GH-2006-03 Taalgebruik

Siomn van Wetten

De schepenakten tonen in de tijdspanne 1470-1810 een enorme taalontwikkeling. Allereerst is daar de overgang van het Middelnederlands naar het Nederlands dat dichter bij het taalgebruik van ‘ons’ ligt. We zien woorden en aanduidingen compleet veranderen. Was er in de vroege periode van het schepenprotocol nog sprake van in sine tweede bedde, later wordt dat zinnetje omgebogen naar het voor ons begrijpelijker in sijne tweede huwelijck. Was een in een rechtshandeling genoemde persoon reeds overleden, dan werd dat aanvankelijk middels een toevoeging duidelijk gemaakt (Loijen Smollers wilner), later ontstond het voorvoegsel ‘wijlen’. Scepenen werden schepenen, men ging niet meer te Roemen, maar ‘naar Rome’, de prominente rol van de uitgang ‘de(r)’ werd langzaam maar zeker minder (mijnder wordt ‘mijn’ en ende wordt ‘en’) en vooral de schrijfwijze van de dubbele-klinker-klanken veranderde, zoals van het in de late middeleeuwen heel vaak gebruikte ‘oe’ (soen wordt ‘zoon’, boem wordt ‘boom’, hoer wordt ‘heure’ en later ‘haar’) 3. Ook het gebruik en functie van de lange ‘ij’ veranderde in die tijd. Was het aanvankelijk de korte (deelachtijch=deelachtig) of werd de letter uitgesproken als ‘ei’, zoals wij nu ook doen, in de laatste fase van het Middelnederlands werd het de ‘ie’. De naam Lijsbeth spreek je dus uit als Liesbet. Nog weer later kreeg de ‘ij’ haar eiklank terug. En als je dat al lezende, niet op één avond, maar een paar jaar lang, zich ziet ontwikkelen, dan weet je dat dit hetzelfde is als de evolutie van een woord als huijsinge naar huis of Hause of house. Of vure dat vuur of Feuer of fire kan worden. Suster wordt zuster of Schwester of sister. Dan heet het ineens Nederlands, Duits of Engels. Ja maar, hoe zit dat dan met zwart — Schwarz — black? Nou, vergeet niet dat in onze taal iets zwart gebla(c)kerd kan zijn. En de Engelse ‘knight’ kan er ook niets aan doen dat de Nederlandse en Duitse ‘knechten’, ondanks dezelfde etymologie, het in hún taalgebied niet tot ridder hebben geschopt. Dáár raak je de oorspronkelijke Germaanse taal, daar mijmer je over die al lang verg¬ten Indo-Europese taal die duizend jaar voor het begin van onze jaartelling werd gesproken. Dan voel je dat je nipt aan een stuk geschiedenis van twee-, drieduizend jaar, en niet zo maar een stuk geschiedenis, want wat onderscheidt de mensheid nu meer van alle andere wezens dan juist de taal? Eén van de mooiste voorbeelden in dit verband vind ik het Engelse werkwoord to eavesdrop, luistervinken of afluisteren. Dit woord is sterk verwant aan het Middelnederlandse woord eusendrop, dat was de plaats waar de regen van het schuine dak afdrupte en die typische putjes in de grond sloeg. De lijn die daardoor werd gevormd was vaak de perceelsgrens. Nu kon je natuurlijk onder het ver overstekende dak, als het regende dóór de ‘eusendruppels’ heen, gaan schuilen en omdat je er toch stond je oor tegen de lemen muur drukken. Dan hoorde je wat er binnen werd gezegd. Dan was je aan het afluisteren of, zoals de Engelsen nog steeds zeggen, aan het eavesdropping.
Rond 1670 waren het Hoogduits en het Nederduits blijkbaar zo uit elkaar gegroeid, dat een “transelade” (verta-ling) nodig was. 4
Wanneer een volk eenmaal taalvaardig is, gebruikt het ook allerlei liefst moeilijke termen, zeker in officiële stukken. Een paar voorbeelden:
Bescheet = het bescheiden, het bewijs.
Cameneij = oven- of stookplaats
Commer = de lasten op een stuk grond, bewaard in de uitdrukking ‘kommer en kwel’.
Cijnzen = belastingen (denk aan ‘accijns’).
Gelijnt = hekwerk, omheining, afrastering.
Erfmangeten = het ruilen van grond of huis, soms met bijbetaling. Ook voorwerpen konden worden geërfmangeld, zoals door Peter Matheussen uit Gemert en iemand uit Driel werd gedaan: aambeeld tegen aambeeld.
Gemeijnstraet = de openbare weg.
Geweecht = erfdienstbaarheid, recht van overpad.
Guetscruyts = specerijen.
Helmelinge vertegen = afstand doen door middel van het overgeven van een korenhalm als zinnebeeld van overdracht van eigendom.
Momboir = voogd van minderjarige kinderen (tot 24 à 25 jaar), maar ook de echtgenoot is man ende momboir van zijn echtgenote. (Momboiren zijn dus altijd mannen, in al die duizenden akten is slechts eenmaal sprake van een vrouwelijke momboir.5) Regelmatig handelt een akte over iemand die tot zijn mondige dagen is gekomen en zijn momboiren bedankt voor hun goede administratie. Nou ja, een bedankje kon er niet altfjd af:
“Goert van Cuijck, onze medeschepen, en Joachim Anthonissen, als zijnde momboiren geweest van Henrick zoon van Jan Cort Jans, verwekt bij Marie dochter van Goert Henricks, hebben hun momboirschap afgezegd omdat Henrick niet langer vermombert wil zijn. Hij is wel 25 jaar oud en wil zijn eigen zaken regelen!” Gemert, 23 juli 1568.
Maar je kon ook momboir zijn van een oude, niet meer zelfstandige man of vrouw, zoals van Engel Daemen, een auwe, miserabele persoene.6
Nijkijnder = schoonzonen en —dochters.
Provenbroot = inkomsten in natura voor de koster in de vorm van een brood. Zesentwintig huizen in Gemert brachten elk twee broden per jaar op: de koster had elke week brood.
Reengenoot = nabuur, de eigenaar van belendend goed.
Rijdende met = bij toerbeurt een stuk grasland hooien. Soms wordt zo’n afspraak stopgezet; de beemd blijft dan “stilliggen” en wordt verdeeld.7
Sonder argelijst = zonder nare bijbedoelingen. Meestal aan het einde van een akte gebruikt om te beklemtonen dat wat er stond, ook wáár was.
Toghtrecht = het recht van vruchtgebruik, meestal voor de overblijvende ouder. Wanneer die ouder dan het tochtrecht overdraagt aan de kinderen, wordt daar over het algemeen levensonderhoud voor teruggevraagd. Blijft een kind aangaande die bijdrage in gebreke, dan kan hem zijn ‘portie’, zijn erfdeel worden afgenomen.
Vast ende stedich houden = bij een lening het onderpand onderhouden, zodat het overeind blijft, als huis én als onderpand.
Vernaderen = recht van voorkeur toepassen bij koop van onroerend goed. Familie had namelijk voorrang, omdat het nader van bloed was. Dit diende binnen een jaar en een dag te gebeuren. De aanvankelijke koper moest uiteraard schadeloos worden gesteld, maar was wel z’n nieuwe bezit weer kwijt. Knallende ruzies kwamen uit dat veenaderen voort. Het protocollen-record staat op vier keer vernadering op vernadering binnen één familie. Kopers hielden zich vaak schuil, waren zogenaamd niet thuis, zodat de boodschap dat hun aankoop vernaderd ging worden, niet kon worden meegedeeld of overhandigd.
Vesten = bekrachtigen.

Dan waren er tientallen maten en gewichten, zoals sestalff vat rogge (=51/2 vat, ruim 33 kilo. Hieruit blijkt overigens dat men vroeger de halve op het hoofdgetal verminderde, en niet zoals nu vermeerderde). Een sleijck lopense is precies een lopense = 1/6e hectare. Een morgen is zes lopense, 0.99 hectare. Een sille is een weide van ongeveer 2 lopense groot, in één dag door één man te maaien. 8 Een mander of malder of wauwer is de hoeveelheid graan die voor iemand tegelijk aan de molen gemalen mocht worden. Een roije is een roede, een lengtemaat van 5.75 m., en een voet omvat 0.287 meter. En dan het Dagobertpakhuis vol aan verschillende munten! Zo was er het oortgen, het oortje (van die beduusde blik als je de laatste hebt versnoept) ter waarde van Vte stuiver. De pen¬ninck was slechts I/16e stuiver waard, en het denier 1/12e stuiver. De braspenning was een zilveren muntje uit de Bourgondische tijd, de blanck was ook een zilveren munt. Daar was het negenmennike (een half oortgen) en het vuureijser (een stuiver) en de oude groote (een halve stuiver). Om het overzicht niet te verliezen noem ik u nog de Carolusgulden, de Rijnsgulden, de Franse croon, Franse pistolen, guinees, Spaanse pistolen, drieguldenstukken, Zeeuwse, Franse, Spaanse en Luikse pattacons, Mechelse penningen, Angelotten, Keulse daalders, Bossche ponden, dobbele Keijserguldens, achtentwintigstuiverstukken, Adriaensguldens, schellingen, blaumuijsers, roesennoebels, Henricusnoebels, ducaten en dobbelducaten, gouden Coningsdaelders, peters, Philippusguldens en -daelders (ook wel Hertigen genoemd), saluyten, schuytkens, souvereinen, gouden leeuwen, sestalven, dobbelkens, Hollandse daalders, drielingen of carambollen, matten, hoetgens, Vlaamse nobels, Vlaamse placken, gouden realen, Wilhelmsschilden, Gelderse rijders, enz., enz. Goed, courant geld werd omschreven als “geld dat van hand tot hand gaat”. Slecht geld was “te licht”, bevatte niet de juiste hoeveelheid edelmetaal. Het kwartje kon pas vallen vanaf 1704, dat is althans de oudste vermelding van het quartje, die toen maar liefst 12 1/2 stuivers waard was.
Soms tref je in de akten dus mededelingen aan die de waarde van zo’n munt wat verduidelijken: Willem Kosters gaf in 1514 aan Michiel den Volre 16 Rijnsgulden, omdat hij Michiel 12 Philippusgulden schuldig was. In een dobbele Keijsergulden zaten 32 stuivers (in een Rijnsgulden meestal 20) en in een gouden leeuw 48 stuivers. Een mud rogge had in 1535 een tegenwaarde van 60 Rijnsgulden. Een roede ‘privéweg’: 1 Philippusgulden. 0 ja, en een koe kostte in 1501 het bedrag van 6 gulden min 5 stuivers, een eeuw later bracht een koe 24 gulden op, nog weer een eeuw later (in 1721) óók 24 gulden, terwijl een kalf toen 7 gulden opbracht. Rond het jaar 1800 ‘deed’ een koe tussen de 32 en 38 gulden, een schaap tussen de 3 en 5 gulden en een varken tussen de 15 en 18 gulden.

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

3 Een willekeurige tweede klinker in het middelnederlands verlengde de eerste klinker: Oirschot > Oorschot, Nuenen > Nuenen.
4 R120-307
5 R107-443
6 RI09-303
7 R112-1311
8 Zie Ad Otten, Oude landmaten in Gemert, in: Gemerts Heem, jg. 1989, 33-45.

GH-2006-03-Invloed-van-de-Duitse-Ore-1.pdf

GH-2006-03 Economie en financiën

Simon van Wetten

Een fors deel van de akten beschrijft het transport van onroerende goederen. Zo leren we de grond- en huizenprijzen door de eeuwen heen kennen (hoewel de koopsom niet altfjd wordt vermeld) en kunnen we de economische situatie niet alleen destilleren uit het aantal transporten dat in een jaar plaatsvond, maar ook uit de rentestand. Vaak zie je dat de koper van een huis of stuk grond in één van de voorafgaande of volgende akten geld leent. De rentepercentages schommelden niet al te hevig en fluctueerden meestal tussen 3% en 41/2%, met hooguit wat uitschieters in barre tijden, in geval van misoogst of oorlogsellende, zoals tijdens de Spaanse successieoorlog, toen Gemert – in december 1706 – flink wat contributiën moest ophoesten voor het Franse leger. Daarnaast vormen op dat punt de activiteiten van de Armen Tafel van de Heilige Geest een indicatie: soms speelden de Heiligegeest-provisoren de rol van geldschieters en zetten zij geld uit of investeerden zij in grond, maar er zijn ook periodes waarin de armmeesters geld moesten lenen of bezittingen dienden te verkopen. In het laatste geval is bijna altijd een directe link te leggen naar de ‘grote’ politieke situatie. Meestal valt de malaise terug te voeren op één van de vele oorlogen die de tijdbalk tussen 1473 tot 1810 te vermelden heeft. Ook de inspanningen van het dorpsbestuur zelf – dat zich dan meestal afficheert als het corpus van Gemert – laten de goede van de slechte tijden onderscheiden. Hoewel, goede of slechte tijden, de enorme lening die Gemert naar aanleiding van de definitieve beslechting van het soevereiniteitsconflict tussen de Duitse Orde en de Staten-Generaal in ‘s-Gravenhage halverwege de 17e eeuw diende aan te gaan, hing halverwege de 18e eeuw nog steeds als een molensteen om de gemeentelijke hals. Daarom werd, toen zich in 1738 de kans voordeed om de last om te zetten naar een lening met een lagere rente, die mogelijkheid met beide handen aangegrepen:
“Wij, drossaard, schepenen, borgemeesters, kerkmeesters en Heiligegeestmeesters, representerende het gemeijn corpus van Gemert, gemachtigd door onze Landcommandeur en met instemming van onze Hoogh en Duijtsmeester van ’t Hierusalems Ridderlijken Duijtsche Ordre, zijn voornemens af te leggen aan de erfgenamen van wijlen Huijbert Bijnen de somma van 30.000 gulden, in het jaar 1712 door genoemde Bijnen opgehaelt tegen 31/2%, om daarmee af te lossen een gelijke somma die eerst tegen 4% stond, aan de erfge-namen van Arnold Feij, in zijn leven medicijnendoctor te Oirschot. De erfgenamen van genoemde Bijnen willen het geld niet laten staan tegen 21/2%, en omdat wij nu het geld kunnen lenen tegen den pen¬nink 40 (= 2’/2%), authoriseren wij onze president-schepen en onze secretaris om het vereiste kapitaal te lenen en af te lossen.” 2

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.
1. Helmonds schepenprotocol, 1500¬1677, ruim 27.000 akten, ongeveer 100.000 namen van personen. Gemerts schepenprotocol, 1473¬1810, 29.539 akten, 80.200 namen van personen.
2 Rechtelijk Archief Gemert 138, akten 44-47.

GH-2006-03-Economie-en-financiën.pdf

GH-2006-03 Het Gemerts Schepenprotocol 1473-1810

Simon van Wetten

Het is voltooid. Na eerder een deel van het Helmonds schepenprotocol getranscribeerd en van indices te hebben voorzien, is nu de allerlaatste punt gezet achter de complete vertaling en indicering van het Gemerts schepenprotocol. Bijna negentien jaar lang, vanaf de kerstvakantie van 1987, elke dag consequent een uurtje, zag ik het volle leven in de late middeleeuwen tot en met de Franse Tijd, eerst dat van Helmond en Peelland, later dat van Gemert en omstreken, voorbij komen. Immers, het woord “schepenprotocol” slaat terug op de notities van de schepenen, de dorps- en stadsbestuurders. Zij waren rechters, notarissen en gemeentebestuurders tegelijk. In die drie hoedanigheden komen vrijwel alle aspecten van het leven aan bod. Van het gekijf om een erfenis tot en met een verzoeningsakte na een moord. Van de ruzie over de leeftijd van een aangekocht paard tot en met de regeling aangaande de erfscheiding tussen twee buren en hun percelen in “de Pantelaer”. Van de beslissing om “de Straet” te bestraten tot en met de aankoop van het protestantse kerkje in het Binderseind. Bijna dertigduizend akten in die oude, Gemertse boeken doen mededelingen over dit soort zaken. Ruim tachtigduizend mensen worden zo aan hun kraag uit de nevelen der geschiedenis getrokken en voor het voetlicht van het anno-nu-podium geplaatst.1
Er komt in al die minuutakten méér dan alleen maar het volle leven naar voren, méér dan alleen maar de namen van de toenmalige dorps- en stadsbewoners, méér dan een ellenlange lijst van toponiemen en plaatsnamen. We bekijken een aantal mogelijkheden en geven er wat saillante voorbeelden bij. Daarbij beperken we ons tot het Gemerts schepenprotocol.

GH-2006-03 Het Gemerts Schepenprotocol

Geachte lezer,

Hoewel de van oorsprong Gemertse zeeheld Jan van Amstel in het navolgende verhaal een kleine rol speelt, slaat het woord “schepenprotocol” niet terug op een scheepsjournaal of een V.O.C.-reisverslag, maar op de besluiten die de schepenen, de bestuurders van Gemert, tussen 1473 en 1810 hebben laten vastleggen.
Die schepenen zaten over het algemeen géén duimen te draaien, dat wordt wel duidelijk uit de letterlijk metershoge stapel folio’s, boeken en akten die zij aan ons, hun dorpsgenoten van de 21ste eeuw, hebben nagelaten.
Nu die papierberg volledig is gelezen, beschreven en geïndiceerd, blijkt het ondoenlijk om de eindbeschouwing over deze unieke historische bron te vervatten in een kort artikel. Zelfs de gebruikelijke 32 pagina’s die een ‘gewone’ Gemerts Heem normaliter telt, zijn niet toereikend. Daarom ligt nu voor u een dubbelnummer van “Gemerts Heem”. Wij hopen dat de verwondering die tijdens de tijdreis door het Gemerts Schepenprotocol bij de auteur telkens bovenborrelde, ook door u wordt ondervonden bij het lezen van deze dubbeldikke aflevering van ons lijfblad.

De redactie.

GH-2006-02 Het lettertype ‘de vrijstaat’

Harry Huybers

Bij de ideevorming voor de gangnaamborden leek het me niet goed om vanuit een bestaand lettertype te denken. Het is een uniek project dat vraagt om een niet-voor-de hand-liggende oplossing. Aanvankelijk wilde ik elke gangnaam als een soort woordmerk of logo ontwerpen. Elke naam zou dan een eigen uitstraling krijgen. Omdat echter ook het plan bestaat om een aantal Gemertse huizen van een naamsaanduiding te voorzien, leek het me goed om dan een compleet alfabet te tekenen, zodat alle typografische uitingen van Gemert Vrijstaat in dit font gezet konden worden. Er ontstaat een visuele eenheid of “familie”.
Bij het letterontwerp heb ik me sterk laten leiden door de Britse grafisch ontwerper Neville Brody, wiens werk uit de jaren tachtig een grote inspiratiebron voor me is geweest. Op zijn beurt is Brody erg beïnvloed door de Russische constructivist Alexander Rodchenko. Dus ben ik ook gaan spitten in zijn werk uit de dertiger jaren van de vorige eeuw. In sommige letters zijn die Oost-Europese invloeden duidelijk herkenbaar, bijvoorbeeld in de A en K.
Naast het eigen letterype vond ik dat de gangnaamborden ook in hun uitvoering een unieke uitstraling moesten krijgen. De zware, vette uitvoering van de namen heeft een bijna reklame of display-achtig karakter. Een uitvoering in emaille past daar uitstekend bij. Ik ben blij dat de gemeente hiermee ingestemd heeft, want het is een verrijking geworden in het straatbeeld.

GH-2006-02 De Handelse hoofdonderwijzer Ad Kalkhoven, deel 2

Anny van de Kimmenade-Beekmans

De Duitse inval

Op vrijdag 10 mei 1940 was de langverwachte oorlog een feit. Tegen vijf uur ’s ochtends werden Ad en Siny Kalkhoven door de Handelse luchtbeschermingsdienst gealarmeerd. Er waren vele vliegtuigen in de lucht en niet goed wetende wat te doen, werden de kinderen uit bed gehaald. Toen bleek dat er verder niets gebeurde, ging iedereen weer naar bed. Van slapen kwam niet veel en overdag werden de nieuwsberichten nauwlettend gevolgd.
In de vroege morgen van zaterdag 11 mei 1940 trokken de eerste Duitse troepen op vanuit de Peel. Ze splitsten zich achter Handel op. Een deel trok naar Gemert, het andere deel richtte zich op Boekel. Zoals gewoonlijk fietste zoon Jo kort voor zes uur ’s ochtends naar zijn werk in Gemert. Hij werkte er als bakkersknecht bij bakkerij Rooijmans in de Nieuwstraat. Vrijwel meteen na aankomst zag Jo enkele Duitse stoottroepers voorbijfietsen.
Samen met anderen besloot hij een kijkje te nemen. Niet lang daarna stonden ze met vele andere Gemertenaren als gijzelaar op het Borretplein. Hij was getuige van het brute optreden van het Duitse leger. Ook hij werd gedwongen tot het aandragen van munitie waarmee het kasteel werd beschoten. Deze ingrijpende gebeurtenis liet een diepe indruk op hem na. Niet alleen zoon Jo maakte de tweede oorlogsdag angstige momenten door. Dat gold eveneens voor de oudste zoon Ko en de elfjarige dochter Corry. Ko werkte indertijd als stagiair bij de gemeente Eindhoven. Hij woonde in bij zijn oom Karel Kalkhoven, die daar inmiddels hoofdonderwijzer was. Ko wilde per fiets naar zijn ouders in Handel. Dat lukte niet vanwege de vernielde bruggen. Ko werd door Duitse soldaten geholpen. Die wezen hem op allerlei binnenwegen. Ze kenden de omgeving op hun duimpje en wisten precies waar de bruggen al min of meer waren hersteld.
Dochter Corry zat in Den Bosch op kostschool. De leiding daar had de ouders bericht dat alle kinderen vanwege de oorlogsomstandigheden naar huis zouden worden gebracht. De wagen die de kinderen vervoerde, kon door de vernielde bruggen echter niet verder dan Helmond komen. Het laatste stuk moest te voet worden afgelegd. Samen met een vriendinnetje liep Corry langs de Zuid-Willemsvaart, richting Aarle-Rixtel. Plotseling riep iemand vanaf de overkant van het kanaal dat ze dekking moesten zoeken. Ze wisten niet wat die waarschuwing inhield. Toen ze bemerkten dat ze in een hevig vuurgevecht tussen Nederlandse en Duitse militairen terecht waren gekomen en de kogels hen rond de oren floten, doken ze uit lijfsbehoud in een sloot. Later vond Corry een veilig heenkomen bij de brugwachter van Aarle-Rixtel. Die stuurde bericht naar Handel en Ad en de zonen Ko en Jo haalden haar daar daags daarna op via allerlei binnenpaden.

Duitse soldaten in Handel.

Het overgrote deel van de Handelse bevolking was direct na de bekendwor-ding van de Duitse inval geëvacueerd. Ad Kalkhoven was hoofd van de evacuatie. Toen de doortocht van de Duitse troepen echt op gang kwam, wilde ook hij naar veiliger oorden trekken. Siny niet, die voelde er niets voor alles in de steek te laten. Ook de familie Van Deursen – die naast de boerderij van Selten woonde – bleef in Handel. Samen spraken ze af om beurtelings te waken en ieder half uur poolshoogte te nemen. Handel bleef gespaard van oorlogsgeweld en de geëvacueerde Handelnaren kwamen snel weer terug. In de eerste oorlogsdagen werd de Handelse school korte tijd gevorderd voor inkwartiering van Duitse soldaten. Ad Kalkhoven hervatte het lesgeven op andere locaties en wisselende tijden. Veel stelde die bezettingsmacht overigens niet voor. Het betrof merendeels soldaten uit de achterhoede, die zich verplaatsen per fiets of met paarden en karren. Ze stalden hun paarden in de stal van de boerderij van Selten.
Nadat het schoolgebouw weer was vrijgegeven, werden er de lessen hervat. Evenals op andere plaatsen het geval was, waren er vele vernielingen aangericht en namen de Duitse militairen ook hier bij hun vertrek allerlei goederen mee. Zo wisselden op school de voorraad textiel en naaigerei van eigenaar.
Ook de bewoners van Handel leerden om te gaan met de ongemakken van de bezetting. Het eerste bezettingsjaar deden er zich geen noemenswaardige incidenten voor. Opvallend was echter wel het toenemend aantal bedevaartgangers dat steun zocht in het genade-oord van Handel. Met het verstrijken van de oorlogsjaren zou dat aantal alleen maar aangroeien.
Dat laatste hing direct samen met de houding van de bezetter die steeds openlijker tot de nazificatie van de bezette gebieden overging. Een van de eerste stappen was het afschaffen van het democratisch beginsel van het Nederlandse bestuursstelsel.
Vanaf eind juni 1941 was nog alleen de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) als politieke partij toegestaan. Alle overige partijen werden verboden. Enkele weken later, op 12 juli werden bij Ad Kalkhoven en aannemer H. Kuipers, respectievelijk voorzitter en secretaris van de RK Staatspartij van de afdeling Handel, het kasboek en andere bescheiden in beslag genomen.’

Handel en ‘de nieuwe orde’.

Evenals elders zaten ze ook in Handel niet te wachten op ‘de nieuwe orde’. Men trof er dan ook vrijwel geen aanhangers aan. Een uitzondering vormde de Handelse NSB’er P.G. Wilmsen, alias Geenen. Zijn houding en zijn nadrukkelijke demonstratie van zijn NSB-lidmaatschap riep grote ergernis op. Hij was tevens lid van de WA en het was zijn gewoonte in zijn vrije tijd in het uniform van de WA gekleed te gaan. Voor hem was het duidelijk merkbaar dat hij om die reden geen vrienden in Handel had. Zijn sympathie voor de bezetter werd binnen deze kleine gemeenschap niet op prijs gesteld en hij was regelmatig het doelwit van spot en openlijke treiterij. Ook zijn vrouw ondervond daarvan de gevolgen. Openlijk en op beledigende wijze werd ze over het lidmaatschap van haar man aangesproken. Ook kwam het vaak voor dat ze in de winkels geen goederen kon kopen, ook al had ze èn bonnen èn geld.’
Jo Kalkhoven, de gruwelen van de Gemertse bezetting indachtig, had een uitgesproken hekel aan deze Wilmsen en zijn activiteiten. In de eerste maanden van 1941 fietste hij ’s morgens vroeg naar zijn werk. Toen hij bij Wilmsen voorbijkwam, zag hij op de voordeur een Duits propaganda pamflet. Als bij ingeving stapte hij van de fiets, scheurde het pamflet eraf en schoof het onder de deur door naar binnen. Wat Jo niet vermoedde was dat Wilmsen zijn optreden vanachter zijn bovenraam had gevolgd. Die ging zich vervolgens hierover beklagen bij Willi Engbrocks, een Rijksduitser die in Handel woonde. Dit keer moest de dader bestraft worden en daar moest Engbrocks voor zorgen.
Engbrocks bevond zich in een moeilijke positie. Kort na de Duitse bezetting had hij ervoor gezorgd dat een Gemertenaar die door de Sicherheitsdienst wegens belediging was gearresteerd, weer vrijkwam. Voor Engbrocks die in een goede verstandhouding met de Gemertse en Handelse bevolking leefde, pakte die bemiddeling beroerd uit. Een lid van de Sicherheitsdienst zorgde ervoor dat hij officieel vertrouwensman van de National Sozialistische Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) voor de gemeenten Gemert en Boekel werd. Met lood in de schoenen ging Engbrocks naar Ad en Siny Kalkhoven om te vertellen wat hun zoon had gedaan. Hij vond het verschrikkelijk, maar hij kon er niet onderuit. Willi moest hun minderjarige zoon, met wie hij een goed contact had, aangeven. Met minder nam Wilmsen geen genoegen. Als hij dit weigerde, zou dat voor hem en zijn gezin nare gevolgen hebben. Gelukkig wist Engbrocks het gedaan te krijgen dat Jo door een plaatselijke agent van politie werd gearresteerd. Engbrocks was erbij toen Jo in de bakkerij van Rooijmans werd aangehouden. Jo bekende zijn daad en verontschuldigde zich tegenover Engbrocks dat hij hem door zijn optreden in verlegenheid had gebracht. Korte tijd later moest Jo zich in Den Haag voor zijn ‘deutschfeindliche’ daad bij het zogeheten Landesgericht verantwoorden. Zijn ouders hadden voor juridische bijstand gezorgd. Aanvankelijk nam de Eindhovense advocaat Van der Putten de verdediging op zich. Deze advocaat, met wie de bezetter een appeltje te schillen had, durfde echter niet naar de zitting. Kortenhorst, een Haagse advocaat die bekend was in de kringen van Seys Inquart nam de zaak over. Ad reisde mee naar Den Haag maar werd niet tot de zitting toegelaten. Jo kreeg een zware straf opgelegd. Hij werd veroordeeld tot zes maanden detentie in de strafgevangenis van Scheveningen. Te zijner tijd zou hij worden opgeroepen om zich bij het zogeheten ‘Oranjehotel’ te melden. In de tussentijd werkte Kortenhorst deels met succes aan een gratieverzoek. Vanwege jeugdige leeftijd, bekortte Rauter zijn detentie met drie maanden. Voor de familie Kalkhoven duurde het een eeuwigheid voor die oproep kwam.

De detentie in Scheveningen

Op 20 augustus 1941 was het zover. Om drie uur in de middag meldde een angstige Jo zich bij voornoemde strafinrichting aan. Niet lang na aankomst kreeg hij zijn pakketje uitgereikt met daarin onder meer gevangeniskleding en een strozak. Ook moest hij zijn eigendommen inleveren. Zijn rozenkrans mocht hij behouden. Kort nadat hij zijn cel inkwam, smeet een medegevangene die door de cel. Jo durfde niets te ondernemen. Gelukkig nam de oudere celgenoot Heuckeroth – een kapper uit Meppel die in het kader van de metaalvorderingen geweigerd had zijn koper in te leveren – hem in bescherming Jo die tot de jongste gedetineerden behoorde, was deze man oneindig dankbaar. Ook gedurende de rest van zijn detentie ondervond Jo veel steun van deze man, die hij liefdevol ‘stiefvader’ noemde.
Over het algemeen vond Jo de behandeling van de Nederlandse bewakers niet slecht. Wel heeft hij voor straf veertien dagen in een isoleercel doorgebracht. Die eenzaamheid viel hem zwaar. Bij het uitdelen van eten, waarbij Jo de bewaker hielp, had hij hem namelijk per ongeluk opgesloten. Overigens, tijdens die werkzaamheden lukte het Jo om contact te leggen met andere gedetineerden. Onder hen bevonden zich drie mannen uit Deurne, die tot de doodstraf waren veroordeeld. Later werd die straf omgezet in levenslang. Voordat ze naar Duitsland werden overgebracht, vroegen ze Jo berichten voor hun ouders door te geven.
Bij alle narigheid kon Jo nog van gelukspreken dat hij ontkwam aan transport naar Duitsland. Volgens vaste gewoonte werd iedereen die langer dan drie maanden in Scheveningen zat daar naartoe gebracht. Op geregelde tijden vertrok er dan ook een transport gedetineerden vanuit Scheveningen. Zoals gezegd bleef hem dat bespaard. Toen Jo zich in Scheveningen meldde was er juist een groep overgebracht en net nadat hij vrijkwam, stond er weer een transport op het punt van vertrek.
De enige lichtpunten tijdens zijn detentie in het ‘Oranjehotel’ waren de bezoeken van zijn ouders. De ene keer kwam zijn vader. De andere keer zijn moeder. Laatstgenoemde ervoer er een sombere, naargeestige sfeer. Toen Jo werd binnengeleid, herkende ze hem in eerste instantie niet. Hij zag doodsbleek vanwege gemis aan daglicht. Lichamelijk contact was verboden, zelfs geen hand geven. Zijn moeder had vakantiefoto’s van thuis meegenomen. Eerst werden die door de bewaker aan alle kanten gecontro-leerd of er geen berichten opstonden. Vervolgens werden de foto’s op tafel uitgespreid. Jo mocht ze niet van de tafel nemen. Nadat Jo de foto’s had bekeken, nam de bewaker ze weer van tafel en gaf ze terug aan zijn moeder. Op 20 november 1941, de dag van zijn vrijlating moest Jo ‘s-morgens uit de cel. Er waren nieuwe gevangenen binnengebracht en samen met anderen werd hij naar een andere ruimte overgebracht. Ze moesten vooral niet denken dat ze nu vrij waren. Met het gezicht naar de muur gekeerd moesten ze wachten totdat hun volle straftijd om was. Vanwege de afstand en de gebrekkige reismogelijkheden mocht Jo wat eerder vrij. Tegen twee uur werd hij officieel ontslagen door de directeur die hem ten afscheid ‘Auf Wiedersehn’ toewenste. Jo deelde die wens niet.
Toen hij buiten was en zijn ogen enigszins gewend waren aan het daglicht, zette hij koers naar de Haagse Van Alkemadelaan. Niet ver van de gevangenis woonde indertijd Victor Roelofs, een broer van zijn ooms Toon en Harrie Roelofs. Daar werd op hem gewacht.’ In brieven aan thuis had Jo al gemeld dat hij inmiddels snakte naar een sigaret. Hij hoopte dan ook dat er na zijn vrijlating bij ‘oom Vic’ een pakje sigaretten op hem wachtte. Om misselijkheid te voorkomen kreeg Jo van hem om te beginnen slechts een halve sigaret.
Samen met zijn vader reisde Jo naar Handel. Daar was het feest. Zijn vrienden hadden het huis versierd en er kwamen veel mensen om hem te verwelkomen. De kamer stond vol bloemen. Er was volop vlees, chocola en andere lekkernijen en Jo sloeg aan het eten. Zoveel was duidelijk, zijn verblijf in het ‘Oranjehotel’ had zijn eetlust niet aangetast. Dat gold eveneens voor zijn afkeer van Wilmsen. Kort na zijn vrijlating ging Jo bij het echtpaar Wilmsen ‘een serenade’ brengen. Wilmsen waarschuwde Ad en Siny Kalkhoven. Dat getreiter moest nu echt voorbij zijn anders zou het een volgende keer slecht met hun zoon aflopen.

Overgang naar actief verzet

In het voorjaar van 1943 ontvingen de zonen Ko en Jo ongeveer gelijktijdig hun oproep voor de Arbeidsdienst. Het gezin Kalkhoven raakte vanaf dat tijdstip steeds meer in het vaarwater van het actieve verzet. Jo kreeg zijn oproep in Handel. Ko ontving die in Eindhoven. Zowel Ko als Jo weigerden hieraan gevolg te geven. Wilden ze evenals talloze andere jonge mannen aan de Arbeidsdienst ontkomen, dan waren ze genoodzaakt om onder te duiken.
Ko die zich in Eindhoven moest aanmelden, kwam naar Handel en hield zich daar schuil. Voor Jo moest elders een onderduikadres worden gezocht. In het licht van zijn herhaalde aanvaringen met Wilmsen waren zijn ouders er voorstanders van om hem op enige afstand van Handel onder te brengen. De april-mei staking van 1943 benadrukte die noodzaak. Begin juli 1943 vonden zijn ouders voor Jo een veilig onderduikadres bij bakker Clevers in Grubbenvorst. Engelbert Dors, een aangetrouwd familielid had hierin bemiddeld.
In voornoemd plattelandsdorp was reeds in een vrij vroeg stadium een groot deel van de bevolking actief betrokken bij pilotenhulp of het verschaffen van onderdak aan joodse of andere onderduikers. Pastoor Henri Vullinghs speelde hierin een sleutelrol en Engelbert Dors was een van zijn naaste helpers. Dors was gehuwd met Jo Roelofs, een zus van Toon en Harrie Roelofs. Toon en Harrie onder-steunden reeds geruime tijd verzets- en andere hulpverleningsactiviteiten thuis en in Grubbenvorst.
Lange tijd is Jo Kalkhoven overigens niet in Grubbenvorst geweest. Hij kreeg er verkering met de bakkersdochter Trees Clevers. Toen die relatie serieuze vormen aannam, haalden zijn ouders hem – overeenkomstig de toenmalige opvattingen – terug naar Handel. Zijn korte verblijf in Grubbenvorst maakte echter wel dat het gezin Kalkhoven actiever bij de hulpverlening werd betrokken. Immers via die lijn kwam de joodse onderduikster Line Lankhout bij het gezin Kalkhoven in Handel terecht.

Line Lankhout

Line Lankhout-Loeb was gehuwd met de joodse Frederik Henri Lankhout. Haar man volgde zijn vader op als directeur van de gelijknamige en bekende Haagse steendrukkerij Lankhout. Voor de oorlog vervaardigden tal van kunstenaars zoals Escher en Toorop er etsen. Ook de beroemde albums van Verkade werden er gedrukt. Toen de oorlog uitbrak hadden ze samen één dochter, de vierjarige Hanneke. Zoon Paul werd ruim vier maanden na de Duitse inval geboren. Zeker voor het joodse volksdeel in Nederland brak er na de bezetting een glijdende schaal van ellende aan.
Een belangrijke stap was het verbod voor joden om bezittingen te hebben. Als gevolg hiervan werd de drukkerij verkocht. De heer Sloterdijk werd de nieuwe eigenaar. Lankhout werkte nog enige maanden als bedrijfsleider in zijn eigen drukkerij. Medio juli 1942 begonnen de eerste joden razzia’s en Lankhout vreesde het ergste. Hij wilde niet onderduiken. Daarom probeerde hij die zomer via de landroute naar Engeland te ontkomen. Overigens, de heer Sloterdijk heeft de gehele oorlog door het salaris van de heer Lankhout doorbetaald. Daarvan werden deels de kosten voor onderduiken betaald. De toen 30-jarige Line Lankhout geloofde niet in ‘sperren’ en andere zogenaamde veiligheden voor welgestelde joden. Tot woede van haar andere familieleden koos ze ervoor om onder te duiken. Vooraf werd de toen zesjarige Hanneke door ’tante Zus’, een vrouw uit Den Haag in veiligheid gebracht. Zij was de contactpersoon tussen Hanneke en haar moeder. Line wist niet waar haar dochter was. Via een slager in Venlo vond ze een veilig adres voor de bijna tweejarige Paul en voor haarzelf.
Paul werd liefdevol in het boerengezin van de familie Van de Winkel in Grubbenvorst opgenomen en Line vond niet veraf in het kerkdorp Lottum onderdak bij rozenkweker Van den Brand. Tussentijds als de kust veilig was, bezocht ze haar zoontje. Tot haar grote verdriet bleek die al na korte tijd totaal van haar vervreemd te zijn. Zeer waarschijnlijk zorgde de arrestatie van pastoor Henri Vullinghs op 1 mei 1944 ervoor dat Line Lankhout naar Handel kwam. Omdat de Sicherheitsdienst Grubbenvorst en naaste omgeving nadien geregeld uitkamde, was het daar niet langer veilig. De jongere kinderen in het gezin Kalkhoven wisten niet dat Line joods was. Ze noemden haar ’tante Line’. Aan hen en aan buitenstaanders werd verteld dat ze had moeten verhuizen uit het zogeheten ‘Sperrgebiet’ vanwege de aanleg van de ‘Atlantikwal’. Tante Zus’, die bij de Kalkhovens ‘de Haagse dame’ werd genoemd, zocht Line een paar keer op in Handel. Om zo min mogelijk van de dorpse gewoonten af te wijken, ging Line samen met het gezin Kalkhoven naar de kerk. Haar belangrijkste afleiding vond ze in tuinieren.

Onderduikers in Handel

Niet alleen ’tante Line’ keek verlangend uit naar het einde van de oorlog, dat deden ook de vele onderduikers. Intussen was ook Willy, de derde zoon van Ad en Siny Kalkhoven opgeroepen voor de Arbeidsdienst. Ook hij dook in Handel onder. De verveling was groot. Ter afleiding vormden de onderduikers een voetbalteam. Ze speelden wedstrijden tegen de Handelse voe-balclub en tegen personeel van ‘Huize Padua’.
Naarmate de tijd verstreek werd het huis van Kalkhoven het doorgangshuis voor onderduikers. Daar werden ze afgeleverd – meestal met een lege maag – en bleven er een poosje voordat ze naar hun eigenlijke onderduikadres konden worden gebracht. Siny Kalkhoven kookte voor al deze hongerige onderduikers. Ze kookte op een elektrisch fornuis. Om verzekerd te zijn van voldoende stroomtoevoer, zorgde een medewerker van de PNEM uit Den Bosch ervoor dat ze over een extra rantsoen elektriciteit beschikte. Behalve de stroomvoorziening was ook een geregelde aanvoer van voedselbonnen een vereiste. Daarvoor zorgde Gien van Rooij uit Gemert. Ze werkte daar op het distributiekantoor en ze was een ware specialiste in het ontvreemden van grote hoeveelheden voedselbonnen. Behalve voor de eigen onderduikers, kreeg Ad Kalkhoven van haar ook bonnen voor onderduikers in de omtrek. Samen met zijn zoon Ko zorgde Ad voor de verspreiding ervan. De zonen van Kalkhoven waren weliswaar in Handel, maar ze sliepen nooit thuis. ’s Zomers overnachtten ze met nog een stel andere onderduikers in het kippenhok achter in hun tuin. In de koude wintermaanden van 1943/1944 sliep Ko met nog drie andere onderduikers – Leo van den Heuvel uit Aarle Rixtel, Piet Fonkert uit Amsterdam en Koos Reijnen uit Handel – in de opkamer van het kinderloze echtpaar Tinus en Marie Rovers, een paar huizen verderop. Twee alkoofjes waren door hen omgetoverd tot ’tramstellen’ en met hun ‘Tramlied’ zongen ze zichzelf moed in. Tussentijds waren er in Handel controles op onderduikers. De agenten Schraven of Scharn seinden voortijdig Reijnen van het Handelse postkantoor in. De onderduikers verdwenen uit het straatbeeld. Bij razzia’s werd het menens. Dan weken de ze uit naar Boekel of naar ‘Huize Padua’, waar broeder Norbertus voor onderdak zorgde. In deze psychiatrische inrichting werkte ook de lekenverpleger en illegaal werker Wim van den Berk, bijgenaamd ‘Den Dokter’.
Omdat Ko Kalkhoven een van de oudste onderduikers was, stond hij met Van den Berk in contact. Ko had een sleutel van een achterdeurtje dat toegang gaf tot het terrein van ‘Huize Padua’. Van den Berk bepaalde wie Ko mocht meebrengen. De verplegers die nachtdienst hadden gehad gingen de bedden uit en de onderduikers kropen erin. Die hadden dan zogezegd nachtdienst gehad. Zeker drie keer hebben ze zich gedurende enkele dagen op ‘Huize Padua’ moeten schuilhouden.

NOTEN:

1. GAG —1.871.42 Gemeente-politie Gemert Proccesen-verbaal 1941 nr. 307
2. GAG -1.871.42 Gemeente-politie Gemert Processen-verbaal 1942 nr. 2
3. Victor Roelofs was een broer van Toon en Harrie Roelofs. Toon was de Gemertse schortenfabrikant, gehuwd met Cis Kalkhoven. Harrie was belastingambtenaar in Helmond en gehuwd met Line Kalkhoven.

Bekijk PDF

GH-2006-01 In de pint doen

 

Piet Vos

Op 17 december 2001 nam ik als redacteur van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) afscheid van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (NCDN), ondergebracht bij de afdeling Algemene Taalwetenschap en Dialectologie (ATD) van de Katholieke Universiteit Nijmegen (thans Radboud Universiteit genoemd) en daarmee ook van de redactie van het WBD, omdat ik met flexibel pensioen ging. De computer met databases voor twee afleveringen (WBD III, 1.1 en WBD III, 1.2) nam ik echter mee om thuis (eerst in Dieren en later in Bakel) nog die twee afleveringen te voltooien. Medio 2004 was de tekst gereed en in 2005 verschenen de twee afleveringen. 1

Voor Bakel (het mooie dorp waar ik nu woon), St-Oedenrode en Nijnsel werd de interessante uitdrukking van het type in de pint doen opgegeven die opgenomen werd in het woordenboekartikel BELEZEN, ALTERNATIEF GENEZEN van WBD deel III, sectie 1, afl. 2. 1 Ook Kempenlands Wb. 1 (De Bont, Oerle 2) kent de uitdrukking “iemezen in de pint doen” die door mij getypeerd werd als iemands in de pint doen.

Het WNT noemt bij pint (II), 5 de samenstellingen “pintdokter” en “pintjesmeester” (‘iemand die geneest d.m.v. de pint’) en geeft bij pint (II), 5 de volgende informatie (de literatuurverwijzingen en sommige tekstgedeelten zijn weggelaten): 3

“Als benaming voor den aarden pot, waarvan de genezers van wonden en zweren door middel van het “poeder van sympathie” gebruikmaken en vandaar ook als naam voor deze geneeswijze. (….). De pintjesmeester ontvangt het doekske (met bloed of etter van den patient) en steekt het in eene soort van pint of pot, die een mengsel bevat (…). Deze methode (…) wordt ook genoemd: in de pint doen. Hierbij wordt een lapje bestrooid met “sinte petit poeder”, met wat bloed of etter uit een wond, in een pint lauw water gelegd (…)”.

Als tweede, macabere remedie tegen wratten (zie het woordenboekartikel WRAT in WBD III, 1.2 1) gaf een respondent voor Bakel:

“Een been van een lijk ’s avonds uit het knekelhuisje halen, daar pap van koken en erover smeren (in de pint doen), het houtje waar het mee gedaan is wegstoppen”.

Onlangs las ik in het boekje van Anton van Oirschot over antiek koper en brons kopen op p. 84 (zie ook p.p. 91 en 93) in een hoofdstuk over “koper en brons als geneesmiddel”: 4

“Koper en brons werden vroeger ook gebruikt als grondstoffen voor geneesmiddelen. Nog in de ‘Bataafse Apotheek’ in de Napoleontische tijd en ook nog daarna in het Nieuwe Artsenij-wetboek werden deze metalen als grondstoffen met geneeskrachtige eigenschappen, voorgeschreven. (…..). Het vijlsel van rood koper heeft ook veel dienst gedaan in de volksgeneeskunde, als een van de belangrijkste ingrediënten van de pint, samen met vijlsel van staal en zink. De pint werd in mei door de pintjesmeester bereid en in een tinnen schotel onder glas in de zon geplaatst, om daarna in het diepste donker te worden bewaard. En dit werd dan het ‘poeder van sympathie’, dat genezende kracht moest hebben. De patiënt kwam onder meer met zijn bloed of etter van de wond naar de pintjesmeester om dat ‘in de pint te laten zetten’. De pint zat in een beker met water, waarin een geheimzinnig poeder was opgelost. En dat moest dan verwarmd worden tot lichaamstemperatuur. Op dat moment zou de pijn gaan wijken. Het doekje, waarop het bloed of de etter zat, moest dan na twee weken begraven worden. Als volksgeneesmiddel is deze pint vroeger veel toegepast.”

Op p. 93 zegt Van Oirschot: 4:

“Vijlsel van rood koper, vermengd met dat van staal en zink, is weer het poeder van de pintjesmeester om wonden te genezen, maar werd ook gebruikt als toverspul. Wanneer je dat in een kopje koffie strooide was je verzekerd van de hulp van degene, die dat zou drinken. En wanneer je het op het mes tipte waarmee een moord was gepleegd, kreeg de moordenaar zo’n pijn, dat hij zich wel moest verraden.”

Helaas geeft Van Oirschot niet duidelijk zijn bronnen aan. In het WNT kan men bij pint (II), 5 wel literatuurverwijzingen vinden 3. Genoemd wordt b.v. Van Andel. 5 Voor de afkortingen kan men dan de “Bronnenlijst” van het WNT raadplegen. 3

WBD III, afl. 1.2 bevat nog meer interessante en vaak macabere gegevens over oude geneeswijzen: lees b.v. eens de woordenboekartikelen STRONTJE en WRAT. 1

U zult wel af en toe braaknijgingen krijgen!

Noten:

1. Piet Vos, Woordenboek van de Brabantse Dialecten, dl. III, sectie 1 (De mens als individu), afl. 1: Het menselijk lichaam, Gopher Publishers Groningen 2005.

Piet Vos, Woordenboek van de Brabantse Dialecten, dl. III, sectie1 1 (De mens als individu), afl. 2: Beweging en gezondheid, Gopher Publishers Groningen 2005. Zie voor de uitdrukking “in de pint doen” p. 299 en voor de woordenboekartikelen STRONTJE en WRAT p.p. 335-338 en 351-352.

2. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d’Oerse taol, dl. II: Vocabularium, Assen 1958. Zie p. 492 s.v. pint.

3. Woordenboek der Nederlandsche Taal, Den Haag-Leiden 1882-1998. Zie dl. XII [1] van 1931, kolom 1931 en 1932 en de Bronnenlijst van 1943 (dr. C.H.A. Kruyskamp).

4. Anton van Oirschot, Antiek kopen, koper en brons, Helmond (z.j.). Zie p.p. 84, 91 en 93.

5. M.A. van Andel, Volksgeneeskunst in Nederland, proefschrift Leiden 1909, Utrecht z.j. (1909).

GH-2006-01 Leven en werken van Macropedius (een recensie)

 

Meer dan 500 jaar geleden werd hij in Gemert geboren en ook al heeft hij met uitzondering van zijn kinderjaren zijn hele leven doorgebracht in de steden ‘s-Hertogenbosch, Utrecht en Luik, toch kent welhaast iedereen in Gemert nog steeds zijn naam. Menigeen weet zo uit het blote hoofd ook te vertellen dat hij, Georgius Macropedius, van oorsprong luisterde naar de naam Joris van Lankveld. Her en der is over deze persoon in de loop van de tijd al heel wat bijeengeschreven. Bij nadere beschouwing blijkt dat echter toch maar vrij beperkt tot óf een bescheiden biografie óf een vertaling, respectievelijk beschrijving, van één van zijn toneelwerken of schoolboeken. Maar… op 25 november vorig jaar is daarin in het Jeroen Bosch Centrum in ‘s-Hertogenbosch verandering gebracht. De Stichting Zuidelijk Historisch Contact presenteerde toen in de door haar uitgebrachte reeks Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland een op zich al lijvig boek van 376 bladzijden met vele illustraties in kleur, dat met een cd-rom in totaal echter nog eens met zo’n 750 pagina’s werd uitgebreid. Alles onder de titel “Georgius Macropedius 1487-1558: Leven en werken van een Brabantse humanist”. De auteurs zijn dr. Frans Slits en dr. Henk Giebels. De eerste geboren en getogen in Gemert, de tweede woont en werkt er.

Deze nieuwe kostelijke uitgave leidt de lezer in velerlei opzicht terug naar de tijd waarin Macropedius leefde. Op de scheiding van de middeleeuwen en de nieuwe tijd, een tijdvak waarin zich grote maatschappelijke veranderingen voltrokken en waaraan iedereen meteen tot de verbeelding sprekende namen verbindt als die van Jeroen Bosch en Erasmus. Maar wie eenmaal kennis heeft genomen van wat zich allemaal rond ónze Macropedius afspeelde en vooral wat hij zelf aan schoolboeken en literaire werken het daglicht liet zien, kan daar nu ook diens naam aan toevoegen. Het was een uitermate moeilijke tijd. De reformatie kwam op en niet voor niets. Je moest op je tellen passen zeker in het onderwijs en nog meer als schoolhoofd. Macropedius was rector van de Latijnse scholen in de genoemde steden, hij schreef vele schoolboeken maar vooral verwierf hij een naam als schrijver van (latijnse) toneelstukken. Uit alles blijkt hij een vertegenwoordiger van de zestiende eeuwse humanistische opvoeders wier idealen waren: ‘Liefde voor de jeugd, geleidelijkheid en aandacht voor de individuele begaafdheid, zedelijke verbetering, educatie tot schoonmenselijk en christelijk leven.’ In Utrecht schreef hij voor bijna alle schoolvakken nieuwe boeken: voor Grieks, Latijn, logica, tijdrekening, gedichten en schrijven. Zijn Epistolica, over de kunst van het schrijven van brieven, werd talloze malen gedrukt en op Latijnse Scholen in de Nederlanden, het Duitse Rijk, Frankrijk en Engeland gebruikt. Macropedius wilde onderwijzen met de rede niet met de roede en daarbij ging hij de moeilijkheden niet uit de weg. Zijn grootste roem dankt Macropedius aan zijn twaalf toneelstukken: vastenavondkluchten, komedies over het schoolleven en bijbelse stukken. Hecastus, een Latijnse bewerking van het middelnederlandse Elckerlijc, is zijn meesterwerk. Het werd vele malen gedrukt, vertaald en opgevoerd. Vooral, en dat is opmerkelijk, in de gereformeerde gebieden van het Duitse Rijk had het stuk veel succes. In zijn toneelstukken worden bij voortduring wantoestanden gehekeld of op de hak genomen. Ook zijn bewondering voor de toenmaals veel bekritiseerde Erasmus stak hij niet onder stoelen of banken. Hij was een onderwijsvernieuwer, invoerder ook van het Grieks op de Latijnse Scholen. De naam die hij zich aanmat wijst daar ook op. Joris werd Georgius maar zijn familienaam werd Grieks met een Latijnse uitgang. Makros = lang, pedion = veld.

Op de bijgevoegde CD-rom zijn niet alleen de teksten van zijn literaire scheppingen terug te vinden, alsook de tekst en de vertaling van de Apotheosis, het eerbewijs van zijn vrienden en oud-leerlingen, maar ook een kostelijk klankbeeld met de uitvoering van enkele van zijn teksten en liederen.

Macropedius zal blijven voortleven en niet alleen in Gemert.

(red.- ao)

H. Giebels en F. Slits, Georgius Macropedius 1487-1558. Leven en werken van een Brabantse humanist. Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland (Tilburg: Stichting ZHC, 2005). 376 p. ill. CD-ROM. ISBN 90-70641-65-8. Prijs 39,50.

GH-2006-01 Wie was ‘De Zoete Moeder’?

 

Ad Otten

De 82-jarige Antoon van Melis bracht me op het idee. Hij was over uit Australië bij gelegenheid van de begrafenis van zijn broer Cor in februari j.l. Graag haalde hij nog wat herinneringen op uit het Gemert vanwaar hij in 1952 emigreerde naar de andere kant van de wereldbol. Zo kwamen we ook te praten over De Zoete Moeder. Hij kwam er indertijd veel. De naam van de kastelein kon hij zich niet meer herinneren, wel dat hij heel muzikaal was en dat hij er daarom met zijn kameraden altijd ging zingen. Al had iedereen het over De Zoete Moeder, het heette eigenlijk Café Gezelligheid, zo vertelde Antoon, maar, voegde hij daar lachend aan toe: “Waj nüümden ’t aald: De Grejs Merrie.”

Hoe het ook zij: De Zoete Moeder was de eerste deur aan de rechterkant van de weg na het bordje dat aangaf dat daar de bebouwde kom van Gemert begon. Aan de kant waar de Broekstraat uitkwam op d´n Heuvel was aan het pand een veranda met terras aangebouwd en vanaf dat ‘op het zuiden’ gelegen terras zag je iedereen Gemert ‘in’ komen. Aan de binnenzijde van de veranda was de muurgevel door schilder George Gijsbers van verschillende Gemertse landschappen voorzien. Op de veranda bij ‘De Zoete Moeder’ zat je echt helemaal buiten!

Intussen is het alweer zo’n 40 jaar geleden dat het café aan het toenemend verkeer werd opgeofferd. De voornaamste invalsweg van Gemert moest toen ‘hoognodig’ worden verbreed en dat betekende de sloop van ’t café. Ter plaatse lijkt nu helemaal niets meer aan haar bestaan te herinneren. Wel is bij elke wat oudere Gemertenaar de naam bekend gebleven. En bij de heemkundigen ook de vraag wie nu eigenlijk De Zoete Moeder was? In eerste instantie is daarbij altijd gezocht onder de elkaar opvolgende kasteleinsvrouwen en dan vallen de namen van Orth, van Berlo, van Roij en van Sinten. Maar uit alle ongetwijfeld ‘zoete’ moeders is nooit een keuze gemaakt voor dé zoete moeder. De vraag is bovendien gewettigd of het niet veel aannemelijker is om een verband te leggen met de beeldengroep van de Zoete Moeder op d’n Ezel die daar, ongeveer ter hoogte van het café, al sinds onheuglijke tijden, de grens van de bebouwde kom van Gemert markeert? Juist ja, we doelen op het keske met de beeltenis van De Vlucht naar Egypte, door aanhangers van Gemert Vrijstaat ook wel aangeduid als de Vlucht naar Gemert!1 Het is toch immers Onze Lieve Vrouw die van oudsher al bekend staat als Zoete-Moeder-bij-uitstek. En iedereen weet toch ook wie er bedoeld wordt met de Zoetelieve Vrouw van ‘s-Hertogenbosch. Dat is Maria!

Bekend is dat de originele beeldengroep van de Vlucht naar Egypte (nu in de kerk) in het verleden in deze buurtschap aan verschillende panden moet hebben gehangen, zonder te weten waar precies. Het pand waar ‘de Vlucht’ tot in de jaren zestig van de vorige eeuw ‘huisde’ bestond nog niet ten tijde van de invoering van het kadaster (in 1832), terwijl daartegenover op de plaats van het ons bekend gebleven café ‘de Zoete Moeder’, toen al wel een pand stond. Maar of zich daar toen ook de beeldengroep bevond blijft de vraag. Het kan bovendien ook nog zo zijn geweest dat de beeldengroep zich in een op zichzelf staand keske bevond? We weten het gewoon niet. De naar verondersteld zeventiende eeuwse beeldengroep is in elk geval heel wat ouder dan welk pand ook in deze uithoek van de buurtschap Heuvel. Maar… hoe het ook zij, alle panden, die van vroeger en die van nu, waren allemaal en alle tijden door, te lokaliseren als staande of gelegen bij ‘de Zoete Moeder op de Vlucht’. Het lijkt ons daarom ook alleszins aannemelijk dat daar ook de oorsprong gezocht moet worden van de bijnaam van het vroegere Café Gezelligheid.

Noot:

Zie ook: A. Otten, Van “Vlucht naar Egypte” tot “Vlucht naar Gemert”, GH 2002, nr.4.

GH-2006-01 Verhaole van ons moeder

 

Piet Vos

Toen ik nòg zo’n kléén dèbberke waor –“dè béénde ge nòg aald”, zaalde gállie zégge- èn ze wél ’s zínne “dè’s ‘nen híllen hoondsaawer”, as ge zínt hoe aawd dè ge al waort èn daacht dè ge d’r al baj hèùrde, vertéélden óns moeder dik skon verhaolen aojt ’t laëve van allendág.

We zalle már ’s beginne mí twaë bédverhaole. Ik ziej állie al bliejke van naajskiereghajd, már al skiertste óns moeder wél van ’t láche, d’r verhaole waore noojt skaojns.

  1. 1.De wékker in de pòt

Baj ónze vádder èn óns moeder stón aald ‘ne grooëte roje wékker mí zwárte weezerplaot óp ’t  náchtkèske. Ik hèùr nòg de galmenden tik van dieje wékker die we hèùrden as we ziejk waoren èn dan in ’t béd van ónze vádder èn óns moeder, geléjkvloewrs, mönde ligge (dè waor hèndeger vùr óns moeder).

Aald sloeg ónze vádder de wékker mí aën klap af as ie smèèrges haël vruug afgóng, bevobbeld as ie vúr z’n wèèrk nòg spèrzies moes staëke. Dieje mèèrge góng ’t híllemol verkaërd: haj sloeg … èn eweg waor de wékker!

Naw, èn ónze vádder már zuujke!

’t Aorege waor dèt ie de wékker nòg daojdeleker hèùrde as anders, már dèt ie ‘m nie kós vinge in d’n diejpen dónkere van dieje vruuge mèèrge.

Toen begós óns moeder d’raajge d’r al mí te moeje: “Jan, wa béénde tòch án ’t spòldere?”

“Bè, Aan, ik sloeg toekrèkke de wékker van ’t kèske.”

“Dè maansvòlk kaande ok niks nie laoten doen”, zín óns moeder, “zét ’t leecht dan tòch án!”

Toen tròk ónze vádder z’n laang ónderbóks óp tòt óp baorsthogte -’t waor kaaw- en dín ’t leecht án.

Már toen zaog ie ‘t: de wékker tikte rusteg dúr in de pispòt ónder de wátterspiegel!

Haj stón d’rnoo nòg jorren óp ’t náchtkèske!

  1. 2.De rozzekrans in béd

Wa ha óns Moeder de Haajlege Kéérk ’t in Brabant goewd gereegeld! Tíggeworreg zòn ze ’t nie kanne bedénke, már toen bidde ze, no ‘nen dág vól mí slaofeleken árbejd, nòg de rozzekrans in béd in de majmond.

Aald bidden óns moeder veur èn ónze vádder bidde noo: “Haajlege Maria, moeder van Gòd …”

Sóms waor ie zo verrèkkes moej dèt ie in slaop viejl èn óns moeder ‘m deeger wákker moes stooëte. “Haajlege Maria .. dooëd, aame”, zín ie dan.

‘Ne kaër in de winter hád ie wír ’s baj ’t umdrèèjen al de deekes no z’naajge toew getròkke.

“Jan”, zín óns moeder en stotten ‘m án.

“Haajlege Maria, moeder van Gòd ..”, zín ónze vádder.

  1. 3.Aojt aëten in Boekel

‘Ne kaër góngen ónze vádder èn óns moeder kòffiedrénke baj Boekelse boeremènse die ’n ánd de grónd in wonde, nògal wejd ewég van d’n hárde wég.

De toffel wòrden ópgeháld. Ze wiejren ‘r vòrstelek óntháld, már ’t weefke waor nie zo prooper: as oew ’n tas kòffie wòrde geprízzenteerd dan kreegden ‘r ’n líppelke baj; már uurst wòrden ‘r mí de skòlk nètjes de vaastgeplèkte stukskes aj afgekraast en afgevaëgd.

“Goeje Gòd”, daacht óns moeder, “ovveral vliejge, die ovveral óp èn án zitte!”

Toen begós óns moeder al grif te bèùke, ze moes bekant braoke as ze dè zaog want ze waor d’r nògal naaw án. Ze kós bekant niks ewégkriejge èn baj ónze vádder waor d’n baojm zowa berejkt, toen ’t weefke zín: “Alee Jan èn Anna, vat nòg ’n sneej!”

“Oo naë”, daacht óns moeder, “as ónze Jan naw már uurst ‘naë’ zí, dan kan ik ok ‘naë’ zégge!”

Már ónze vádder -die kós zónder èrg sóms zo lèkker draojg aojt d’n hoek kòmme- die zín: “Jao, ’t smákt goewd, ik vat nòg ’n sneej krintemik.”

Haj stook z’n haand aojt, viejt ’n sneej èn ewég vloggen alle krinte (’t waore vliejge!).

De koffie waor gedon èn de tòffel wòrden afgeháld.

’t  Draama óntwikkelde z’naajge wejter –óns moeder drívve de traonen aojt d’r ooëge van ’t lache, as ze ’t wír ’s vertéélde- en ’t weefke zín:

“Luste gállie meskien ’n glaëske aajgegemákt béssesap?”

Mee skupten óns moeder ónder de tòffel.

“Dè slou ik nie af”, zín ónze vádder; haj sloeg noojt iejt af as vliejge en dor hád ie ’t naw druk zat mí.

“Ik zal ‘s ’n flésken oopetrékke”, zín ’t weefke.

‘Ne knal èn alles zaot róónd de lamp tíggen ’t plefón. ’t Spul waor gon gééste!

“Hè gelukkeg”, daacht óns moeder die er aald haël naaw án waor baj ‘t ‘wecken’.

“Oo, már ik héb nòg maër fléskes”, zín ’t weefke èn tròk ‘r nòg aën oope.

‘Ne knal èn ’t béssesap dröpte lanksaom van de bròmollielamp af. As óns moeder dè vertéélde, dan skiertste ze van ’t láche.

Toen ’t weefke ‘n skottelslèt hálde um ’t gezeecht van ónze vádder èn óns moeder skon te vaëge, moes óns moeder wír bèùke.

“Gíft niks”, zín ’t weefke, “we hébbe nòg ’n fléske!”

’t Blíf d‘r dízze kaër in, ok baj ónze vádder èn óns moeder!

“Smakt ‘t, Jan?”

“’n Bietje zoewr”, zín ónze vádder want haj zaot te brille.

“Bè, dan doen oew d’n aord saojker d’rbaj”, zín ’t weefke, “éfkes ’n líppelke skonmaoke” (wír mí de skòlk de èèrrèsjes wégvaëge!).

“’t Waor verrèkkes lèkker”, zín ónze vádder nòg toen ze, no veul skuppes ónder de tòffel van óns moeder, dan aajndelek te voewt óp haojs án dín.

Gelaojf me, as ’t toen majmond waor gewíst, dan han ze zeeker nòg in béd de rozzekrans gebid!

 

(Noot van de redactie: Bovenstaande verhalen werden door auteur Piet Vos voorgedragen op de “Middeg van de Gímmerse Taol” op 15 december 2002 in Hotel De Kroon)