GH-2005-04 De ondergrondse vluchtgang
Simon van Wetten
Wanneer je uit twee culturen voortkomt, behoor je dan bij geen van beide? Nou, ik hoorde bij allebei! Ik was net zo goed het Amsterdams straatschoffie als de Gimmerse dorpsjongen. Mijn vader was een Gemertenaar, maar trouwde met een Amsterdamse, mijn moeder – ja, dat had u al begrepen. We woonden in Amsterdam, maar kwamen met het openbaar vervoer héél dikwijls naar Gemert en logeerden dan bij mijn opa en oma. Toen ik acht jaar werd, achtte mijn vader de tijd rijp om mij zelfstandig van Amsterdam naar Gemert te laten reizen, hij zette mij op Amsterdam CS op de trein (perron 1a). Ik wist op het juiste moment uit te stappen, namelijk in ‘s-Hertogenbosch, en in bus 58 een plaats te bemachtigen voor de lange, lange rit naar Gemert. Mijn oma kreeg bij mijn geheel ouderloze aankomst bijkans een beroerte en pleegde het enige telefoongesprek dat ze in haar leven heeft gevoerd om op die wijze haar zoon, mijn vader, in het verre Amsterdam eens goed de worrent te zeggen. Zo’n menneke van acht, waor zit oew verstand? Maar vanaf dat moment bracht ik veel weekenden en alle schoolvakanties door in het dorp dat van meet af aan mijn hart had gestolen.
In Gemert kon ik de blits maken met mijn ooggetuigeverslag van de tocht die de Beatles met een rondvaartboot hadden gemaakt door de Amsterdamse grachten, en dat Boudewijn de Groot – en toen dat niet meer aansloeg: Wallie Tax – bij ons in de buurt woonde.
In Amsterdam verbaasde ik mijn makkers uit de Derde Looiersdwarsstraat met het feit dat je in Gemert gewoon op straat kon voetballen en dat er nog geen drie auto’s in het uur voorbij kwamen. Ook de mededeling dat een ‘patatje’ in het zuiden een ‘frietje’ heette en dat je er de aardappels zomaar met een riek (“Dat is een hooivork”, moest ik dan uitleggen) uit de grond omhoog kon woelen, deed het goed in de buurt waar ik woonde, de Jordaan, waar je de aardappels bij groenteman Lindeman in de Hazenstraat moest kopen en waar blijkbaar niemand zich afvroeg waar dat dagelijkse voedsel nou eigenlijk vandaan kwamen of hoe het groeide.
In Gemert vertelde ik over de hippies op de Dam en de taferelen die je op de Oudezijds Achterburgwal voorgeschoteld kreeg, en hoe druk het was in de Kalverstraat. Ik wees op het hogere deel van mijn enkels als ik wilde markeren hoe diep je in het tapijt van de vermaarde Tuschinski-bioscoop wegzakte, en stond uitgebreid stil bij de Zwarte Pieten die in de Sinterklaastijd in de mooiste Bijenkorf van Nederland – die op de Dam – alsmaar omhoog en omlaag klommen. Maar dat laatste werd als minder interessant ervaren en de ongeduldigen onder de dorpsjeugd onderbraken mijn verhaal en wilden met name meer informatie over die Oudezijds Achterburgwal.
In Amsterdam bracht ik de toehoorders een gebouw onder de aandacht dat we daar – Rijksmuseum en Paleis op de Dam en Olympisch Stadion ten spijt – absoluut niet hadden, maar in Gemert wél! Het kasteel! En als ik dan beschreef hoe het eruit zag, dan was de finishing touch dat het kasteel ook een ondergrondse vluchtgang had. Jazeker! En dat je die gang nog helemaal door kon wandelen, en als je uiteindelijk bovenkwam, dat je dan in de kamer van de directeur van de melkfabriek zo maar ongemerkt een dure sigaar uit diens kistje kon bietsen. Aangemoedigd door de verbaasde gezichten om me heen begon ik vervolgens de honderden ratten van meer dan gemiddeld formaat te beschrijven die je tijdens de barre tocht door de tunnel tegenkwam. Vooral als je per ongeluk op hun kale staarten ging staan werden ze ronduit agressief! En dan het vallende puin als er net boven je hoofd een zware vrachtwagen of bus 58 voorbijreed. En natuurlijk kon je ook vermelden dat je af en toe over de botten en schedels heen moest stappen van de ongelukkigen die dezelfde tocht met minder succes hadden afgelegd.
“Waar die gang begon?” “Nou, net buiten het kasteel, onder de kiosk.”
“Een kiosk? Zo’n ding als op de appeltjesmarkt naast de bloemenkraam van Van Bommel?”
In de Amsterdamse beeldvorming was een kiosk een klein, losstaand, meestal houten winkeltje waar een meneer of mevrouw noodgedwongen geheel bewegingloos tussen enorme stapels kranten en tijdschriften zat te wachten op leeslustige klanten.
Maar als ik dan die typische Gemertse kiosk zo goed mogelijk beschreven had, dat het veel groter was dan dat keetje op de appeltjesmarkt en “dat de muziek en de drumband er speelden”, dan begrepen mijn toehoorders het. “O, net zoiets als in het Vondelpark!”
Jawel, net zoiets. En toch: anders. Héél anders!
Vreemd genoeg leidde het toegenomen begrip over wat voor een gebouwtje ik nu eigenlijk bedoelde er nooit toe dat iemand vroeg naar iets dat ikzelf pas later begreep: als zo’n vluchtgang pas buiten het kasteel begint, wat hadden de toenmalige bewoners en ridders er dan aan? Moesten ze soms eerst aan de belegeraars vragen of ze er even door mochten, omdat ze gebruik wensten te maken van de vluchtgang?
Jeugdherinneringen kun je nu eenmaal lang niet altijd gelijk stellen aan historische feiten.
Vluchtgangen ook niet.
Minder fantasie, meer feiten
Een markant gebouw, daar op de hoek van ’t Mertveld! Een halfronde achterwand, sierlijke belijning, driehoekige omlijsting, een trapje ter linker- en een trapje ter rechterzijde die toegang gaven tot het verhoog waarop en waarmee de harmonie en andere muziekgezelschappen het podium kregen dat ze ongetwijfeld verdienden, met tegenover zich het dankbaar Gemerts publiek.
Natuurlijk was er wel enige concurrentie van de fameuze bioscoop “Luxor” die de kop van de dorpse Molenstraat op de dagen dat er een voorstelling was omtoverde in het Gemertse Broadway, en ook waren er een paar café’s die trots konden wijzen op een zaaltje mét toneel. Toch, met wat goede wil, zou je voor wat betreft de periode eind jaren ’30 tot eind jaren ’50 de kiosk het culturele centrum van Gemert kunnen noemen.
Gebouwd in het voorjaar van 1936 – burgemeester Phaf legde de eerste steen en deed dat volgens het krantenbericht van 30 mei van dat jaar zo “dat zelfs de aannemer het niet verbeteren kon”, heeft dit eigenaardige en toch zo vertrouwde gebouw haar plaats in het dorpsleven ingenomen. Vertrouwd? Jawel, kijk maar eens naar de populaire Philips-luidsprekers uit die tijd. De kiosk was ook een luidspreker, met genoeg bereik voor het hele Mertveld.
En och, de dorpsjeugd van weleer had ook zo haar reden om deze kleine cultuurtempel regelmatig met een bezoek te vereren. Je kon er schuilen voor een stevige regenbui, op een hete, zomerse dag was het er lekker koel, maar het allerbelangrijkste was toch wel het ijzeren deurtje dat onder, aan de linkerzijkant van het gebouw, toegang gaf tot de catacomben van de kiosk. Daar werden de stoeltjes voor de muzikanten opgeslagen en dáár was ook de toegang tot de eeuwenoude vluchtgang van het kasteel – dacht de jeugd, en trouwens ook menig volwassene. Wat vallend puin en wegschietende ratten ontwijkend, zou je zó naar de Eendracht, de melkfabriek een kilometer verderop kunnen wandelen. Met een goeie lantaarn, en stevig bukkend, dat wel, want het was maar een laag en donker “genkske”.
Ergens eind 1967, begin 1968 werd de kiosk afgebroken. Waarom? Hield het de vooruitgang tegen? Had het zijn functie verloren? Maar welke functie dan, het was toch multifunctioneel?
Vraag maar aan de 50-plussers onder de Gemertenaren. Die vinden het nog steeds “zeunt”. “’t Waor in èlk geval skonner as dien bras die t’r naw stí”, is het besliste eindoordeel van iedere autochtoon die de kiosk uit eigen herinnering voor ogen kan toveren. Hoe dan ook, vluchten kan niet meer.
GH-2005-04-De-ondergrondse-vluchtgang.pdfGH-2005-04 Pandelaarse Gedoentjes, priesters, boeren & bijnamen
Jan Brouwers, oud-inwoner van de Pandelaar
Een van de bekendste straten van Gemert is de Pandelaar. Omdat er nog weinig mensen zijn die weten hoe het was in de jaren tussen ongeveer 1930 en 1940, wil ik proberen in dit artikel een en ander over die periode te vertellen .
In 1940 telde de Pandelaar ongeveer zeventig gezinnen. Er woonden allerlei mensen, arbeiders, boeren en middenstanders die een eigen bedrijfje (gedoentje) hadden. Antoon van Zeeland heeft in Gemerts Heem 2004, nr. 3 er al een aantal genoemd. Ik zal proberen er nog wat te noemen.
Huizen, bedrijven, boerderijen en families
Het eerste huis aan de linkerkant (komende vanaf het Kruiseind) was van Van Dommelen. Hij verkocht manden en klein gerei van riet. Of hij zijn waren zelf maakte, weet ik niet. Daarnaast had Christ van Schijndel (‘de Stuuper’) een café, later geëxploiteerd door Assendelft. Vroeger woonde daar een aannemer die Klerkx heette. Naast het café woonde Graard van Schijndel (‘de Stuuper’), de vader van Christ, die een slachterij en winkel had. Nadien woonde er De Groot, Van de Ven en nog later Bert de Rover, omdat hij beheerder van de noodslachtplaats van de NCB was. Gerard Vogels heeft later de slachterij gehuurd voor hij naar Elsendorp vertrok. Vóór het huis van Nelissen had Jan de Laat een schoenenreparatiewerkplaats.
In de jaren ’30 bouwden Nelissen (‘de Koppere’) en Van Schijndel (‘Tejk’) een nieuw pand. Nelissen was koperslager/loodgieter en verkocht sanitair, Van Schijndel verkocht groenten en fruit. Naast Van Schijndel had Pauw Bouw een manufacturenzaak, waar vroeger Dien Peeters (gehuwd met Grárdje van Schijndel) een kledingzaak had. Iets verderop had Crooymans (voorheen Strijbosch) een boerderij. Weer wat verder had Drieka Reinders (‘d’n Brèsser’) een groentewinkeltje (nog vroeger aan de overkant). Ikzelf had een boerderij tegenover de latere ‘Pandelaarschool’ (de Michaëlschool, nu Jenaplanschool, die in 1939 in gebruik genomen werd). Dan kwam de boerderij van Van Rooij (later De Weyer).
Midden in de Pandelaar hadden de Gebr. Manders (‘de Pròppe’) een naar verluid dubieuze fietsenzaak. Driek Manders was vrijgezel, zijn broer heette Meriejn. ‘De Pròppe’ hadden ook een busje voor het vervoer van hun handel. Iets verder stond de winkel van Pauwke Verhees, die eerst een winkel had aan de overkant naast zijn sigarenmakerij. Daarnaast had Janus van Schijndel (‘de Fladder’) een klompenmakerij en hij hield ook nog een paar koeien.
Hannes Rovers, toen de nieuwe bewoner van de ‘Michaëlshoeve’ (Pandelaar 70), voorbij de klompenmakerij, ventte melk. Even iets meer over de ‘Michaëlshoeve’ want op geestelijk gebied heeft de Pandelaar ook wat te bieden. Er zullen weinig buurten zijn die een heilige in hun midden hebben. Wij hebben namelijk nog steeds de H.Michaël, die altijd gestaan heeft in een nis in deze boerderij. Toen Hannes Rovers de boerderij kocht, stond daar een oud beeld van de H.Michaël in een nis. Na de verbouwing in 1933 hebben ze daar een nieuw beeld van deze heilige in een nis gezet, het oude verhuisde naar de pastorie. Alle kinderen uit de Pandelaar die op school zaten (niet op de Pandelaarschool, want die stond er toen nog niet), mochten met Pastoor Poell voorop in optocht mee vanuit de kerk om het beeld in te zegenen. Dat was in oktober 1933. Ik had het voorrecht om de wijwaterskwast te dragen, waar ik zeer vereerd mee was. Als avondgebed moesten wij bidden: “Heilige aartsengel Sint Michiel, bewaar mijn lichaam en mijn ziel.”
In het tweede huis verderop ventte Hannes Kluitmans met tabak en sigaren en verkocht ook aan huis. Voorbij de boerderij van Van den Elzen (ook wel Verhofstadt genoemd) had Jan Vos een kolenhandel (toen nr. A164, nu 94). Hij bracht met de hoogkar met een hit ervoor kolen en briketten rond. Daarnaast was het aannemers- en timmerbedrijf van de Familie Vos, later Gebr. Vos. Dan kwamen de boerderij van Van Hoof en de boerderij waar Pater Gerlacus van den Elsen geboren is, waar later de Familie Van Rooij woonde en die nu Boerenbondsmuseum is, en als laatste, helemaal achteraan, café de Fállie, een van de oudste huizen van de Pandelaar. Tot zover de linkerkant van de Pandelaar.
Aan de rechterzijde bij het Kèske had je eerst de bakkerij van Toon Pennings, met de winkelingang aan de Deel. Daarnaast had Bertje Mickers een timmerwinkel. Wat verderop stond Café ‘Het Vossenkamp’ (nog niet zo lang geleden afgebroken; nu staat er een al weer leegstaand accountantskantoor). Daarnaast had Miet van de Vossenberg een winkel met ‘koloniale waren en comestibles’ (fijne eetwaren). Een beetje naar achteren stond de bakkerij van Piet van Zeeland (‘de Klant’), die hij had overgenomen van Sjaak van de Vossenberg. Voorbij de school (toen Michaëlschool, nu Jenaplanschool), in het midden van de Pandelaar, had Pauwke Verhees een sigarenfabriekje, zoals hiervoor al verteld. Bertje van der Aa had een oliehandel. Verderop had Piet Roovers een handel in petroleum (‘brómollie’), de ‘Automaat’, waar nu Harrie Rooijakkers zijn prachtige vlinderhof heeft. Met een handwagen ventte hij heel Gemert af. Daarnaast had Janus Rooijakkers een kippen- en kuikenboerderij en ook wat koeien. Een eind verderop stond het boerderijtje ‘de Kemaël’ van de ‘Kinderen Van de Laar (nu herbouwd door Antoon van den Elzen) en de boerderij van Van Lankveld, tegenover het Boerenbondsmuseum. Deze boerderij stond toen met de achterkant zowat op de weg. Na de reconstructie van de bochten in de Pandelaar in meer recente tijd, werd deze boerderij iets meer naar achteren gereconstrueerd.
Priesters uit de Pandelaar
Of de ‘Michaëlshoeve’ met het beeld en ons avondgebed invloed hebben gehad op het aantal priesterroepingen in de Pandelaar, weet ik niet, maar er zijn uit onze buurt heel wat priesters voortgekomen:
1. Prelaat van den Berg, een Norbertijn (‘Witheer’), *1853, eigenlijk in wat nu de Pandelaarse Kampen heet, toen Pandelaar, in het boerderijtje waar later Driek van Kessel woonde.
2. Pater Gerlacus van den Elsen, *1854, Norbertijn, oprichter van de NCB, +1925.
3. Pater Th. van Rooij, *1863, in 1884 vertrokken naar Heeswijk, +1933.
4. Pater W. van Rooij, *1893, Vicaris op Curaçao, +febr. 1974.
5. Pater M.H.J. Pennings *1899, Norbertijn, o.m. rector Latijnse School, +1991
6. Pater P. van Ganzewinkel, *1905, Verenigde Staten, Virginia, +1978.
7. Pater Martien van Schijndel, *1922?, Norbertijn, Heeswijk, Banneux (België).
8. Pater Toon van Rooij (Jz) C.S.Sp., *1925, Brazilië, +2004.
9. Pater Antoon van Rooij (Cz), *1929 Molenstraat, jarenlang in Porto Rico (Dominicaan).
10.Pater Harrie van den Bosch, *1932, priester gewijd 1956 (Capucijn).
11.Pastoor Jan Verhees, *1960, priester gewijd in 1985, pastoor in Roermond, +1995.
Bijnamen
In de Pandelaar hadden heel veel mensen een bijnaam. Men moet zo’n naam meestal niet zien als een scheldnaam. Veel families hadden dezelfde officiële achternaam. Dat was verwarrend. Om de verschillende familietakken, b.v. de Van Schijndels, uit elkaar te houden, gebruikte men bijnamen. Ook werden namen verkort: Vossenberg werd ‘Vòs’, Pennings ‘de Pénneng’, etc.
Voorbeelden:
Aan de linkerkant van de Pandelaar Christ ‘de Stuuper’ (van Schijndel), ‘d’n Dikke Put’ (van der Putten), ‘de Skoenpees’ (de Laat), ‘de Koppere’ (Nelissen), ‘Tejk’ (van Schijndel), ‘Ming van Vajers’ (v.d. Steeg) in wat tot voor kort restaurant ”t Waëversheuske’ heette, ”t Snierke’ (?), ‘Jost Put’ (Crooymans), ”t Hénneke’ (van de Ven), ‘Drieka de Grooëte’ (van der Aa). ‘Trèùj ’t Huufke (gehuwd met Van Melis). Daarnaast ‘Drieka van Èrmkes’ (Huibers of Manders?) met als buurman ‘d’n Hins (Heinsbergen), ‘Door Steele’ (Wed. Jonkers) met haar zoon Johan ‘d’n hénnepriester’. In het huis achter de verdwenen kastanjeboom, tegenover ’t Mùllepèdje, het pad naar molen ‘De Bijenkorf’, woonden ‘de Pròppe’ (Driek en Meriejn Manders, die lid zouden zijn geweest van de ‘Ossche bende’), met als buurlui Jan en Tonnie ‘de Prins’ (van den Heuvel). Naast Pauwke Verhees woonde klompenmaker Janus ‘de Fladder’ (van Schijndel) vóór het beekje (’t Lùpke) tussen de klompenmakerij (nu Autoschade Van Houtert) en de ‘Michaëlshoeve’. Verderop in ‘d’n Aojversnéést’, een (verdwenen) rij arbeiderswoningen tussen de boerderij van Van den Elzen en Jan Vos, de kolenhandel, woonden vroeger o.a. ‘de Vèt’ (van Berlo), ‘d’n Baër (van den Hurk), Sjaak ‘d’n Bèls’ (?, een deserteur uit het Belgische leger in de Eerste Wereldoorlog; hij noemde zijn vrouw op zijn Antwerps ‘majne Miena’) en Mies ‘de Klumper’ (Smits).
Aan de rechterkant van de Pandelaar bij ’t Kèske woonde vroeger ‘d’n Hoeperd’ (Pennings) en ”t Vèlleke’ (Johan v.d. Velden). Verderop woonde o.a. ‘Miej de Mùlder’ (?) en Driekske ‘d’n Bók’ (Rooijackers). Daarnaast ”t Pestùrke’ (Piet Baggermans) en ”t Uuleke’ (van den Einde) en Hanneke ‘Toewrs’ (Overdijk). In de vier kleine huisjes vóór het Vossenkamp woonde Drieka ‘d’n Brèsser’ (Wed. Reinders), die later haar groentewinkeltje verplaatste naar een huisje tegenover de school. ‘D’n Doerák’ (Kuipers) woonde er naast Driekske ‘Bárres’ (van Berlo) en later ‘de Laang Mien’ (van Duuren) en Driek ‘de Pénneng’ (Pennings). In het Vossenkamp woonde Miet ‘Vòs’ (van de Vossenberg), dan kwamen Piet ‘de Klant’ (van Zeeland), Bertha en Piet ‘de Fladder’ (Hendriks) en Janus ‘Truman’ (‘Truman’ omdat zijn hoed leek op die van de toenmalige Amerikaanse president Truman, 1945-1952; Janus was een broer van Frans de Strik, de dorpsomroeper). In de huizenrij, genaamd ‘De Vlucht’, tegenover Pauwke Verhees, woonden ‘de Vuurtorre’ gehuwd met ‘Pijpje Dròp’ (van Kilsdonk, ‘Pijpje Dròp’ was een figuur uit een stripverhaal dat als reclamemateriaal diende voor oliehandel ‘De Automaat’), ”t Gééjtje’ (van der Aa). Verderop woonden er ‘d’n Tùnnes’ (Teunissen) en de Familie ‘d’n Brèsser’ wier eigenlijke naam Van den Berg was. Maar er woonde ook Toontje ‘d’n Brèsser’ die Reinders heette en getrouwd was met Mien ‘Slaaj’. Verderop, in boerderij ‘de Kemaël’, woonden ‘de Tùmmeskes’, ook wel ‘de Mónneke’ genoemd (Van de Laar). Opmerkelijk is wel dat bijna geen boeren een bijnaam hadden.
Ik besef dat dit verhaal bij lange na niet compleet is en dat over alle huizen en bewoners nog prachtige verhalen te vertellen zouden zijn, maar misschien is het bovenstaande toch interessant genoeg voor iedereen die in de Pandelaar heeft gewoond of nog woont.
GH-2005-04-Pandelaarse-Gedoentjes-priesters-boeren-bijnamen.pdfGH-2005-04 Refugiehuis Gemert in ‘s-Hertogenbosch
Ad Otten
Op 27 juli 1426 kocht landcommandeur Ivan van Cortenbach in diens kwaliteit als Vrijheer van Gemert een huis in de stad ‘s-Hertogenbosch dat in roerige tijden moest gaan dienen als refugiehuis voor de Commanderij van de Duitse Orde te Gemert en tegelijk als de stadsresidentie van de commandeur. Commandeurs van Gemert, maar ook iemand als diens rentmeester Goyart van Werme (de Waremia), zien we in die tijden, evenals trouwens telgen van het adellijk geslacht Van Gemert, al vermeld als leden van de Illustre Lieve Vrouwebroederschap van ‘s-Hertogenbosch.
Van de aankoop van het refugiehuis werd een akte opgemaakt in het latijn, die werd verleden voor Bossche schepenen. Jhr. Van Sasse van Ysselt geeft daarvan in zijn driedelige werk ‘Voorname huizen en gebouwen van ‘s-Hertogenbosch’ (uit 1910-1914) de volgende vertaling: 1
“Sibertus van Hoculem heeft eene huizing met de bijbehoorende gebouwen, vroeger behoorend aan Theodorik genoemd Rover, van Tephelen, gelegen te ‘s-Hertogenbosch in de wijk genaamd Diepstraat nabij de plaats genoemd Wijndmolenberg, tussen de erven genaamd Antoniusgasthuis ter eenre en de erven van Gosewien Steenwech, zoon van wijlen Gosewien Steenwech, en kinderen, ter andere zijde, loopend van genoemde wijk naar het openbare water dat daar loopt, welke huizing hem behoorde met deszelfs aanhoorigheden en weiden, en…. wat er, waar ’t dan ook stond of lag, verder aan behoorde, in erfenis overgedragen aan Jan Sampson ten behoeve van de heer Ivan van Cortenbach, lasthebber van de Balije der Heeren genaamd van de Duitse Orde, met alle brieven en vesten….”
In het huidige Bossche straatnamenbestand zoekt men thans tevergeefs naar de naam Diepstraat, maar wel bestaat de naam Windmolenbergstraat. Het is een zijstraat van de Hinthamerstraat en in die zijstraat vinden we een modern woonzorgcentrum onder de naam Antoniegaarde, de kennelijke opvolger van het in de akte van 1426 genoemde Antoniusgasthuis. Van een Huis van Gemert, want zo ging het in 1426 aangekochte refugiehuis vervolgens heten, valt echter niets meer te bespeuren. Het heeft ook al heel lang geleden die functie van refugiehuis voor de Duitsordens Commanderij van Gemert verloren.
Verkoop in 1638, verbouwing tot gasthuis 1658, sloop 1889
Na de verovering in 1629 van Den Bosch door de geuzen onder aanvoering van prins Frederik Hendrik van Nassou, had de katholiek gebleven enclave Gemert in de hoofdstad van de Meierij weinig meer te zoeken. Alle geestelijken waren er verbannen en de uitoefening van de katholieke godsdienst was er verboden. Alleen al om die reden wekt het geen verwondering dat we een aantal jaren later en wel op 8 maart 1638, meester Dirk de Matheis, licentiaat in de rechten en secretaris van het dorp en de vrijheerlijkheid van Gemert, als gemachtigde van Caspar Ulrich van Hoensbroeck, ridder der Duitsche Orde en commandeur van Gemert, het huis van Gemert zien verkopen aan Peter Wouterzoon Donck, luitenant-wachtmeester en ondermajoor van Den Bosch.2 Twintig jaar later verkocht de weduwe van deze Peter Donck het huis aan de Fundatie van Hester van Grinsven waarna het pand werd verbouwd tot gasthuis, of beter gezegd twee gasthuizen, waarvan één werd bestemd voor zeven oude vrouwen, de ander voor vijftien oude mannen. De stichting van twee gasthuizen was overeenkomstig de wil van Hester van Grinsven, die dat in 1651 bij testament had bepaald. In 1675 werd het daarnaast gelegen ‘Maagdenhuis’ erbij gekocht om met name de huisvesting van de vrouwen te verbeteren.
In de negentiende eeuw gingen de gasthuisgebouwen ter plaatse over in het bezit van de stad, en veranderde de bestemming in die van woningen voor gehuwde soldaten. Het tot die tijd in vrij oorspronkelijke staat gebleven voormalige ‘Huis van Gemert’ droeg de stad in 1888 over aan het Rijk. Een jaar later werd het afgebroken en kwamen er arbeiderswoningen voor in de plaats, die op hun beurt in 1978 weer werden gesloopt voor de uitbreiding van het Zorgcentrum Anthoniegaarde.
Tekeningen van ‘Huis van Gemert’
Desalniettemin is er toch van het Bossche ‘Huis van Gemert’ veel meer bewaard gebleven dan men uit het bovenstaande hier zou vermoeden. Alvorens het pand te slopen heeft de Dienst Gemeentewerken in 1888 namelijk het hele pand opgemeten. Bijna honderd jaar later kon daardoor Ad van Drunen van de Bouwhistorische Dienst van ‘s-Hertogenbosch er een prachtig artikel over schrijven onder de titel ‘Maagdenhuis’.3 Hij kwam daarbij tot de conclusie dat die bewuste opmetingstekeningen van 1888 in hoofdzaak het middeleeuwse Huis van Gemert betroffen in plaats van het daarnaast gelegen vroegere Maagdenhuis dat in het tot Gasthuis omgebouwde ‘Huis van Gemert’ bleek te zijn opgegaan. Verder bleek hem na een uitgebreid en vergelijkend onderzoek dat in de loop der voorafgaande eeuwen er maar betrekkelijk weinig aan het gebouw was veranderd. Hij kon dat onder meer staven aan het eveneens in de gemeentelijke archieven bewaard gebleven bestek van de verbouwing tot gasthuis uit 1658. Er kwamen toen onder meer 30 bedsteden in het pand, waarvan 8 voor het personeel, de topgevel werd gerestaureerd, en verder vonden vernieuwingen voornamelijk plaats in het achterhuis. Opzet en constructie bleven daarbij intact.
Uit die tekeningen van 1888 wordt tegelijk duidelijk hoe voornaam en van aanzien het ‘Huis van Gemert’ wel niet was. Het reikte van de begane grond tot en met de schoorsteen maar liefst tot 13,70 meter. Ad van Drunen maakte een reconstructie van de voorgevel van vóór de verbouwing van 1658 en kwam dan, uitgaande van de nissen, de bogen en de speklagen, tot een gevel die hij op architectonische gronden kon plaatsen in het eind van de 15de eeuw, waarbij hij de aantekening maakte dat de gevelsteen die in de voorgevel was aangebracht mogelijk nog een exactere datering op zou kunnen leveren.
Van welke commandeur Van Einatten is de wapensteen?
De gebeeldhouwde steen kende hij de stijlkenmerken toe van de late gothiek (tweede helft 15de eeuw). Hij verwees daarbij opnieuw naar de 3-delige literatuurbron van Jhr. van Sasse van Ysselt over ‘De voorname huizen en gebouwen van ‘s-Hertogenbosch’. Die auteur had de wapensteen herkend alsdie van het adellijk geslacht Van Eynatten en op grond daarvan spreekt hij in zijn werk het vermoeden uit ‘dat het pand na de aankoop in 1426 tijdens het commandeurschap van Hendrik van Eynatten, die in 1444 overleed, verbouwd moet zijn geweest.’ Het commandeurschap van Hendrik van Eynatten plaatst hij echter een eeuw te vroeg. De betreffende commandeur overleed namelijk in 1544 in plaats van 1444!4 Ad van Drunen plaatste bij het voorgaande citaat al direct de opmerking. ‘Diverse bouwkundige en architectonische elementen uit de opmetingstekeningen wijzen er echter op, dat het gebouw bezwaarlijk vroeger dan uit het einde van de 15de eeuw kan dateren. Mogelijk is het huis gebouwd in de tijd van Maximiliaen van Eynatten, die tot zijn dood in 1512 commandeur van de Duitse Orde in Gemert was’.
De voorgevel kan op grond van de wapensteen inderdaad zeker niet vroeger dan 1483 worden gedateerd. Want in dat jaar wordt pas voor het eerst een Van Eynatten (Jan Mathliaen, veelal aangeduid als Maximiliaen) commandeur van Gemert. Zijn overlijden valt in 1512 terwijl hij bovendien vanaf 1503 behalve als commandeur van Gemert tegelijkertijd de waardigheid bekleedt van landcommandeur van Alden Biesen. Hij wordt begraven in Maastricht. Deze Van Eynatten is de meest waarschijnlijke (ver)bouwheer geweest van het Bossche Huis van Gemert en hij moet het ook geweest zijn die ‘zijn handtekening’ op de gevel achterliet in de vorm van een wapensteen. Tijdens zijn commandeurschap van Gemert werd de hele regio bijzonder onveilig gemaakt door rondtrekkende Gelderse legerbendes. Zo dateert er van 12 maart 1489 een oorkonde van Roomskoning Maximiliaen en Philips aartshertog van Oostenrijk, hertog va Bourgondië etcetera, waarbij zij op rekest van heer Matlion van Eynetten, commandeur van Gemert, al hun officieren en ambtenaren, onder wie de schouten van ‘s-Hertogenbosch, Peelland en Maasland, bevelen om de neutraliteit van de commandeur en de inwoners van Gemert te respecteren, omdat Gemert een soevereine heerlijkheid was.5 Meer dan ooit tevoren zal er behoefte zijn geweest aan een goed geoutilleerd refugiehuis hetgeen de verklaring kan zijn geweest voor de verbouwing.
Maar toch kan het altijd ook nog zijn opvolger in Gemert zijn geweest, want ook dat was een Van Eynatten, te weten Hendrik. De oudste vermelding van hem als commandeur van Gemert dateert van 1515 en hij blijft hier commandeur tot zijn dood op 17 juli 1544. Bossche kroniekschrijvers vermelden in juli 1539 hem als ‘die commenduer van Gemert’ in het gevolg van de zuster van keizer van Karel V, de te Brussel als regentes over de Nederlanden aangestelde koningin Maria van Hongarije, naast illustere figuren als de bisschop van Palermo, de hertogin van Milaan, de markgraaf van Bergen (op Zoom), de prins van Chimay, en de ‘ambassiateurs van Vrankrijk ende Engelant’, bij gelegenheid van haar plechtige intocht in ‘s-Hertogenbosch. In den Bosch was hij dus geen onbekende. In juli 1544 wordt hij in de kerk van Gemert begraven. En na hem komt er zelfs nog een derde Van Eynatten op de commandeurstoel in Gemert, te weten Winand van Eynatten. Deze laatste overlijdt in Gemert op 25 mei 1570.6 Maar zeker de ‘regeerperiode’ van deze Winand valt te laat om nog in overeenstemming gebracht te kunnen worden met de veronderstelde laat 15de eeuwse architectonische kenmerken van het Bossche ‘Huis van Gemert’ en de naar verondersteld laatgothische stijlkenmerken uit de 2e helft van de 15de eeuw in de gebeeldhouwde wapensteen. Al bij al kunnen we ons aansluiten bij de mening van Ad van Drunen dat het naar alle waarschijnlijkheid de (land)commandeur Mathliaen van Eynatten zal zijn geweest die zo rond 1500, of misschien een decennium eerder of later, de wapensteen zal hebben aangebracht in het Huis van Gemert zoals zich dat presenteert in de bijgaande opmetingstekeningen.7
Wapensteen Huis van Gemert: een unicum!
De in mergelsteen uitgevoerde wapensteen bevat nog een opmerkelijk gegeven meer, dat wijst naar landcommandeur Mathliaen van Eynatten. Er is mij geen ander voorbeeld bekend van een familiewapen waarbij in het helmteken het algemene wapen van de Duitse Orde met het zwarte kruis is ingebracht. De tot dusver oudst bekende en bewaard gebleven combinatie van het Duitsordenswapen met een familiewapen in de balije Alden Biesen is van landcommandeur Jan van Goir (1554-1572). Zijn familiewapen is gelegd op het kruis van de Duitse Orde. Pas heel veel later gaan ook gewone commandeurs dat doen, terwijl landcommandeurs dan het wapen met het duitsordenskruis opnemen in hun eigen wapen in het eerste en vierde kwartier. Het is een vaststaand gegeven dat na de grootmeester en de duitsmeester het de landcommandeurs zijn geweest die in die heraldieke ontwikkeling de trend hebben gezet.
Al bij al de wapensteen van het voormalige Refugiehuis van Gemert in ‘s-Hertogenbosch blijkt bij nadere beschouwing een kostelijk unicum. Uitgevoerd in mergelsteen. En ronduit wonderbaarlijk dat deze toch vrij zachte zandsteen, na meer dan 5 eeuwen, nog in zo’n uitzonderlijk goede toestand verkeert. Alle details zijn nog zichtbaar. De wapensteen, die wordt bewaard in een depot van de Bouwhistorische Dienst van ‘s-Hertogenbosch, is onlangs gerestaureerd door Toon Grassens uit Gemert, en…. Toon heeft ‘meepesant’ voor Gemert een replica gemaakt. Want was het niet zo dat ‘heel’ Gemert van deze Van Eynattens afstamt? De eerste verwekte een paar bastaarden in Gemert, de tweede een achttal en de derde een vijftal.8
Op de prachtige historische maquette van ‘s-Hertogenbosch uit 1794, die zich bevindt in het Noordbrabants Museum is het niet moeilijk om het vroegere Huis van Gemert te vinden. We zien daar ook dat de achter het pand gelegen tuin zich uitstrekte tot aan de stadswal en dat door de tuin een zijtak van de Binnendieze stroomde.
NOTEN:
1. Jhr. A.F.O. van Sasse van Ysselt, De voorname huizen en gebouwen van ‘s-Hertogenbosch, ‘s-Hertogenbosch 1910-1914, Dl. III, blz. 59. Voor de aankoopakte uit 1426 verwijst hij naar Bossche Protocollen Reg.no.23 f.157v.
2. idem
3. A.H. van Drunen, Het Maagdenhuis, in: H.L. Janssen, Van Bos tot Stad. Opgravingen in ‘s-Hertogenbosch, ‘s-Hertogenbosch 1983, p. 146-152.
4. Ad Otten, Commandeur Henrick van Einatten, zijn afkomst en zijn nageslacht, in: Willy Ivits en Hans Vogels, Stammen alle Gemertenaren af van Karel de Grote? Gemert 1993, p.35-41.
5. BHIC – ‘s-Hertogenbosch, Archief Kommanderije Gemert invnrs 91, 181.
6. zie noot 4
7. zie noot 3 als bronverwijzing voor de tekeningen is daar opgegeven Gemeentearchief ‘s-Hertogenbosch, afkomstig uit het archief van de Dienst Gemeentewerken, nr. A 76.
8. Willy Ivits en Hans Vogels, Stammen alle Gemertenaren af van Karel de Grote? Gemert 1993
GH-2005-04-Refugiehuis-Gemert-in-s-Hertogenbosch.pdfGH-2005-04 Berouwvolle zondaars in de file
Simon van Wetten
Stelt u zich voor. De gloednieuwe landcommandeur zit in de ridderzaal van het Gemerts kasteel. Aanvankelijk in een pose zoals we die kennen van “De Denker”, het beroemde beeld van Rodin, de kin gesteund door een licht gebalde rechtervuist, de linkeronderarm steunend op het dijbeen, de uitstraling intellectueel. Een paar uur later, dezelfde landcommandeur, het nieuwe lijkt er echter een beetje af. Hij zit nog steeds in de ridderzaal, maar nu verder voorovergebogen, met de handen voor de ogen geslagen, de pose die men waarneemt bij personen die een knerpende hoofdpijn hebben of in diepe wanhoop verkeren. Vanwaar deze veranderde houding, deze metamorfose?
We pakken een klapstoeltje en zetten ons neder op het mertveld, op 9 september 1698. We zien erebogen en linten en versieringen. De nieuwe landcommandeur, Hendrik van Wassenaer tot Warmondt, komt vandaag naar Gemert. Hem zal huldinge worden gedaan, hij wordt dus ingehuldigd als onze genadige heer tot Gemert. Wij, de onderzaten, gaan vandaag de eed van trouw afleggen, met “opgestreckte vingeren” en de rechterhand op de borst.
Wij, schout en schepenen, borgemeesters, kerkmeesters en Heiligegeestmeesters, en de gehele ondersaeten tot Gemert, geloven van deze dag aan houw ende getrouw te zijn aan heer Hendrick baron Van Wassenaer tot Warmondt, hennen erchsten te warten, hennen besten te raden, hennen proffijten te soecken ende voorts te helpen stellen, ende gehoorsaemheijt te leijsten, dat beloven wij ende sweeren wij, so ons Godt helpe ende alle sijne Heijligen.
En Van Wassenaer, wellicht wat ontroerd door deze schone eed, zal een tegenbelofte doen:
Ik beloof van deze dag aan de ondersaeten tot Gemert met hennen aenhanck in henne oude, goede recht te laten, ende alles te doen wat een goede heer sijnen ondersaeten schuldig is.
Tot zover het officiële deel. We pakken ons klapstoeltje op en zetten het drie dagen later neer bij het pad dat leidt van het poortgebouw van het kasteel naar de donjon, met daarin de ridderzaal, alwaar baron Van Wassenaer een soort receptie houdt. Het is druk op het pad, er staat een rij wachtenden. De nieuwe landcommandeur zal immers, dat is nu eenmaal een prettig gebruik bij een huldinge, gratie verlenen voor allerlei kleine vergrijpen.
Anthonis Gerits van Gerwen van Lieshout is aan de beurt, hij mag naar binnen. Door het open raam horen wij hoe hij aan de landcommandeur vertelt dat zijn zoon Jan drie jaar geleden “het ongeluk heeft gehad” Aerdt, de zoon van Anthonis Jan Ceelen uit Gemert, zodanig te verwonden dat deze twaalf dagen daarna is overleden. De vrienden van het slachtoffer hebben de dader reeds “gepardonneerd”, maar omdat de nieuwe landcommandeur nu ingehuldigd is, verzoekt Anthonis “met ootmoedige confidentie om de passie Christi” om gratie voor zijn zoon. Hij, Anthonis zelf, is al oud en heeft naar gedacht niet lang meer te leven; hij wil die paar resterende jaren graag met zijn zoon kunnen doorbrengen.
Teunis Jan Ceelen komt er bij, de vader van de overledene, en hij verklaart Joannes Anthonis van Gerwen te hebben vergeven, en ondersteunt zo dit verzoek.
En de landcommandeur – je wordt maar één keer in Gemert ingehuldigd – is in een goede bui, vergeet te vragen hoe en waarmee Jan Aerdt dan heeft verwond, en verleent gratie.
De volgende. Dat is Michiel Dirck Schoonens, inwoner alhier te Gemert, als vader en voogd van zijn zoon Francis, en hij verzoekt nederig om gratie voor zijn zoon. Deze heeft, “door den dronck onnoselijck”, een ruzie met Adriaen Daniëls van den Broek, ook een Gemertenaar, met het mes beslecht. De verwonding viel mee, Adriaen raakte slechts geblesseerd aan zijn hand, maar Francis heeft nu eenmaal het “placcaet” op het stuk van messentrekken overtreden. Vader Michiel belooft voortaan dagelijks voor de illustere Hoogwaarde Genade (de landcommandeur) te bidden.
Of het aan die laatste belofte ligt? De baron verleent Francis gratie.
De volgende. Anthonij, de zoon van Aerdt Jorissen Verperssen komt binnen. Samen met Albert, de zoon van Jan Mathijssen de timmerman, heeft hij acht of negen maanden geleden ruzie gehad met Willem, de zoon van Willem Staeijackers. Er werden messen getrokken en ze hebben Willem junior tot diens huisdeur achtervolgd…
De landcommandeur wordt wat ongerust, hij heeft die rij buiten ook gezien. Zouden ze allemaal…? Hij laat zich het plakkaat van 27 november 1691 brengen. Inderdaad, daar staat het. Het trekken en gebruiken van een ‘bloot’ mes is absoluut verboden.
Albert Jan Mathijssen sluit aan. Ja, ze hebben Willem met getrokken mes tot diens deur achtervolgd, en toen die net op tijd naar binnen glipte, hebben ze tegen de deur gestoten en op die manier de ruiten ingeslagen. Ook Jan verzoekt om genade.
De vader van Willem, ook een Willem, betreedt de ridderzaal. Hij vertelt hoe zijn zoon, des nachts op straat, in noodzakelijke defensie van zijn leven, gedwongen is geweest zijn mes te trekken.
De volgende. Peter Malsen, voorheen inwoner van Gemert, maar nu voortvluchtig (dat belet hem blijkbaar niet om zich desondanks op het kasteel te vervoegen), heeft omtrent een jaar geleden alhier twee of drie personen uit Mierlo ontmoet, en is door hen niet alleen beledigd, maar ook met een stuk hout overvallen, en zag zich daarom genoodzaakt zijn mes te trekken. Naar zijn inzicht heeft hij toen niemand ernstig…
De landcommandeur maakt een ongeduldig gebaar. Hij snapt het. Hij verleent gratie. Maar die rij buiten, dat schiet zo niet op. Hij krijgt een idee:
Om publijcke teeckenen van onse goedertierentheijt te geven, verclaeren wij welgenegen te wesen, omme bovens deghene die albereijts door ons genadelijck sijn gepardonneert, nog eenige te pardonneren, mits sij dat sulx binnen vier weecken na de publicatie deses bij geschrifte comen te versoecken. Insgelijx verclaeren wij het onse ernstige meeninge te wesen dat ons placcaet van 27 november 1691 tegens het trecken van messchen punctuelijck sal worden geobserveert!
Ach, wij snappen landcommandeur Hendrik wel. Zo snijdt het mes aan twee kanten. Hij zou al die messentrekkers het liefst een tijdje in de kerker mikken. Zo’n plakkaat is er potdomme toch niet voor niks? Maar hij heeft, in de veronderstelling dat het een eenmalige kwestie zou zijn, die eerste messentrekker gratie verleend. Kon hij weten dat ie hier te maken had met een lokaal volksgebruik, een vorm van zeden, een gebruikelijke manier van dialoog?
Zand erover. Hij heeft het eerlijk gespeeld. Eén gratie gegeven, dan allemaal gratie gegeven.
Nu is er tenminste tijd genoeg voor zaken waarbij je je echt de landcommandeur voelt, een bestuurder, en geen gratieverlener en gros.
Baron Hendrik van Wassenaer recht de rug, haalt zijn handen voor zijn ogen weg en ziet voor zich Erardus Cillis, pastoor van Geldrop en tevens rector van Handel, die komt klagen over het feit dat heel veel korenpachten niet meer te innen zijn. Het lukt niet om betaling af te dwingen, ook al door het afsterven van de rentgelders, waarna de onderpanden worden verdeeld, of “gespleeten” of verkocht. Daarom verzoekt de rector aan de landcommandeur een nieuw register te mogen aanleggen, waarbij de rentgelders gedwongen kunnen worden een onderpand aan te wijzen.
En daar zijn de armmeesters van Gemert. Zij wijzen op een inbreuk op de “costuijmen” van Gemert ten opzichte van vreemde inkomelingen. Wanneer man en vrouw beiden vreemdelingen zijn, dan moeten zij 6 gulden aan de schout, 6 gulden aan de borgemeesters en 6 gulden aan de armmeesters geven. Maar als alleen de man een vreemdeling is en de vrouw van Gemert geboortig, dan worden die bedragen gehalveerd, terwijl zowel de schout als de armmeesters zich wel borg moeten stellen voor de somma van 300 gulden per persoon. Die last wordt te zwaar en te onverdraaglijk voor de Tafel van de Heilige Geest.
Landcommandeur Hendrick van Wassenaer voelt zijn hoofdpijn zakken. Geen rij messentrekkers van hier tot Warmondt meer. Gewoon weer waken over de welstandt onser goede ingesetenen…
VERANTWOORDING
Ik weet het, ik weet het. Die rij messentrekkende spijtoptanten was misschien helemaal niet zo lang, de hoofdpijn van Van Wassenaer zal wel meegevallen zijn, en dat klapstoeltje klopt óók niet, en moet toegeschreven worden aan de fantasie – ik heb liever dat u het woord inlevingsvermogen gebruikt – van de auteur. Maar de rest is tot op het bot historisch verantwoord, alle genoemde gratieverzoekers, hun (mis)daden en de reacties van de nieuwe landcommandeur zijn beschreven in de akten 219 t/m 230 van nummer R124 van het Gemerts schepenprotocol.
GH-2005-04-Berouwvolle-zondaars-in-de-file.pdfGH-2005-04 Geuzenkerkhof van Gemert ontdekt
Ad Otten
“Jao jao, dor laoge ze allemol óp ’n rééj. Van bekant veur án de straot tòt ’n ánd áchter óns haojs. Ze laoge allemol mí z’ne kòp tígge die muujr án de Rips!” Aan het woord is Martien van der Wijst, bewoner van het pand Binderseind 2, een geboren verteller.
De nu 81-jarige Martien is in de geschiedenis van Gemert altijd erg geïnteresseerd geweest. Hij is ook bekend met het gegeven dat op de plaats waar hij nu woont uit Den Bosch gevluchte predikheren in 1639 een nieuw klooster stichtten, en dat dat na de Vrede van Munster op last van de Hoogmogende Heren van Den Haag gesloten moest worden en dat daarna de kapel van dat predikherenklooster werd gebruikt als Gereformeerde Kerk van Gemert en als zodanig tot aan de Franse Tijd toe in gebruik is gebleven. In de volksmond heette die kerk: de Geuzenkerk en daarnaast lag de Geuzenschool… Ook het café D’n Engelenburcht staat op grond van het oorspronkelijke ‘geuzen’perceel. De naam van het café draagt zelfs een rechtstreekse herinnering aan ‘die Geuzentijd’ in zich. In de tweede helft van de achttiende eeuw woonde hier namelijk dominee Swildens met zijn gezin. En zijn echtgenote die hem tientallen jaren zou overleven luisterde naar de naam Sybilla Engelenburchs. Haar naam is overgegaan op de locatie.
Martien woont op een plaats die met recht een historische plek genoemd mag worden. In de Franse Tijd was hier ook de Mairie, oftewel de burgemeester gevestigd. Hier begon in 1828 ook het Instituut der Doofstommen dat in 1840 vanwege ruimtenood verhuisde naar St. Michielsgestel. Daar is het nu nog altijd gevestigd, zij het thans onder de naam Viataal. En aan de hoofdentree staat daar al heel indrukwekkend ‘onze’ rector Martinus van Beek, de stichter van het instituut meer dan levensgroot op een sokkel.
Maar terug naar de geraamtes waarop Martien in de loop van de zestig jaar dat hij daar al woont is gestoten. Lang heeft hij gedacht dat die van de paters predikheren waren, maar bij nader inzien kwamen we samen tot een andere conclusie omdat die predikheren er in totaal nog geen tien jaar hebben gezeten, terwijl het bovendien voor een belangrijk deel jonge predikheren waren die het Gemertse klooster bewoonden. Het ligt dus voor de hand dat die geraamtes niet van de Gemertse predikheren zijn maar van de Gemertse geuzen. En… het zou me niet verwonderen dat bij een zorgvuldig doorneuzen van de Gemertse begraafboeken we er op termijn ook nog wel achter komen wie er hier zoal begraven zijn. En mag dan blijken dat er ter plaatse toch ook enkele predikheren zijn begraven, dan lijkt het me haast zeker dat ze die op zeker moment toch hebben verhuisd naar het r.k. kerkhof, omdat de predikheren bij de geuzen ‘d’n aord nie han.’
GH-2005-04-Geuzenkerkhof-van-Gemert-ontdekt.pdfGH-2005-04 Gemerts Dialect
Wim Vos
Op 12 september 2005 had ik een gesprek over Gemertse woorden en uitdrukkingen met Mw. Nella van der Heyden-van Kessel uit De Mortel, de winnares van de 3de prijs van het 8ste Gímmers Dikteej in 2005. Petronella Maria Johanna van der Heyden-van Kessel is geboren in Elsendorp in 1928. Ze spreekt de boerenvariant van het Gímmers en is daar grùts op. Haar vader was Janus van Kessel, geboren op Boekend. Janus’ eerste vrouw was Nel Francissen, geboren in Gemert; zijn tweede vrouw was Hanneke van Alven (de moeder van Nella), geboren in Boekel, maar vanaf haar negende jaar woonachtig in Gemert (overl. 1975, 90 jaar oud). Nella’s vader heeft vanaf het derde levensjaar van Nella zeventien jaar op Milschot geboerd op een boerderij van Scheidius. Nella was gehuwd met Jan van der Heyden, geboren te Beek en Donk, (overl. Gemert 1977). Nella had een stel interessante Gemertse woorden en uitdrukkingen voor me opgeschreven en was graag bereid die mondeling toe te lichten, waarvoor mijn hartelijke dank! Ik hoop dat dit voorbeeld ook weer door andere lezers van Gemerts Heem zal worden gevolgd. Inmiddels heb ik Nella’s materiaal ingevoerd in de database voor de 2de druk van het Gemerts Woordenboek. In dit artikel heb ik de uitdrukkingen geplaatst onder een trefwoord. Hier volgt de alfabetische lijst. Sommige woorden had ik al, maar dat geeft niet, hoe meer bewijsmateriaal van verschillende zegslieden, hoe beter. Soms kan ook de zin waarin het woord voorkomt, van belang zijn.
áchterbroek v ev: achterhaam.
afgetròkke worre ww: gefotografeerd worden.
án-gebraand bn (<volt dlw van ánbraande): gedwongen. Dè’s ‘n án-gebraande trawerééj: een moetje, een gedwongen huwelijk.
án-gebraande m/v ev: driftkop. Dè’s ‘nen/’n ángebraande: hij/zij is een driftkop/is gauw boos. ánstaëke ww overg: omdoen (van paardentuig). As ge mí oew twèèlf jaor aojt skool kwaamt, dan stooke z’oew d’n haom án: dan moest je al gaan werken.
baojk m ev: buik. Ge moet wa vùr oewen baojk te béngen hébbe: je moet wat geld overhouden voor slechte tijden [Geld werd door vrouwen vroeger bewaard in een losse tès die aan linten om het middel werd gebonden onder de rokken].
blaowvèrve ww onoverg: liegen, op-snij-den, waarbij men het niet te nauw neemt met de waarheid.
bonhulder m ev: dommerik.
dùrslág m ev/mv dùrslaëch: vergiet. Volgens Nella werd vergiet niet gebruikt vroeger).
èèremoej v ev: armoede. Haj hé niks as smaal leent èn breej èèremoej: hij heeft een handel waarmee hij de kost niet kan verdienen (een variant met het enkelvoud lint hoorde ik van Riek Jonkers-van der Putten in 19-78). Volgens Nella werd dit gezegd als Nèl Mik aan de deur kwam, “die mí negossie roondgóng óp de hoondekaar” waarop wat lappen stof, schoenve-ters en lint lagen. Op een foto van Nèl Mik in de Beknopte Geschiedenis van Gemert door Martien van der Wijst staat op p.79 Nel Mik echter afgebeeld met een kruiwagen vol negossie. Heeft Nel ook ooit een hondenkar gehad?
eezel m ev: ezel. Haj’s van ‘nen eezel óvver ‘n half deur geskeete: hij is een onwettig kind. Interessant en vaker voorkomend in het Gemerts is het gebruik van van voor het Nederlandse ‘door’ (vgl. Duits ‘von’).
flajsterke o ev: beetje. ‘t Hé geraëgend, már ‘t is ‘n flajsterke már.
ge`tuujg o ev: paardentuig.
haom m ev: haam (van een paard). Iemes d’n haom ánstaëke: iemand dwingen te gaan werken (voor de kost). As ge mí oew twèèlf jaor aojt skool kwaamt, dan stooke z’oew pagina 28 gh 2005/4 d’n haom án.
hog bw: Haj hég ‘t hog zitte: hij is verwaand.
hoondekaar v ev: hondenkar. Nèl Mik góng mí negossie roond óp de hoondekaar. (Of was het een kruiwagen? Zie onder èèremoej).
in-gat o ev: toegang tot een weiland/akker, de dam in de sloot waarover een boer van de weg af toegang tot zijn (wei)land heeft.
lap m ev: lap. A vraagt: Hoevel joong (:kinderen) hédde? B antwoordt: Oo, ik héb al vééjf lappen óp m’n bóks.
Mik Bijnaam. Nèl Mik: Nel Snijders. Vgl. Martien van der Wijst: Beknopte Geschie-denis Gemert, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert, nrs 4/5, Gemert, 1980, p.79: foto 56, onder-schrift: “Nèl Mik mí de kraajge d’n boewr óp. Op de kruiwagen haar lappen en de bekende korf. Op de achter-grond de boerderij van Verbakel in de Ren (De Mortel). Nel Snijders was haar eigenlijke naam.” (Ik heb de spelling van het Gemerts in het onderschrift omgezet in de nieuwe Gemertse spelling).
Milsent toponiem: Milschot, gehucht/weg in zuidwestelijke richting tussen de Rense weg en Tereyken (De Mortel). Waj wonde vruuger óp Milsent. [Voor een etymologische verklaring van Milschot, vgl. Jan Timmers: ‘Twee verschillende “millen” bij Milschot en Milheeze’,in: Gemerts Heem, jg.46, 2004, nr. 4, blz. 24-32].
moffel m ev: een mondvol. ‘n Muffelke: een slokje.
mòs o ev: mos. Haj hé mòs án de kaojte: hij is rijk, heeft veel land. (Al eerder heb ik soortgelijke uitdrukkingen met èèrd en rös gepubliceerd).
mouwie bn: mooi. ‘n Mouwie geklaojfde kónt: een dikke kont (van paarden, ook wel gezegd van vrouwen). Let op de ‘boerenuitspraak’ van mooj, de ‘weversuitspraak’.
ópslintere ww overg: vlechten van de manen en de staart van het paard voor een paardenkeuring.
ossele ww onoverg. Van dit werkwoord had ik al drie betekenissen, nl.: 1a. voedsel zoeken door kippen, aren lezen (oorspr. van achtergebleven aren op het veld), verzamelen. 2. werken. 3. treuze-len, aarze-len, talmen, dralen. Nella kwam met nog een betekenis: 4. spelen. Kiekt ‘s wa die joong zuujt zitte te ossele, ge hét ‘r gín umkiejke no.
pèèrdemèns m ev: paardenliefhebber. pèèrdevòlk o ev/geen mv: één betekenis had ik al van Martien van der Wijst, nl. 1. cavalerie. Van Nella hoorde ik een tweede, nl.: 2. paardenliefhebbers.
pèrsblómhaajlege v ev/mv idem: akkermunt (Mentha arven-sis L.), soort onkruid (pluksel) van de familie der Labiatae (lipbloe-men) in aardappelvelden en tussen jonge mangel- of bietenplanten; de bloemen zijn blauwpaars. Nella’s vorm is een variant van pèrsbrunghaajlege, of pèrsbrunghèèjlege, waarover ik al eerder geschreven heb in het Gemerts Woordenboek, 1996, p.125, zie ook illustr. aldaar).
pleengze ww onoverg: 1. turen, met inspanning zien, scherp kijken (volgens Nella en andere zegslieden). Ge zit zo te pleengze, doe ‘t leecht tòch án, dan ziede wa bítter te laëze. Antoon van Zeeland wist nog een tweede betekenis, nl.: 2. knipperen met de ogen als men niet goed ziet of tegen het licht in kijkt. Ik skèèj ‘r aojt mí laëze want m’n ouge pleengze (1978).
roondgon ww onoverg: venten. Nèl Mik góng mí negossie roond.
Skajzie-jes achternaam: de veelgehoorde Gemertse uitspraak van Scheidius, achternaam van de familie Scheidius- Lüps, eigenaar van het kasteel in de tweede helft van de 19de eeuw. De pachtboerde-rijen bleven nog lang eigendom van de familie en haar erven. Waj wonden óp ‘n boerderééj van Skajzie-jes.
skaor v ev/geen mv: opbrengst van een zaaibeurt, oogst. D’r zit ‘n goej skaor óp: de opbrengst aan bv. gras (op dat perceel) is goed. (Opm.: skaor kan ook ‘rij, drom, kinderschaar’ betekenen. Die hébben ‘n haël skaor joong. Nog een andere betekenis is ‘open of lege plek’. D’r is ‘n skaor in ‘t bòs.
slinter m ev: vlecht (in het haar van meisjes, of in paardenstaarten).
sneej v ev/mv -e verkl -ke: De eerste twee betekenissen had ik al: 1. snee, afgesneden schijf of stuk. Gíf me nòg már ‘n sneej (brooëd) (1966). 2. insnijding, keep, kerf. Ik skoot aojt mí ‘t èrpelskélméske èn toe haa’k ‘n sneej in m’nen daojm (2004). Nella wist een zeer interessante derde: 3. juiste tijd/-seizoen. Krèk in/óp ‘t sneejke: juist in het seizoen, op de juiste tijd. Maajdjes van zééstien, zùvventien, krèk óp ‘t sneejke (hier: geslachtsrijp), mönde nie gon danse mí die Éngelse sóldaote. (Dat deze betekenis al heel oud is, blijkt uit het feit dat die ook bekend is in de Kempen, vgl. dit citaat uit De Bont, Vocabularium, p.56-5, s.v. snei: “Dä’s kräk in ‘t sneike: Dat is juist in het seizoen, op de juiste tijd, in de fleur, op zijn best: Schu-erm. geeft met deze bet. op sneê zijn, Corn.-Vervl. op zij-ne(n) snee zijn; Willeke Bruis, blz. 285 Ze (een meisje van 17,18 jaar) is precies in de jaren van ‘t gevaarlijk sneeke).”
trawerééj v ev: huwelijk. Dè’s ‘n án-gebraande trawerééj: een moetje, een gedwongen huwelijk.
wáttervùlle o ev: schip, boot, speciaal op de Zuidwillemsvaart. Tígge raëgen koonde goewd ‘t wáttervùllen hèùren óp de kenaol: kon je goed de (scheepsfluit) van de boot/boten op het kanaal horen.
zèèlf aanw vnw (achter persoonsnamen en achter vnw): zelf. Hédde gaj ‘t nòg zèèlf: voed je je kind nog zelf, geef je het nog borstvoeding?
Gebruikte afkortingen: m: mannelijk. v: vrouwelijk. o: onzijdig. ev: enkelvoud. mv: meervoud. ww: werkwoord. volt dlw: voltooid deelwoord. overg: overgankelijk. onoverg: onovergankelijk. verkl: verkleinwoord.
GH-2005-04-Gemerts-Dialect.pdfGH-2005-04 Export van Gemerts linnen naar St. Domingo in 1782
Maria van de Vossenberg-Lorteije, met dank aan Gerard van Gurp
In het oud-rechterlijk archief van Gemert kwam ondergetekende een tekstje tegen dat er op wijst dat de Gemertenaar Johan Roijackers in het jaar 1782 vier kistjes met in totaal 480 pieces (=stukken) linnen had laten verschepen naar St.Domingo waarmee vermoedelijk Haïti is bedoeld, een toendertijd Franse kolonie die half Europa van suiker voorzag. In de tekst staat weliswaar dat Johan Roijackers ‘Haarlemmer linnen’ liet verschepen, maar het is bekend dat indertijd heel veel Gemerts en ook Helmonds en ander Meijerijsch linnen als Haarlems linnen werd verkocht. Hieronder volgt de letterlijke tekst (bron: BHIC-oud rechterlijk archief Gemert invnr.183): Compareerde voor d’Heer en Mr. P.A. De La Court drossard en scholtus, Arnoldus van ‘t Hullender ende Josephus Kievits, schepenen deser Vrije Neutrale Grond Heerlijkheid Gemert Duijtsch Ordens, Johan Roijackers borger ende inwoonder deser voorschreven Heerlijkheid, den welcken verclaart voor waerheid soo ende gelijk hij is doende bij ende mits desen, dat hij comparant voor desselfs rekeninge door d’Heer Jan Philip Morell heeft laten laaden int schip ‘t Vlaamsch Welvaren, capt. Kerstje Hillbrand na St. Domingo, vier kasjes genaamt S M n:1 en 2 inhoudende ijder 120 ps I:R Haarlemmer Boek linnen aen de Consignatie van de Heeren Schmidt & Molick aldaer. Aldus verclaerd opgegeven en gepasseert heden binnen Gemert den 23 septembris 1782. Gerard van Gurp, de auteur van onder meer ‘De Tilburgse lakenhandel met Holland en Brabant in de zeventiende en achttiende eeuw (1998)’ berichtte ons dat 120 ps in de tekst hierboven, staat voor 120 pieces oftewel stukken, en dat het destijds gebruikelijk was om het linnen te kwantificeren in stukken, die een standaardlengte hadden, meestal 50 el. Verder merkte hij op dat Haarlems linnen gekleurd was of linnen/katoen. Zo komen we tot de conclusie dat in 1782 maar liefst 4 x 120 x 50 ellen, dat is in totaal 24.000 ellen Gemerts linnen naar St. Domingo werden verscheept. Maria van de Vossenberg-Lorteije, met dank aan Gerard van Gurp
GH-2005-04-Export-van-Gemerts-Linnen-naar-St.-Domingo-in-19782.pdfGH-2005-03 Kapittelstokjes
GONDELS AFRIKA, CASTEEL EN BAGAMOYO EN DE KANO MONTY
Nu afgelopen zomer het botenhuis aan de binnengracht van het kasteel weer zo prachtig is gerestaureerd is het navolgende toch wel interessant. In het op 4 mei 2005 verschenen boek ‘Kasteel bezet – kasteel bevrijd’ van Anny van de Kimmenade-Beekmans werd toen niet alleen melding gemaakt van de bouw van het botenhuis aan de binnengracht in de jaren 1944-1945 maar ook van een destijds door de broeders van de congregatie op het kasteel gebouwde kano, die als herinnering aan het kasteelbezoek op 11 december 1944 van veldmaarschalk Montgomery de naam werd meegegeven van ‘Monty’.1 Montgomery reikte die dag op het kasteel decoraties uit aan de officieren en manschappen die zich in de gevechten bij Overloon en Venraij hadden onderscheiden.
De ‘Dagboeken van de Fraters van het kasteel’ bieden niet alleen uit de oorlogsjaren maar ook uit de voorafgaande jaren over ‘het botenpark’ van de congregatie nog wel wat meer informatie. Sinds kort zijn Riet Jaegers en ondergetekende, op verzoek en met medewerking van archivaris pater Martin Wilson, bezig om die kostelijke met de hand geschreven dagboeken voor onderzoek beter toegankelijk te maken en digitaal te bewerken. Zodoende namen we uit die dagboeken kennis van het feit dat de broeders en paters ook in 1934 al met naam en toenaam bekende boten op hun kasteelgrachten ‘in de vaart’ hadden. Het jaar 1934 was voor de congregatie een heel gedenkwaardig jaar. Mgr. Hilhorst, de eerste provinciaal van de Nederlandse Provincie van de Congregatie op het missiehuis in Gemert, werd toen namelijk benoemd tot bisschop van Bagamoyo (in het huidige Tanzania, Afrika). Het was het eerste bisdom dat aan de Nederlandse provincie van de congregatie van de Heilige Geest werd toevertrouwd. De bisschopswijding vond plaats in Amsterdam maar een week later, om precies te zijn op 5 mei 1934, hield de nieuwe bisschop een blijde intocht in Gemert.
Heel Gemert liep uit en op het kasteel was het groot feest. ’s Avonds werden op de kasteelgracht zelfs ‘gondeltochten met illuminatie’ gehouden. Eén van die gondels moet bij die gelegenheid toen naar het (‘Gemertse’) bisdom ‘Bagamoyo’ zijn gedoopt.
Aangaande de Gondeltocht citeren we uit het ‘Feestverslag’: “Deze had plaats in drie met papieren slingers en lampions versierde booten. De groote boot “Afrika” was pas klaar gemaakt door de fraters (in november 1933 was hij opgegraven uit het volleyveld bij de beugelbaan). De twee andere booten “Casteel” en “Bagamoyo” waren helemaal opgekalefaterd. In de groote boot maakt Mgr. aan het roer een tochtje met de Paters, doch tegenover de eendenkooi voeren ze met de versiering in de boomen. Twee lampions aan een stokje met een brokje slinger bleven ter illuminatie hangen, terwijl de boot met de rest van de versiering verder ging onder gezang van de toeschouwers op de wal.”
Ondergetekende heeft het idee dat het niet lang zal duren of we zullen ook die historische bootnamen wel weer terug zien in het zo prachtig gerestaureerde botenhuis. De Stichting Gemert Vrijstaat heb ik al horen ijveren voor die terugkomst…
Maria van de Vossenberg-Lorteije
NOOT:
1. A.v.d.Kimmenade-Beekmans, Kasteel bezet – kasteel bevrijd 1939-1945, Gemert 2005, blz. 85, 110, 117, 128.
GH-2005-03 De Kleikampen, een steeg uit de 15de eeuw
Jan Timmers
Aan de westkant van de Gemertse dorpskom bevinden zich lager gelegen gronden die grotendeels al in de middeleeuwen werden gebruikt als wei- en hooilanden. De graslanden, globaal begrensd door het riviertje De Rips, de Snelle Loop (nu gemeentegrens) en de Wijnboomlaan, stonden al in de Middeleeuwen bekend onder de naam De Kampen. Dit gebied was in de veertiende eeuw al grotendeels in meerdere percelen verdeeld en in particulier bezit. De oudste hoeven van Gemert hadden allemaal hooilanden in de Kampen. De weilanden in de Kampen waren bereikbaar via twee stegen, waarvan er een pal langs De Rips loopt. Deze weg kreeg dan ook de toepasselijke naam De Kampen. Eigenlijk geldt die naam dus voor het hele gebied ten westen ervan.
De graslanden, vaak aangeduid met de term ‘beemden’, aan de oostkant van De Rips bleven langer in het bezit van de heren van Gemert. Aanvankelijk waren dat leden van de familie Van Gemert, na 1366 waren het de Heren van de Duitse Orde. Het gebiedje tussen De Rips en de steeg met de naam Kleikampen stond dan ook lange tijd bekend onder de naam de Herenbeemd. Een groot gedeelte van de Herenbeemd bleef in bezit van de Duitse Orde tot de opheffing van die orde aan het eind van de 18de eeuw. Vanaf de 17de eeuw komt voor dit gebied de naam Kleikampen in gebruik. De naam geeft aan dat het gebied toch een beetje bij De Kampen hoorde, maar daar wel een afzonderlijk deel van vormde. In het gebied komt geen kleigrond voor, maar de Gemertse zandboeren zullen al gauw de neiging hebben gehad om grond die wat natter en vetter was dan de meeste zandgrond, maar meteen met “klei” aan te duiden. Ook aan de zuidkant van Gemert bij Daalhorst lagen weilanden die in de 18de eeuw de naam Kleikampen droegen.
Net zoals de weg die De Kamen in loopt, kreeg de zandweg die richting de Kleikampen loopt, de naam Kleikampen. Ook hier hoort die naam dus eigenlijk bij het gehele gebied, waar de zandweg doorheen loopt.
De Kleikampen is nu nog grotendeels een zandpad en was lange tijd een doodlopende weg, die alleen diende om een aantal weidepercelen te bereiken. Op oude kaarten is duidelijk zichtbaar dat de pad aanvankelijk verder doorliep dan hij tot voor kort deed. Onlangs is de pad weer langer geworden, althans voor wandelaars. Omdat er in de omheiningen van de daar liggende particuliere weilanden een paar hekjes werden geplaatst, is het voortaan mogelijk om van de Kleikampen te voet naar het Karrespoor te wandelen. Daardoor heeft de Kleikampen ongeveer zijn oorspronkelijke lengte teruggekregen.
Een stukje voorgeschiedenis
Tot in de 18de eeuw droeg het gebied aan weerszijden van de steeg Kleikampen een heel andere naam. Het gebied stond toen bekend onder de naam De Strepen. De oorzaak daarvan was dat de percelen in dat gebied allemaal smalle en langgerekte vormen hadden, lopende vanaf De Haag (of direct vanaf de huisplaatsen aan de Haag) verder het achterland in. Voor 1421 behoorden de Strepen tot het bezit van de Duitse Orde en maakten ze onderdeel uit van de Herenbeemd.
Een gedeelte van de Herenbeemd werd door de Duitse Orde op 27 februari 1421 in erfpacht uitgegeven1. Het betrof twee aangrenzende stukken achter De Haag. Een perceel van 3 sillen en 10,5 roeden kwam in bezit van Jan, zoon van Jan Hannen van Kyeboom. Een aangrenzend perceel van 3 sillen werd eigendom van Jan zoon van Claus Bloyman. In totaal gaat het om, omgerekend in moderne maten, bijna 2 hectare.
Om de beemden achter De Strepen te kunnen bereiken is, waarschijnlijk pas na 1421, een steeg ontstaan pal langs het perceel van Jan Bloyman. Deze steeg, die nu Kleikampen heet, vormde aan het eind van de Middeleeuwen de grens tussen de particuliere eigendommen aan De Haag en het eigendom van de Duitse Orde (de Herenbeemd).
Vervolgens werden in 1504 weer twee stukken van De Strepen in erfpacht uitgegeven2. Een stuk op de hoek van De Haag – Kleikampen werd eigendom van de kinderen van Jan Vermeulen. Een laatste stuk van De Strepen werd uitgegeven aan Aart Gheben. dat stuk werd overigens door Jan Vermeulen van Aart Gheben overgekocht. Een stukje tekst over de uitgifte:
“..overgedragen aen Jannen ende Jenneke wittige kynderen Johannes van der Moelen, twee stucxkens erffs gelegen neven malcanderen in de prochie van Ghemert op eyn plaets geheyten die Hage, welcke stucken erfs geheyten sijn die Strepen, gelegen myt eyne sijde neven erfenis Willemkens Fijen, Goessen Goessen Wolfssoen ende Lenards van den Berge, mitter andere sijde neven erfenis coperen, die sij vercregen hadden tegen Aert Gheben, dat eyn ende aen ons oirdens bempt tot Ghemert ende dat andere eynde aen de gemeyn straet als sij seden….”
Dit stuk beemd lag pal naast de steeg. De percelen aan de andere kant van de steeg kwamen in de loop van de 15de eeuw voor een groot deel in eigendom van leden van de familie Wolfs. Kennelijk was dat zo opmerkelijk dat enige tijd sprake was van de Wolfsstrepen en zelfs van de Wolfssteeg3. Die naam kunnen we dus eigenlijk beschouwen als de oudste naam van de steeg die we nu Kleikampen noemen.
Met betrekking tot de uitgifte van het stuk Strepen aan Aert Gheben bleek de administratie van de erfpachten van de Duitse Orde overigens niet helemaal op orde te zijn. In een erfpachtregister uit de 16de eeuw, waarin achtereenvolgende eigenaren werden genoteerd, staat de volgende passage4:
“Aert Gheben, daernae Johannes van der Moelen, daernae sijn kynderen, daernae Peter van der Rennen, nu ter tijt Dierck Peters Verrennen swaeger, ende dat huys van Ghemert hevet ierst vuytgegeven Jannen van der Moelen, rentmeester, voor twee mud rogge erffspachs, ende ick meynde dat Heer Jan van Eijnatten vuyt heeft gegeven doen hy die Strepen in die Haghe vuijgaeff, ende dit voergenoemde erfenisse van der twe mudden voerszegd is gelegen achter in die Haghe, ende is ooc eenen Streep ende is gelegen die een sijde neven Wouter Joerdens erve, dander sijde neven Rutten Wouters erve, het een eynde op mijns heren beslooten bempt, het ander eynde op die gemeyn straet.
Dierck Verrennen gilt sjaers ii mud roggen als voirscreven is, wij en connen egheen brieven daer aff gevinden, nisi registrum, mer sij hebben mij geloeft sij sullen mij haeren brief verleenen.”
Het bijgaande kaartje is de kadastrale situatie van 1832. Op het kaartje zijn de twee delen aangegeven van De Strepen die in 1421 en in 1504 werden uitgegeven aan particulieren. De steeg Kleikampen vormt precies de grens ertussen. Mogelijk kunnen we hieruit de conclusie trekken dat de steeg kort na 1421 is ontstaan. Misschien gaat de ouderdom ervan nog verder terug. Aan het eind van de 15de eeuw droeg hij de naam Wolfssteeg.
Een andere conclusie hieruit is dat de bewoning in het achterste gedeelte van De Haag pas na 1504 zal zijn ontstaan. Vóór die tijd waren het beemden in eigendom van de Duitse Orde en onderdeel van de Herenbeemd. Na de uitgifte aan particulieren zullen die er huizen op hebben gebouwd. Direct na de uitgifte in 1504 zal het eerste huis gebouwd. Dat aantal is in de loop der eeuwen langzaam toegenomen. In de 16e eeuw kwamen er al huizen bij. In onderstaande tabel komt de uitbreiding duidelijk naar voren.5
Aantal huizen achter in de Haag 1504 1 1716 8 1832 10 2005 17 (aantal huisnummers) |
NOTEN:
1. BHIC, Archief Kommanderij van de Duitse Orde Gemert (AKDOG) inventarisnummer 727
2. BHIC, AKDOG inv nr 730. Het betreft een vidimus anno 1601. Ook in Gemert R102 is een vidimus opgenomen van sept/okt 1526.
3. Bijvoorbeeld Gemert R 97 dd 16-5-1491 en R98 dd 8-2-1500
4. BHIC, Archief Commissie van Breda, inv nr 430, folio 24verso
5. Voor het aantal huizen in 1716 zie: Jan Timmers, Het Landboek, Gemertse Bronnen deel 3; het gaat om de nummers 727 t/m 737. Het aantal in 1832 is gehaald uit de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel van het kadaster uit 1832, aanwezig in het gemeentearchief Gemert-Bakel.
GH-2005-03 ‘In den Pellicaen’ en ‘In die Olde Kerke’
Ad Otten
Er staat iets te gebeuren bij de Ridderhof tegenover de kerk. Op de nog niet zo lang naar het voorbeeld van de vroegere situatie gebouwde poortdoorgang tussen Ridderhof en het pand Kerkstraat 1, zal een verguld beeld worden geplaatst van een pelikaan. Menigeen zal zich afvragen: waarom een pelikaan? Dat is niet eens een vogel van hier. De pelikaan komt inderdaad alleen voor in tropische en subtropische gebieden en in Europa alleen in het zuidoosten. Maar de vogel werd hier al wel met de invoering van het christendom bekend door het oude volksgeloof dat de pelikaan in noodsituaties zijn jongen voedt met bloed uit zijn borst, die hij daartoe openpikt. In de vroege middeleeuwen werd dat voor christenen het zinnebeeld voor het (bloed)offer van Jezus Christus aan het kruis. In de christelijke iconografie en ook in de heraldiek werd het een telkens terugkerend thema. Zo is de zich opofferende pelikaan ook het zegelbeeld van de oudst bekende commanderij van de Duitse Orde in de Nederlanden (te Mechelen). En op de laatst gehouden monumentendag werden in onze kerk van St.Jans’ Onthoofding nog twee kazuivels tentoongesteld met op de rugzijde de afbeelding van de zich in de borst pikkende pelikaan. In Gemert is al van oudsher een bijzondere kruisdevotie. De tijdens de kruistochten gestichte ridderorde, die in Gemert het kasteel bouwde, is daar niet vreemd aan. Tot in de achttiende eeuw werden in Gemert passiespelen gehouden en tot op de dag van vandaag wordt de spijkerkapel van Esdonk nog druk bezocht.
Dat ook het vroegere bestaan van een herberg De Pelikaan in Gemert iets van doen had met die kruisdevotie mag echter als veel minder bekend worden verondersteld. Ze hoorde tot de drukst beklante Gemertse herbergen en ze was gelegen recht tegenover de kerk op de plaats van thans De Ridderhof.
Wat weten we van ‘die Olde Kercke’?
Eerder werd in Gemerts Heem al aandacht gevraagd voor een mogelijke relatie tussen herberg De Pelikaan en de allereerste kerk van Gemert.1 Alles wees er namelijk op dat de vanaf de zeventiende eeuw bekende herberg stond op het perceel waarop vroeger ook de eerste kerk van Gemert gestaan moet hebben. Deze eerste kerk – officieel in gebruik genomen in 1270 – was onderhorig aan de parochie Bakel en werd in de veertiende eeuw niet aangeduid als kerk maar als kapel. Toch had zij ook toen al een bijzondere status. Zij was omgracht en had binnen die omgrachting ook een kerkhof. Dat valt te lezen in een oorkonde van 1326, waarin o.m. wordt geschreven dat Heer Diederik van Gemert het recht had om “die ghebode van (die rechts)ghedinge” te houden “op dien kirckhove” en dat hij ook zijn “rechtinghen in die capelle” mocht houden.2
In 1436/1437, toen Gemert een zelfstandige parochie werd, is diezelfde kapel ‘gepromoveerd’ tot de eerste parochiekerk van Gemert. Lang heeft dat echter niet geduurd. Want vrijwel onmiddellijk nadat de paus zijn toestemming had gegeven tot de afsplitsing van Gemert uit de oerparochie Bakel, moet de Duitse Orde zijn begonnen met de bouw van een nieuwe kerk naast het kasteel, aan de andere kant van de straat. Uit archiefonderzoek weten we dat in 1445 het priesterkoor van die nieuwe kerk al als nieuwe parochiekerk in gebruik was genomen en dat vanaf dat jaar de oude kapelkerk niet meer nodig was. Ook het kerkhof zal niet lang daarna wel zijn verplaatst naar de overkant van de straat.
Binnen het kader van dit artikel mag niet onvermeld blijven dat die eerste kerk tot dan toe bekend stond als ‘Capelle vant heilig Cruijs van Miracul’. Al heel vroeg moet de kapel begiftigd zijn geweest met de nu in de parochiekerk van Gemert nog altijd aanwezige relikwieën van het heilig Kruis en het heilig Graf. Door pelgrims en bedevaartgangers moet er in die kapel veel geofferd zijn. In 16de eeuwse parochieregisters werd opgetekend dat, de eerste (Duitsordens) pastoor van Gemert (heer Jan van Attendoren), “van sijn patrimonio (= erfdeel van zijn ouders) ende offer die vant heilich Cruijs van miracul hier quam, die neu kerck bouten…”.3
Enige decennia na de ingebruikname van de nieuwe kerk blijkt ‘de oude kerk’ of tenminste de locatie daarvan, de compleet nieuwe bestemming te hebben gekregen van herberg en brouwhuis. Dat zal zeker gepaard zijn gegaan met de nodige verbouwingen maar desalniettemin blijft men in de Gemertse schepenprotokollen tot over een periode van nog meer dan 100 jaar vermeldingen tegenkomen van ‘die herberg en brouwerije In die Olde (of: Alde) kercke’. De laatste vermeldingen die tot dusver zijn aangetroffen dateren uit 1575-1580. Op 30 december 1575 verkoopt Claes Jans die Brouwer met zijn familieleden het “huys, schuer en bachuys metten hof, malcanderen aengelegen inder parochien van Gemert, genoempt die Olde Kercke”. Het perceel wordt dan omschreven als gelegen aan de straat tussen de erven van Jan Goorts de Smet aan de ene kant en het erf van Adriaen Valcx aan de andere kant, terwijl het erf uitschiet op “eenen voetpat aen het Gelynt”. De kopers (zekere Jan en Mathijs Thijs Gijssen) mogen voor het verlenen van recht van weg “over den misthoff” 12 gulden korten op de koopsom.4a Alles lijkt hierbij te wijzen op de gang die er nu nog altijd is tussen De Ridderhof en het pand Kerkstraat 1. Nauwelijks twee maanden later wordt het perceel van die Olde Kercke al opgesplitst in tweeën. Andries Aerts van Wijnboom wordt dan de eigenaar van die Olde kercke en zekere Henrick Thonis den Snijder van de schuur van die Olde Kercke met het halve land. En ten slotte zien we op 24 februari 1580 Bartholomeus van Ostayen die Olde Kercke kopen van de reeds genoemde Andries van Wijnboom.4b Daarna komen we het toponiem van ‘die Olde Kercke’ niet meer tegen.
Wel is er uit onverwachte hoek nog een curieus gegeven boven water gekomen dat iets zegt over de vroegere locatie van ‘die Olde Kercke’ en het Olde kerkhof daaromheen. In 1960 namelijk, ten tijde van de nieuwbouw van de textielwinkel van Cor Otten aan het Ridderplein, vond een PNEM-beambte pal voor de voordeur van Ridderplein 23 een geraamte. De conclusie is dat het perceel van dit pand in het verleden deel moet hebben uitgemaakt van het omgrachte oude kerkhof. De schedel werd indertijd door de man van de PNEM meegenomen, maar een middeleeuws Gemerts dijbeen moet bij de auteur van dit artikel nog ergens op zolder liggen.
Kijken we vervolgens naar oude kadastertekeningen dan dringt zich alleen al door het patroon van de percelering rond de flauwe bocht Kerkstraat-Ridderplein als vanzelf een idee op van de omgrachting van de eerste parochiekerk van Gemert (zie bijgaande plattegrond).
Binnen de hier zeer aannemelijk geachte omgrachting is het verder (nog) niet mogelijk de exacte locatie van de Olde Kerk te geven. We gaan er van uit dat ook die oude kerk in dezelfde WO-richting gestaan zal hebben als de ‘nieuwe’ kerk, omdat kerken van oudsher georiënteerd dwz met het altaar naar het oosten werden gericht. Gelet op deze richting dan komen de percelen waarop nu de panden Kerkstraat 1-3 staan het meest in aanmerking voor de exacte locatie van ‘die Olde Kerke’. Maar zonder enige archeologische bevestiging blijft het een beetje koffiedik kijken. Met veel meer zekerheid kunnen we wel wijzen op de plattegrond waar met de ingetekende omgrachting welhaast zeker het grondgebied wordt aangewezen dat in zijn geheel behoorde tot het domein van ‘die Olde Kercke van Gemert. En het is op dat domein dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw ‘De Pelikaan’ verschijnt, die heel symbolisch lijkt te verwijzen naar de vroegere toestand.
Wat weten we van herberg De Pelikaan?
Na de laatste vermelding van ‘de Olde Kerck’ duurt het ongeveer een eeuw voordat de naam De Pelikaan opduikt. In 1663, dat is een jaar nadat Gemert zijn soevereiniteitsrechten na een 14-jaar durend proces met de Staten-Generaal herkreeg, verkoopt de familie Molensteens aan zekere Nicolaas Joosten van Neerven, die zich in de daarover opgemaakte schepenakte ‘stadhouder van Bakel’ noemt, het perceel met herberg dat we weldra leren kennen als De Pelikaan. Met de aangelegen landerijen (‘aan het Gelind’) beslaat zijn eigendom in het centrum van Gemert een totale oppervlakte van een halve hectare.5 Zijn dochter Catharina van Neerven neemt na 1682 dit bezit over en zij wordt met haar man, eerst Sieur Hendrik van den Biggelaar en na diens dood haar tweede man Nicolaes van der Heust, de uitbaatster van herberg ‘Inden Pellicaen’. Uit diezelfde tijd, om precies te zijn van 26 december 1675, is een prachtige pentekening bewaard gebleven van Valentijn Klotz die weliswaar het kasteel als onderwerp heeft, maar waarop op de achtergrond De Pellicaen is te zien is als het dan meest in het oog vallende pand aan de straat. Als je goed kijkt zie je aan de noordkant van het pand ook nog de poortdoorgang. Over deze ‘invaart’ sluit Catharina in 1682 met buurman Gerardt Hogaerts de Smedt een ‘accoord’. Alles wordt geregeld. De beesten die er gedreven mogen worden, de karren die er niet geparkeerd mogen worden, de waterafvoer, en ook het onderhoud van de poort.6
Catharina van Neerven was van vele markten thuis en zij had ook interessante relaties. Zo was haar tweede man Vander Heust van huis uit een gereformeerde. Gerlacus van den Elsen citeerde over hem uit het het door pastoor Gautius aangelegde parochieregister: “Nicolaus van der Heust is geboortig van Oisterwijck van gereformeerde ouders, self gereformeerd geweest, hier te Gemert gekomen ter schole ende hier bekeert en geleert ende geoefent de chirurgie, getrout geweest met een weduwe Cathrijn ende gewoont in den Pellicaen tegenover de kercke ende heeft 100 pattacons (=rijksdaalders) gemaect aen den arme … en 100 pattacons voor onse kercke”.7 Volgens het Begraafboek werd haar tweede man op 5 augustus 1706 in Gemert begraven. En in de lijsten van Gemertse schepenen zien we dat VanderHeust al vanaf 1697 ook schepen was in Gemert.
Na het overlijden van haar tweede man zet Catharina van Neerven de herberg In den Pellicaen voort, terwijl zij daarbij in 1711 nog een bijzondere taak op zich neemt als bewaarschoolhoudster. Of die taak ook werd uitgeoefend in de Pelikaan is de vraag. Bij het aanleggen van het Landboek in 1717 staat zij in elk geval nog steeds te boek als de eigenaresse van dat pand.9 Intussen heeft ze op het pand ‘Inden Pellicaen’ ook een last gevestigd van een jaarlijkse rente van 50 gulden die het mogelijk moet maken dat meester Nicolaes Michiel Van Gemert zich tot priester kan laten wijden. Later zal de vader van deze priester te weten Sieur Hendrik van Gemert de herberg In den Pellicaen overnemen.10 Gedurende een groot gedeelte van de achttiende eeuw blijft de herberg in handen van de familie Van Gemert tot het uiteindelijk eigendom wordt van Hendrik Johannes Corstens.11 Wanneer in 1793 in Grave een almanak wordt gedrukt met daarin opgenomen een soort gemeentegids van de Vrij-Heerlijkheid Gemert, dan zien we daar onder ‘de voornaamste logementen’ genoemd ‘Den Pelicaan’.12 Als exploitant wordt daar echter geen Van Gemert of een Corstens genoemd maar Arnoldus van Eupen. Hij zal niet de eigenaar maar de uitbater van ‘De Pelicaan’ zijn geweest. In 1812 komt er pas een nieuwe eigenaar van ‘De Pelikaan’.
Op 5 mei van dat jaar wordt voor notaris Aelders in Gemert een notariële akte van ruiling opgemaakt waarbij Henrij Corstens en diens kinderen het “huis genaamd De Pelikaan met schuur en hof” ruilen tegen een huis met schuur en twee hoven van herbergier Luc Compier in de Molenstraat in Gemert.13 Luc Compier wordt nu de nieuwe herbergier van De Pelikaan. Als eigenaar/herbergier staat hij als zodanig nog steeds ingeschreven in de registers van het kadaster die dateren van 1832. Korte tijd later moet hij de naam De Pelikaan hebben verruild voor die van De Gouden Leeuw, een symbool van (nationale) koninklijke macht. Die laatste naam zo zal hij gedacht hebben, past beter bij de grote klandizie die de Gemertse herbergen toen trokken van de hier gelegerde en voornamelijk uit noord-Nederland afkomstige militairen ten tijde van de Belgische Opstand. In diezelfde tijd maken ook andere de monarchie goedgezinde namen opgang zoals De Kroon en De Keizer.14 De Gouden Leeuw is jaren geleden alweer ingeruild voor De Ridderhof en de naam van De Pelikaan is inmiddels al lang vergeten, waarmee tegelijk ook de herinnering verdween aan de middeleeuwse ‘Olde Kerck’ van Gemert, een bedevaartsoord van het heilig kruis. Maar zoals gezegd in de aanhef van dit artikel: er zit in elk geval weer een pelikaan aan te komen en hem is ook al een plaats toebedacht. Op de poort naast De Ridderhof!
NOTEN:
1. Ad Otten, Relatie tussen herberg De Pelikaan en Oude Kerk, in: Gemerts Heem 1991, blz.60-63.
2. Vgl. transcriptie van de oorkonde van 24-6-1326 in ‘Oorkondenboek van Gemert’ (Heemkamer)
3. Vgl. Ad Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500, Gemert 1987, blz. 112-116.
4a. BHIC – Rechterlijk Archief Gemert R110 schepenakte dd 30-12-1575; Simon v Wetten, Transcripties Gemertse schepenprotocollen R110 akte 471.
4b. Simon v Wetten, Transcripties Gemertse Schepenprotocollen R110 akten 746-749 en akte 1071 (dd 24.2.1580)
5. Simon van Wetten, Transcripties Schepenprotocollen van Gemert (Heemkamer R119 akte 153 dd 4-7-1663).
6. idem R121 akte 658.
7. Gerlacus van den Elsen, Geschiedenis van de Latijnse School te Gemert, ‘s-Hertogenbosch 1887, blz. 236-237.
8. idem, blz.50 noot 3.
9. Jan Timmers e.a., Het Landboek 1717-1816, Gemertse Bronnen 3a (Gemert 2003); Het betreft landboeknr. 1401 ter grootte van 1 lopense 44 roeden; Catharina van Neerven staat hier te boek als ‘de weduwe Hendrick van den Biggelaar’. Na een hele reconstructie (uitgevoerd m.m.v. Wim van de Vossenberg en Ben van den Berg) zijn we tot de conclusie gekomen dat het erf van De Pelikaan dan beslaat de latere kadastrale nummers L227, 228, 230, 231 en 234 plus de helft van de (Pelikaan)gang die helemaal doorloopt tot de Bonengang.
10. Simon van Wetten, Transcripties Schepenprotocollen van Gemert (R127 akte 51).
11. Jan Timmers e.a., Het Landboek 1717-1816, Gemertse Bronnen 3a (Gemert 2003); Als eigenaars van landboeknr. 1401 staan na ‘de weduwe van Hendrik van den Biggelaar’ vervolgens te boek ‘Hendrik van Gemert de Jonge’ en ‘Hendrik Joannes Corstens’.
12. Gemeentegids uit 1793, in Gemerts Heem 1993, p.90-95.
13. Regesten op het Notariaat Gemert. Notaris Jan Francis Aelders, dl.1 1812-1819, uit: Geneal. Werkgroep Land van Cuijk en Ravenstein, 2002, blz.5 (invnr. 2128 akte nr. 35).
14. Ad Otten, De Keizer en de trendgevoeligheid van een herbergnaam, GH1989, p.76-82.