echt eer aan. En hij leek nóg groter omdat Toetje zo klein was. ‘Ze ha iejt an d’re reug en was steeds krommer gon loope.’ Hanneke, want zo heette ze, was z’n tweede vrouw. Die was voor de kinderen komen zorgen toen z’n eerste vrouw ‘vuls te vruug’ was gestorven.
In de jaren zestig is ’t Frunte Géngske uitgestorven. In 1961 stierf ‘de Vuurtorre’. Hij werd thuis in ’t Géngske opgebaard. Kleinzoon Tiny heeft vier dagen en vier nachten aan het voeteneind van de kist tussen zes brandende kaarsen zitten waken bij zijn opa. Daarna liep Tiny, zoals toen de gewoonte was, zes weken ‘in de raw’, dat wil zeggen helemaal in het zwart. ‘Daornao liejp ik,’ zo vertelde hij, ‘nog ’n half jaor mé ‘ne zwarte sèp op minne maw!’
Opoe Drika is nog tot haar dood in 1970 in ’t Frunte Géngske blijven wonen. Drieënnegentig is ze geworden. Ze wilde niet weg uit ’t Géngske, zelfs niet nadat ze met haar gezicht op de kachel was gevallen en zich flink had verbrand. Tiny is er met Truus nog vaak angeloope of efkes gaan kaarten want dat deed ze graag. ‘En vurdèt’r geskud wier kwam uurst aald nog ’t flèske op toffel.’
Kort na ’t overlijden van Drika werd ’t huizenblokje achter in het pittoreske Frunte Géngske gesloopt.
Ad Otten, met dank aan Tiny Adriaans.
Bekijk PDFGH-2002-02 Het kadaster en de Lange Juffer van de Doonheide
Wim van de Vossenberg
Het opmeten van gemeenten en de vaststelling van de gemeentegrenzen was gebaseerd op het Keizerlijk Decreet van Napoleon van 14 mei 1810 en werd het zogenaamd ‘Frans kadaster’ genoemd. De reden daarvoor was een nauwkeuriger systeem op te zetten omtrent de juistheid van perceelsafmetingen en tevens het klasseren op kwaliteit van huizen en gronden en het schatten van waarden. De bedoeling was vooral om de grondbelasting nauwkeuriger te kunnen berekenen. Want om belastinginkomsten, daar ging het tenslotte om!
Om het overzichtelijk te houden was Noord-Brabant verdeeld in 24 kadastrale kantons. Gemert was één van die 24. Ieder kanton bestond uit een aantal gemeenten. Tot het kanton Gemert behoorden de gemeenten Beek en Donk, Bakel en Milheeze, Lieshout, Erp, Boekel en natuurlijk ook de gemeente Gemert zelf. De oudste kaarten zijn gemaakt in de periode 1811-1813 door tekenaars en landmeters die werkzaam waren voor het Franse kadaster.
Uit 1812 kennen we de namen van de in de gemeente Gemert werkzame landmeters en tekenaars. Het waren Mr van Bijnen, J. de Geus, F. Bakker, en Leonardus Dominicus van Heijst. Van de laatste weten we dat hij later werkzaam is in de gemeente Mill gelegen in het kanton Grave. In 1813 werkt in Gemert de van Waalre geboortige Bartholomeus van Bijnen. Bij het kadaster zijn meerdere familieleden van hem werkzaam maar hij is het die later benoemd wordt tot burgemeester van zijn geboorteplaats. Uit 1813 kennen we nog een tweede kaartenmaker ‘van’ Gemert. Het is Petrus Everhardus Fritsen, geboortig van Eindhoven en woonachtig te Aarle-Rixtel.
Na de nederlaag van Napoleon en de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden staat het werk aan het kadaster enige jaren op een erg laag pitje. Maar in 1818 is Petrus Everhardus Fritsen in Gemert, dan als landmeter der 1e klasse, in elk geval weer aan de arbeid. Hij tekent dan de kadasterverzamelkaart van de gemeente Gemert. En Fritsen is ook de persoon die in 1819 bijna alle kaarten van de gemeente Gemert herziet.
Wat de kadastrale opmetingen betreft, deze beginnen in het kanton Gemert in 1819 en werden in 1820 al voltooid. De aanpeiling van de gemeente gebeurde met gebruikmaking van ‘vaste of uiterlijke’ punten. Voor de aanpeiling van Gemert waren de kerktorens van Bakel en Milheeze, Handel, Boekel, Beek en Donk, en voor Gemert het torentje op het koor van de kerk de belangrijkste zichtpunten. Verder werd er gebruik gemaakt van molens, van hoge bomen waarin men bakens plaatste, van de grenspalen op de gemeentegrenzen, en verder van al dan niet van bakens voorziene lange tussen-palen.
Om het gebied zo nauwkeurig mogelijk te kunnen opmeten werd de zogenaamde driehoeksmeting toegepast, waarbij een gemeente na aanpeiling vanuit verschillende omliggende dorpen in een aantal driehoeken werd verdeeld. Op de kadastrale kaarten zien we deze hoekpunten met letters aangegeven.
De lange tussen-palen, door het personeel van het kadaster ook wel de lange juffers genoemd, stonden in Gemert onder andere op de Hoge Aarle, op d’n Diepert, aan de Doonheide, in Handel tussen de Kluis en de Heerenveldse Paal, verder een aantal in de Mortelse Peel, en ook stond er een lange juffer pal voor de voormalige predikantswoning op de plaats van de torenspits van het in 1817 gesloopte protestantse kerkje. Kennelijk had men in de jaren voorafgaand aan deze sloop deze locatie al als vaststaand hoekpunt ingecalculeerd.
Het kanton Gemert was in 1820 als één der eerste klaar met de opmetingen. Maar ook toen gold al ‘haastige spoed is zelden goed’. De schade was echter beperkt. Want niet de opmetingen waren onjuist maar het gevolgde systeem van perceelsnummering. In of kort voor 1826 moesten alle percelen worden omgenummerd omdat men zich hier niet zo precies gehouden had aan de afspraak dat op elke kaart met nummeren begonnen moest worden in het noordwesten met no.1 en vervolgens zoveel als mogelijk door te nummeren ‘met de wijzers van de klok mee’, om uiteindelijk met het hoogste nummer in het centrum van de kaart te eindigen.
Alle perceelnummers werden genoteerd in een lijvig register, de zogeheten Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel [OAT], en voorzien van de oppervlaktemaat, de naam van de eigenaar, diens beroep, woonplaats, de klassering naar waarde, enzovoort. De Gemertse OAT dateert in elk geval van 1826. Daarna duurt het nog tot 1832 voordat in het hele land het kadaster officieel kan worden ingevoerd en gebruikt.
De lange juffer van de Doonheide
In Gemerts Heem 2000, nummer 3 schreef Simon van Wetten een artikel met de intrigerende titel ‘Een geheimzinnig schilderij’. Het betreft het op hout geschilderde vogelvluchtgezicht op Gemert vanuit het westen dat ‘ergens’ uit de eerste helft van de negentiende eeuw zou moeten dateren. Het schilderij hangt in het gemeentearchief en ‘het geheimzinnige’ zit hem in het feit dat er vanuit de Kampen kijkend in de verte, richting Handel, een lange kaarsrecht in de lucht priemende naald is afgebeeld die oogt als zijnde wel zo hoog als de kerk. In elk geval minstens driemaal zo hoog als het toen nog originele Slotje in de Deel, dat ook werd afgebeeld. En zo zijn er nog veel meer prachtige details maar… wat kan die naald toch geweest zijn? zo vroeg Simon zich af. Een mysterie!?
‘Verdorie,’ dacht ik opeens, ‘die naald op dat schilderij van Simon… Misschien is het wel een lange juffer! Een tussenpaal uit de tijd van de kadastrale opmetingen…’
Ik ben opnieuw in de minuutplans van het Gemerts kadaster gedoken. En warempel, daar vond ik een punt op de Doonheide aangegeven met de letter T, dat toch wel heel dicht in de buurt komt van de plek waar de anonieme schilder van ‘het mysterieuze schilderij’ die unieke naald de lucht in liet priemen. Op een verzamelkaart bracht ik alle met letters aangeduide punten bijelkaar en geleidelijkaan raakte ik er steeds meer van overtuigd dat onze schilder van toen ‘de lange juffer van de Doonheide’ heeft geschilderd. De juffer was één van de belangrijke meetpalen die in Gemert nodig waren voor de opmeting van het kadaster. Deze juffer aan de Doonheide staat op de lijn van het Gemertse kerktorentje naar de paal op de Logt onder Boekel. En van deze juffer loopt ook een lijn via d’n Diepert naar de grenspaal bij Bunthorst, en ook één naar de Vredepaal op de grens van Bakel, Deurne en Venraij. En dan is er nog een lijn die loopt richting Donk-Boerdonk… Ja, ik WvdV ben om! Wat mij betreft is het mysterie van Simon opgelost. En als ik gelijk heb betekent dat ook dat we nu een heel stuk preciezer weten van wanneer het schilderij dateert. Want de kadastrale opmetingen vonden immers plaats tussen 1818/1819 en 1820 en hebben hooguit nog uitgelopen tot 1826.
BRONNEN:
-Kadasterkaarten gemeente Gemert 1832
-Een kadastrale onderneming, CD-Rom uitgave 2000 van Rijksarchief in Noordbrabant e.a.
-JGM Sanders, Van meters en schatters; bronnengids voor grondbelasting en kadaster in N-Brabant, 1998
-Jan Th.M. Melssen, Landmeters van het kadaster in Noordbrabant 1811-1832, .
GH-2002-02 ’t Gimmers dialect op een driepsrong
Jos Swanenberg
Inleiding
Sinds 1995 werkt de redactie van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) aan het derde deel, dat de algemene woordenschat behandelt. Daarvoor werden het eerste deel over de agrarische woordenschat en het tweede deel over de andere vakterminologiën samengesteld. Een belangrijk verschil tussen het derde deel en de voorgaande twee, is dat men in het derde deel werkt met plaatsnamen en gebiedsomschrijvingen i.p.v. met geografische cijfercodes; dat maakt het woordenboek een stuk beter leesbaar. Stel dat er voor een begrip een dialectwoord voorkomt in één plaats, dan noemen we gewoon dat dorp bij naam, maar als een dialectwoord een groter verspreidingsgebied heeft, gebruiken we gebiedstermen, bijv. Oost-Noord-Brabants. Deze gebiedstermen zijn uiteengezet in de inleiding bij deel III van het WBD en in Belemans, Kruijsen en Van Keymeulen (1998).
Het Gemerts is in de gebiedsindeling in het Noord-Meierijse dialectgebied geplaatst. Dat is een gebied dat grofweg Liempde, Rosmalen, Reek en Gemert als hoeken heeft. Gemert vormt dus het zuidoostpuntje van het Noord-Meierijse gebied en ligt nabij een driesprong van het Noord-Meierijs, Cuijks en Peellands
De gebiedsindeling die het WBD hanteert, is wat Noord-Brabant betreft, gebaseerd op het proefschrift van prof. Weijnen over de dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937). Weijnen zegt over het Gemerts dat het niet vaak van het Peellands afwijkt, hoewel de plaats nog in de Middeleeuwen staatkundig niet bij het Peellandse kwartier van het hertogdom Brabant hoorde maar gedeeltelijk aan de Duitse Orde behoorde en gedurende de Republiek een zelfstandig zonneleen is (een zonneleen ofwel allodiaal leen is een leen waarvoor geen leenheer is aan te wijzen en dat dus geen belastingplicht kent). In dat proefschrift is Gemert dus eerder in het Peellands ondergebracht dan in het Noord-Meierijs. De dialectgrenzen uit het proefschrift van Weijnen zijn isoglossenbundels, d.w.z. dat ze zijn gebaseerd op taal verschijnselen, dus verschillen in klanken en woordgebruik in de dialecten.
De beroemde pijltjeskaart die Weijnen 7 jaar later in 1944 presenteerde en in 1946 publiceerde, is gebaseerd op taalgevoel (opnieuw gepubliceerd in Weijnen 1987:44). Hij vroeg in iedere plaats “in welke plaats in uw omgeving spreekt men hetzelfde dialect als in de uwe?” en vervolgens tekende hij pijltjes naar de plaatsen die men opnoemde. Zo ontstaan er netwerken van pijltjes en daar waar open gebieden bleven werd een grens getrokken. De aldus ontstane gebieden komen zeer goed overeen met de gebiedsindeling. Waar hoort Gemert bij?
Gemert is de meest noordelijke Peellandse plaats, maar heeft duidelijk verwantschap met twee Noord-Meierijse plaatsen, nl. Boekel en Erp. De kaart laat zien dat de respondent uit Gemert naast Erp en Boekel ook Bakel en Beek heeft genoemd, terwijl Gemert zelf door Deume werd genoemd. De scheiding tussen Peellands en Noord-Meierijs enerzijds en de dialecten van het Land van Cuijk anderzijds is duidelijk te zien.
Het Peellandse gebied komt vrij goed overeen met het gebied dat Helmond als belangrijkste marktplaats heeft; dat is een economische grens die samenvalt met een dialectgrens en een dergelijke economische eenheid is vaak heel oud en kan best de taalkundige gebiedsvorming hebben veroorzaakt. Gemert hoort bij die dorpen die vanouds Helmond als marktplaats hebben (Weijnen 1946: 15).
In de gebiedsindeling die het WBD hanteert, is Gemert zoals gezegd bij het Noord-Meierijs ondergebracht. Uit het onderzoek van Weijnen is echter gebleken dat het dialect van Gemert vooral Peellands is; er is wel aansluiting met het Noord-Meierijs. Met de dialecten in het Land van Cuijk is er vrijwel geen aansluiting. Ik wil nu illustreren aan de hand van enige taalverschijnselen hoe het Gemerts zich gedraagt t.o.v. de omliggende plaatsen.
Maar eerst som ik even de meest opvallende kenmerken van de dialecten in oostelijk Noord-Brabant op. Die dialecten van oostelijk Noord-Brabant zijn nogal conservatief; ze hebben veel oude kenmerken.
Typische kenmerken van het Oost-Brabants
De meest typerende kenmerken van het Oost-Brabants zijn:
1. Het achtervoegsel -ke, dat verkleinwoorden krijgen en dat is ontstaan uit het Middelnederlandse -ekijn (mènneke – mannetje).
2. de umlaut (grün – groen, geef of gif- gaaf, dreug – droog)
3. de voornaamwoorden in de aanspreekvorm met g- (ge -je, gèllie-jullie)
4. de verkorting (wòtter of wátter- water, himmel – hemel)
5. de -sk- (skoewn – schoen)
Die kenmerken zijn typerend, maar zeker niet uitsluitend Oost-Brabants; zo komt de umlaut in Limburg volop voor en is de -sk- ook in het noordoosten van Nederland te horen.
Deze vijf typerende kenmerken van het Oost-Brabants heeft het Gemerts ook. Maar er zijn ook belangrijke verschillen binnen het Oost-Brabantse dialectgebied en daarop zijn die gebiedsindelingen gebaseerd, die zojuist voor het voetlicht gebracht zijn.
Ik wil nu zoals gezegd illustreren aan de hand van enige taalverschijnselen hoe het Gemerts zich gedraagt t.o.v. de omliggende plaatsen.
Vocalen
Voor een -s is de uitspraak van -ui- in de noordelijke Meierij -au-: haus, laus, maus en kraus. In het Land van Cuijk spreekt men van hüs, lüs en müs. In de Peel hoort men hojs, lojs en mojs. Wat doet het Gemerts? In de enquête Willems lojs en mojs: die vragenlijst is trouwens ingevuld in 1885 door Gerlacus van den Elsen, de boerenapostel, die later zeer belangrijk voor de emancipatie van de agrarische samenleving in Noord-Brabant geweest is. Bij W. Vos, die het Gemerts Woordenboek samenstelde, is de klinker iets langer: laojs. Het Gemerts sluit aan bij het Peellands. Merk op dat de -oi- in Gemert geflankeerd wordt door een -au- in Boekel en een -ui- (-eu-) in Handel (zie kaart ‘muis/luis’).
De -ij- in bijv. blijven of krijgen heeft in delen van het Oost-Brabants zijn oude status van -ie- gehandhaafd. In het Land van Cuijk en in de Peel hoor je namelijk kriege, verder naar het westen en noorden hoor je krèège. Van den Elsen meldt voor Gemert blieve, dus weer aansluiting bij het zuiden.
Een lange vocaal voor -r-, bijv. in beer en veer, wordt gediftongeerd in de Peel. Van den Elsen heeft beejer, veejer voor Gemert, dus weer aansluiting bij het zuiden.
De -oe- in groeien en bloeien wordt in een deel van Oost-Brabant uitgesproken als -eu- of -èù-: grèùje en blèùje. De enquête Willems heeft blèùje voor Gemert. Groeien levert voor Gemert niets op omdat men er waase zegt. Op de kaart ‘bloeien’ zien we met de -eu- en -èù- in de Peel, het Land van Cuijk en rond Budel eerder een oost-west verdeling dan de grens tussen Noord- en Zuid-Meierijs, zoals bij de -ui- in muis en luis het geval was.
Natuurlijk zijn nu maar een heel klein deel van de klankverschijnselen rondom vocalen getoond, maar we zien dat het Gemerts drie keer gelijk is aan het Peellands en de vierde keer is er een oost-west-scheiding in plaats van de noord-zuid-scheiding. Gemert doet dan met het oosten mee.
Consonanten
Echt Peellands is het uitvallen van de -d- aan het woordeinde in bijv. bloed en ook in goed en kwaad, als die woorden predicatief gebruikt worden. Dat wil zeggen dat het niet gaat om constructies zoals ’n kaoj wijf of ‘ne goeje mins, maar om een constructie zoals géllie zet kaod, waar men in de Peel dus zou zeggen géllie zet kao. Dit komt elders in de Brabantse dialecten niet voor. Het Gemerts heeft evenwel gewoon goewd, kaod en bloewd en sluit dus niet bij het zuiden aan (zie kaart ‘kwaad’).
Markt is mèrcht in het Peellands, elders in oostelijk Noord-Brabant is het overal mèrt. Van den Elsen heeft voor Gemert mèrcht. W. Vos heeft mèrt. Dat kan erop wijzen dat de situatie hier tussen 1885 en 1995 gewijzigd is en het Gemerts van een Peellandse vorm naar een meer noordelijke vorm is overgestapt. Anderzijds kunnen we ook te maken hebben met twee regionale vormen in een gemeente, zeker als die in een overgangsgebied ligt, en het is denkbaar dat men richting De Mortel ten zuiden van Gemert meer Peellandse invloeden heeft dan aan de noordzijde van Gemert richting Handel en Boekel.
De velarisering, het veranderen van -n- in -ng-, is ook weer alleen gebruikelijk in het zuidoostelijke deel van de Meierij. In het Peellands spreekt men van lénge (lindeboom), feeng (letterlijk: fijn, voor zuinig) en onréngs of onrangs (onrangs speule is onrein, vals spelen). Ook in Gemert komt de velarisering volop voor, maar Brabantius, een pseudoniem van H. van der Brand, noemt in 1882 de velarisering ook voor het dialect van het dorp Zeeland en nu nog vinden we zelfs verder ten noorden van het Peellands enkele gevallen van velarisering, bijv. Rosmalens verningt (letterlijk: venijn; voor ongedierte, bladluizen). Daarbij gaat het wel om een sterk verouderde term, maar waarschijnlijk kwam dit verschijnsel dus vroeger in een groter gebied dan het Peellands voor. De velarisering is dus geen Peellands kenmerk, maar het is een kenmerk van een groter dialectgebied, dat verloren gaat en als relict zich het sterkst heeft gehandhaafd in een gebied tussen Zeeland en Mierlo, en daar ligt Gemert tussen in.
Dit verspreidingsgebied lijkt op dat van de -sk-uitspraak en dat van de suizende -r-, een inmiddels verdwenen uitspraak van de -r- die uniek was voor Oost-Brabant. Ook die twee relicten hebben een gebied dat het oosten van de Meierij bevat, waarbij dat van -sk- groter is en een zuidwestelijke uitloper tot aan Bergeijk heeft (Weijnen 1937:56).
Terwijl we bij de vier klinkers zagen dat het Gemerts vaak een Peellands standpunt kiest, zien we bij de medeklinkers meer verschillen met het Peellands. Sommige verschijnselen blijken overigens een spreiding te hebben die niet bij de gebiedsindeling past; daarbij gaat het om relicten die nog her en der in Oost-Brabant bewaard zijn gebleven. Gemerts lijkt bij die conservatieve groep van dialecten, grofweg tussen Zeeland en Mierlo, te horen.
Woorden
Niet alleen klanken maar ook woorden hebben in de dialecten beperkte verspreidingsgebieden, en die gebieden komen weer vaak overeen met de begrenzingen van de klanken. Zo wordt onkruid in het noorden van de Meierij bocht genoemd, in het Land van Cuijk knoei, en in de Kempen vuil of völlighèd: Gemert ligt wederom dicht bij een grens: in het midden van de Meierij zegt men pluksel en in de Peel plukkem (kaart ‘onkruid’). Gemert heeft pluksel en doet nu dus eens niet met het Peellands mee. Dat Peellandse plukkem is eigenlijk plukking. zoals bokking en bunzing in sommige Brabantse dialecten als bukkem en bössem worden uitgesproken. Pluksel en plukking zijn woorden die het resultaat van het plukken, het wieden van onkruid benoemen; het onkruid werd vervolgens in de plukselkaol, kuil, gewassen voor het aan het vee gevoerd werd. De andere namen op de kaart zijn woorden die niet refereren aan gebruik, maar ze zijn veel negatiever: knoei, vuil en bocht duiden erop dat de gewassen als waardeloos werden beschouwd.
Het bijwoord deeger is weer een typisch Oost-Meierijs woord, het is niet beperkt tot de Peel. Het betekent steeds, voortdurend, telkens. Ik vond het voor Uden, Gemert, Mierlo en Deurne. Haj zit deeger in z’n aajge te praote: ‘Hij is voortdurend in gesprek met zichzelf, staat in het Gemerts woordenboek. Het wordt ook genoteerd door Zegers (1999), voor het dialect van Zeeland en Ravenstein maar met een andere betekenis: zuiver, geheel. Over de Maas in het Limburgse dialect van Venraij wordt deeger in beide betekenissen gebruikt en is er nog een derde: l. geheel, 2. voortdurend 3. degelijk, terdege. Met die laatste twee woorden hangt ons woord natuurlijk samen. Deeger is net als degelijk en terdege gevormd uit het weinig gebruikelijke woord deeg, dat voorspoed of voordeel betekent en samenhangt met een oud woord dijen (dijen, deeg, gedegen), groeien, toenemen, dat nu nog bestaat in gedijen en uitdijen. Deeger betekent van origine in hoge mate en van daaruit zijn de betekenissen voortdurend en geheel ontstaan.
De bunzing, een marterachtig roofdier dat zowel nuttig is omdat het op muizen jacht als schadelijk omdat het kippen steelt, heet 1 x ûlling in Gemert en 3 x fis. Twee van de drie fis-opgaven komen uit de dertiger jaren, de andere komt met de ûlling-opgave uit het Gemerts woordenboek. Fis lijkt dus meer gebruikelijk in Gemert en is het zuidelijke woord dat ook in de Peel en de Kempen en in de provincies Antwerpen en Vlaams Brabant voorkomt; ûling is het noordelijke woord dat in het Land van Cuijk en in de noordelijke Meierij wordt gezegd. Fis is overigens van origine een Romaans woord, het is een ontlening aan het Latijn: vissio dat ‘stank’ betekent (Goossens 1988: 45 e.v.). Het benoemingsmotief is daarbij dat er bij gevaar uit de staartklier een smerig riekende stof uitgescheiden. De etymologie van ûling is nog onzeker; men denkt aan samenhang met Oud-Hoogduits ellenti: vreemd, een ûlling zou dan als een vreemd soort marter zijn beschouwd.
Ook bij twee andere dieren is het Gemerts standpunt duidelijk een zuidelijk standpunt. De merel heet malder of malderd in het Noord-Meierijs, mèl in het Land van Cuijk en mèlling of mèrling in de Peel. Gemert heeft mèrling. terwijl Erp en Boekel nog malder hebben (zoals gezegd is volgens de pijltjeskaart van het taalgevoel uit Weijnen 1987 Gemert de meest noordelijke Peellandse plaats, maar heeft Gemert duidelijk verwantschap met twee Noord-Meierijse plaatsen, nl. Boekel en Erp). De hagedis heet hicht in het Noord-Meierijs en eegtés of eektés in het Land van Cuijk; in de Peel is het hèèjtis en Gemert sluit daar met hèèjtees bij aan, maar Erp en Boekel hebben hicht.
Aflevering nummer 3 van Gemerts Heem 2001 bevat een woordenlijst (van Jo van den Elzen) met een aantal woorden die Gemerts lexicograaf W. Vos nog niet in zijn verzameling had. Daarin staat onder meer het woord bállie-je. Het woord bállie-je betekent langzaam en moeizaam lopen, bijv. door modderig water. Brabantius (1882) en De Bont (1959) noemen dit woord ook voor de dialecten van de dorpen Zeeland en Oerle en zij geven als betekenis ‘wild, onachtzaam lopen’ en ‘lui en flodderachtig lopen’. Een bállie is volgens De Bont een grensstreep, bijv. bij het spelletje meetjesteken (vgl. Nederlands balie: balustrade, toonbank; de oudere betekenissen zijn echter ‘slagboom’ en ‘omheinig’, dus ‘begrenzing van een stuk land’). Behalve hij li bèùte de bállie kan men ook zeggen hij is bállie, beide in de betekenis ‘hij is buiten de begrenzing’. Dus bállie-je is dan oorspronkelijk zoiets als niet binnen de grenzen, niet gericht kunnen lopen.
De woordenlijst bevat nog meer mooie woorden, zoals skránnie-je in de betekenis van “wrijving veroorzaken door een schuine stand, bijv. van een wiel gezegd”. Het is vast een nevenvorm van schrangen en schranken die volgens het WNT o.m. ‘uit de haakse stand of uit de voegen wijken’ betekenen (zie ook Weijnen 1996: 174 onder Drents schraankeln ‘overschuins en kruiswijs eggen’ en aflevering 8 van deel II van het WBD over de houtbewerking onder schranken ‘kruislings stapelen van duigen’).
Ook uit Jo van den Elzen’s Woordenlijst komt het woord tèùr = sliert. Wim Vos kent wel tèèr = l. tuiertouw 2. langdradig iets (fig.) en vermoedt dat ze met tèùr te maken hebben. Ik denk dat de betekenissen ‘sliert’ en ‘langdradig iets’ secundaire betekenissen zijn, dus afgeleid van de betekenis tuiertouw. Tèèr in de betekenis van tuiertouw heeft een vreemde vocaal; tuieren is vee met een touw aan een paal vastzetten zodat het af te grazen stuk grasland wordt beperkt. Nevenvormen van het woord zijn tudderen en todderen (cf. Duits tüdern) en de ontronde -èè- in tèèr is onverwacht; je zou tèùr verwachten zoals dat in deze lijst wordt genoemd. Het is geen alleenstaand geval, want in het Gemerts Woordenboek is kruien krèèje en uier éér en dat klinkt dan hetzelfde als het meervoud van ei: eieren = èèr.
Soelie-je is volgens de lijst soebatten, smeken en deed mij dan ook denken aan een ontlening aan het Franse supplier dat smeken betekent; mijn vader uit Rosmalen kent soelie-je echter in de betekenis van klungelen en dan ligt een verband met sollen, hetgeen een ontlening aan het Oudfranse souler is, meer voor de hand. In het Udens is soelie-je ‘lusteloos bezig zijn’ en dat sluit meer bij klungelen dan bij soebatten aan.
Broelie betekent rommel (wènnen broelie: wat een troep) en is verwant aan het Vlaamse broel of brol en het Franse brouille met ongeveer dezelfde betekenis.
Tréngele voor treuzelen lijkt verwant aan trantelen en trentelen, die ook treuzelen betekenen (WNT). Dan is de nasaal gevelariseerd en de dentaal uitgevallen (cf. Gemerts wingaj – windei, ei zonder kalkschaal). Op dezelfde wijze lijkt mij Deurnes wènkele (wentelen) gevormd te zijn (Van Hoek 1996).
Conclusie
Terug naar de titel. Zoals gezegd ligt Gemert op een plek waar drie dialectgebieden samenkomen. Het is duidelijk dat het Gemerts niet bij de dialecten van het Land van Cuijk aansluit. Ik wil hier evenwel niet tot een besluit komen of we het Gemerts nu tot de Peellandse of tot de Noord-Meierijse dialecten moeten rekenen.
De gebiedsindeling is toch eerst en vooral een instrument om tot heldere beschrijvingen van verspreidingsgebieden van woorden in het Woordenboek te komen. Als een woord niet in slechts één of twee dorpen voorkomt, maar in een aaneengesloten gebied is het makkelijk als dat gebied benoemd kan worden. Om dat te kunnen doen is het nodig om te bepalen op welk dialect het Gemerts het meeste lijkt.
Op grond van deze beperkte gegevens kan voorlopig gesteld worden dat het Gemerts op een grens ligt, in een overgangsgebied van noord naar zuid, tussen Peellands en Noord-Meierijs, met een voorkeur voor het gebied ten zuiden van Gemert, het Peellands dus. En passant zagen we dat er ook wat grenzen eerder de oost-west lijn volgen dan de noord-zuid lijn. Ook dan ligt Gemert nabij de grens en Gemerts voorkeur is in die gevallen een oostelijke, hetgeen wil zeggen dat het conservatiever van aard is dan aangrenzende westelijke dialecten.
LITERATUUR:
-Belemans, R., J. Kruijsen, J. Van Keymeulen (1998) “Gebiedsindeling van de zuidelijk-Nederlandse dialecten” in: Taal en tongval 50.
-Bont, A. P. de (1958) Dialekt van Kempenland. Meer in het bijzonder d’ Oerse taol, dl. II: Vocabularium. Assen.
-Brabantius (H. van der Brand) (1882) “Proeve eener grammatica der taal van Oostelijk Noord-Brabant” en “Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal”, in: Onze Volkstaal I.
-Goossens, J. (1988) Sprachatlas des Nördlichen Rheinlands und des Südöstlichen Niederlands. “Frankischer Sprachatlas”. Marburg.
-Hoek, H. van (1996) Het Deurnes dialect. Deurne.
-Ut Ujes. Un streektaol mi klank, wèrremte èn gevuul. (2001) Samengesteld door een groep Udenaren o.l.v. Ad Vrenssen. Uden.
-Vos, W. (2001) “Gemerts dialect. Woordenlijst van Jo van den Elzen” in Gemerts Heem, jrg. 43 (2001).
-Vos, W. en M. A. van der Wijst (1996) Gemerts woordenboek. Een keuze uit de
woordenschat van het dialect van Gemert, Gemert.
-WBD (1967–) Woordenboek van de Brabantse Dialecten, (verschijnt in delen en afleveringen). Assen.
-Weijnen, A. A. (1937) Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart.
-Weijnen, A. A. (1946) “De grenzen tussen de Oost-Noord-Brabantse dialecten onderling”, in: Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen. Amsterdam.
-Weijnen, A. A. (1987) De dialecten van Noord-Brabant. 2e druk. ‘s-Hertogenbosch.
-Weijnen, A. A. (1996) Etymologisch dialectwoordenboek. Assen.
-WNT (1882-1998) Woordenboek der Nederlandsche taal. ‘s-Gravenhage en Leiden.
-Zegers, A. (1999) Het dialect van het Land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland. Uden.
* Een eerdere versie van deze tekst heeft gediend als lezing bij het afscheid van drs. P.H. Vos van de redactie van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (17 december 2001, KU Nijmegen).
Bekijk PDFGH-2002-02 De dood! Het rooms-katholieke begraafboek van Gemert, 1691-1772
Simon van Wetten.
Het Rooms-katholieke begraafboek dat met enig gevoel voor dramatiek tussen 1691 en 1772 door de Gemertse pastoors werd volgeschreven, is de bron voor het navolgende artikel.1
Sepultus est
Sepultus est… Als de pastoor dát over jou noteerde, dan was dat méér dan een absolutie, dan was dat echt en definitief: Zand erover.
“Sepultus est…” betekent “begraven is…”.2 Soms noteerde de pastoor achter die woorden alleen maar jouw naam en – ook belangrijk – gaf hij aan of de begrafeniskosten reeds voldaan waren. Maar wanneer de pastoor wat meer tijd had, of zijn vaardigheid in de Latijnse taal nog wat wilde oefenen, of wanneer hij werkelijk ontroerd was door de omstandigheden waarin het overlijden had plaatsgevonden, vertrouwde hij aan het papier en dus aan u en mij juist die saillante details toe waarnaar wij rondom het thema dood toch altijd wel héél nieuwsgierig zijn.
Bovendien geeft dit begraafboek een verrassend beeld van waaraan je in de 18e eeuw zo maar dood kon gaan.
Uit nacht rijst morgenrood: Het leven uit de dood. (Anthony C.W. Staring)
Het is een mooi gedichtje, en heel toepasselijk op de volgende situatie, maar ik kan me voorstellen dat de direct betrokkenen er geen boodschap aan hadden.
“Op het feest van de Allerheiligste Drieëenheid die viel op de 12e juni (1718) is begraven Maria, echtgenote van Antonius Tonijs Cauwenbergh, die gestorven is in het kraambed. Een troost is, dat de jongen gedoopt zal overleven”
De dood komt slechts eenmaal, maar laat zich op alle ogenblikken van ons leven voelen; het valt zwaarder hem te verwachten dan hem te ondergaan. (Jean de la Bruyère)
Het is te laat, maar anders hadden deze woorden heel troostrijk kunnen zijn voor de weduwe Verschout. “Begraven is Maria, weduwe van Wilhelmus Verschout, voorzien van het sacrament van de biecht en de Eucharistie. Ze leek nog sterk en ze vroeg, dat het laatste oliesel uitgesteld zou worden, maar door de dood werd ze verhinderd vóór de toediening hiervan”.
Het leven op zichzelf heeft niets gewichtigs: ook alle dieren leven. Maar eervol, wijs en moedig sterven, dat is waarlijk groots. Met volkomen gemoedsrust van hier te scheiden, als eenmaal ons laatste uur nadert, daarin ligt iets verhevens. (Seneca)
Het is te hopen dat Thomas Swijnbergen deze wijze woorden in zijn laatste momenten heeft kunnen onderschrijven. “Begraven is Thomas Thijssen Swijnbergen, dienaar van de magistraat. Hij is gedood zó gewelddadig, dat geen priester aanwezig kon zijn ter bediening”.
En ook Frans zal zo zijn twijfels hebben gehad. “Begraven is Franciscus Hoerkens, getroffen door een mes in de buik. Hij heeft gebiecht en is met het laatste oliesel bediend; wegens het braken had hij niet gecommuniceerd”.
Ook bij Godefridus Roeffens gemoedsrust kun je, gezien de navolgende situatie, wat vraagtekens plaatsen. Hij stierf aan bloedarmoede. “Plotseling is er een ader in zijn been gesprongen. Het bloed spoot er zo heftig uit, dat er geen priester voor de bediening kon komen. Hij was een vroom man”.
De dood is, van alle bezoekers, de meest aangekondigde en de minst verwachte. (Paul Bourget)
Ja, daar kunnen Graard Laureins, Mat Janssen en Leentje Lambers over meepraten. “Begraven is Gerardus Peters Laureinsen, door donder en bliksem getroffen gestorven. Overigens een goede man”.
“Begraven is Matthias Janssen, door een musketgeweer getroffen door een troep Hollandse ruiters. Zo snel stierf hij, dat hij niet bediend kon worden, hoewel de priester zich haastte”.
“Begraven is Helena Lambers, met alle sacramenten bediend. Zij is door een ongeluk gestorven. In een hevige stormwind is een dakpan, losgeslagen van de kerk, gevallen op haar hoofd en heeft haar schedel verbrijzeld.
Wie sterft, betaalt al zijn schulden. (William Shakespeare)
Of je moet geen schulden hebben. “Begraven is Joannes Teunis Mickers,
die vanaf zijn kindsheid krankzinnig was. Daarom zijn hem geen sacramenten toegediend en heb ik de mis gezongen voor andere overledenen, want de overledene heeft het niet nodig. Hij is immers onschuldig”.
Wie veel getuigen bij zijn dood heeft, sterft altijd moedig. (Voltaire)
“Begraven is Theodori Petrus Verschout, met een mes doorstoken. Wij hebben gevraagd aan twee getuigen of de vermoorde gevochten had met zijn moordenaar en of Theodorus op heterdaad gedood was. Petrus Wauters en Gertrudis, beiden in dienst bij Antonius van der Linden, in wiens huis de gedode en de bandiet waren vóór het geven van de steek, antwoordden dat zij tevoren geen ruzie hadden gehad en dat Theodorus, na de bandiet naar buiten gaande, direct een steek gehad heeft in de borst, zoals de toeschouwers zeggen, als ook nog in de rug, en de dienstknecht en dienstmeid zeggen dat de getroffene toen direct gestorven is”.
De natuur heeft alles ongelijk geschapen: kracht, gezondheid, schoonheid, verstand, in alles zijn de mensen ongelijk; zij zijn slechts gelijk voor de dood, en zelfs deze komt voor sommigen voortijdig, voor anderen heel laat. (Alexandre Vessiot)
Zo was Maria Strijbos toen ze eenmaal in 1705 stierf al zo oud, dat de pastoor de jaartallen en tijdsaanduiding wat verhaspelde. “Begraven is Maria Strijbos, weduwe van Wilhelmus Jegers bediend met alle sacramenten. Zij heeft nog gekend de Eerwaarde Heer Albertus Strijbos, die gedurende de vijfhonderdste eeuw pastoor was van Gemert en in het begin van de zeshonderdste eeuw. Zij is geboren in 1611, naar men zegt”.3
Maar, bazin boven bazin, Maria van der Putten haalde op een haar na een hele eeuw. “Begraven is Maria van der Putten, bijna honderdjarig. Bediend met alle sacramenten vanwege haar ouderdom, want aan een andere ziekte leed ze niet. Dat deze voorzorg nuttig was, leerde de afloop: zonder een andere ziekte immers overleed ze”.
En in de begraafnotitie van Aleidis, weduwe van Adrianus Crayevelt staat dat zij veruit de oudste van de hele gemeenschap was.
Michiel Ariaens spant de kroon. Bij zijn ‘sepultus est…’ in 1732 staat vermeld dat hij heeft gezegd dat hij geboren is in dat jaar, waarin ‘s-Hertogenbosch door de Hollanders is veroverd. Dan zou hij gestorven zijn in de leeftijd van 103 jaar.
Ik ben niet bang om dood te gaan. Ik wil er alleen niet bij zijn als het gebeurt. (Woody Allen)
Wellicht heeft in juli 1718 Huubke Coenen ook zoiets gedacht. “Begraven is Hubertus Ariens Coenen, onthoofd, en door biecht en communie voorbereid op de dood”.
Uw erfgenamen zijn niet geïnteresseerd in wat u doet, maar in wat u nalaat. (Alexander Pola)
En dan valt de ‘oogst’ soms tegen. “Begraven is Maria Thomassen. Deze vreemde bedelares stierf door een plotselinge dood. De geroepen Eerwaarde heer Van der Putten snelde naar deze stervende, maar kwam te laat. Haar echtgenoot, ook bedelaar, zei dat zij vóór vijf weken gebiecht en gecommuniceerd had”.
Dood blijven op een duit
Als je dood blijft op een duit, dan háál je het niet. Dan staat er geen verhaal achter je naam in het Begraafboek. Maar als je wat geld weet te spenderen, vooropgesteld dat je geld hébt te spenderen, dan zwelt het aantal regels achter jouw naam aan. Vooral een schenking aan de kerk is geen beroerde investering:
“Begraven is de Eerwaarde Heer Joannes Aldenhuijsen, pastoor te Geldrop en rector te Handel. Hersteller van de devotie aldaar en hij legde het fundament voor het nieuwe priesterkoor. Hij stierf de 18e van deze maand (november 1695), nadat hij door een beroerte getroffen was”.
Nou kan je nog vrijgeviger zijn dan Sint Maarten of Sint Nicolaas, je blíjft afhankelijk van degene die het op moet schrijven…:
“Onder de vespers is begraven de zeer edele Heer Bertram, Baron de Loë, Heer van Wisse bij Kevelaer, Ridder van de Duitse Orde, commandeur in Gemert. Weldoener van de armen en ongelukkigen, een vrijgevig man. Op 24 maart (1712) nu stierf hij op de vijfde dag van de Goede Week. Hij had genoteerd moeten worden vóór Elisabeth (een vrouw die op 30 maart was gestorven), maar de schrijver had hem overgeslagen”.
En als je geen geld hebt, dan is er nog een andere tactiek. Verláát de kerk, en keer er op het laatste moment in terug. Juichend word je binnengehaald, eerst in de kerk, daarna in het Begraafboek!
“Begraven is Maria Dirix Hillen. Gedurende 10 of 11 jaren bleef zij weg uit de kerk. Op het einde van haar leven echter heeft zij nog veelvuldig bezocht de kapel van de H. Antonius in de Mortel”.
“Begraven is Petrus Dirck Wilberts die door een beroerte getroffen is en bediend met het sacrament van het laatste oliesel. Hij is ook geabsolveerd, nadat hij door handdrukken een teken van berouw had gegeven. Hij is gestorven op de tweede zondag na Pasen, ’s nachts rond 12 uur.
Hij had gecommuniceerd een week na Paaszondag. Daarvoor had hij gedurende 18 of meer jaren niet gecommuniceerd in de Paastijd! Maar nadat de zeer edele Heer Graaf van Schoenborn (onze aartscommandeur) bij een bezoek, afgelegd in januari laatstleden, zijn koppigheid bemerkt had, niettegenstaande de vele tegen hem gemaakte vermaningen, beval hij hem te zeggen dat hij óf moest communiceren als een katholiek óf ketter worden en uit de gemeenschap geworpen worden. Als bij donderslag gehoorzaamde hij hem en ging eerst naar Kevelaar, waar hij gebiecht hebbend te communie ging. Daarna wilde hij te communie gaan in onze parochie. Die communie ontving hij in Handel op het feest van Maria Boodschap”.
“Begraven is Matthias Post, kok en kamerdienaar van de zeer edele Heer Bertram, baron van Loë,
commandeur in Gemert. Hij was Duitser van nationaliteit, geboortig van Hamburg, en bekeerd tot ons geloof hier in Gemert”.
“Begraven is de edele heer Egberts Ramp. Hij was geboortig uit een voorname en katholieke Haarlemse familie, welke familie, onder niet-katholieken verblijvend, vanaf de tijd van de Hollandse opstand tot op deze tijd het katholieke geloof voortdurend heeft bewaard. Meer dan 40 jaar heeft heer Egbertus hier in Gemert als ongehuwde gewoond”.
Voor de dood is geen kruid gewassen
Ziekte of ongeluk, in de 18e eeuw gold dat Magere Hein kansrijker was. De welvaarts-Magere-Hein van de 21ste eeuw is wat minder mager en daardoor wat trager. Drie eeuwen geleden was ziek of gewond zijn een kwestie van pappen en nathouden en hooguit een aderlating…
“Begraven is Joanna, echtgenote van Arnoldus Henrix Verhofstadt, die tijdens het snijden in een ader (aderlaten) plotseling in een slaap viel die duurde tot de dood”.
“Begraven is Adrianus Thomassen. Hij was lange tijd in militaire dienst geweest onder de Hollanders. Hij haalde zich de thisus op de hals tijdens de Deense expeditie en hij stierf hier bij zijn moeder vroom in de Heer” (2 jan. 1701).
“Op 4 september 1702 zijn gecelebreerd de uitvaartdiensten voor Joannis Henrix en Anna, weduwe van Henricus Jan Henrix. Joannis is al op 15 augustus gestorven, Anna op 31 augustus. De uitgestelde diensten hebben te maken met de besmettelijkheid van de dysenterie waaraan zij leden, welke besmettelijke ziekte door toedoen van het leger van de Hollanders is ontstaan”.
“Begraven is Wilhelmus van der Putten, die leed aan een langdurige ziekte. Tien of elf dagen voor zijn dood is naar hem het sacrament van de H. Eucharistie gebracht. Maar plotseling is zijn gezwel zodanig gebarsten, dat hij de andere sacramenten niet kon hebben”.
“Begraven is Anna, echtgenote van Heer Wilhelmus de Loose. Gestorven vanwege de stuipen; zij was zwanger en het kind (een zoontje) is eveneens vanwege de stuipen gestorven”.
“Begraven is (op 12 november 1713) Antonius Gerits Dilissen. Hij is als soldaat gewond in de oorlog, niet goed verzorgd aan zijn wond en daarom gestorven”.
“Begraven is Wilhelma, echtgenote van Marcellus van den Heuvel, verhinderd door een plotselinge dood. Zij was aangespoord om te biechten en zij zei, dat ze dat zeker wilde doen. Ze had haar medicijnen genomen en plotseling is ze gestorven”.
“Begraven is Theodorus Geenen, verhinderd door een totaal onverwachte dood. Hij had vlak vóór zijn dood een zekere pijn gevoeld in zijn hoofd en meteen daarop verloor hij het gebruik van zijn verstand”.
“Begraven is Hubertus Lamberts, die in het bos van Helmond door de snelle vaart (het op hol slaan) van de paarden in het rijtuig omgekomen is”.
“Begraven is Ludovicus Loijen. Omstreeks vijf uur ’s morgens haalde hij zijn paard uit het moeras (daar zal de Peel mee zijn bedoeld) en komend op het plein met de naam Heuvel viel hij van zijn paard en door een gebroken nek stierf hij”.
“Begraven is Antonius Ariaens Craijevelt (zijn moeder is heel oud geworden, zie hierboven). Hij is gevallen en verstikt door zijn kar, want door plotseling op hol te slaan doodde zijn paard hem op het plein”.
Om de dooie dood niet
Weinig criminaliteit destijds? Sterke onderlinge banden? Om de dooie dood niet!
“Begraven is Antonius Joannis Gordts van Puyfelick, wreed gedood door een makker, hoewel hij die vriend onmiddellijk daarvoor zijn vriendschap had getoond door een drankje aan te bieden”.
“Begraven is Joannes Dilissen, op een ellendige wijze gedood. Dood gevonden ’s morgens op de markt door inwoners die naar de eerste mis gingen”.
“Begraven is Nicolaus Corstiaan van Schijndel. Hij werd vermoord bij het huis met de naam de Aa”.
“Begraven is Arnoldus Sneijers. Hij is vermoord en met een mes door de lever gestoken gedood tussen negen en tien uur in de avond op het feest van de Opneming van de Heiligste Maagd”.
“Begraven is Petrus Henrix Jonckers, ’s nachts gedood door een boosaardig man, terwijl ze te voren geen ruzie gehad hadden”.
Pietje de dood maait altijd en… houdt van vissen
In dat zwemdiplomaloze tijdperk waren de dood en het water twee handen op een opgezwollen buik!
“Begraven is Joannes Hendrick Hubers, die bij toeval verdronken is in een rivier in het gebied van Beek”.
“Begraven is Joannes Peters van de Laer, bij het vissen in het water verdronken”.
“Begraven is Joannes Eumens, die in zijn ouderdom als arme verzorgd is door de Hoogedelgestrenge Heer Commandeur. In de avond door de wateren verstikt. Wegens ouderdom en een gebrek aan de voeten gebruikte hij krukken. In de volksmond werd hij “Oeum” genoemd”.
Van de doden niets dan goeds
De ondertoon van “ja, ja, van de doden niets dan goeds”, is dat er eigenlijk best wel iets slechts van de overledenen te vertellen valt, maar “dat doe je nou eenmaal niet”. Toch moet u bij de navolgende voorbeelden die ondertoon absoluut wegdenken.
“Begraven is Josephus Robert uit Lotharingen. Hij was al lang ziek, en in die ziekte ging hij naar Lotharingen om zij moeder te bezoeken, en teruggekeerd stierf hij in de Heer, achterlatend een echtgenote”.
“Begraven is Petrus van Doorne, gereinigd door de vele moeilijkheden met zijn zuster, die twee maanden geleden is gestorven. Petrus was blind gedurende een aantal jaren”.
’t Was daar de dood in de pot
Zou de kip die op de teeravond werd genuttigd iets onder de leden hebben gehad?
Op 11, 12 en 13 november 1704 werden drie gildemeesters begraven. Bij Joannes Teunissen Claessen staat de aantekening: Hij was gildemeester en op dezelfde tijd stonden twee andere gildemeesters boven de grond om begraven te worden op de volgende twee dagen (nl. Andreas Jaspers en Nicolaus Hoevenaars).
Gedoodverfd
Geef het maar toe. U denkt dat die ene steekpartij, dat ene verdrinkingsgeval, dat ene ongeluk in dik anderhalve eeuw door de schrijver dezes uit het Begraafboek is gevist om de smeuïgheid van dit artikel fors op te voeren. Met nauwelijks ingehouden plezier kan ik u echter melden dat een dergelijke veronderstelling onjuist is. De cijfers tonen dat aan.
De vertaalde akten, 239 in getal, leveren de volgende doodsoorzaken op:
– Gestorven in het kraambed: 8
– Onthoofd/ter dood gebracht: 4
– Geweld/vechtpartijen/moord: 16
– Ouderdom: 12
– Ziekte: 83
– Kinderziekte: 7
– Ongeluk/verdronken: 15
– Plotselinge dood: 46
– Armoede/honger: 3
– Onbekend: 45
Als deze verhouding toegepast kan worden op de ruim tienduizend mensen die in de periode 1609-1810 in Gemert zijn begraven, dan zouden er in die tweehonderd jaar bijvoorbeeld 160 mensen in Gemert terecht zijn gesteld en er ruim 650 door geweld om het leven zijn gekomen.
Dat valt helaas niet te controleren, want lang niet altijd is de doodsoorzaak genoteerd. Bovendien is die verhouding misschien behoorlijk scheef, omdat de 239 akten wel eens niet representatief zouden kunnen zijn. U ziet het, niets is zeker in dit leven, behalve de titel van dit artikel.
Na de dood
“Begraven is de Eerwaarde Heer Peregrinus Spierinx, tussen de twee biechtstoelen bij het altaar van Sint Joris”. Jawel, heer Peregrinus ging gewoon dóór met de biecht horen. Is er dan toch leven na de dood?
MET DANK AAN:
Dhr. Graat uit Haps. Ik mocht gebruik maken van zijn vertalingen.
NOTEN:
1. De Latijnse akten in het Begraafboek zijn vertaald door dhr. Graat uit Haps.
2. Sepultus bij mannen, sepulta bij vrouwen.
3. De pastoor is hier wat onzorgvuldig met de aanduiding van de eeuwen; hij bedoelt de eeuwen waarin ‘vijfhonderd’ en ‘zeshonderd’ voorkwam. Albertus Strijbos was pastoor van 1590 tot 1624.
GH-2002-02 Een vondst van de bovenste plank
Een middeleeuwse sleutel in een ankerbalkgebint
Jan Timmers
De boerderij Broekstraat 21 wordt momenteel behoorlijk onder handen genomen. Het gebouw wordt opgeknapt, aan de buitenzijde gerestaureerd en verder bewoonbaar gemaakt. Omdat het in dit geval gaat om een bijzondere boerderij met een bijzondere vorm is de verbouwing vooraf gegaan door een bouwhistorisch onderzoek. Dit onderzoek leverde belangrijke historische gegevens op van het pand. Op zichzelf al meer dan voldoende aanleiding om daaraan een artikel te wijden, wat we nog even te goed houden. Na dit onderzoek werden in het inwendige van de boerderij nog aanvullende waarnemingen gedaan. Onder meer werd een oorspronkelijk stuk van een oude vakwerkwand aangetroffen. Al die informatie leidt tot de veronderstelling dat de houtconstructie van de boerderij zeker teruggaat tot in de zeventiende eeuw. We zullen het nu verder niet hebben over de bouwhistorie van het pand, maar over een wel zeer bijzondere vondst op een erg onverwachte plaats.
Bij het opknappen en herstellen van één van de ankerbalkgebinten werd een sleutel aangetroffen in één van de gaten die destijds in de gebintstijl werden gehakt om daaraan middels een pen-gat-verbinding een schoor vast te maken. Een gesmede ijzeren sleutel met een vorm die al meteen deed denken aan een behoorlijke ouderdom. De lengte van de sleutel is niet groot, ca 6 cm, en de baard (het stuk van de sleutel dat je in het slot steekt) is relatief groot. De vraag was of er wellicht toch iets meer over de ouderdom van zo’n sleutel valt te zeggen. Er is niet zoveel literatuur over sleutels, maar in een boek over archeologische vondsten uit Amsterdam staat een nagenoeg identieke sleutel afgebeeld. Ook kort met een relatief grote baard. Opvallend is de gelijkenis met de vorm van de baard van de twee sleutels. Dat die twee sleutels een vergelijkbare ouderdom moeten hebben staat vast. Het toeval wil dat bij benadering bekend is hoe oud de Amsterdamse sleutel is. Hij dateert uit de periode 1450 – 1550. Zo’n 500 jaar oud dus 1.
Sleutels uit die periode, zeker de kleinere sleutels zoals ons exemplaar, werden gebruikt voor sloten van kisten of kistjes. In die kistjes werden uiteraard de kostbaarheden van de eigenaar bewaard. Met dat soort sleutels moet je natuurlijk zorgvuldig omgaan. Je legt ze niet zomaar onder de deurmat of op de vensterbank (afgezien van het feit dat er nog geen deurmatten of vensterbanken waren). Voor de sleutel van hét kistje zoek je zorgvuldig een plek uit. Een plek, waar de meest ervaren inbreker nog niet aan zou denken. Je ziet het al voor je. In de eikenhouten stijl in “den hert” zit een smalle opening op de plaats waar een houten schoor is bevestigd. Een uitermate geschikt plekje toch? Ware het niet dat er achter die smalle spleet nog een holte zit. Als de sleutel weer eens wordt weggestopt en nét wat dieper de opening in dan anders, dan valt de sleutel verder de holte in. Zo ver dat je er met geen mogelijkheid meer bij kunt. Weg sleutel. En om dan maar meteen de houtverbinding uit elkaar te halen om die sleutel weer te pakken te krijgen met het risico dat het hele huis in elkaar zakt, dat is natuurlijk wel wat veel gevraagd.
En dan zoveel eeuwen later wordt alsnog de houtverbinding losgemaakt en is de vinder van de sleutel zeer verrast door de vondst 2.
Hoe noemen we zo’n vondst nu? Is het een bouwhistorische vondst of een archeologische vondst van boven de grond? We houden het maar op een vondst van de bovenste plank. En nu het kistje nog……, want dat kon niet meer open,…. toch? Maar nu weer wel.
NOTEN:
1. J. Baart (red), Opgravingen in Amsterdam, twintig jaar stadskernonderzoek, Amsterdam 1977, blz 371, vondst nr 700.
2. Met dank aan de familie Koenders, die zorgvuldig op zoek gaat naar een geschikt plekje voor de sleutel……
GH-2002-03 Oproep om Gemert met het geweer te verdedigen
Maria van de Vossenberg-Lorteije
In mijn speurwerk naar ‘Gemerts Verleden’ vond ik in het gemeentearchief een interessant stuk uit 1674. Er was in dat jaar van alles aan de hand in onze contreien. In het rampjaar 1672 hadden Frankrijk, Engeland alsook Keulen en Munster de Republiek der Nederlanden de oorlog verklaard. Admiraal De Ruyter bezorgde de Frans-Engelse vloot een paar nederlagen waarna Engeland zich uit de oorlog terugtrok. Maar de Frans-Nederlandse oorlog zou nog duren tot de Vrede van Nijmegen in 1678. In 1674 lagen de Franse legers van de zonnekoning (Lodewijk de Veertiende) in Noord-Brabant. En Gemert was door haar ‘status aparte’ van Vrije Heerlijkheid officieel dan wel neutraal gebied maar het viel de Commanderije kennelijk toch niet mee om buiten alle strijd te blijven. De Fransen trachtten Grave aan de Maas te veroveren en vanuit Den Bosch oordeelde men het uit vermoedelijk strategisch oogpunt van belang om onder meer in Gemert een legereenheid van het Bossche garnizoen te stationeren. Om de bevolking zoveel mogelijk gerust te stellen publiceerde de commandant van het Bossche garnizoen op 16 februari 1674 een plakkaat ’teneinde te beletten alle moedwil en overlast welke de omliggende plaatsen mochten ondervinden van het garnizoen van ‘s-Hertogenbosch’. Maar dat was ‘onze’ Gemertse commandeur Virmundt allemaal nog niet genoeg. Want hij kwam daaroverheen op 4 maart 1674 ook met een Gemerts plakkaat. En dat is het stuk dat mij nu zo interesseerde. Het kostte me trouwens heel wat hoofdbrekens voordat ik alles snapte. Begrepen heb ik nu, dat ze het ook vroeger niet met eenvoudige woorden konden zeggen…
Virmundt verwijst eerst naar het plakkaat van de Bossche legeraanvoerder, zegt dan dat te willen ‘seconderen’, en pakt vervolgens uit met wat er in Gemert moet gebeuren als er onverhoopt toch ‘excessen ende infractien’ gepleegd worden die de vrijheid en de privilegies van Gemert aantasten. Dan moet direct in het dorp de klok worden geslagen. Dat is dan het sein waarop zo’n beetje iedereen in het geweer moet komen. En met name de rotmeester, de uit de bevolking daartoe aangewezen ‘aanvoerder’ van een wijk of gehucht, krijgt daarbij de verantwoording. Hij moet er op toezien dat iedereen die een geweer of anderszins heeft gekregen dat die als de klok wordt geslagen dan ook met zijn wapen komt opdagen zodat daadkrachtig tot arrestatie van inbreukplegers kan worden overgegaan. Diegenen die verzuimen op te komen krijgen een straf (=peen) van ‘een pont groot’. En ook degenen die zich niet wapenen zoals het hoort moeten door de rotmeester als ‘defectueusen’ worden ‘aangegeven’ bij de schout. En als de rotmeester dat laatste nalaat dan wacht hem dezelfde boete (=amende) als ‘den defectueuse’.
De exacte tekst van het plakkaat van de commandeur van Gemert volgt hierna:
Wij Ambrosius vrij heere van Virmundt, Duijts Ordens Ridder, Commandeur ende Stadthouder van die Vrij Neutrale Heerligheijt Gemert, willende seconderen die goede intentie ende voornemen van den voorschreven Heere Commandeur van ‘s-Hertogenbosch, mede oock onse lieve onderdaenen, bevrijen ende beschudden int toecomende van dusdanige excessen ende infractien geschiedende teghens die privilegien ende vrijheijt deser plaetse bevelen ende ordoneren, gelijck wij bevelen ende ordoneren mits desen, dat ingevalle alsulken moetwil alhier quame bedreven oft gepleght te woorden, dat men aenstonts die clocke sal slaen ende een ijder mit sijn geweer, daer op hij door die Rotmeester gestelt is compareren op die peene van een pont groot, promptelijck te execuiteren ten laste der defaillanten om alsoe die moetwilligen in apprehensie te neemen ende over te leveren aen haere ovrigheijt – oock is onsen wille ende begeerte dat ieder Rotmeester bij sijn Rot sal compareeren om alsoe te gevoeglijker te connen achterhaelen ende bemercken die defaillanten ende waer het saecken dat iemant compareerde sonder behoorlijcke waepenen ende den Rotmeester die selve aen den Heere Schout niet en hadde aengebracht, soo sal den selven Rotmeester vervallen in die selve amende als den defectueusen waernaer ieder sich kan stellen, want het ons alsoe gelieft Regeren op ons Casteel van Gemert, den vierden Martij 1674.
Was getekend: A. van Virmundt
Bron: Oud-archief Gemert 1407-1794 invnr. 900-a
Bekijk PDFGH-2002-03 Het Frans archief III
Meesters, Militie en Molens
Simon van Wetten
“In bedenking nemend dat niets noodwendiger is voor het heil van de staat en het geluk der ingezetenen dan de onderwijzing der jeugd…”
Deze ruim tweehonderd jaar oude dooddoener, afkomstig van de Commissaris van het Gouvernement der Linker Zijde der Rhijn, wordt heden ten dage ook vernomen uit de mond van elke zichzelf respecterende politicus (zeg dus maar gerust elke politicus), met name in het half jaar voorafgaande aan de verkiezingen.
Het navolgende citaat is óók twee eeuwen oud en past, los van het genoemde bedrag, eveneens naadloos op de politieke merites van onze eigen tijd. De tijd vlak ná de verkiezingen, wel te verstaan: “Ik heb opgegeven dat de 8 gulden voor het leren der arme kinderen door de gemeente worden betaald, maar dit is abuis. De 8 gulden worden betaald door de arme meesters.” Natuurlijk bedoelde de brave agent van het dorp St. Anthonis, die in 1799 het briefje met de geciteerde tekst naar het bestuur van het kanton Gemert stuurde, dat het de armenmeesters waren die het schoolgeld moesten ophoesten. Maar de goede man maakt tegelijkertijd vlijmscherp duidelijk dat een ander, beroemder citaat nog steeds klopt: l’Histoire se répète, de geschiedenis herhaalt zich. Het is immers van alle tijden dat, wanneer je aan politici vraagt: “Wie weet hoe het moet?”, zij steevast de wijsvinger lichtjes in de eigen borst prikken, en bij de vervolgvraag “En wie zal dat betalen?” onmiddellijk de arm strekken en de rest van de wereld aanwijzen. In de Franse tijd waren de aangewezenen, in de kwestie van het schoolgeld der onvermogenden, de armenmeesters.
We nemen de draad, die we halverwege de eerste zin van dit verhaal hebben laten liggen, weer op: “…wordt geordonneerd dat er de volgende divisies van scholen zullen zijn: Centrale, Speciale en Prima scholen. Er zullen scholen voor jongens en meisjes zijn, waarbij de scholen der jongens zich in twee classen zullen verdelen.” Ziedaar het raamwerk van het onderwijssysteem zoals de Fransen dat aan de Linker Zijde der Rijn invoerden. “Of er in Gemert ook publieke bibliotheken waren”, wilde men van overheidswege nog weten. “Nee”, was fijntjes het antwoord, “bibliotheken hebben we niet. Scholen wel. Oók scholen waar geen fondsen voor zijn, namelijk de school in het klooster van de Kruisheren, en de school in het nonnenklooster”.
De interesse die de hoge Franse heren bestuurders voor de jeugd aan de dag legden, spitste zich, als de kinderen eenmaal een paar jaar van school waren, toe op de jongens. Niet dat daarmee beweerd wil zijn dat die hoge Franse heren hun neus ophaalden voor jonge vrouwen, zeker niet, maar de professionele, bestuurlijke belangstelling ging uit naar de jongemannen. Die konden namelijk in dienst. Conscriptie heette dat, in het Franse jargon. “Inschrijving voor de krijgsdienst”, verklaart het woordenboek. Lodewijk Napoleon, de vriendelijke, had de dringende verzoeken van zijn keizerlijke broer om invoering van de conscriptie in het Koninkrijk Holland steeds vastberaden naast zich neergelegd, maar vlak voor en zeker nadat hij door broerlief was weggepest, was er geen houden meer aan. Vanaf het jaar 1809 werden in elke gemeente lijsten aangelegd met de namen van alle twintigjarige jongens. Zij dienden tirer à la conscription, te schieten op de conscriptie. Een lotje trekken, in gewoon Nederlands. Als ze pech hadden en soldaat moesten worden, dan kon er vervolgens op hen ‘getireed’ worden, door Russische kozakken bijvoorbeeld.
Leuke bijkomstigheid is dat de conscriptielijsten vaak voorzien zijn van signalementen. Zo kan men van zijn betovergrootvader te weten komen of diens gezicht “rond” was, de neus “plat” en de oren “uitstekend”. Of de vrieskou in de Russische sneeuwtoendra dat signalement misschien enigszins heeft veranderd, wordt nergens vermeld. Hoewel, soms tref je in het Frans Archief correspondentie aan zoals van die aardige luitenant, die in augustus 1813 een briefje naar Gemert schreef dat “Van de Laar nog leeft, hij ligt in het hospitaal van Bremen.”
Al voordat de gebroeders Bonaparte het heft in handen hadden, gingen de Fransen er van uit dat men ook uit idealisme en dus vrijwillig toe zou kunnen treden tot de gelederen van het Leger van het Noorden. Burgers tussen de 18 en 30 jaar kwamen in aanmerking. Tot 40 jaar kon ook nog, mits de betrokkene reeds eerder gediend had. Verder werd een certificaat van goed gedrag gevraagd, kreeg men uitdrukkelijk géén handgeld betaald en was er sprake van de volgende minimumlengten:
– voor de lichte cavalarie 5 voet en 3 duim (= 1.706 meter),
– voor de zware cavalarie 5 voet en 4 duim (= 1.733 meter),
en anders werd het één van de korpsen infanterie.
Tot slot diende de aanstaande militair gekeurd te worden door een “doctoor”. Dat zulks géén garantie bood voor een sterke, gezonde en krijgshaftige aanwinst voor het leger, wordt duidelijk door een briefje uit 1809 van de eerste “Lieutenant” van het 5e Regiment Infanterie van Ligne, die behalve dat briefje ook ene J. Luurmans naar Gemert zond. “Deze Luurmans is door de dokter gevisiteerd en goed bevonden, maar nu blijkt dat de man een zware borstkwaal heeft en niet in staat is het Koninkrijk te dienen. Daarom wordt Luurmans uit de dienst ontslagen.” En Luurmans stond er bij, hoestte nog eens flink en verzond een vette knipoog naar zijn dorpsgenoten. Deze laatste waarneming, dat zult u begrijpen, wordt niet geschraagd door enig archiefstuk, maar is een interpretatie van de schrijver dezes.
Secreet! Mocht u zich aangesproken voelen, dan moet u weten dat secreet “geheim” is en vaak boven de Franse militaire correspondentie stond. Ik kan u verzekeren dat de archiefonderzoeker die zulke secrete brieven leest, even wordt getransformeerd tot iets of iemand die het midden houdt tussen een voyeur en James Bond: je ziet iets dat eigenlijk niet gezien mag (mocht) worden. Verder kan ik u helaas niets over de inhoud van deze brieven mededelen.
Naarmate de Franse tijd vorderde, groeide de behoefte aan kanonnenvlees. In september 1809 werd een wet van kracht, die het mogelijk maakte alle jongelingen van boven de 16 jaar, van wie de vaders onderstand uit de armenkas genoten, naar de militaire ‘etablissementen’ op te zenden. “Hé vader, zoude onderhand niet gaan werken?” Eind 1810 diende elke gemeente een “Compagnie de Reserve” te formeren. Vanaf 1811 wordt een groot deel van de militaire briefwisselingen in beslag genomen door verzoeken om opsporing en arrestatie van dienstweigeraars en deserteurs. Johannes Arnoldus van Vechel uit Gemert dacht in februari 1813 slim te zijn, meldde zich aan bij het gemeentehuis van Den Bosch als voluntair voor klerk, maar werd in plaats van achter een schrijftafel meteen bij het 7e Regiment Huzaren geplaatst.
Nee, er was geen sprake meer van 75 gulden per aangemelde vrijwilliger. Kort en bondig liet de Franse Prefect weten dat “vijf ruiters uit uw kanton zich onverwijld, met hun paarden, te Eindhoven moeten melden bij de cavalarie”.
Een week later schreef diezelfde Prefect aan het Gemerts gemeentebestuur: “In Den Bosch zijn 26 paarden afgekeurd en daarvoor dienen andere te komen. Daarom moeten alle paarden uit uw gemeente die tussen de 5 en 10 jaar oud zijn naar Eindhoven worden gestuurd opdat men daar een keuze kan maken”. En in de laatste dagen van het Franse regime, in oktober 1813, toen men in Gemert de moed had te klagen over onbetaalde verblijfkosten van de gendarmerie, liet een luitenant-commandant verbitterd weten dat voor “gemeenten waar deserteurs zijn” héél andere betalingsregels gelden.
Franse tijd of niet, de Gemertse molens draaiden dóór. Een heel dik boekwerk in het Frans Archief bewijst dat. Van dag tot dag werden in dat boek, ruim twaalf jaar lang (tussen 1794 en 1806) alle Gemertenaren genoteerd die graan ter molen brachten. Het gewicht, de meelontvangst en het waaggeld staan in keurige kolommen vermeld. Waaggeld? Jazeker, de Fransen zouden de Fransen niet zijn als ze geen belasting op het Gemaal hadden ingevoerd. Kijk, dat doet toch een beetje zeer. Al in het begin van de 17e eeuw hadden de mensen van Gemert de voor die tijd ongehoorde moed om zich te verzetten tegen het “Recht van Wind” dat de edele heer commandeur zich toedacht. Die kwestie is door een niet eens zó frivole archiefvorser bestempeld als een soort Franse Revolutie avant-la-lettre in miniatuurvorm en zelfs een verfilming waard geacht. Honderdvijfenzeventig jaar later volgde de echte Franse Revolutie, waarbij de heerlijke rechten werden afgeschaft en de bijbehorende heren geboeid en wel op dokkerende karren richting guillotine werden afgevoerd. En wat doen de nieuwe Franse heren? Die voeren een belasting op het Gemaal in. Hoe luidde dat citaat van zoëven ook al weer? De geschiedenis herhaalt zich?
In het dikke waaggeldenboek staan over de Gemertse ingezetenen helaas geen andere gegevens dan wat zij ter molen brachten en de sporadisch voorkomende mededeling: “Zak laten vallen”. Wel kan men nauwkeurig berekenen wat de omzet van de twee windmolens en ene rosmolen van Gemert was, en of er op bepaalde dagen van de week minder of juist meer aanbod was dan op andere dagen, en of er sprake was van seizoensinvloeden. Twee willekeurig gekozen weken leveren de volgende gegevens op:
Van maandag 21 juli tot en met zaterdag 26 juli van het jaar 1794 kwamen 174 mensen 32.735 pond en 2.042 lood graan naar de molens brengen. Dat staat gelijk aan 15.414 kilogram, ruim vijftien ton!
Van maandag 26 maart tot en met zaterdag 31 maart van het jaar 1804 kwamen 96 mensen 20.064 pond en 458 lood graan brengen, dus 9.436 kilo.
Opvallend is dat de zaterdag steeds de rustigste dag was – ook toen al iets van een ‘weekendgevoel’ – en ook valt op dat het verschil tussen het gewicht van het aangeleverde graan en het terugontvangen meel altijd rond de 0.930 was. Zeven procent verlies derhalve.
De door mij geconsulteerde mulder van molen “De Bijenkorf” bevestigde dat het anno nu niet anders is. “Stof en het schoonvegen van de stenen”, luidde zijn verklaring. Er werd destijds dus niet gesjoemeld, er gebeurde niets onoirbaars en niets onverkwikkelijks. Ach, dat was toch ook al af te lezen aan de nette administratie van het gewichtsverschil. Geloof trouwens maar dat de boeren anders ingegrepen zouden hebben! Dan hadden ze de mulder vast wel wat klappen in zijn eigen molen verkocht, gemole(n)steerd zeg maar…
GH-2002-03 Een bijl van Jadeiet
Jan Timmers
Vorig jaar in september 2001 werd aan de rand van de buitengracht rond het Gemerts kasteel het beeld van de Vredesmaagd vernieuwd. Ook het fundament waarop het beeld werd geplaatst werd vernieuwd, waarvoor enig graafwerk moest worden verricht. Er werd een kuil gegraven, die daarna met nieuw aangevoerd zand werd opgevuld. Daar werd het nieuwe fundament op gemetseld. Toen een en ander zo goed als was afgerond trof kasteelbewoner Piet Delisse een pracht van een bijl uit de nieuwe steentijd aan juist bij deze plek, een beetje verscholen onder de struiken.
Het aangetroffen voorwerp is een glad gepolijste stenen bijl. Het gebruikte materiaal is in dit geval geen vuursteen, maar zogenaamd jadeïet, een gesteente dat nog het meest lijkt op de halfedelsteen jade. De kleur is donkergroen met lichtgekleurde aders er doorheen. De grootste lengte van de bijl is 82 mm, de grootste breedte: 50 mm en de grootste dikte: 21 mm. Voor een bijl uit de Nieuwe Steentijd (Neolithicum) is het een klein exemplaar. De meest voorkomende neolithische bijlen zijn van vuursteen gemaakt en zijn doorgaans heel wat groter en hebben een lengte van zo’n 15 cm of meer. De gevonden bijl is dus om twee redenen een bijzonder exemplaar. Vanwege het materiaal en vanwege de afmetingen. Daarnaast is het bijltje nog volledig onbeschadigd en ook dat is een bijzonderheid.
Elders gevonden exemplaren
Hoe bijzonder de vondst precies is kan pas worden vastgesteld als we weten of dit soort vondsten vaker voorkomt en in welke plaatsen. Gelukkig is een overzicht bekend van vindplaatsen van jadeïet bijlen in Nederland en de directe omgeving. De meeste bijlen werden aangetroffen in plaatsen langs Maas en Rijn. Met name in Limburg komen de meeste exemplaren voor. In Noord-Brabant is een aantal vondsten bekend, eveneens van plaatsen langs de Maas. Daarnaast staan op het overzichtskaartje slechts twee jadeïet bijlen uit het zandgebied van Brabant 1. De vondst van een dergelijke bijl in Heusden bij Asten is daarin nog niet opgenomen 2. Dat betekent dat de jadeïet bijl van Gemert het vierde exemplaar is binnen het Brabantse zandgebied. Het aantal gepolijste bijlen van vuursteen is vele malen groter. Alleen al in Gemert zijn er daarvan al vier bekend. Het aantal gepolijste vuurstenen bijlen in aangrenzende plaatsen is nog groter. Het verschil in deze aantallen geeft aan dat jadeïet bijlen, ook al in het neolithicum, bijzondere voorwerpen geweest moeten zijn. Dat heeft beslist ook te maken met het materiaal. Vuursteen is tamelijk dichtbij aanwezig in de Maasvallei in België tot in Zuid-Limburg, waar de vuursteenmijnen van Rijkholt en St Geertruid bekende aanvoerplaatsen zijn geweest. Voor jadeïet moeten we tot in het gebied van de Alpen voor de meest nabije plaats waar dit gesteente voorhanden is. Dat wijst op het bestaan van handelsrelaties over behoorlijk grote afstanden.
Het al genoemde overzichtsartikel geeft als datering van de jadeïet bijlen aan dat ze met name voorkomen in de middelste periode van de Nieuwe Steentijd en dat betekent een datering tussen 3300 v.Chr en 2150 v.Chr. Die datering geldt vooral voor de Limburgse vondsten, maar de datering voor Brabant zal daarvan niet of nauwelijks afwijken.
De vindplaats
De bijl is gevonden in de directe nabijheid van het graafwerk voor de Vredesmaagd. Het kan bijna niet anders of de bijl is afkomstig uit het gegraven gat. Tijdens het graven is de bijl door zijn gewicht van de zandhoop af gerold tot onder de struiken. Bij het afvoeren van het overbodige zand is de bijl daarom niet meegenomen.
Een andere mogelijkheid zou zijn dat de bijl werd aangevoerd met het nieuwe zand waarmee de kuil werd aangevuld. Dat lijkt onwaarschijnlijk. De bijl zou dan bijna zeker tegelijk met het zand in de kuil onder het beeld verdwenen zijn.
Dat betekent dus dat het voorwerp oorspronkelijk in de grond zat op het binnenterrein van het Gemertse kasteel. Juist aan de binnenzijde van de huidige buitengracht. Het is goed om hier op te merken dat de oorspronkelijke buitengracht verder noordwaarts lag, pal naast de straat en dat het huidige Ridderplein onderdeel uitmaakte van het oude kasteelterrein. De vindplaats maakte vroeger dus zeker deel uit van het kasteelterrein. Op zichzelf is dat overigens niet zo belangrijk. De bijl is namelijk veel ouder dan het kasteel of de grachten daaromheen. Met de aanleg van het kasteel is pas een begin gemaakt omstreeks 1400. De bijl zit dan al zo’n 3000 jaar of meer in de grond. Er is dus geen directe relatie tussen het kasteel en de gevonden bijl.
Toch is de plek waar de bijl werd gevonden niet helemaal toevallig. Het Gemertse kasteel is gebouwd aan de oever van het riviertje De Rips. De grachten rond het kasteel werden gevoed met het Ripswater. Bij de bouw van het huidige poortgebouw van het kasteel werd De Rips ter plaatse duidelijk gekanaliseerd. Kaarsrecht loopt hij voor het poortgebouw door. Waar de bedding van De Rips voor die tijd precies lag is tot op dit moment niet vastgesteld. Vermoedelijk lag de oorspronkelijke bedding dichter bij het hoofdgebouw van het kasteel dan nu het geval is. Dat betekent ook dat de oude Ripsbedding dichter bij de plaats lag waar de bijl is aangetroffen. De Rips is daarmee de verbindende schakel tussen kasteel en stenen bijl. De Rips nodigde uit tot de bouw van het kasteel en De Rips oefende zo’n 3000 jaren eerder ook aantrekkingskracht uit op de bijl.
Gepolijste neolithische bijlen worden opvallend vaak aangetroffen op natte plekken: voormalige vennen of rivier- en beekdalen. Je zou vermoeden dat juist op die plekken destijds veel hout werd gekapt en dat daarom op die plekken veel bijlen zijn zoekgeraakt en door ons weer worden gevonden. Dat blijkt niet het geval te zijn. Archeologen zijn van mening dat de bijlen op een andere manier op die natte plekken terecht zijn gekomen. Het gaat namelijk meestal niet om gereedschap, waarmee hout gekapt kan worden. Dat gepolijste bijlen kostbare voorwerpen vormden is zeker. Het koste dagen van slijpen en polijsten voordat een bijl zo glad was. Een voorwerp waar zoveel tijd in is geïnvesteerd is niet zomaar een gebruiksvoorwerp. Het is een kostbaar voorwerp dat waarschijnlijk gebruikt werd voor ceremoniële doeleinden. Dat zal zeker voor de kleine exemplaren gelden, die gemaakt werden van zeldzame steensoorten die over grote afstanden werden aangevoerd.
Opvallend is nu dat bijlen, maar ook andere kostbare voorwerpen meestal in voormalige vennen of in beekdalen worden aangetroffen, soms zelfs meerdere bij elkaar. De theorie die archeologen daarbij gebruiken is dat de vindplaatsen in de prehistorie gediend hebben als een ceremoniële plaats, een plaats waar kostbaarheden aan het water werden toevertrouwd, wellicht als geschenk of offer aan nabestaanden of goden. De Rips als een prehistorische offerplaats dus, of in archeologische termen gesproken: een votief depôt.
Andere Gemertse bijlen
Al eerder werden in Gemert gepolijste neolithische bijlen aangetroffen. De vindplaatsen zijn echter helaas niet steeds met zekerheid bekend. Dat geld wel voor een smaltoppige neolitische bijl, die werd aangetroffen bij de Vossenberg in Elsendorp. Een plaats waar in het neolithicum geen of nauwelijks bewoning aanwezig geweest kan zijn. De vindplaats van de bijl is echter precies op de oever van een voormalig ven in de Peel. Ook daar is dus een gepolijste bijl als ceremoniëel geschenk in het water terecht gekomen 3.
Een andere vondst, die overigens niet geheel zeker is, betreft een zogenaamde depôt-vondst, omdat meerdere vondsten tegelijkertijd bij elkaar werden aangetroffen. Het gaat daarbij om een tweetal vuurstenen bijlen samen met een exemplaar van brons. De vondsten werden in 1917 door August Sassen geschonken aan het Noord-Brabants Museum met de melding dat ze gevonden waren op Koks. Bij de bewerking van de melding door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek wist men Koks niet te traceren, terwijl er kennelijk wel iemand was die ooit gehoord had van Koll bij Nuenen. De zo ontstane verwarring is inmiddels opgeheven 4. Het gaat in dit geval om een vondst in (het dal van) de Aa ter hoogte van Koks. Of dat in Gemert is of juist aan de overkant van de Aa in Erp is onduidelijk. Bekend is wel dat aan de Erpse kant van de Aa veel prehistorische begraafplaatsen, ook uit de bronstijd, bekend zijn. Een votief depôt in de Aa past daar prima bij.
NOTEN:
- 1.P Schut, H Kars, JMAR Wevers, Jade axes in the Netherlands: a preliminary report; Helinium 27(1987) 71-87. Met dank aan Nico Arts voor de tip.
- 2.WJH Verwers en GAC Beex, Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1974-1976, p 1.
- 3.Jan Timmers, Prehistorie rond De Ripse Paal, Gemerts Heem, jrg 42(2000) 3, blz 32-34
- 4.Gegevensbestand van de ROB en Nieuwsbrief Archeologie Kempen en Peelland jrg 2 (1998) nr 2, blz 12, en jrg 2 (1998) nr 3, blz 16.
GH-2002-03 Mobilisatie in de Pandelaar
De mobilisatie in de Pandelaar
Jan Brouwers
Omdat ik regelmatig wel eens iets vertelde over de mobilisatie zeiden mijn kinderen dat ik het maar eens op moest schrijven hoe het toen allemaal ging…
Toen op 1 september 1939 Duitsland Polen binnen viel werd hier in nederland de mobilisatie afgekondigd. Alle mannen van 18 tot 35 die in dienst waren of gediend hadden werden toen opgeroepen.
Enige dagen later kwamen enkele officieren en een gemeenteambtenaar bij ons op de boerderij in de Pandelaar kijken hoeveel paarden er bij ons konden staan. Op stal konden er twaalf en in de schuur nog eens twaalf plus het paard van de commandant. Alles moest toen naar buiten. Het dorsmachine, de hakselmachine en alle karren en ploegen. Kwartiermakers kwamen om alles geschikt te maken om de vijfentwintig paarden te stallen. Lange lichtpalen en dennenpalen en veel touw kwam er aan te pas. Er kwam voor ieder paard een voerbak. Tussen ieder paard moest een balk hangen om het slaan tegen te gaan. De paarden die moesten komen die waren allemaal gevorderd van particulieren, meest boeren. In ieder dorp, ook in Gemert, moesten alle paarden bijeenkomen. Daar werden ze geselecteerd welke geschikt waren voor het leger.
Allemaal vreemde paarden bijeen… ze sloegen en beten elkaar dat het niet mooi meer was.
De inkwartiering verliep als volgt: Eerst kwamen twaalf soldaten die sliepen op de zolder en in de kamer. Daags daarna kwamen vijfentwintig paarden het erf op. Een geweldige chaos was dat. Bij de veldartillerie heb je voor een kanon zes paarden nodig en voor de caissonwagen die de munitie vervoerde ook zes paarden. Dat alles samen heet dan een stuk en vier stukken is een batterij. Bij ons lag het 2e en het 3e stuk. Voorlopig, want in de herfst moesten de koeien weer op stal.
In de Pandelaar lagen in die tijd ruim duizend soldaten. In Café ‘het Vossenkamp’ lag de zaal en het kegelhuis helemaal vol. Tegenover het café stond een grote tent waarin zo’n 600 soldaten lagen. Er waren geen toiletten of sanitaire voorzieningen en ’s morgens zaten er veel in de buitenlucht hun behoefte te doen. In de pas nieuwe Pandelaarschool, en bij particulieren, overal lagen soldaten…
In Elsendorp werd achter het defensiekanaal de Peel-Raam-stelling aangelegd om bij een Duitse invasie tegenstand te kunnen bieden. Daar werden loopgraven gegraven en stellingen gebouwd voor de kanonnen. Maar ook bij ons was het een drukte van belang. Iedere dag moesten de stallen worden uitgemest en moesten ook de paarden worden los gereden. Ieder op zijn paard en nog een paard aan de hand en zo naar de Hulst en naar Esdonk. Voor een dubbeltje nam ik dikwijls zo’n ritje over wat ik maar wat graag deed tussen al die soldaten. Het liefst van al reed ik op het paard van de commandant. Dat was een echt rijpaard. Hij had twee witte sokken en zijn naam was Boefje. (Verderop nog meer over dit prachtige paard). Voor mij als jongen van veertien jaar was het een uitermate spannende tijd. Iedere dag kwam de fouragewagen langs met haver, hooi enstro. Op een andere wagen lag een grote tank met water, want waterleiding hadden we toen nog niet (die kwam in Gemert medio 1940 – red.). Elk paard moest tweemaal per dag met emmers water gegeven worden wat een groot karwei was.
Midden in de Pandelaar was de boerderij van Hannes Rovers (die met het beeld van Michaël in de voorgevel) het centrum van alle activiteiten. In een grote loods stonden onder permanente bewaking alle kanonnen en munitie van de hele compagnie opgesteld. Er was een keukenwagen en een kleine kantine. De soldaten gingen er twee keer per dag eten halen dat daarna “thuis” werd opgegeten. Tegen etenstijd was het op de weg een drukte van belang met al die soldaten die hun hapje gingen halen. ’s Morgens brood (kuch) voor de hele dag en ’s middags de warme hap. Tegen november moesten de paarden van de stal omdat daar de koeien weer in moesten. In de schuur bleven echter dertien paarden de hele winter gehuisvest.
Voor de soldaten werd betere huisvesting gevonden. Bij ons werd de opkamer gereed gemaakt voor drie soldaten. Pietje Fransen uit Veghel, Janus van Engelen uit Breda en Piet (….?) uit Limburg. (Over de laatste straks meer.) Die drie hebben de hele winter bij ons gelogeerd en aten dikwijls met ons mee. Zo maakten ook wij kennis met kuch, margarine en capucijners. ’s Avonds werd er gekaart en naar de radio geluisterd. Door toedoen van een soldaat die bij Philips had gewerkt, konden wij een gebruikte radio kopen wat voor ons in die tijd nog een ongekende luxe was. In november was er groot alarm en moest iedereen met paarden en kanonnen naar de stellingen in Elsendorp. Na een paar dagen kwamen ze weer terug en ze waren allemaal behoorlijk onder de indruk. Bij een verjaardag kwamen alle soldaten van het peloton op het feest en na de nodige consumpties wat later op de avond werd het strijdlied gezongen. Ik ken het nog steeds uit mijn hoofd.
Wij zijn dienaars der kanonnen
Wij strijden met staal en vuur
En laat de vijand maar kommen
Wij winnen op den duur
Wat belieft u
Al strijden wij aan het strand
Of in het binnenland
Wij winnen op den duur
Onze wapens slaan te kletter
En strijden met robuust geweld
Slaat de vijand op de vlucht
Want hij is het meest geducht
Van de eerste compagnie
Van de derde veld
Nondeju
Op het laatst van maart of begin april 1940 moest alles weg uit Gemert en werd de Peel-Raam-stelling (gedeeltelijk) opgeheven. (In de nacht van 10 op 11 mei zou de stelling uiteindelijk helemaal ontruimd worden – red.). Omdat de grens te lang was om te verdedigen werd de Duitsers in zekere zin vrije doortocht gegeven richting België. De veldartillerie kwam nog even te liggen in de buurt van Den Bosch en verhuisde daarna nog verder naar het westen tot achter de waterlinie. Met Pietje uit Veghel en Janus uit Breda hebben we nog jaren contact gehad.
55 Jaar later
In de zomer van 1994 hadden wij als oud Indië-strijders een bijeenkomst bij het Indië-monument in Roermond. Er werd een bronzen plaquette onthuld op de herdenkingsmuur bij het monument. Hier staan de namen vermeld van de omgekomen kameraden van ons bataljon, die gesneuveld zijn in Indië. Het was een emotionele en waardige plechtigheid in het bijzijn van de nabestaanden. Het was die dag ontzettend warm en na afloop zeiden wij tegen elkaar: ‘nu moesten we ergens uit de zon en aan het water een lekker pilsje kunnen drinken.’ Onze vriend Nol Waegemans die uit deze streek komt reageerde meteen met ‘ik weet wel iets.’ We reden met z’n allen achter hem aan en jawel dit was wat we zochten. Prachtige zitjes onder oude eikenbomen vlakbij de Maas. Het restaurant heette ‘Mijnheerkes’ en het lag in het dorpje Maasniel vlakbij Roermond. Toen ik die dorpsnaam hoorde schoot er mij meteen iets te binnen. Woonde daar niet die Limburgse soldaat die in de mobilisatie bij ons gelegerd was? Ik wist opeens ook weer zijn naam. Piet Slijpen! Aan de eigenaar van het restaurant vroeg ik of hij die naam kende. ‘Ja, of ik die ken,’ zei hij, ‘die woont hier recht tegenover!’ Lang heeft het niet geduurd of ik ging met mijn vrouw bij Piet op bezoek. Hij herkende mij meteen en we waren van harte welkom. Uren hebben wij zitten buurten, herinneringen ophalen en vertellen over vroeger. Hij was nog wel eens in Gemert geweest, maar had bij ons niemand thuis getroffen. Piet vertelde ons ook hoe het hem na zijn vertrek uit Gemert verder was vergaan. Eerst hadden ze nog 3 weken in Sint-Michielsgestel gelegen om daarna te vertrekken naar Zuid-Holland achter de waterlinie. Hierna volgt het relaas van Piet Slijpen op de eerste oorlogsdag: “Op de morgen van de tiende mei 1940 reed ik ’s morgens met mijn paard (Boefje) in het buitengebied van het dorpje Schelluinen. Opeens hoorde ik een vliegtuig boven mij en ik zag dat hij begon te cirkelen. Ik zocht dekking onder een boom. Er viel een schot en dat ging dwars door het hoofd van mijn paard en die viel helemaal dood neer terwijl ik de teugels nog in mijn hand hield. Het was een trieste gang terug naar het kampement met het zadel op mijn schouders en het hoofdstel in mijn hand. Ik had op de eerste dag van de oorlog mijn beste vriend verloren.”
Piet Slijpen heeft heel zijn leven op een baggermolen (schip) gewerkt om grint uit de Maas te halen. Met de bevrijding in 1944 evacueerde heel Maasniel via Duitsland naar Groningen. Toen Piet na verschillende maanden pas weer thuis kwam bleken de Duitsers alles te hebben weggehaald of opgestookt. Hij vond ’t ook heel erg dat hij geen enkele foto meer had van vroeger. Maar bij mij thuis vond ik nog een foto van Piet op Boefje, gemaakt door Jan Duppen in november 1939. En via kennissen kwam ik ook nog in het bezit van een foto van ‘het stuk’ op weg naar Elsendorp. Natuurlijk hebben we die foto’s ook naar Piet gebracht. Zo zie je wat je op een dag allemaal mee kunt maken en aan herinneringen op kunt halen.
Ik heb geprobeerd dit allemaal op te schrijven als herinnering aan de mobilisatietijd bij ons in de Pandelaar.
Onderschriften:
Korporaal Piet Slijpen uit Maasniel. Foto van Jan Duppen, Gemert, november 1939.
Een batterij op weg naar de stelling in Elsendorp. Links voor op ’t zwarte paard Piet Slijpen. Achteraan Piet Fransen uit Veghel.
Nog een batterij op weg. Voorop Frans Brull uit Heerlen.
Bekijk PDF