GH-2008-01 De Rips en de Beek

Historisch watermanagement in het dorp

 

Jan Timmers

Nederland staat bekend om zijn strijd met het water. Doorgaans gaat het hierbij over het laag gelegen deel van Nederland en minder om de zandgebieden. Maar ook op de zandgronden van Noord-Brabant is watermanagement van steeds groter belang. In het recente verleden zijn veel waterlopen verdiept en rechtgetrokken om water zo snel mogelijk af te kunnen voeren. Gezien de verdroging en de verlaging van de grondwaterstand komt men momenteel weer terug op die maatregelen en worden er plannen gemaakt om het water zo veel mogelijk vast te houden en het grondwater op peil te houden. Aan de ene kant speelt de afvoer van overtollig water op het moment dat er wateroverlast dreigt, aan de andere kant mag er ook geen verdroging optreden. Beide aspecten van de waterhuishouding krijgen de aandacht en watermanagement is een hot item geworden.

In het verleden speelde watermanagement ook een belangrijke rol. De aandacht voor water had echter hoofdzakelijk betrekking op het afvoeren van overtollig water. Dat is pas echt van de grond gekomen op het moment dat mensen meer landbouwgrond nodig hadden dan er van nature aanwezig is. De belangrijkste landbouwgrond zijn de oude akkers. Er werd gebruik gemaakt van de natuurlijke omgeving en de akkers werden aangelegd op plaatsen waar het van nature droog genoeg is voor de akkerbouw. Het landschap op de zandgronden van Noord-Brabant kent hoger gelegen dekzandruggen met daartussen lagergelegen gebieden met daarin natuurlijke waterlopen of vennen.

Vanaf de 12de eeuw nam de bevolking in onze regio sterk toe en daarmee ook het areaal aan landbouwgrond. De permanent droge dekzandruggen waren niet langer toereikend. Uitbreiding van de landbouwgrond was nodig, maar alleen mogelijk door verbetering van de waterafvoer. In die periode begon men met het graven van sloten en het verbeteren van de bestaande waterafvoer. In dit artikel wordt een poging gedaan om te achterhalen welke waterlopen in de huidige dorpskern van Gemert werden aangepakt. De nadruk ligt daarbij op de aanpassing van het tracé van de natuurlijke waterlopen.

2008-1 rips1

Het natuurlijke tracé van de Rips en de Beek

Gemert ligt aan de Rips en deze waterloop speelde in de geschiedenis van Gemert een belangrijke rol. We kennen momenteel in het dorp alleen nog een waterloop met de naam De Rips door de wijk Berglaren, via het Frans Brugske naar het kasteel van Gemert. Tot in het recente verleden was er nog een tak van De Rips die de Lodderdijk kruiste en achter de Sleutelbosch door naar de kruising Haageik-Nieuwstraat-Molenstraat liep, waar vanouds een hoge stenen brug over De Rips lag. Dit tracé is binnen de bebouwde kom van Gemert als waterloop verdwenen. Op sommige plaatsen is het tracé nog zichtbaar als een verlaagd aangelegd voetpad. Een aantal eeuwen lang kende Gemert twee verschillende takken van De Rips, die in publicaties van elkaar worden onderscheiden door de namen Haageik-Rips en Kasteel-Rips. In de Middeleeuwen hadden deze twee takken nog verschillende namen. De Haageik-Rips werd vanouds aangeduid met de naam De Rips, die veelal geschreven werd als Roespe. De Kasteel-Rips daarentegen heeft vanouds als naam De Beek. In de loop van de 17de eeuw kreeg deze waterloop ook de naam De Rips 1. Verderop in dit artikel zullen we een verklaring geven voor deze naamsverandering.

Het oude tracé van De Rips en De Beek

Als we iets willen leren over het oude verloop van De Rips en de Beek dan kunnen we beginnen met het bekijken van oude topografische kaarten. Figuur 1 geeft de situatie van ca 1960 weer. We zien op die kaart het toenmalige tracé van beide takken van De Rips. Op sommige plaatsen zien we dat de waterlopen een kronkelig verloop hebben. Een kronkelend, meanderend verloop duidt er op dat we daar te maken hebben met een natuurlijk tracé. Op andere plaatsen zien we dat de waterloop nagenoeg recht loopt. Het rechte verloop wijst erop dat die stukken door mensen zijn aangepast. Oftewel is een natuurlijk tracé op die plaats ‘gekanaliseerd’ oftewel het betreffende stuk is geheel door mensen gegraven. Om daar iets meer over te weten te komen kijken we naar de oudste topografische kaart van Gemert, die dateert van ca 1840. We herkennen daarop dezelfde meanderende en rechte stukken van de beide waterlopen. Het meest duidelijk is het stuk van de Kasteel-Rips juist ter hoogte van het kasteel. Dat stuk is duidelijk gegraven of rechtgetrokken. Iets verder stroomopwaarts zien we nog een recht stuk tussen wat nu De Stroom heet en de Groeskuilen (in figuur 2 aangegeven met de letters A en B). Aan beide zijden van dit stuk liggen de oude akkers pal tegen de waterloop aan. Er zijn geen (lagergelegen) weilanden aanwezig die erop duiden dat er een natuurlijk beekdal is. De akkers aan weerszijden van dit stuk van de waterloop maken onderdeel uit van een dekzandrug ter plaatse, waar de waterloop kennelijk dwars doorheen loopt. Het stuk Rips tussen A en B lijkt dwars d2008-1 rips2oor de dekzandrug gegraven te zijn.

Als het tracé A-B werkelijk gegraven is, dan moeten we ons tegelijkertijd afvragen waarheen het water, afkomstig van De Mortel, dan voorheen stroomde. Op de kaart van figuur 2 zien we tussen de letters B en C een aantal weilanden ingetekend, die erop duiden dat ter plekke een nattere strook land aanwezig is, waarschijnlijk het restant van een voormalig beekdal. De bovenloop van de Kasteel-Rips stroomde kennelijk, komend vanuit De Mortel, in het verleden verder door naar de Haageik-Rips. De verbinding met de Beek (nu Kasteel-Rips) is pas later gegraven. Een extra aanwijzing hiervoor is dat de waterloop komend vanaf de Groeskuilen tot aan punt C (in figuur 2) vroeger een eigen naam had. Op de kaart van ca 1840 wordt die waterloop aangeduid met de naam Het Loopje. Ook op andere kaarten komt die naam voor. De bovenloop van de Kasteel-Rips daarentegen heeft altijd de naam De Rips gehad. De conclusie is daarom dat Het Loopje van oorsprong een zijtak van De Rips was.

.

 

Het tracé van De Beek

Uit het voorgaande kunnen we concluderen dat De Rips van oorsprong veel meer water te verwerken kreeg dan ná het graven van de verbinding Rips-Beek. Aan De Rips werd dichtbij de Haageik in het jaar 1210 een watermolen aangelegd.2 De vraag werd wel eens gesteld of deze watermolen wel voldoende aanvoer van water kende om te kunnen functioneren. Een afdoende antwoord op die vraag kon niet gegeven worden. Met de conclusie uit de vorige paragraaf komt een antwoord op die vraag een stuk dichterbij.

Tegelijkertijd moeten we ons afvragen hoe het dan zit met de watertoevoer van De Beek. De bovenloop van De Rips vanuit het oostelijk deel van De Mortel is als bovenloop van De Beek weggevallen. Het gedeelte door de wijk Berglaren werd kennelijk gegraven en bestond voordien niet. Toch was De Beek belangrijk genoeg om er een afzonderlijke naam aan te geven. Op de oude topografische kaart in figuur 2 zien we ten zuidoosten van de letter A een langgerekte strook met daarin weilanden, die duiden op een lagere ligging. Op grond daarvan vermoeden we een voormalig beekdal ter hoogte van de huidige straat De Stroom van A naar D. De letter D in figuur 2 is de plaats waar nu visvijver De Dribbelei ligt. Van oudsher is dit gebied een erg nat gebied dat regelmatig te maken kreeg met overstromingen en wateroverlast. De huidige bouwwerkzaamheden aan weerszijden van De Stroom hebben de2008-1 rips3 gelegenheid geboden om tijdens graafwerkzaamheden ter plekke te bekijken of er sprake kon zijn van een voormalig beekdal of een voormalige waterloop. Op grond van waarnemingen kon Jos van Schijndel de conclusie trekken dat ter hoogte van De Stroom in het verleden een grote waterpartij aanwezig was, die samen met het gebied van de huidige visvijver één geheel vormde. Ongetwijfeld werd De Beek gevoed met water uit dit voormalige ven.

Dit voormalige ven ter hoogte van De Dribbelei werd gevoed door water vanuit de westkant van De Mortel. Van daaruit loopt een waterloop in noordwestelijke richting, door de Mortelse Paijen naar de Dribbelei. De plaats waar de waterloop de weg naar De Mortel kruist heeft van oudsher de naam De Stap, soms Kerkstap. Die naam duidt op een plaats waar de waterloop kon worden overgestoken. Denk hierbij aan de term ´stapstenen´. Op die plaats was kennelijk geen brug of duiker aanwezig, maar moest men doorgaans door het water ‘stappen’. De bedoelde waterloop vormde lange tijd de grens tussen de parochies van Gemert en De Mortel. Gezien zijn grillige verloop heeft hij een natuurlijke waterloop als voorganger, maar delen ervan zijn in de loop der eeuwen zeker ´gekanaliseerd´. Het stuk van de waterloop ter hoogte van de Dribbelei werd in het landboek anno 1716 aangeduid met de naam Heggraaf. Het laatste gedeelte van de naam geeft aan dat dit stuk van de waterloop werd gegraven of gekanaliseerd. Zowel deze waterloop als het ven moeten oorspronkelijk de naam Dribbelei hebben gehad.3

De Doregraaf

Op de oude kaart in figuur 2 zien we nog een opvallend rechte waterloop vanuit de Dribbelei (letter D in figuur 2) in zuidwestelijke richting naar het broekgebied bij de Broekstraat. Deze waterloop is overduidelijk een gegraven waterloop. Hij staat al eeuwenlang bekend onder de naam Doregraaf 4. De Doregraaf werd gegraven om het natte gebied rond De Dribbelei/Stroom af te wateren. Het zou mogelijk geweest zijn om daarvoor De Beek te verdiepen of 2008-1 rips5recht te trekken, maar daarvoor werd kennelijk niet gekozen. De reden daarvan kan zijn dat men tegelijkertijd de overlast van water in De Beek ter hoogte van het dorp (het huidige Ridderplein) wilde wegwerken. Een rechtstreekse afwatering naar het broek ligt dan meer voor de hand. Wel moest dan dwars door de langgerekte dekzandrug worden gegraven, waarover de doorgaande prehistorische route liep, die tegenwoordig Oudestraat heet. De naam Doregraaf is daarvan afgeleid: de Oudestraat en de hoge dekzandrug werd dóórgraven (dóórgegraven). Waar Doregraaf en Oudestraat elkaar kruisen werd een ‘aarden brug’ aangelegd. We zouden dat tegenwoordig een duiker noemen. Alhoewel de Doregraaf vanaf de Oudestraat niet meer zichtbaar is, is hij nog steeds in zijn oude tracé aanwezig tot aan de huidige Zuidom. Het gevolg van het graven van de Doregraaf was niet alleen dat De Beek veel minder watertoevoer kreeg, maar dat de verbinding tussen Dribbelei en De Beek langzaamaan verdween.

 

2008-1 rips4

Chronologie van het graafwerk

In het bovenstaande is geschetst welke mogelijke veranderingen er in het verleden hebben plaatsgevonden rond de waterhuishouding in Gemert dorp en het tracé van de waterlopen. De vraag blijft nog wanneer dat dan is gebeurd en wat de redenen zijn geweest. Het oudste gegeven voor de datering van het graafwerk is de Doregraaf. Uit archiefbronnen weten we dat de Doregraaf al vóór 1326 werd gegraven. Dat is het jaar waarin de waterloop voor het eerst werd vermeld. Hij vormt dan de grens tussen het rechtsgebied van de familie Van Gemert en het rechtsgebied van de Duitse Orde 5. Zoals al aangegeven was het doel om de omgeving van de Dribbelei, maar tegelijkertijd ook de omgeving van het huidige Ridderplein van wateroverlast te bevrijden.

De verbinding van De Rips met De Beek lijkt van jongere datum te zijn. Die verbinding zou immers weer zorgen voor meer water in de omgeving van het Ridderplein en dat wilde men aanvankelijk juist niet. Voordat de verbinding tot stand kwam was er sprake van twee waterlopen die niets met elkaar van doen hadden en ook twee verschillende namen hadden: De Rips en De Beek. De Rips voerde het meeste water en aan De Rips werd de watermolen gebouwd. De verbinding tussen De Beek en De Rips zou als gevolg hebben dat de watertoevoer bij de watermolen drastisch zou verminderen. Dat was niet wenselijk zolang de watermolen in bedrijf was. Nergens is in de archieven gevonden wanneer de watermolen precies uit bedrijf is genomen, maar Ad Otten concludeert uit zijn onderzoek dat ná 1580 de watermolen niet meer wordt vermeld en dat ruim vóór 1600 de watermolen al niet meer functioneerde.6 Omstreeks 1590 moet de watermolen buiten bedrijf zijn geplaatst.

Er is nog een andere aanwijzing voor het tijdstip waarop de verbinding tussen De Beek en De Rips tot stand kwam. Het gaat dan om de bouw van het poortgebouw van het kasteel. Tegelijkertijd met deze bouw kwam de ligging van de latere buitengracht van het kasteel tot stand. Dat moet hebben plaatsgehad in 1607 of 1608.7 Het graven van een (nieuwe) buitengracht rond het kasteel betekende waarschijnlijk een gehele herziening van de waterhuishouding. In ieder geval is tegelijk met de aanleg van de buitengracht bij het nieuwe poortgebouw De Beek ter hoogte van dat poortgebouw verlegd en recht getrokken. Het is heel goed denkbaar dat de aanleg van de buitengracht met zich mee bracht dat er meer water ter plekke nodig was en dat er dus voor extra watertoevoer gezorgd moest worden. De verbinding tussen De Beek en De Rips zorgde voor dat extra water. Het gevolg was dat de bovenloop van De Rips niet langer tot De Rips behoorde, maar onderdeel werd van De Beek. De gegraven waterloop van B naar A (zie figuur 2) voerde het water van De Rips en zal zelf daarom ook De Rips worden genoemd. Eigenlijk moeten we dus concluderen dat niet De Rips een onderdeel werd van De Beek, maar moeten we dat juist omdraaien: De Beek werd onderdeel van De Rips. We zien dan ook dat vanaf dit tijdstip de naam Beek langzaamaan verdwijnt. Na 1650 komt de naam De Beek niet meer voor in archiefstukken. Vanaf 1675 wordt de voormalige Beek aangeduid met de naam De Rips.8 Vanaf dat moment heeft Gemert twee Ripsen.

Afwatering op de Molenbroekseloop

De situatie van kort na 1600 is lange tijd blijven bestaan. Bij het bouwen van de wijk Molenbroek in de jaren 70 van de vorige eeuw is een groot gedeelte van het tracé van De Rips verdwenen. De Rips werd omgeleid via de Groeskuilen naar de Molenbroekseloop.9 De Molenbroekseloop vormt de noordelijke grens van de wijk Molenbroek. Ook dat is een gegraven waterloop die op de oude kaarten al als zodanig voorkomt. Het is niet uitgesloten dat de Molenbroekseloop oorspronkelijk een zuidelijker verloop had en in De Rips uitmonde. Dit is één van de vragen waarop nog een antwoord gezocht moet worden. Een andere vraag is hoe het precies zat met de oorspronkelijke loop van De Beek ter hoogte van het kasteel. Vanaf de bouw van het poortgebouw loopt De Beek daar recht, maar hoe het daarvoor zat is onbekend. Wellicht liep de waterloop over het kasteelterrein en vormde de binnengracht een onderdeel van de oorspronkelijke waterloop. Een volgende vraag betreft het tracé van De Rips ter hoogte van het voormalige Hooghuis. Bij de opgraving van het Hooghuis bleek dat een gedeelte van de aanwezige Ripsloop ter plaatse gegraven was. Ook hier doet zich de mogelijkheid voor dat De Rips aanvankelijk onderdeel was van de gracht rond het mottekasteel. Rond de details van de middeleeuwse waterhuishouding van Gemert blijven nog de nodige vragen open.

Noten

1. Bij de oudste vermelding van De Beek in 1326 wordt deze genoemd “Ghere Beek”. Latere vermeldingen van deze naam zijn niet bekend. Ad Otten, De Rips en De Beek, Gemerts Heem 1980, nr 4

2. Jan Timmers, Ontwikkelingen in middeleeuws Gemert, in A. Thelen (red) Het Hooghuis te Gemert, archeologisch en historisch onderzoek betreffende het middeleeuws kasteel van de heren Van Gemert, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert deel 27, Gemert 2001, blz 84.

3. Ad Otten, Niet Dribbelhei maar Dribbelei, Gemerts Heem 1982, nr 4

4. Ad Otten, 678 Jaar Doregraaf, Kapittelstokje, Gemerts Heem 2004, nr 3 blz 30

5. Oorkondenboek van Gemert, niet uitgegeven, collectie heemkundekring.

6. Ad Otten, De watermolen en zijn omgeving, Gemerts Heem 1998, nr 4, blz 24/25

7. Ad Otten en Ton Thelen, Kasteel Gemert, Gemert in Beeld nr 4, Gemert 1995. blz 18.

8. Zie noot 1

9. Zie de moderne dorpsplattegrond, zoals de gemeente Gemert-Bakel die heeft uitgegeven.

 

 

 

Bekijk PDF

GH-2008-01 Heilige Losbol is ‘krimmeneel’

Ad Otten

Bij de opening van Gemert-kermis op vrijdagavond 14 september 2007 werd hij onthuld door pastor Camil van Lamoen. D’n Heilige Losbol! Daaraanvoorafgaand is er links en rechts heel wat over gediscussieerd. Heilige Losbol? Patroon van Gemert-kermis? “Wa’s dè naw?” en “Hoe komme ze dor naw baj?”

D’n Heilige Losbol is toch écht historisch voor Gemert. Hij (Dionisius) was de eerste bisschop van Parijs (toen nog Lutetia). Hij stierf als martelaar. In het jaar 272 werd hij onthoofd en z’n reactie-van-toen is legendarisch geworden. Hij moet zijn hoofd meteen hebben opgeraapt en aan z’n moordenaars hebben getoond met een verwijt die in ’t Gímmerts zou hebben geklonken als: “Kiekt naw ’s wa gallie hét gedon. Vleegels!” Niet lang na de dood van Dionisius is hij heilig verklaard en sindsdien steevast afgebeeld als de bisschop met het gemijterde hoofd niet op zijn romp, maar in zijn handen voor de borst. Zoals Christus aan het kruis, en het hoofd van Sint-Jan op een schotel, werd zijn beeltenis net als van nog vele andere martelaren tot een algemeen gekend antigeweldssymbool. De vaste katholieke feestdag van de heilige Dionisius werd 9 oktober. En het was op die dag dat in het jaar 1683 in Gemert de kerk van Sint-Jans Onthoofding opnieuw werd ingezegend. Die nieuwe inwijding was na de bezettingsperiode en de inbeslagname van de kerk door de Staten-Generaal (1648-1662) van jaar tot jaar steeds weer uitgesteld. Het bisdom Den Bosch had geen bisschop meer, maar eindelijk werd dan monseigneur Reginald Cools, bisschop van het in het Duitse Rijk vallende bisdom Roermond, bereid gevonden, om de door de Staatse ‘geuzen’ veroorzaakte ontheiliging weer ongedaan te maken. ’t Werd een groot feest en dat werd vanaf dat jaar voortaan elk jaar gevierd als kermis. De ker(k)mis is immers traditiegetrouw de verjaardag van de kerkwijding. Tot in 1925 dus zegmaar bijna 250 jaar werd Gemert kermis op (of op de zondag na) de feestdag van de heilige Dionisius gevierd.

2008-1 los1De beeltenis van Dionisius moet in de volksmond, en echt niet alleen in Gemert, al heel vroeg de bijnaam gekregen hebben van ‘d’n haajlege losbol’. ’n Spotnaam? Welnee je zou het met evenveel recht een koosnaam kunnen noemen. Natuurlijk is daarover wel eens discussie geweest. Met name in de loop van de negentiende eeuw toen de elkaar opvolgende pastoors veel moeite deden, zij het tevergeefs, om het kermisvieren, dat vaak gepaard ging met overmatig drankgebruik, te verbieden. Opvallend is ook het ontbreken in het Gemertse kerkinterieur van een beeld van de heilige Dionisius en de vraag moet hier misschien wel gesteld worden of dat niet vanwege de bijnaam van de patroon van Gemert-kermis is geweest? Uit eigen familie is nog bekend dat de ene opa met de kermis wel eens zei: “Kom we vatten ‘r nog inne, ’t kan gin kaod want d’n haaljlege losbol is petroon!” De andere opa waarschuwde met Gemert-kermis echter juist “um mí de kérmis in Gimmert mí diejen haajlege losbol as petroon aald ’n bietje op te paasse.” Och, het is allemaal betrekkelijk en dat is pas echt geschiedenis…

Toen in 1683 die nieuwe kermisviering in Gemert werd ingesteld was Gemert nog een Vrijstaat, oftewel een Soevereine Vrije Rijksheerlijkheid. In Den Haag hadden ze over Gemert niksnie te zeggen. Wel waren er bij het soevereiniteitsaccoord van 1662 bindende afspraken gemaakt. Zo zou er in Gemert godsdienstvrijheid zijn. Niet alleen voor katholieken maar ook voor protestanten. Dat was in de rest van Nederland echt niet het geval. Openlijk katholiek zijn was door Den Haag verboden en verklaard tot ‘crimineel gedrag’. De2008-1 los2 uitzonderingspositie van Gemert had tot gevolg dat er van heinde en verre grote groepen bedevaartgangers naar Gemert en met name het Mariaoord Handel kwamen om hier op de traditionele manier weer katholiek te kunnen zijn. Nauwelijks de grens van Gemert gepasseerd of de vaandels werden uitgerold en in vol ornaat opgetrokken. In de meimaand (de Mariamaand bij uitstek) telde Handel op meerdere dagen duizenden bedevaartgangers en werden extra biechtvaders ingehuurd.

Een en ander had tot gevolg dat de protestantse gemeentebesturen van omliggende gemeenten gelegen in het zogeheten Generaliteitsgebied, samen met de dominees uit de regio –die hun zending hier zagen mislukken- heel wat klaagbrieven en petities hebben geschreven naar Den Haag over de Paapse Stoutigheden en over de beeldenvereerders in Gemert met de bedoeling om de Hoog Mogende Heren in Den Haag te bewegen om aan dat in hun visie criminele gedrag, paal en perk te stellen. Maar al die brieven waren tevergeefs want het was zo nu eenmaal afgesproken en in een tractaat vastgelegd. De Duitse keizer was daar zelfs in gekend en deze had de Vrijheer van Gemert, omwille van het succes van het behoud van Gemert voor de ware Roomse Religie, zelfs benoemd tot diens geheim raadsheer. En in Den Haag wilde men de Duitse keizer toch maar liever te vriend houden.

Al dat protestantse geschrijf uit de Meierijsche buurgemeenten bezorgde Gemert, net als trouwens ook het Land van Ravenstein, een heel erg slechte naam, als een vrijplaats voor criminelen. Een jaar na de instelling van de kermis van “d’n haajlege Losbol” sloot Gemert daarom met de Republiek der Zeven Provinciën een wederzijds uitleveringsverdrag voor zware criminelen. Overtredingen tegen de openbare uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst vielen daar begrijpelijk niet onder, waardoor het klagen over de ‘krimmeneele’ katholieke godsdienstpraktijk bleef aanhouden. En daar ligt de oorsprong van het bijna in alle katholiek gebleven Brabantse gemeenten bekende gezegde van TIS KRIMMENEEL in de betekenis van: TIS GEWELDIG! TIS BUITENGEWOON GOED!

Ruim twee jaar geleden is Gemert Vrijstaat opgericht met als doelstelling om de aparte geschiedenis van Gemert beter zichtbaar te maken. De Heilige Losbol stond van meet af aan op het programma. Bestuurslid, mede-initiatiefnemer en beeldend kunstenaar Toon Grassens wist ook meteen al iemand uit zijn eigen kennissenkring van collegae kunstenaars die daar wel iets heel aparts van zou kunnen maken. Ton Mooy uit Amersfoort. En het is een aparte Dionisius geworden. Niet zo strak en serieus als in de kerk want hier in Gemert zou hij buiten komen staan. Maar uiteraard moest Dionisius wel herkenbaar blijven. Aan de symboliek mocht niet al te veel getornd worden. Dionisius bleef dus zonder hoofd op zijn lijf. Verder moest hij als bisschop (van Parijs) kenbaar blijven.

Ton Mooy maakte van de Gemertse versie van Dionisius de vriendelijkheid zelf. Met het gemijterde maar nu glimlachende hoofd in de rechter-, en de toostend geheven kelk in de linkerhand. Hij is daarmee geworden tot een eigentijdse maar niet minder ‘ware’ patroon van de Gemertse kermis en eigenlijk van elk openbaar in Gemerts centrum te vieren feest. Hij legt bovendien een link naar de aparte krimmeneele geschiedenis van Gemert.2008-1 los3

Bekijk PDF

GH-2008-01 Klaida: de poort van Gemert

Een monument van Gerard van Lankveld

Ton Thelen

 

Beter kon het niet meezitten: de onthulling op 13 oktober 2007 van het monumentale kunstwerk dat Gerard in opdracht van de gemeente heeft gemaakt, vond plaats op een zonovergoten dag. Het gaf iets extra feestelijks aan de plechtigheid. Maar het was bovenal een blij gebeuren: een kleurrijke stoet, met harmonie Excelsior voorop, gevolgd door de beide Gemertse gilden en vele belangstellenden uit zo waar binnen- en buitenland, trok naar het woonhuis van Gerard, die vast al een tijd met spanning de stoet stond op te wachten. Daar aangekomen werd hij plechtig door de kapiteins van beide gilden uitgenodigd om, aan weerszijden geflankeerd door de koningsparen, zich aan het hoofd van de stoet op weg te begeven naar de plaats van de onthulling; met de lauwerkrans op het hoofd en vergezeld door burgemeester Jan van Maasakkers, het past de eer die een keizer toekomt. Bijna letterlijk drukte die waardigheid hem zwaar op de schouders. Hij moest namelijk het kruis dragen dat bovenin het kunstwerk geplaatst zou worden. Het tafereel had iets weg van een moderne kruisweg, zo kwam het op enkele genodigden van buiten over. Voor hen was het een verrassend en blij tafereel, zovelen op weg en zovelen langs de kant: het dorp liep uit.

Het kunstwerk waar het hier om gaat, stelt een poort voor, als symbool van de historische identiteit van Gemert. Zes eeuwen lang was Gemert een soevereine vrije heerlijkheid onder het bestuur van de internationaal hoog in aanzien staande Duitse Ridderorde. De poort moest openheid en gastvrijheid en onafhankelijkheid uitstralen, de grenzen van gebondenheid overschrijden en de link verbeelden tussen heden en verleden, aldus luidde de opdracht die het gemeentebestuur gaf aan een viertal kunstenaars, die na advies van de onafhankelijke gemeentelijke kunstcommissie waren uitgekozen om hiervoor een ontwerp te maken. Het kunstwerk zou een plaats krijgen aan de West-Om, bij de toegang tot het dorp. Behalve Gerard waren Martien Hendriks, Pjotr Müller en Elisabeth Stienstra voor een schetsontwerp benaderd. Het te realiseren kunstwerk moest wat de uitvoering betreft aan een aantal criteria voldoen: monumentaal qua vorm en afmeting; in harmonie met het omringende landschap; hedendaags qua vormgeving en uitstraling; duurzaam. Geen gemakkelijke opdracht, maar wel een hele uitdaging.

2008-1 kla1

Ter ondersteuning kregen de kunstenaars de notitie uitgereikt, “Een poort voor een historische stad”, opgesteld door Ad Otten, waarin in vogelvlucht de idee van de vrijheid die de poort moest verbeelden, historisch verantwoord was. Nadat de ontwerpen door de Kunstcommissie beoordeeld waren en van advies voorzien, lag de beslissing wie de opdracht mocht uitvoeren bij het College van B & W. Deze nam het advies van de commissie over en gunde Gerard van Lankveld de opdracht.

2008-1 kla2

Het was een spannend moment toen de laatste handeling moest worden verricht waarmee het kunstwerk officieel onthuld zou zijn. Zoals afgesproken zouden de burgemeester en Gerard in een bakje plaatsen: het plaatsen van het kruis bovenop de poort. Met een lift werden de burgemeester en Gerard, hun hoogtevrees trotserend, omhoog gehesen naar de top van de poort, waar zij het kruis met de lange pin voorzichtig in het gat van het dak moesten laten zakken. Het ging maar net; even hield iedereen de adem in. Veilig weer op de begane grond beland, hield de burgemeester een humorvolle toespraak, waarin hij verscheidene Latijnse termen verweefde, speels verwijzend naar het eigen taalgebruik van Gerard. “De poort is met gevoel ontworpen, vrolijk en kleurrijk, op een originele manier transparant”, aldus prees hij Gerard met zijn kunstwerk. Vervolgens nam Gerard het woord. Hij herinnerde aan de ‘loopgravenoorlog’ tussen zijn rijk en dat van de burgerlijke gemeente; een strijd die met de plaatsing van de poort voorgoed beslecht lijkt.

De poort, 10,5 meter hoog, 6 meter breed en ruim 12 ton zwaar, draagt de lichtvoetige naam ‘Klaïda’. Deze naam is ontleend aan het Griekse woord ‘klais’ of ‘kleis’. Via het Latijnse ‘clavis’ komt het terug in het Frans: la clef, dat zowel sleutel betekent als de klep van een muziekinstrument zoals klarinet, fluit of saxofoon. Zo letterlijk is echter het beeldende taalgebruik van Gerard niet te verstaan. Het is meer een associatieve verwijzing naar openheid en geslotenheid, en klankvolle uitdrukking van gratie. De poort is in alle opzichten een kunstwerk dat ‘Gerard’ is. Het is een folly van niveau, door een overheid gewild. Dat laatste is bijzonder; veelal hebben gemeenten moeite met bouwsels die niet gemaakt zijn volgens de voorschriften en maten van de gemeentelijke verordeningen.

Betekenisvol is de poort voorts door de merktekens die aan weerszijden zijn aangebracht op de lange pinnen. Aan de voorzijde prijkt de adelaar, verwijzend naar de Duitse Orde, welk embleem ook in het gemeentewapen en de gemeentevlag is aangebracht. Aan de achterzijde, de kant van het dorp, staat een tweekoppige adelaar, het embleem van het eigen rijk van Gerard, Monera Carkos Vlado. Twee ‘rijken’ ontmoeten elkaar: symbolisch voor de gesloten vrede.

Velen werkten mee aan de verwezenlijking van dit kunstwerk. Salet, Bouwtechniek en Constructie werkte de maquette die Gerard had gemaakt uit op schaal en rekende het technisch door; Lasbedrijf Van de Vossenberg werkte met veel genoegen aan de constructie; Udens Straalbedrijf Van Duynhoven B.V. zorgde voor de veelkleurige beschildering; Jos van den Elzen en Zn. B.V. bereidde het grondwerk voor, waarna Bouwbedrijf Hendriks Gemert B.V. de betonnen fundering kon storten. Dit bouwbedrijf zorgde ook voor de contacten met Haegens Kraanverhuur B.V., die het transport van en naar Uden voor zijn rekening nam en hulp bood bij de plaatsing en onthulling; Hendriks Installatie Techniek leverde de verlichting die binnenkort aangebracht zal worden; van Geerts Installaties kreeg Gerard het koper voor de ornamenten die op de poort zijn aangebracht en Stichting Monera verleende algehele ondersteuning aan Gerard en zijn project.

Bekijk PDF

GH-2008-02 Een gesmeed Ave Maria

Ad Otten

In de fronton boven de hoofdingang van het Capucijnenklooster in Handel zit een prachtig bovenlicht met een smeedijzeren monogram. Voor iemand die niet thuis is in het lezen van de symbolische en religieuse geveltaal uit het verleden blijft het gissen wat hier nu eigenlijk staat. Een A, een V, een M en een R zijn duidelijk te onderscheiden. Daarboven een kroon en daaronder een vlammend hart gelegd op een kruis en een anker. Handelkenner Peter Lathouwers moest wel even zoeken maar gaf de oplossing. De gekalligrafeerde letters in het bovenlicht staan voor: AV(e) M(aria) R(egina) Wees Gegroet Maria Koningin. Dat verklaart meteen ook de kroon boven de M van Maria. Onder de fraai gesmede letters zijn de symbolen van geloof (kruis), hoop (anker) en liefde (hart) aangebracht.

Opmerkenswaard is verder het kruisje op de top van de fronton met twee van de zogeheten ‘lijdenstekenen van Christus’. Links de speer waarmee zijn hart werd doorboord en rechts de spons waarmee hij werd gelaafd. In de loop der jaren zijn andere lijdenswerktuigen zoals de doornenkroon wellicht losgelaten, naar beneden gekomen en daar voor goed verbleven.

Bekijk PDF

GH-2008-02 ’n Gimmerse legende: ’t ontston van ’t monstransbontje 1

Ad Otten

’t Moet zén gewíst óp ’t ánd van de áchttiende ùw. In d’n tejd van pestour Petrus Ecrevisse. Haj waor lid van de Daojtse Ridders èn há in Gímmert ‘nen hílle goeje naom. Toen in 1794 de Franse waore gekòmmen èn ’t kestaël han bezét, waor ie nie gevlucht már gewoon hiejr geblívve baj z’n pròchiejaone.

’t Waor óp ‘nen aovend van ‘ne zommersen dág dè d’n Eekrevis, zo-as ze de pestour nuumde, baj ’t aaw Bontje wiejr geroewpen um die te bediejne. ’t Bontje wonde mí z’n weefke ’n bietjen aachteraf in d’n Bonnegang tígge de Vlojeneengt án. De pestour dít ‘r hínne mí z’ne ‘pixis’2 worin ie aald de hòsties bewaorde. Bontje wiejr bediend, ’t weefke waor wír gereust, èn de pestour góng wír trug no de pasterie. Már middenin de naacht wiejr ie wákker gemákt dùr ’t gebóns van Bontjes weefken óp de deur van de pasterie. Ze kwíkte èn skrùwde tegelejk èn zín dè Bontje waor gestörve èn dè de hòstie èn ’t haajleg olliesel nie gewérkt han want dè z’ne mónd híllemol oope waor gezákt èn dè ze de álleng hòstie nòg aachter óp z’n toong ha zien liggen èn dè ze nie wis wa ze dor naw mí án moes vange.

De pestour skoot in z’nen óvverjas, viejt wír z’ne ‘pixis’ èn góng mí ’t weefke mee no d’n Bonnegang. Èn dor zaot Bontje half óvveránd, már hártstikke dooëd. Mí z’ne kòp aachteróvver in de kusses van de béddekoets èn z’ne mónd waogewejd oope. “Kiekt ‘r már ’s in,” skrùwden ’t weefke èn toen ze dè meepesant ok dín, zétte ze d’r allergrotste ooëgen óp èn begós te lammenteere dè ze naw de hòstie nie mír zág liggen. Die waor ewég. Mí de pestour hé ze nòg gekeeken ónder de tejk3 már nérgend gín hòstie nie. De pestour stéélden ’t weefke zoveul mùggelek gereust èn zín dè Bontje hoe dan ok wél in d’n hímmel zò

kòmme. Már ’t weefke wis nie wa ze d’r van moes dénke. D’n állenge naacht hag ’t gespokt roond ’t haojs, zín ze. Aojtaajndelek is de pestour tòch már óp haojs án gedon. Már haj waor nòg már kwèlk4 baojten òf ie zág iejt beweegen èn ewégskiejte tusse de bonstaëk. ’t Waor – èn haj wis ’t zeeker – ’t waor ‘nen ‘baorleken’ duuvel. D’n Eekrevis ha de tíggeworreghajd van gíst um mendínne ’n kraojstaëken te maoke in de richting van d’n duuvel èn d’n duuvel bog toen híllemol veuróvver èn begós in d’n Bontaojn óvver te gaëven èn ’t leek wél òf ie nie mír óp kós haawe mí spawe. Èn de pestour die stón daor már kársrèècht as ’n standbíld èn ie mákte ’t aën kraojstaëken no ’t aander. Z’n haor waore rèècht óvveránd gon ston èn die wiejren óp dè memènt (sanderendaogs kós iederaën dè ok zien) in ínne kaër skeenwit. Toen d’n duuvel no ’n tejdje aojtgekitst waor, neej ie ‘r aojt mí z’ne stárt tusse z’n bókkepooëte zónder nòg no d’n Eekrevis um te dèùrve kiejke. Nòg ífkes is de pestour as bevrorre bliejve ston vurdèt ie góng kiejke òf ‘r tusse ’t bráksel van d’n duuvel miskien stukskes hòstie laoge. Már haj ha in d’n dónkere niksnie kanne vinge. Mí z’ne lígge ‘pixis’ is ie toen wír óp de pastorie truggekòmme.

’n Pár waëke látter stón ’t wíwke van Bontjes óppernééjt baj de pasterie óp de stoep. Ze ha ’n mèèndje baj d’r mí bontjes, már ’t waore gín gewoon bontjes. “Naw moete tòch ’s kiejke,” zí ze tígge de pestour. “Óp al dees bontjes ston kléén mónstrènskes. Kiekt zèèlf már.” De pestour die keek èn die zág ’t toen ok: èlk bontje getaëkend mí ’n daojdelek mónstrènske! De pestour besèfte mendínne dè d’n duuvel in die naacht worin Bontje waor gestörve dus tòch de hòstie van z’n toong moet hébbe geháld, èn die toen ha ópge-aëte èn t’rnoo dùr al die kraojstaëkens in d’n Bontaojn die ok wír aojt ha moeten braake. Dèt ‘r toen án de bonneplante, wor ie tíggenán gekitst ha, allemol bontjes kwaome, getaëkend mí ´n mónstrènske, vóng ie ´n wél haël biezónder taëken van boove. “´t Zén haajlege bontjes,” moet ie toen tíggen ´t wíwke hébbe gezíd, “slo ze már goewd gaaj6!” ’t Wíwke hé toen aën bontje án de pestour gegívve dèt ie nòg haël laang moet hébbe bewaord in ‘nen apárte ‘pixis’ mí ’n briefke woróp stón: ‘phaseolus sanctus’. Wor ’t geblívven is, dè wít gín man, már

dè is ok nie èrg want Bontjes wíwke zétten in d’r höfke èlk jaor óppernééjt vort van die haajlege bontjes èn no ’n pár jaor ha ze d’r al maande vól af, èn naw, dik twíhónderd jaor látter, kaomde ze vort óvveral teege.

In de zommer van 2007 hé Diny Pennings van d’n Blaowe Kèèj ’t haajleg bontje wèl tienduuzend kírre aojtvergrot in klèèj én dè hébbe ze toen van baj Diny’s aojt de buurt, in ’n kèske aojtgestaald áchter de trállies. Èn… d’r kòmmen ok nòg twaë ‘haajlege bontjes áchter de trállies’ in d’n Bonnegang, want daor is ’t mí diejen aawen duuvel ròjm twíhónderd jaor geleejen allemol begónne.

Dan moete nòg weete dè ge mónstransbontjes èlk jaor nie vùr de vírtiende maj (òpBonman)6, de fístdág van d’n haajlegen Bonifatius (de léésten ejshaajlege), in de grónd moet stòppe, anders hédde veul kans dè ze zalle bevriejze baj ’t aojtkòmme. As ge in de zommer de vòrse mónstransbontjes okst, dan zaalde gaow genoeg mèrke dè ze in de soep òf ok gewoon gekokt verèkkes lèkker zén. Èn dè héb oew allemol te danken án ‘nen aawe kwèlk7 geworren duuvel.

NOTEN:

1) monstrans = gouden of zilveren versierd vaatwerk, waarin een heilige hostie op zichtbare wijze ter aanbidding wordt ‘uitgesteld’.

2) pixis = metalen busje, minstens van binnen verguld, voor het bewaren van hostie of heilige olie.

3) tejk = overtrokken en doorgestikte bovenste deken.

4) kwèlk (hier) = nauwelijks.

5) slo ze már goewd gaaj = ben er maar zuinig op.

6) Bonman = 14 mei, feestdag van de H. Bonifatius, de laatste van de ijsheiligen.

7) kwèlk (hier) = onwel

Met dank aan Wim Vos voor adviezen en de correcte Nieuwe Gemertse Spelling [NGS].

Bekijk PDF

GH-2008-02 Engelsen in “De Kroon” tijdens bezetting

Anny van de Kimmenade-Beekmans

Wie was mevrouw Laming?

Bij de bestudering en beschrijving van de Gemertse oorlogsjaren drong deze vraag zich herhaaldelijk bij me op. Direct na de bevrijding van Gemert trad deze vrouw namelijk heel nadrukkelijk op de voorgrond. Samen met kapelaan Van Haeren richtte ze indertijd een comité op dat de ontspanning van geallieerde officieren beoogde. Wie was deze vrouw? Haar naam was in deze contreien onbekend. In het gemeentearchief was niets over haar terug te vinden en navraag indertijd leverde slechts vage informatie op.

In het voorjaar van 2005 kwam daar verandering in. Medio maart stapte de toen 78-jarige Charles Laming – de jongste zoon van mevrouw Laming – het Gemertse gemeentearchief binnen om er enkele tastbare oorlogsherinneringen achter te laten. Daar vertelde hij in geuren en kleuren over de oorlogsjaren die hij samen met zijn moeder in Hotel de Kroon had doorgebracht. De informatie over deze tijd werd later door middel van intensief telefoon-, faxverkeer en anderszins verder uitgebreid.

Een korte terugblik

Adèle Laming-Haslinghuis werd in 1886 in Rotterdam geboren. Haar moeder was Maria J.H.H. de Kuyper, de oudste dochter van Johan de Kuyper van de gelijknamige Schiedamse jeneverstokerij. Maria de Kuyper was gehuwd met Jack Joh. Haslinghuis, die door deze verbintenis de belangrijkste firmant werd. Hun vier kinderen werden volgens de traditie bij De Kuyper streng katholiek opgevoed. Om die reden werd Adèle reeds op jonge leeftijd naar een katholiek internaat op het eiland Wight gestuurd. Dit internaat werd geleid door Franse nonnen. Tot haar negentiende werd ze hier volledig tweetalig – Engels en Frans – opgevoed.

Hier werd ook bij Adèle een stevige basis voor sociale verantwoordelijkheid gelegd.

In 1911 trouwde Adèle met Charles James Laming, een telg uit een oude Engelse familie. De Lam(b)ings hadden zich sedert eeuwen toegelegd op schapenteelt, wolhandel en later scheepvaart. Vanuit hun Londense pakhuizen aan de Theems dreven ze handel met Vlaanderen en Noord-Nederland. De retourladingen bestonden grotendeels uit zuivelproducten. De openstelling van de Nieuwe Waterweg rond 1872 betekende een nieuwe handelsimpuls voor de Lamings. In de Rotterdamse haven kwam een permanente vestiging van LAMING & SONS, eveneens met grote pakhuizen.

Charles James Laming werd in 1880 in Rotterdam geboren. Hij had de Engelse nationaliteit en evenals zijn oudere broer genoot hij zijn opleiding aan de Public School van Tonbridge in Engeland. Hij was werkzaam in verschillende internationaal georiënteerde ondernemingen. De Lamings hadden niet alleen in Nederland, maar ook over de landsgrenzen een uitgebreid netwerk dat bestond uit familie, vrienden en andere relaties. Van mei 1929 tot aan zijn overlijden in februari 1937 was Charles James Laming Brits consul in Amsterdam.

Door haar huwelijk met Charles Laming verkreeg Adèle automatisch de Engelse nationaliteit. Samen kregen ze vier zonen die allen in Nederland werden geboren en een tweetalige opvoeding genoten. Naast de Engelse taal, spraken ze vlot Nederlands. Ze waren echter Engelse onderdanen en zo voelden ze zich ook.

Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog woonde Adèle met haar oudste en jongste zoon aan de Duinweg in Aerdenhout, gemeente Bloemendaal. Haar oudste zoon James, geboren in 1913 trad min of meer in de voetsporen van zijn overleden vader. Vanaf 1938 was hij Brits vice-consul in Amsterdam. De tweede zoon Richard Julian, geboren in 1914, verbleef in Oost-Afrika in het toenmalige Tangayika. De derde zoon Patrick Bredwell, geboren in 1918, verbleef in Twente. Hij studeerde er aan de Textiel Hogeschool. De jongste zoon Charles, geboren in 1927, ging naar het Triniteitgymnasium van de Paters Augustijnen in Overveen/Haarlem.

De Duitse inval

In de vroege ochtend van 10 mei 1940 werden de Lamings ruw wakker geschud. Schiphol werd gebombardeerd, de Duitse inval was een feit. Kort daarna vertrok James naar het Engelse consulaat in Amsterdam, waar grote paniek heerste. Tegen het middaguur kwam hij doodmoe thuis en gooide snel wat kleding in een koffer. Om in geval van nood niet met lege handen te staan, kreeg hij van zijn moeder twee goudbaren van ieder een kilo mee. Hij vertrok naar de haven van IJmuiden van waaruit hij hielp het Engelse consulaatpersoneel, joodse mensen en industriediamanten naar Engeland over te brengen.

Nederlandse buren in Aerdenhout wilden van Adèle weten wanneer de Engelse troepen kwamen. Toen de tegenstand van het Nederlandse leger verliep en de verhoopte Engelse hulp uitbleef, bemerkten de Lamings bij de mensen rond hen een zekere gereserveerdheid. Adèle Laming besloot om samen met haar jongste zoon de boot naar Engeland te nemen. Op 14 mei pakte ze de meest noodzakelijke spullen in een koffer en een handtas. Bij haarzelf en haar zoon bond ze twee goudbaren om het middel. Kort na de middag ontsloeg ze haar dienstmeid uit de Achterhoek, gaf haar de huissleutels, zeggende dat ze alles wat ze wilde mee mocht nemen.

Ongeveer op datzelfde moment werd Rotterdam door Duitse bommenwerpers grotendeels in de as gelegd. De Duitse agressor liet weten dat bij aanhoudend verzet de stad Utrecht die middag een zelfde lot zou treffen. De Nederlandse opperbevelhebber generaal Winkelman overlegde met zijn staf. Ze kwamen tot de slotsom dat Utrecht gespaard moest blijven. Het Nederlandse leger zou de wapens neerleggen.

Tegen de tijd dat Adèle Laming en haar zoon de haven van IJmuiden bereikten, bleek dat ontkomen per schip niet langer mogelijk was. Hun vluchtschip werd tussen de sluizen opgeblazen om de doorvaart van de bezetter te verhinderen. Daarnaast bombardeerde de Duitse luchtmacht de schepen in de havens om vluchtpogingen per schip naar Engeland te verijdelen.

Op die dag waren de havens van IJmuiden en Velsen volgestroomd met grote aantallen mensen – joden, Engelsen, Polen – die Nederland op het

allerlaatste moment wilden ontvluchten. Adèle en haar zoon sloten zich bij een groep aan. Chaos, paniek en verwarring voerden er de boventoon. Wat was er precies waar van de geruchten over een op handen zijnde capitulatie en hoe moest het nu verder? Die avond, om 19.00 uur, maakte generaal Winkelman de capitulatie van Nederland via de radio bekend. Amper drie kwartier na de Nederlandse overgave werd deze groep vluchtelingen door de Koninklijke Marechaussee een groot paviljoen binnengedreven. Ze werden er bewaakt om aan de nieuwe machthebbers te worden uitgeleverd. In totale vertwijfeling drongen de mensen zich tegen de glazen buitendeuren van het paviljoen.

Adèle Laming nam een kloek besluit. Ze trok haar zoon mee naar het damestoilet. Met een stoel vergrendelde ze de deurklink aan de binnenkant. Ze klom op de WC en met haar schoen vernielde ze het glas van het WC-raampje. Vervolgens droeg ze haar zoon op haar door het raampje te duwen. Eenmaal buiten bouwde ze met behulp van wat tuinmeubelen een stellage onder het raampje. Ze beklom die en vervolgens was het de beurt aan Charles om zich door het raampje te wurmen. De goudbaren om zijn middel bemoeilijkten dat. Bovendien was er niemand om hem een duwtje te geven. Charles stak zijn armen door het raampje en met grote kracht sleepte zijn moeder hem naar buiten.

Beiden doken het bosschage in, cirkelden verdekt om het paviljoen en maakten zich uit de voeten. Ze bereikten de Rijksweg richting Driehuis. Er was geen verkeer op de weg. Plotseling dook er een Amsterdamse blokbandtaxi op die ze staande hielden. De taxichauffeur vertelde hen dat hij die morgen zes joodse mensen naar IJmuiden had vervoerd. Toen bleek dat inschepen en ontkomen onmogelijk was, pleegden deze mensen collectief zelfmoord. Voor zijn ogen sprongen ze in de sluis.

Tegen een forse vergoeding bracht de chauffeur hen even voorbij Overveen. Vandaar liepen ze naar Bentveldt, waar ze bij vrienden van het landgoedje ‘Klein Bentveldt’ een veilig onderdak en een warm bed vonden. Die luxe was echter van korte duur. Toen weer andere vrienden vernamen dat Adèle Laming en haar zoon – Engelsen! – er logeerden, kwamen ze naar ‘Klein Bentveldt’. Ze vreesden strafmaatregelen van de bezetter. De eigenaren van ‘Klein Bentveldt’ werden door hen onder druk

gezet om de Lamings de deur te wijzen. Aangeslagen voor dit verraad sleepten moeder en zoon zich kort na middernacht naar hun huis in Aerdenhout. Om toegang tot haar eigen woning te krijgen, sloeg Adèle met haar schoen het ruitje van het voordeurraampje stuk.

Terug in Aerdenhout

Veel tijd om stil te staan bij haar eigen ellende had Adèle Laming niet. Haar ongehuwde nicht en hartsvriendin, Cécile E.C.M. Serruys verkeerde in nood. Cécile – een toonbeeld van rust en evenwichtigheid – was zes jaar ouder dan Adèle. Ondanks het leeftijdsverschil waren ze in hun Rotterdamse kinderjaren altijd onafscheidelijk geweest. Cécile woonde nog steeds in Rotterdam, samen met haar gehandicapte zus Anna die ze verzorgde. Het bombardement had hen dakloos gemaakt. Op 20 mei haalde Adèle haar twee nichten in Rotterdam op en nam hen op in haar huis in Aerdenhout.

Daar keerde de rust min of meer terug. Het lukte Adèle om via de Amerikaanse vice-consul in Amsterdam te vernemen hoe het James, haar oudste zoon na de Duitse inval was vergaan. Hij was veilig met de rest van het Engelse consulaat in Engeland aangekomen. Als medewerker van ‘De Flitspuit’, een radiozender die vanuit Londen opereerde, moedigde hij het verzet in Nederland aan. De slogan: “Duitse luizen in Hollandse huizen / Ze moeten eruit, neem de flitspuit”, werd al snel bekend. Ook haar tweede zoon Richard besloot tot actief verzet tegen de Duitse agressor. Hij verliet zijn post in Oost-Afrika en meldde zich in juli 1940 in Engeland aan als oorlogsvrijwilliger. Daarna was hij zeer actief als marine officier.

Het verraad van 14 mei indachtig, bleven de Lamings alert. In hun omgeving stonden ze bekend als ‘Deutschfeindlich’. Vandaar dat ze actief op zoek gingen naar ‘een muizengat’, waarin ze bij geval van nood konden verdwijnen. Ter verkenning gebruikten ze daarvoor de zomervakanties. In 1940 waren ze op de Veluwe, in 1941 in Heeze-Leende, vervolgens in 1942 in Helden-Panningen met aansluitend Hotel De Kroon in Gemert. Hun onmiddellijke indruk: DIT IS HET! Toen ook ontmoette Adèle

Laming de Gemertse burgemeester Van Hövel tot Westerflier. Ze kende verschillende andere takken van deze familie.

Vertrek naar Gemert

De aanleg van de Atlantikwal bood de Lamings uiteindelijk de kans om Aerdenhout te verlaten. Uit bewaard gebleven kasboekgegevens van Adèle valt op te maken dat ze begin februari 1943 het bevel tot ‘Zwangsumsiedlung’ kreeg. Ze telefoneerde direct naar Hotel de Kroon en Jan Wijn sr. zegde meteen vier van zijn zeven hotelkamers toe. Het huis in Aerdenhout moest binnen korte tijd leeg aan de Duitse Wehrmacht worden opgeleverd. Adèle begon direct met de voorbereiding ervan.

Vanaf 11 februari lag de inboedel opgeslagen bij de Firma Houtgraaf en Bolsenbroek in Bloemendaal. Haarden en kachels waren in Haarlem in bewaring gegeven. Expeditiebedrijf Thoolens uit Aerdenhout verzorgde twee zendingen bagage naar Hotel de Kroon. Waarschijnlijk namen niet lang daarna Adèle Laming, haar zoon Charles en haar nicht Cécile Serruys hun intrek in Hotel de Kroon. Anna Serruys was inmiddels overleden. Ze reisden per trein vanaf Bloemendaal naar Eindhoven. De rit naar Gemert deden ze per fiets.1

Uit de gemeentelijke administratie valt op te maken dat ze pas op 8 april 1943 in de gemeente Gemert werden ingeschreven. Opmerkelijk is overigens dat op de persoonskaarten de nationaliteit onvermeld bleef. Dat gold eveneens voor de plaats van herkomst. Mogelijk heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand hier de hand in gehad. Zoveel is zeker, door de verhuizing verdween iedere schriftelijke verwijzing naar hun Engelse nationaliteit uit de gemeentelijke administratie. In Gemert waren ze veilig, niemand kende hun voorgeschiedenis of achtergrond. Ze deden zich voor als verdreven ‘Hollanders’, met Nederlandse persoonsbewijzen in het bezit van weinig goederen.

Uit bewaard gebleven kasboekgegevens blijkt dat ze uit de Gemertse gemeentekas de verhuiskosten vergoed kregen. Daarnaast ontving Adèle Laming uit dezelfde bron periodiek een bedrag als tegemoetkoming in de kosten voor opslag van de boedel.2 Dat burgemeester Van Hövel tot Westerflier in de tussentijd was vervangen door NSB-burgmeester Jules

Vogels, viel hen aanvankelijk wat rauw op het lijf. Ze hebben daar echter geen last van gehad.

De familie Wijn

Vanaf het begin werden de Lamings en Cécile Serruys warm binnen de familie Wijn opgenomen. Het gezin van Jan en Betje Wijn-Corstens telde dertien kinderen en vooral Charles voelde zich er prima thuis. Ze namen deel aan de familiefeesten en werden om raad gevraagd. Het vertrouwen was wederzijds. Adèle had Jan Wijn sr. en de oudste zonen Jan en Harrie over haar achtergrond ingelicht. Ook vertrouwde ze haar kostbaarheden – familietafelzilver, juwelen, Engelse gouden pond-munten – toe aan de hoteleigenaar. Die droeg zijn zonen Harrie en Jan op deze ‘schat’ in de kippenren te begraven.

Adèle beschikte over voldoende financiële middelen. De Amsterdamse notaris J. Zwart, steun en toeverlaat toen ze weduwe werd, zorgde daarvoor. Samen met zijn vrouw logeerde hij enkele keren in De Kroon en hij regelde dat haar maandelijks inkomen buiten het zicht van de bezetter bleef. Daarnaast ontving ze periodiek via de gemeente Bloemendaal van de Wehrmacht huur voor haar achtergelaten woning in Aerdenhout.

Ze verbleven in Hotel de Kroon op basis van halfpension. De broodmaaltijden regelden ze zelf. De warme maaltijden werden door dochter Jaantje verzorgd. De Lamings roemden haar kookkunst. In deze tijd van schaarste lukte het haar steeds weer de meest verrukkelijke maaltijden te bereiden. Overigens, echte schaarste kende de familie Wijn niet. De oudste zoon Harrie die samen met zijn vrouw de winkel in galanterieën speelgoed en huishoudelijke artikelen dreef, trok vrijwel dagelijks met paard en tweewielige wagen vol handelswaar in de wijde omgeving langs boerderijen. Voor het overgrote deel ruilde hij zijn goederen tegen etenswaren. Daarnaast hadden de Wijn’s extra mogelijkheden voor ruilhandel vanwege de beurs die wekelijks op maandag in De Kroon werd gehouden.

De toen 15-jarige zoon Charles die in de derde klas van het gymnasium zat, was bij aankomst in Gemert schoolloos. Deze vorm van onderwijs

was er in de naaste omgeving niet. Jos Wijn, toen rond de 20 jaar – zat min of meer in hetzelfde schuitje. In 1942 had hij zijn priesteropleiding aan het noviciaat van de Congregatie van de Heilige Geest in Gennep afgebroken. Nadat hij weer thuiskwam, blokte hij deels in zelfstudie voor zijn staatsexamen gymnasium.

Samen aan een lange schragentafel gezeten, probeerde Charles de stof voor het derde leerjaar af te ronden. Op het kasteel kreeg hij bijles in Grieks en Latijn van pater Martin Bodewes en meester Vrins was hem behulpzaam met algebra. Bij aanvang van het nieuwe schooljaar 1943/1944 ging Charles vanuit Nuenen naar het Lorentz Lyceum in Eindhoven. Zijn moeder had voor hem in Nuenen bij de familie Van Hardenbroek een onderkomen geregeld. Op de vrije woensdagmiddagen en weekeinden kwam Charles op de fiets naar Gemert. Begin 1944 – met de schoolsluitingen in Eindhoven – kwam hij weer naar Gemert en hervatte er de lessen op het kasteel.

Adèle Laming kende buiten de familie Wijn weinig andere Gemertenaren. Met Nono Bijvoet wisselde ze wel eens bezoekjes uit. Ook met Gien van Rooij, die tegenover De Kroon bij het distributiekantoor werkte en die zeer bedreven was in het achterover drukken van pakken voedselbonnen, had ze regelmatig contact. Op de pastorie waar ze de kapelaans Engelse les gaf, was Adèle een graag geziene gast.

Van tijd tot tijd logeerde haar nicht Liline Wabled, een dochter van haar oudste zus, bij haar in De Kroon. Liline was Française en zat min of meer gevangen in Nederland. Bij het uitbreken van de oorlog verbleef ze op het Hiltsven in Moergestel, waar haar oom Johnny Haslinghuis woonde. Ook Noëlle van Alphen, de dochter van een eng bevriend echtpaar kwam tussentijds naar De Kroon. Na de dood van haar moeder zocht Noëlle bescherming bij Adèle. Zeer tegen de zin van haar vader voelde Noëlle zich namelijk aangetrokken tot het katholieke geloof. Toen er hierover aanhoudend conflicten waren, vluchtte ze naar Gemert waar Adèle voor haar een onderdak vond bij een boerderij aan de Lodderdijk.

(wordt vervolgd)

NOTEN:

1) Gemeentearchief Gemert-Bakel AG.004: 502: Rekeningen van uitgaven in 1943

2) idem

3) Hermens, A.: RAF Lancaster LL779 en de zilveren armband, zp, 2005

Met dank aan Charles Laming, Martin Heesakkers, Mariet Adriaans, pater Martin Bodewes CSSp, wijlen Dientje Wijn-Rooijmans, Jos Wijn, Jo van Lieshout-Adriaans, Marietje van Lieshout-Bevers, Piet Beekmans, Ruud Wildekamp en medewerkers Gemeentearchief Gemert-Bakel.

Bekijk PDF

GH-2008-02 Een naoorlogs vliegtuigongeval bij Elsendorp

Ruud Wildekamp

Rond het middaguur van zaterdag 21 juni 1947 was het slecht weer in oostelijk Noord-Brabant. Zeer laag hangende en zware bewolking. Eigenlijk meer een dichte mist. Het regende nog net niet maar als je lang buiten werkte werd je toch nat. Dat ondervonden ook Theo Hubers en zijn vader Koos Hubers. Beiden werkten op hun bietenveld aan het Keizersven te Elsendorp. Door de mist hoorden de beide Hubers een zacht gebrom dat snel luider werd. Vanuit de richting Stichting naderde een laagvliegende formatie vliegtuigen, maar door de mist was verder niets te zien. Vader en zoon zeiden nog tegen elkaar, “die vliegen toch wel erg laag”! Op hetzelfde moment was er een enorm lawaai schuin voor hen maar veel was er niet te zien. Lopend in de richting van het geluid zagen ze wat ze al vermoedden. Een van de vliegtuigen, wij dachten een Spitfire, was tegen de grond geslagen en geheel vernield. Het wrak lag in een weiland van Lou van Hees aan het Keizersven 32. De piloot, nog vastgegespt in zijn stoel, was uit het toestel geslingerd en daarbij deerlijk verminkt. Het was vreselijk om te zien. Toon Martens, die waarschijnlijk ook aan het werk was op het land, heeft nog enkele lichaamsdelen bijeengeraapt.

Na enige tijd kwam de Adjudant Willem Schell van de Rijkspolitiepost Gemert ter plaatse. Hij kon niet meer doen dan vaststellen dat de piloot was overleden en het waarschijnlijk een buitenlands militair vliegtuig betrof. Daarmee was voor Elsendorp en de gemeente Gemert de kous af. Door toedoen van Engelse militairen werden het lijk en de restanten van het vliegtuig opgehaald en heel langzaam werd vergeten wat aan het Keizersven was gebeurd. Het neerstorten van vliegtuigen gedurende de oorlog had meer indruk op de dorpsbewoners gemaakt. De Gemertse Courant, de voorloper van het tegenwoordige Gemerts Nieuwsblad wist in haar uitgave van 27 juni 1947 niet meer te berichten dan dat bij Elsendorp een Engels Tempest vliegtuig was neergestort en dat de piloot daarbij om het leven was gekomen.

De overige vliegtuigen van de formatie zijn doorgevlogen naar het vliegveld Eindhoven, dat toen nog gedeeltelijk door de Royal Air Force (R.A.F.), de Britse luchtmacht, werd gebruikt. Daar werden de militaire autoriteiten op de hoogte gebracht van het verongelukken van hun collega, de 23-jarige Peter Cordon Hickson, Pilot II (sergeant-vlieger) bij het 16 Squadron, gelegerd op het vliegveld Fassberg in Duitsland. Deze eenheid maakte deel uit van het Britse bezettingsleger in Duitsland (British Armed Forces of Occupation).

Het dagboek van het squadron maakt op deze ongelukkige 21e juni melding van het feit dat Hickson, op weg naar Eindhoven, in de omgeving van Gemert verongelukte. De overige vijf vliegtuigen van de formatie, gevlogen door de commandant Squadron Leader (Majoor) Usher, de Flight Lieutenants (Kapitein) Allen, Scarff en Tarelli en Pilot II Pratt, landden behouden te Eindhoven. Daar werd getankt en in de middag doorgevlogen naar de basis Middle Wallop, bij Andover, in Engeland. Daar moesten, in de dagen daarop, demonstraties schieten en bombarderen worden gegeven.

Daags na het ongeval vertrok een ambulance uit Fassberg naar Eindhoven. Met behulp van R.A.F.-personeel uit Eindhoven werd het wrak gelokaliseerd en het stoffelijke overschot geborgen en geïdentificeerd. Als vertegenwoordiger van het Nederlandse gezag was adjudant Schell daarbij aanwezig. Nadat hem de identiteit van de overledene bekend was, heeft Schell aangifte van het overlijden gedaan bij de afdeling burgerlijke stand van de gemeente. De overledene werd overgebracht naar Fassberg en uiteindelijk begraven op het oorlogskerkhof van Becklingen. Het wrak van de Hawker Tempest Mk. II, met het serienummer PR839, werd geruimd door de No.3 Base Recovery Unit van Fassberg. Tegelijk met deze ruimploeg was ook een Commissie van Onderzoek naar Elsendorp gekomen. Deze stelde vast dat het vliegtuig met vol vermogen in de grond moest zijn gedoken en dat de vlieger geen enkele kans had om het toestel tijdig te verlaten (de Tempest II was niet uitgerust met een schietstoel).

Uit het verslag van de commissie van onderzoek laten zich de gebeurtenissen goed reconstrueren. Gepland voor deze dag stond een

vlucht van zes Tempest jagers van Fassberg, via Eindhoven, naar Middle Wallop. Op het vliegveld Eindhoven diende brandstof te worden ingenomen voor de verdere vlucht. In de morgen van die dag werd vluchtleider Usher, telefonisch geïnformeerd over het weer op de route. Dit gebeurde telefonisch omdat de telex kapot was. Boven het westelijke deel van de Britse bezettingssector hing een warmtefront met een wolkenbasis tussen de 270 en 350 meter. Het zicht bedroeg 2.000 tot 3.000 meter. Meer naar het westen bevonden zich twee koudefronten. Hierin zouden de wolkenbasis en het zicht grotendeels gelijk blijven.

Gezien deze weercondities besloot de leider de formatie in drie kleinere groepen, van telkens twee vliegtuigen achter elkaar, op te splitsen. Deze dienden gezamenlijk, in een V-vorm, op lage hoogte onder de wolken door te vliegen. Nadat de Rijn was gepasseerd verslechterde het weer aanmerkelijk. Gedwongen door het slechte zicht liet Usher zijn formatie dichter bijeen vliegen om zichtcontact te behouden. Boven de Maas werd het zicht nog slechter maar Usher besloot de gekozen vlieghoogte aan te houden en leidde zijn formatie de dichte wolkenmassa in. Kort nadat hij de wolken invloog, brak Hickson omhoog uit de formatie. Daarbij maakte hij een rol en dook zo de grond in. De commissie concludeerde dat hij gedesoriënteerd moet zijn geraakt en niet op zijn instrumenten heeft vertrouwd. Door de commissie werd een getuige gehoord, waarvan niet méér bekend is dan dat hij uit Uden kwam. Deze vertelde dat het vliegtuig van Hickson de vleugel van een andere Tempest uit de formatie zou hebben geraakt. Daarna zou het tegen de grond zijn geslagen, nog even doorgegleden en geëxplodeerd. Gezien de slechte zichtcondities zou dit zeker mogelijk zijn geweest. Ook de dochter van Van Hees, Martina (Stien), meldde aan ondergetekende dat mogelijk twee van de toestellen waren gebotst. Waarschijnlijk is dit echter niet. Het tweede toestel zou bij een botsing ten minste een beschadiging hebben opgelopen en zeker niet in staat zijn geweest om in de middag de reis naar Engeland te vervolgen. Het dagboek van het squadron maakt ook geen melding van een botsing tussen twee toestellen.

Desoriëntatie van piloten van eenpersoons jachtvliegtuigen was een vaker voorkomend verschijnsel in die dagen. Gedurende de oorlog had het

merendeel van de vliegers, getraind onder visuele condities, overwegend operationele missies gevlogen gedurende de dag en alleen als het weer goed was. Aan instrumentvliegen was nauwelijks aandacht besteed omdat het front een steeds snellere aanvoer van piloten vroeg. Ook onze eigen Koninklijke Luchtmacht kent uit het begin van de jaren vijftig van de vorige eeuw, meerdere ongevallen die toe te schrijven waren aan desoriëntatie van de vlieger. “Vertigo” is hiervoor de benaming in het vakjargon van de luchtmacht. Tegenwoordig komt dit, door een geheel ander training- en oefenprogramma, nauwelijks meer voor.

BRONNEN:

-The National Archives, Kew, Verenigd Koninkrijk, Air 27/2399, Operational Record Book, 16 Squadron.

– Gemeentearchief Gemert-Bakel, Gemertsche Courant, dd 27.6.1947.

– Gemeentearchief Gemert-Bakel, Overlijdensregister 1947, aangifte nr.43, dd 25.6.1947

– Brief Ministry of Defence, Air Historical Branch 2 (R.A.F.) aan R.H. Wildekamp, dd 5.2.2008

– Telefoongesprek M. Thomassen-Van Hees, Handel met R.H. Wildekamp, dd 11.1.2008

– E-mail Royal Air Force Museum aan R.H. Wildekamp, dd 6.2.2008

– E-mail Th. Hubers, Elsendorp aan R.H. Wildekamp, dd 11.1.2008

Bekijk PDF

GH-2008-02 Een bijzonder schilderij in Soerendonk

Martien Verbruggen

Het ontstaan van de parochie Soerendonk

Soerendonk, voor insiders ‘Zoerik’, schrijft sinds mei 2007 geschiedenis als ‘het leukste gat van Nederland’. Maar Soerendonk kent ook oude geschiedenis. Zo had het heel lang geleden, al in 1443, een eigen kapel, toegewijd aan de heilige Maagd en aan Joannes de Doper. Aan deze kapel is zelfs een tijd lang een rector verbonden geweest.

Na de Vrede van Munster in 1648 werd die kapel voor de katholieke eredienst gesloten en moesten de katholieken van Soerendonk voortaan op Weerter grondgebied ter kerke (nb Weert hoorde toen tot de Spaanse Nederlanden, het latere België – red.). In 1684 kregen ze ’tot aller genoegen’ verlof voor een schuurkerk op Den Heuvel, precies 100 jaar later gevolgd door een tweede nabij de huidige kerk. De kapelaan van Maarheeze kwam daar op zon- en feestdagen en later ook door de week de mis opdragen en de sacramenten toedienen. Maar men wilde meer: op 22 mei 1789, zonden de voornaamste ingezetenen van Soerendonk een verzoekschrift aan de Raad van State om een zelfstandige parochie te mogen vormen. Op advies van vicaris Aerts in Den Bosch werd dat verzoek afgewezen. Tijdens de Bataafse Republiek, tussen 1795 en 1798, werd het nog eens geprobeerd, en in 1811 en 1812 weer, telkens zonder resultaat.1 Toen in 1819 opnieuw een verzoekschrift aan vicaris Van Alphen werd gericht, stonden de kansen gunstiger, nu Soerendonk inmiddels (in 1810) een zelfstandige gemeente was geworden. Daarbij deed de gewezen maire Leonard Boelens de toezegging de grond voor pastorie en tuin gratis beschikbaar te stellen, terwijl Math. Damen, pachter van de Cranendonkse Hoef, zou zorgen voor het bakken van de stenen. Van de kant van de parochie Maarheeze kwam er geen verzet: de sinds 1817 nieuwe pastoor van Maarheeze, Waltherus van Abeelen, en de inwoners van Maarheeze waren zo overtuigd van de billijkheid van de Soerendonkse beweegredenen ‘dat zy by eene eventueele scheyding zig verklaerden te berusten’. De vicaris besloot nu Soerendonk ‘int kerkelyke

van Maerheze aftescheyden en eenen afsonderlyken herder over de zelve te stellen’. Vanuit Schijndel richtte hij bij brief van 22 oktober 1819 de parochie Soerendonk op. De jaarlijkse inkomsten van de nieuwe pastoor werden vastgesteld op 250 gulden naast die van de omgangen in koren, boter, eieren en inkomsten uit de verschillende diensten. De oprichting van de parochie werd namens de inwoners goedgekeurd door de kerkmeesters Wilhelmus Boelens en Peeter Baekens.2

De eerste pastoor van Soerendonk

Als eerste pastoor van de nieuwe parochie werd – niet geheel toevallig – Albertus Henricus Verhofstadt uit Gemert benoemd. Hij was namelijk al van 1800 tot 1806 kapelaan geweest in Maarheeze, had als zodanig ook in de Soerendonkse schuurkerk dienst gedaan en was daar dus geen onbekende.

Albert werd op 17 maart 1769 geboren als derde in een gezin van tien kinderen van de Gemertse biertapper en schepen Gijsbertus Verhofstadt en zijn tweede vrouw Anna Maria Godefridus van der Heijden. Na zijn studies aan de Latijnse School in Gemert en het seminarie Ruremonde3, werd hij op 12 augustus 1798 te Emmerich priester gewijd door de bisschop van Roermond, Joannes Baptista, baron van Velde de Melroy. Emmerich was in die tijd het verzamelpunt van een groep uitgeweken edelen en hun aanhangers, abten en bisschoppen, die aanstuurden op herstel van het Ancien Régime, en het is goed mogelijk dat daar ook een ‘nood-seminarie’ bestaan heeft voor gevluchte seminaristen die hun studies niet in normale omstandigheden hebben kunnen beëindigen.

Na zijn wijding was Albert Verhofstadt korte tijd assistent in Nistelrode, waarna hij, zoals gezegd, van 1800 tot 1806 kapelaan was te Maarheeze4. Vervolgens was hij 13 jaar lang pastoor van Hulsel5, en in oktober 1819 volgde zijn benoeming tot pastoor van de nieuwe parochie Soerendonk. ‘De Eerw. Heer Verhofstadt (van Gemert) komt den 24 october hier als pastoor’ zo meldt het parochie-memoriale. Nog datzelfde jaar begon hij met de bouw van een pastorie tegenover de schuurkerk, grotendeels uit giften van de bevolking, en o.m. een aanzienlijke bijdrage van de

protestantse heer van Helmond, C.F. Wesselman, eigenaar van de tienden te Soerendonk.

Als kerk bleef voorlopig de bestaande schuurkerk fungeren. Mogelijk liep de bouw van een nieuwe kerk vertraging op als gevolg van de Belgische opstand. Hoe dat ook zij, men dacht alvast na over de te kiezen patroon van de nieuwe parochie en de viering van het feest van de kerkwijding. Omdat de schuurkerk nooit door een bisschop was geconsacreerd, kon en mocht men het feest van de wijding daarvan niet vieren. En wat de patroon betreft, gingen er stemmen op om ‘Joannes de Doper in zijn onthoofding’, de patroon van de oude kapel van 1443 te nemen. Reeds in 1804 had men vanuit Rome relikwieën van die heilige ontvangen.6 Vicaris van Alphen maakte echter aan alle onduidelijkheid een einde in een brief van 30 januari 1820 aan pastoor Verhofstadt, waarin hij schreef: ‘Maar zoals ge van oudsher het feest verkregen hebt als metgezel van de pastoor van Maarheeze, zo kunt ge doorgaan de kerkwijding van de kerk van Maarheeze te vieren, welke altijd de moederkerk is geweest…’. Ten aanzien van de patroon kon de vicaris kennelijk niet anders beslissen dan die van de moederkerk (de heilige Gertrudis) te vieren. Als doekje voor het bloeden voegde hij er aan toe: ‘Behoudt de H. Joannes de Doper als tweede patroon’. Pastoor Verhofstadt legde zich hierbij neer. Onder de brief van Van Alphen noteerde hij: ‘Maarheze eert de S. Gertruy als patronesse op den 17 maart en kerkweyding op den eersten sondag naar den eersten october. Ergo Sourendonk ad idem’.7

Een nieuwe pastoor en een nieuwe kerk

Aan de bouw van een nieuwe kerk kwam pastoor Verhofstadt niet toe. In de loop der jaren was de verhouding met de plaatselijke bevolking, althans met enkele boeren, zodanig verslechterd dat hij zich gedwongen zag in 1832 afstand te doen van de parochie. De op dat moment als apostolicus vicaris fungerende Henricus den Dubbelden benoemde daarop op 3 oktober 1832 de uit Leende afkomstige W. Bax als zijn opvolger.8 Over de affaire Verhofstadt schreef Bax later in de parochiekroniek: ‘Als ik pastoor werd, hoorde ik uit den mond van Verhofstadt dat sommige boeren de baas speelden, dat hij niet meer wist wat aanvangen, en

daarom afstand deed. Mijn voorzaat… die sukkelaar was bedrogen doordat een ander zijn belofte niet stondt, wist niet waar henen, daarom liet ik hem nog 5 weken bij mij’.

Pastoor Bax kreeg van Den Dubbelden als opdracht mee, om een nieuwe kerk te laten bouwen. De oude middeleeuwse kapel bestond nog wel, maar was in slechte staat. Het gebouw werd in 1836 afgebroken en de stenen gebruikt voor de fundamenten van de nieuwe kerk. Toen deze op 29 augustus 1838 in gebruik werd genomen kon de nabijgelegen schuurkerk worden afgebroken.9 Intussen werd, al vanaf april 1834, dus nog vóór met de bouw van de nieuwe kerk was begonnen, alsnog Sint Jan’s Onthoofding, de patroon van de oude kapel, gevierd als patroon van de Soerendonkse parochie.

Een schilderij van Sint Jan’s Onthoofding in de nieuwe kerk

Wat zou er nu mooier zijn dan dat er in de nieuwe kerk een afbeelding zou komen te hangen van de patroonheilige, in casu Sint Jan’s Onthoofding! En die kwam er ook, meer dan waarschijnlijk dankzij bemiddeling van voormalig pastoor Verhofstadt. Daarover aanstonds meer, maar nu eerst het betreffende schilderij. Daarover schreef pastoor Bax in 1838 in het memoriaal: ‘… ook is een voorname weldoener geweest uit onze gemeente Cornelis Bakens die in 1837 gestorven is, welke f100,- heeft gegeven om een schilderij in den hogen autaar te plaatsen, daar men nog f50,- bijgegeven heeft, door Wintelrode vervaardigd (die tegenwoordig te Gemert woont) met die van de kleine autaars’. Het onderhavige schilderij – onderwerp van dit artikel – bestaat nog steeds, maar de schilderstukken voor de vroegere zij-altaren waarvan in het memoriaal sprake is, zijn niet meer aanwezig.10

Wie was Wintelrode? Aan vader Johannes en zoon Nicolaas Winteroy – zoals de naam werkelijk luidde – heeft pater Pennings destijds een uitvoerig artikel gewijd in Gemerts Heem.11 Een paar relevante gegevens uit dat artikel willen we in herinnering brengen.

Vader Johannes Winteroy werd omstreeks 1760 geboren te Diessen en trouwde met Elisabeth van Spyck. Van beroep was hij kuiper, maar hij was tevens amateurschilder. Vanaf 1814 was hij werkzaam in Tilburg en

in 1833 is hij naar Goirle vertrokken. Op tentoonstellingen in Haarlem (1825) en Den Haag (1827) exposeerde hij o.a. een schilderij van… de Onthoofding van Johannes. Iets om even vast te houden.

Zoon Nicolaas Winteroy werd geboren te Waalwijk op 13 mei 1803. Toen hij 4 mei 1839 in Uden met Maria Elisabeth van den Grootenakker trouwde, woonde vader Johannes (toen bijna 80 jaar oud) net als Nicolaas in Gemert, maar of ze tegelijk naar Gemert zijn gekomen is niet met zekerheid te zeggen. Nicolaas was op zijn trouwdag 35 jaar en van beroep kunstschilder. Ze woonden in Gemert aanvankelijk in de Nieuwstraat, maar als op 13 april 1842 hun derde kind wordt geboren, wonen zij in de toenmalige Kerkstraat. Ze krijgen acht kinderen. Het gezin Winteroy verliet Gemert op 27 mei 1882 om te gaan wonen in Gilze-Rijen. Na de dood van zijn vrouw ging Nicolaas naar zijn zoon Alphonsus, onderwijzer in Lith, waar hij op 5 december 1890 op 87-jarige leeftijd overleed.

Nicolaas Winteroy bezocht de kunstacademie in Antwerpen en schilderde in de stijl van Rubens laat-romantisch. Voor de kerk van Gemert schilderde hij rond 1865 een complete kruisweg. Het Gemertse gemeentearchief beschikt over een portret van Mgr. den Dubbelden van zijn hand. Uit dezelfde tijd hangt er van de Gemertse kunstschilder in de pastorie van De Mortel een portret van rector Corstens met op de achtergrond de oude kerk van De Mortel, en zo vindt men in de kerk van Milheeze een portret van pastoor Scheutjes, de eerste pastoor van Milheeze.12 Voor het overige van hem bekende werk verwijs ik naar het artikel van pater Pennings.11 En daar is dan nu het schilderij in de Soerendonkse kerk bijgekomen. In de ‘Inventaris van het kerkelijk kunstbezit van het bisdom Den Bosch’ staat Nicolaas Winteroy althans als de maker vermeld. Heel even moest ik echter ook denken aan het eerder genoemde schilderij van vader Johannes Winteroy over hetzelfde onderwerp. Zou dat misschien het bewuste schilderij kunnen zijn? Nee, dat zal toch niet… Of toch?

Meer over het schilderij

Het rooie-oortjes verhaal van de ontrouwe Herodes Antipas, zijn overspelige maitresse Herodias en haar uitdagend dansende dochter

Salomé, en de voor Johannes de Doper fatale afloop ervan heeft door de eeuwen heen zeer tot de verbeelding gesproken.13 Vele kunstenaars hebben zich door het thema laten inspireren. Talloze parochies – ook in onze streken – hebben Sint Jan’s Onthoofding als patroon gekozen en – mirabile dictu – zijn hoofd(en) of delen daarvan vonden hun weg naar tal van heiligdommen over de hele christelijke wereld. Hij wordt aangeduid als Sint Jan op de Schaal, of in het Latijn: Joannes-in-Disco, waarbij je niet meteen aan het Handelse uitgaanscentrum Time Out hoeft te denken.

Het schilderij van Winteroy in de kerk van Soerendonk laat het bloedige verhaal van de onthoofding van Joannes in al zijn gruwelijkheid zien. Sterker nog, de schilder heeft zich de in kunstkringen niet ongebruikelijke vrijheid veroorloofd door in één tafereel zelfs twee scenes uit te beelden die in tijd en plaats uit elkaar liggen, namelijk de onthoofding in de gevangenis en de aanbieding van het hoofd aan Salomé in het paleis van Herodes.

Nu iets over het doek zelf. Het schilderij van Winteroy hangt weliswaar nog steeds in de kerk van Soerendonk, maar het is voor het publiek niet meer zichtbaar. Hoe dat kan? Toen men in 1998 het 170 bij 150 cm metende doek wilde laten restaureren, is er op verzoek van het Bouwbureau van het bisdom Den Bosch een onderzoek ingesteld naar de staat waarin het schilderij zich bevond. Die bleek dermate slecht te zijn (zie bijgaande foto’s) dat werd geadviseerd om af te zien van restauratie, omdat zulks eerder zou leiden tot verdere afbreuk van de kwaliteit. Het adviesrapport stelde dat het schilderij weinig kunst- of historische waarde had, maar dat de emotionele waarde daarentegen zwaarwegend was. Daarom werd geadviseerd het doek ‘passief te laten conserveren’, zoals dat heette. Aldus werd besloten.

Allereerst werd het schilderij in olieverf gekopieerd. Vervolgens werd het origineel vakkundig geconserveerd en ingepakt. Tenslotte werd de (niet zo mooie) kopie in de gerestaureerde originele lijst geplaatst met het ingepakte origineel erachter. Hiermee zijn twee doelen bereikt: het tafereel van Sint Jan’s Onthoofding is nog steeds te zien en het ingepakte origineel is goed geconserveerd en dient tevens als isolerende buffer tussen schilderij en muur.

Waar bleef pastoor Verhofstadt?

We hebben beloofd nog even terug te komen op pastoor Albert Verhofstadt, omdat hij zeer waarschijnlijk de hand heeft gehad in de aanschaf van het schilderij van Winteroy. Na zijn vroegtijdige vertrek uit Soerendonk nam hij zijn intrek in de voormalige Hermitage, thans bekend als Achelse Kluis. Even iets over die hermitage. In 1684 richtte Peter van Eynatten in een oude schuurkerk een hermitage (kluis) op, die in de Franse tijd werd ontbonden. De nieuwe eigenaar, baron van Tuyll van Serooskerken verhuurde de kluis daarna aan drie pachters. Een van hen, Jan Deelen, betrok het eigenlijke klooster en maakte er een groot logement van met afspanning en hoeve. Vanaf 1832 woonde Verhofstadt bij hem boven. In een kerkelijk verslag van 13 oktober 1833, bewaard in het archief van het bisdom Luik, lezen we: ‘De Eerwaarde Heer Verhofstad, een bejaarde man van 65 jaar en invalide en van goede faam, draagt hier, met verlof van de bisschop, op feestdagen de mis op en geeft godsdienstonderricht in de huiskapel van het oude klooster in de kluis (9 november 1832 had hij hiertoe verlof ontvangen voor de tijd van twee jaren)’.14

In 1845 kochten de Trappisten van Westmalle de verlaten Achelse Kluis en op 19 maart 1846 werd hun priorij in Meersel verlaten en overgebracht naar de Achelse Kluis. In zijn kroniek schrijft Dom van Moock, de eerste prior van Achel, hierover: ‘Middelerwijl moest onze huisraed en een grote hoeveelheid hout overgevoerd worden, waerin ons kosteloos met de grootste welwillendheid de hand geleend werd door de ingezetenen van Soerendonck, zodat wij bij onze overtogt slechts een rijtuig nodig hadden voor het keukengerief hetwelk wij daags te voren nog gebruikt hadden’. De inwoners van Soerendonk zullen ook bij het installeren geholpen hebben.15

Wanneer Albert Verhofstadt de Achelse Kluis heeft verlaten weten we niet precies, maar Van Moorsel (zie noot 14) veronderstelt dat dit in 1845 of 1846 is geweest. Wellicht heeft deze kronikeur Albert’s vertrek in verband gebracht met de komst van de Trappisten. Hoe dan ook, hij heeft daarna zijn intrek genomen in het huis van voormalig drossaard-notaris

Jan Mathijs Clercx op het landgoed Hobos in Overpelt. Albert staat niet vermeld in het Overpeltse bevolkingsregister dat begint in 1830, maar we vinden hem wel in de volgende beschikbare registers, die van 1846.

De in 1840 overleden Clercx was luitenant-drossaard van het ambt Stokkem-Bree. Daarnaast was hij schepen, notaris en jeneverstoker. Maar hij is vooral bekend geworden – voor sommigen berucht – als de grote bestrijder van de bende van de Bokkenrijders. Albert Verhofstadt en Jan Mathijs Clercx moeten elkaar goed gekend hebben, misschien zelfs dik bevriend zijn geweest. Aan de betrekkingen tussen beiden heeft Willem Hendriks uit Overpelt een artikel gewijd in de Aa-kroniek.16 Hij voert deze terug op het feit dat er in beide families banden bestonden met de Duitse Orde. De familie Clercx via Aldenbiezen, de familie Verhofstadt via de Gemertse studiebeurzen. Andere mogelijke verbindingen tussen beide families kunnen gezocht worden via Emmerich, Stokkem en Thorn. Nader onderzoek geeft wellicht uitsluitsel of er misschien zelfs een familiale band heeft bestaan, zoals Hendriks voor mogelijk houdt. Het valt aan te nemen dat Albert Verhofstadt op het Hobos, net als op de Achelse Kluis, pastoraal werk heeft verricht. Ook weten we dat op de jeneverstokerij van het Hobos twee uit Soerendonk afkomstige inwonende knechten werkten, die via pastoor Verhofstadt aangeworven kunnen zijn.

Een en ander laat zien dat pastoor Verhofstadt na zijn vertrek uit Soerendonk steeds goede betrekkingen met het dorp is blijven onderhouden en dat het dus ook niet zo vreemd is om te veronderstellen dat hij bij de aanschaf van het schilderij van zijn oud-plaatsgenoot Winteroy een rol speelde.

Albert Verhofstadt overleed in Overpelt op 26 april 1851. Aangifte werd gedaan door vrederechter Charles Clercx, zoon van de drossaard. Tot zover het verhaal van een Gemerts schilderij en een Gemertse pastoor in Soerendonk.

NOTEN:

1. S.H. Winkelmolen, ‘Budel en Cranendonk, voorheen en thans’, p. 361-362.

2. J.G.M. Biemans, ‘Soerendonck wolde op haer selve zijn; pogingen tot oprichting van een afzonderlijke parochie Soerendonk 1692-1819’, Aa-kroniek 192, no.2, p. 94-97.

3. G.v.d. Elsen, ‘Geschiedenis van de Latijnsche School te Gemert’, p. 346, Naamlijst geestelijken die te Gemert na 1750 studeerden; J.A. Coppens, ‘Nieuwe beschrijving van het Bisdom van ‘s-Hertogenbosch’, deel IIIa, p.434.

4. L.H.C. Schutjes, ‘Geschiedenis van het Bisdom ‘s-Hertogenbosch’, deel V, p.6.

Coppens, a.w., deel IIIb, p. 391.

5. Schutjes, a.w., deel IV, p. 649, Coppens, a.w., deel IIIb, p. 135.

6. S.H. Winkelmolen, a.w., p. 363 en 398, noot 5.

7. Vermeldenswaard is nog dat van 1827 tot 1830 Albert in Soerendonk assistentie genoot van zijn neefje Godfried Jan Verhofstadt, zoon van Albert’s broer Willem, later pastoor van Riethoven.

8. Henricus den Dubbelden was van 1800 tot 1834 pastoor te Gemert. De laatste jaren in een dubbelfunctie omdat hij in 1831 werd benoemd tot apostolisch vicaris van het bisdom Den Bosch. Het gemeentearchief heeft een portret van hem, geschilderd door… Nicolaas Winteroy! Zie: ‘Commanderij Gemert, beeldend verleden’, p.112.

9. Zie noot 2.

10. De ‘herontdekking’ van dit van oorsprong Gemertse schilderij danken we aan mevrouw Annie Staals-Jacobi van Heemkundekring De Baronie van Cranendonck.

11. M.H.J. Pennings, ‘Nicolaas Winteroy, een kunstschilder, die in Gemert leefde en werkte’, Gemerts Heem nr.40, herfst 1970, p. 3-9.

12. T.Thelen, Langs velden en wegen, Gemert 2006, p.66

13. Voor wie het verhaal nog eens wil lezen: zie het evangelie van Mattheus, hoofdstuk 14, vers 1 tot 12.

14. H.G. van Moorsel, ‘Kronijk van Heeze’, p. 64. Zie ook: Domien de Jong, ‘Momenten uit drie eeuwen kluishistorie’, p. 69-70 en ‘De Achelse Kluis, 1846-1946, ontstaan, groei en leven’, p. 12 en 21 e.v.

15. H. Jaspers, ‘Betrekkingen van Soerendonk en de stichting van de Achelse Kluis’, Aa-kroniek, jrg. 11, 1992, nr.3, p. 155-157. In een brief voegt de auteur hier nog aan toe: ‘De naam Verhofstadt komt weliswaar niet voor in het artikel, doch het is niet zo moeilijk om te veronderstellen dat die goede betrekkingen tussen Soerendonk en de Achelse Kluis zijn ‘veroorzaakt’ door emeritus pastoor Verhofstadt, die hier verbleef’.

16. Willem Hendriks, ‘Pastoor Verhofstadt van Soerendonk en zijn connecties met drossaard Clercx van Overpelt’, Aa-kroniek (uitg.: Heemkundekring De Baronie van Cranendonck), jrg 23, nr.1, 2004, p.28-32.

Bekijk PDF

GH-2008-02 Asperges en aardbesien van Borret

Ad Otten

Aan ‘Wikipedia’ ontlenen we het gegeven dat aspergeconsumptie reeds bekend was bij de Egyptenaren enige duizenden jaren voor Christus en dat ook de Romeinen twee eeuwen v. Chr. deze kostelijke groente wel wisten te waarderen tot in de Lage Landen toe. Na de val van het Romeinse Rijk verdween de aspergeteelt echter uit Europa, maar de kennis daarvan werd levend gehouden in het Nabije Oosten, vanwaaruit door de Moren in Spanje de aspergeteelt werd teruggebracht in Europa. Vanaf de 17de eeuw is het kweken van asperges bekend in Frankrijk en dat in Nederland sedert de 19de eeuw op grotere schaal asperges worden geteeld. Het oudste hier nog bestaande gebied is dat rond Bergen op Zoom, al geldt sinds de Eerste Wereldoorlog Noord-Limburg als het belangrijkste productiegebied voor asperges. De aspergeveiling in Grubbenvorst is daarvan het centrum en de afgelopen decennia is het gewas ook in andere delen van het land doorgedrongen (bijvoorbeeld Twente en Groningen). Een groot deel van de in Nederland gekweekte asperges wordt geëxporteerd naar Duitsland. Tot zover ‘Wikipedia’…

In het hiernavolgende brengen we onder de aandacht dat de ‘asperge’ al in de 18de eeuw ook in Gemert werd gekweekt en wel door de Gemertse rentmeesteresse van het kasteel, de weduwe Maria Borret. Zij woonde met haar kroost – waaronder de latere gouverneur en eerste Commissaris van de provincie Noord-Brabant2 – in het kasteel. Vanaf 1792 was er echter een medebewoner op het kasteel in de persoon van de door de Duitse Orde nieuwbenoemde drossard Meijer. Het duurt amper een jaar en dan is er een conflict tussen beide kasteelbewoners over het gebruik van de kasteeltuin binnen de grachten. De correspondentie daarover met de landcommandeur van Alden Biezen, de eigenlijke Vrijheer van Gemert, is bewaard gebleven.1 In één van die brieven protesteert Mevrouw de Weduwe Borret als ‘ootmoedigste en gehoorsaemste dienaresse’ bij de hoogedele Landcommandeur Baron van Reischach, dat de hierboven genoemde drossard Meijer, zonder haar medeweten een verzoek heeft

geschreven naar de landcommandeur, dat behelst, om de door haar gebruikte en op eigen kosten aangelegde fruitboomgaard en onder meer “de door de ondergetekende met groote kosten over drie jaaren nieuwelings aangelegde asperjes, welke nog niet eens gestooken zijn, en aanstaande jaar juist bequaam zullen wezen”, om die grond voor gebruik toe te wijzen aan de nieuwe drossard. Daar kan en wil mevrouw de rentmeesteresse zich begrijpelijkerwijze zomaar niet bij neerleggen. Zij haalt alles uit de kast om de aan drossard Meijer reeds gedane toezegging terug te draaien. Daarom vestigt zij ook de aandacht op het (relatieve) novum van de aspergeteelt die zij in 1790 begon, en dat zij eerder ook al met de nieuwigheid3 van de teelt van ‘aardbesien’ was gestart. In een brief van 11 januari 1794 schrijft ze over die laatste kweek: Dat sijn Edele dickwils van mij vernomen heeft dat meerder als acht jaaren alle moyte hebben aangewend om mij aardbesien-planten te besorgen op (het) parceel tegens de buytegragt.

Mevrouw Borret had succes bij Mijnheer de Landcommandeur. Drossard Meijer kreeg weliswaar een veel ruimere hof binnen de grachten toegemeten, maar de ‘asperjes en aardbesien’ van de Borrets moesten ongemoeid blijven. Deze correspondentie wikkelde zich af in de herfst van 1793 en het vroege voorjaar van 1794. Lang kan de familie Borret niet genoten hebben, noch van de asperges noch van de aardbesien. In de herfst van 1794 bezetten namelijk de Fransen de Vrije en Soevereine Heerlijkheid Gemert en zij legden beslag op alle goederen van de Duitse Orde. Drossard Meijer sloeg op de vlucht en de Borrets bleven weliswaar hier, maar het kasteel werd d’n thuis van alles wat Frans en revolutionair was.

Een aantal jaren later kocht de familie Borret het vroegere huis van De la Court een pand met een hele grote tuin aan het Binderseind. Het is het pand dat wij nu kennen als Klooster Nazareth.4 Het zou me niet verwonderen dat de Borrets de kostelijke teelt van asperges (‘het witte goud van de Peel’) en van de aardbesien (‘zomerkoninkjes’) daar ter plaatse hebben voortgezet…

Hoe het ook zij, de teelt van asperges en van aardbeien was in het Gemert van de achttiende eeuw, en dat is tamelijk vroeg, in elk geval al bekend.

NOTEN:

1. BHIC ‘s-Hertogenbosch; Kommanderije Archief Gemert [KADOG] invnr.345.

2. mr. Anton J.L. Borret geb. Gemert 12.8.1782 en overleden 7.9.1858 Delft; hij was gouverneur en commissaris des konings vd provincie Noordbrabant van 1842-1856.

3. Uit Wikipedia: In de bronstijd werd de aardbei al door mensen gebruikt, maar pas vanaf de 14de eeuw werden aardbeiplanten vanuit het wild in tuinen aangeplant. In die tijd werden ze vooral gebruikt als sierplant en voor medicinaal gebruik. De aardbei zoals wij die kennen is ongeveer 200 jaar oud. In 1766 werd de aardbei voor het eerst uitvoerig beschreven door Antoine Nicolas Duchesne.

4. Zie: A. Otten, Van Kieboom tot Nazareth, in: Gemerts Heem 1998, nr.2, p.7-14.

Bekijk PDF

GH-2008-03 Niet alleen bommen

Ruud Wildekamp

Bij het doornemen van de processen-verbaal van bevindingen uit de periode van de Tweede Wereldoorlog stuitte ik op één die was uitgeschreven door veldwachter Samuel Kerkhove. Hij meldde aan burgemeester Phaf dat op zondag 22 juni 1941 een ballon was neergekomen en in een boom blijven hangen, op Cleefswit in Elsendorp. In de kartonnen behuizing onder aan de ballon bevond zich nog een bundel van 740 pamfletten getiteld “Een boodschap van de Belgische Regering aan de bevolking in het bezette land” en een kleinere bundel van 45 exemplaren “Aan den loopenden band”. De veldwachter nam het geheel in beslag en bracht de ballon en de pamfletten over naar het politiebureau van Gemert. Na de melding van de burgemeester aan de Ortskommandantur van Eindhoven kwam de Feldgendarmerie, de Duitse militaire politie, naar Gemert en nam alles mee.

2008-3 bom1Met het vinden van deze ballon kwam Gemert in aanraking met een bijzondere manier van oorlogvoeren. De inzet van ballonnen! Naast de meer bekendere en grote typen als verkenningsballonnen en versperringsballonnen maakten de Britten ook gebruik van kleinere, twee tot drie meter grote, ballonnen om Duitsland schade te berokkenen. De, in West-Europa, overheersende wind uit het westen maakte dat de Britten zich in een gunstiger positie bevonden dan de Duitsers. Hoewel deze laatste ook ballonnen richting Engeland zonden. Al naar gelang hun lading kunnen we deze ballonnen indelen in:2008-3 bom2

a) ballonnen met een propagandalading b) ballonnen met een staalkabel c) ballonnen met een brandstichtende lading.

Ballonnen met een propagandalading werden de eerste maal ingezet na de Duitse inval in Polen. Aan een ballon werden bundels pamfletten gehangen die door middel van een klokmechanisme werden losgelaten. Dat bleek echter iets te zwaar en daarna kwamen de bundels aan een kartonnen schijf of in een kartonnen doos met de opening naar beneden. De pamfletten werden bevestigd door middel van een draad die om een langzaam brandende lont was geslagen. Voor het oplaten werd de lont aangestoken. De gekozen lengte van de lont was afhankelijk van de windsnelheid en de afstand tot de plaats van verspreiden. Werd een bevestigingsdraad doorgebrand dan dwarrelde de bundel pamfletten naar beneden en de ballon dreef verder tot de volgende draad werd doorgebrand.

2008-3 bom3De inzet van ballonnen met een propagandalading was een zaak van de Royal Air Force (R.A.F.) die werd uitgevoerd door de zogenaamde M-balloon Unit. Om verzekerd te zijn van een toewijzing van het, vrij schaarse, waterstofgas was de M-balloon Unit ingedeeld bij Balloon Command dat ook de inzet en plaatsing van versperringsballonnen verzorgde. De eerste propagandaballonnen werden in 1939 vanuit de omgeving van Toul in Frankrijk richting Duitsland losgelaten. Tot aan de val van Frankrijk bleef de M-balloon Unit actief in dat land. Daarna werden de activiteiten vanuit Cardington in Engeland voortgezet. Van daaruit was ook het bezette deel van West-Europa een doel van het propagandaoffensief geworden. Na ruim een jaar verhuisde de unit naar Birchington en Kent. Na D-Day, de landing in Normandië, maakte men zich op om opnieuw vanaf het continent te opereren. Het duurde echter tot september 1944 voordat de opdracht daartoe werd gegeven en vanuit Bunsbeek bij Tienen in België, de operaties werden hervat. In juni 1945 werd de M-balloon Unit ontbonden.

Ballonnen voorzien van een staalkabel dienden een geheel ander, meer offensief, doel. De oorspronkelijke gedachte om ballonnen met een offensieve lading in te zetten was naar aanleiding van een zware storm die woedde in de nacht van 17 op 18 september 1940. Die nacht sloeg een groot aantal van de Britse versperringsballonnen los van hun verankering en dreven weg in de richting van Scandinavië. In Zweden stortte de antenne van het nationale radiostation in onder het gewicht van een ballon. Hoogspanningsleidingen werden onderbroken door ballonnen of werden kortgesloten door de afhangende staalkabels. Tot overmaat van ramp raakte ook het elektrische spoorwegnet onklaar door meerdere kortsluitingen. In Denemarken en Finland ontstond vergelijkbare schade. De Zweden protesteerden hevig tegen deze ‘aanval’ en de Britse regering bood haar excuses aan. Daarop ontbrandde in Engeland een discussie over de inzet van ballonnen, voorzien van een dunne staalkabel, om het Duitse hoogspanningsnet te storen of te ontwrichten. De R.A.F. was tegen uit vrees dat het gebruik de inzet of terugkeer van de eigen bommenwerpers zou hinderen. De Royal Navy, de Britse Marine, die de inzet van deze vorm van luchtoffensief had geclaimd, wilde dagelijks honderden ballonnen de Noordzee oversturen. Uiteindelijk werd een compromis bereikt, de marine zou de luchtmacht steeds consulteren over het moment van inzet, waarbij de luchtmacht het vetorecht kreeg toegewezen. Daarop werden met grote regelmaat ballonnen, voorzien van 100 meter touw, met daaraan 200-300 meter dunne staalkabel, richting Duitsland en de bezette gebieden gezonden. Het effect van dit type oorlogvoering 2008-3 bom4bleef, mede door de Duitse censuur op de berichtgeving, grotendeels verborgen voor de Britten. Toch moet dit tot storingen in het elektriciteitsnet hebben geleid en daarmee verlies aan productie. Schaarse berichten werden gevonden in de Hongaarse, Zwitserse en Deense pers. Een succes dat kon worden vastgesteld, vond op 12 juli 1942 plaats. Een kabel zette zich vast aan een 110.000 Volt leiding tussen Bohlen en Esperhain, in de omgeving van Leipzig. De schakelaars en zekeringen in de centrale reageerden te traag op de ontstane kortsluiting, met als gevolg dat een van de generatoren vlam vatte en de gehele centrale verloren ging.

De inzet van ballonnen met een brandstichtende lading werden kort na de eerste inzet van de staalkabelballonnen voorgesteld. De Admirality suggereerde om, in plaats van een staalkabel, brandstichtende middelen richting Duitsland te zenden. De achterliggende gedachte was dat een groeiend aantal brandende woningen, verlies aan oogsten op het veld of bos- en heidebranden, het moreel van de Duitsers zou aantasten. Het Britse oorlogskabinet accepteerde het voorstel, maar stelde als voorwaarde dat de afspraken met de R.A.F. ook voor deze ballonnen zouden gelden. Daarop werden vanuit Engeland, bij gunstige wind, grote aantallen ballonnen opgelaten waaraan ‘brandzakken’ of blikken bussen met fosforflesjes waren bevestigd. De ballon vloog op grote hoogte over de Noordzee om na verloop van tijd, door een vooraf ingestelde hoogte regelaar, te dalen naar een lagere hoogte. Een eenvoudig tijdmechanisme zorgde ervoor dat de lading na enige tijd werd losgemaakt van de ballon. Deze viel daarop naar de grond om na korte of langere tijd te ontbranden.

De ‘brandzakken’ bestonden uit twee worstvormige rollen, in paraffine gedrenkte, houtwol. Door de paraffine werd de brandbaarheid van de wol verhoogd en de gevoeligheid voor vocht verminderd. Deze twee houtwolworsten werden verpakt in een geparaffineerde linnen zak. Enkele van deze zakken werden samengebundeld tot een pakket van 3 à 4 kg. De ontsteking gebeurde doorgaans door fosfor. Dit was in een drijfnat zakje verpakt. Bij verdamping van het water ontbrandde de fosfor en vlogen de brandzakken houtwol in brand.

Fosforflesjes werden doorgaans, per 4 tot 6 stuks, in blikken bussen verpakt en aan de ballon gehangen. Ook nu was het weer een eenvoudig tijdmechanisme, dat na een vooraf ingestelde tijd, de bus deed kantelen. De flesjes, met een fosfor-rubber oplossing, in feite rubber, benzine en witte fosfor, waren voorzien van een stalen kogel die, bij inslag, het flesje brak en de brandende lading over een groot oppervlak verspreidde. De inzet van dit brandstichtende wapen is, evenals de brandplaatjes die door Bomber Command in grote aantallen op weg naar Duitsland werden uitgeworpen, zeker van invloed geweest op het moreel. Veel plotseling ontstane branden in die dagen, ook in ons land, kunnen hierdoor worden verklaard.

Vanaf maart 1942 werden brandstichtende ballonnen opgelaten vanaf Felixtowe in Suffolk en vanaf juli 1942 ook vanuit Oldstairs, 8 kilometer ten noorden van Dover.

Een ander brandstichtend wapen was het zogenaamde ‘brandplaatje’.2008-3 bom5 Brandplaatjes werden uit Britse bommenwerpers geworpen die in de nacht naar Duitsland vlogen. Brandplaatjes bestaan uit in water gedrenkte lapjes met fosfor, welke zijn bevestigd op celluloid plaatjes van 10 bij 10 cm. Zodra het water uit het vochtige omhulsel is verdampt, begint de fosfor te branden. Het stukje stof gaat smeulen en steekt het celluloid plaatje aan, dat met een steekvlam verbrandt. De brandduur kon worden verlengd door tussen twee plaatjes celluloid plaatjes rubber te klemmen. De brandduur werd daardoor tot tien minuten verlengd. Landen de plaatjes in droge gewassen, op rieten daken of in bossen of heide, dan konden ze veel onheil aanrichten.

Praktisch alle gemeenten in ons land hebben te maken gehad met deze vormen van oorlogvoeren, evenals in Duitsland en de rest van de bezette gebieden. De inzet van deze wapens en een aantal grote branden dwong de Duitse autoriteiten tot het nemen van tegenmaatregelen. Gedurende de oogsttijd was de gemeente verplicht een ‘oogstwacht’ in te stellen. Vierentwintig uur per dag diende, onder verantwoordelijkheid van de gemeentelijke Luchtbeschermingsdienst (LBD), door de gemeente te worden gepatrouilleerd op zoek naar een 2008-3 bom6mogelijk beginnende brand. Ook in Gemert hebben velen, soms gedwongen, hieraan deelgenomen. Ook de wachtdienst van de LBD die veelal vanaf kerktorens de omgeving afspeurde, was alert op het ontstaan van plotselinge rookpluimpjes.

In de gemeente Gemert landde op zaterdag 19 september 1942 en op woensdag 7 juli 1943 een ballon met een brandstichtende lading. De eerste landde in een weiland van J. Kastelijns te Elsendorp en vloog in brand. In de directe omgeving lag een tweede bus met daarin nog brandende fosfor. Daar het niet was te blussen werd gewacht tot alles was uitgebrand. De restanten werden door de veldwachter in beslaggenomen en overgedragen aan de bezetter. De tweede landde bij het ‘Zwarte Water’ in een weiland van Fleuren. In de bus aan de ballon bevonden zich zes flesjes met fosfor. Daar de flesjes niet waren gebroken was er ook geen brand ontstaan. De ballon en de flesjes werden opgehaald door de Marechaussee van de Groep Gemert en overgebracht naar het gemeentehuis. Daar werden de flesjes in een emmer onder water bewaard in afwachting van de Duitsers die ze zouden ophalen.

De oogstwacht vond tijdens haar patrouilles nog tal van verspreide pamfletten en in augustus 1941, in de Verre Heide, bij Handel en in de Gemertse Peel, nog meerdere witlinnen zakjes met thee. Aan deze zakjes was een label bevestigd met de tekst: “Groet uit Nederlandsch Indië. Houdt moed, Nederland komt vrij”. Een wel heel bijzondere vorm van propaganda bedrijven.

2008-3 bom7

BRONNEN:

Nederland

-Archief Gemert-Bakel, AG009, Dossier Gemeentepolitie Gemert.

-“Luchtgevaar”. Officieel orgaan van de Nederlandsche Vereeniging voor Luchtbescherming, 6e Jaargang No. 6/7 – juni/juli 1943.

Verenigd Koninkrijk

-The National Archives, Kew, U.K.

Air 2/2897 M-Balloon Organisation, memorandum no.1.

Air 14/596 Reports on the first releases of M-Balloon Unit.

Air 20/2449 Diverse onderwerpen, vergaderverslagen en correspondentie betreffende de ballonoorlogvoering.

Air 29/22 M-Balloon Units, Operational Record Book.

Air 41/1 Section 19, M-Balloon Unit, Section 21 Operation ‘Outward’.

ADM 1/16843 Diverse onderwerpen, vergaderverslagen en correspondentie betreffende de ballonoorlogvoering.

Halley, J.J. “Operation Outward. The Royal Navy’s Strategic Air Command”. Aviation News, 1986 (okt.-nov.): 590-591

Bekijk PDF