GH-2011-01 Pictura Mundi
Ton Thelen
Het werk van Hans van Vroonhoven opent naar een andere werkelijkheid, in een eindeloos lijkend universum, waar je als het ware ingezogen wordt, gefascineerd door een mysterieuze betekeniswereld. Zij wekt een verlangen op, dat niet gestild wordt, maar voortdrijft, zonder te vervreemden.
De omkadering op de wijze van de middeleeuwse miniaturen versterkt deze gewaarwording. Warm van kleur, in een doordachte en subtiele schakering, doemen als komend uit een andere wereld soms vormen en patronen op uit een surrealistische werkelijkheid, doch nooit duister, beklemmend of ontluisterend zoals in de wereld van Jeroen Bosch. Het is dat weloverwogen samenstel van kleur, vorm en ruimte, dat een afglijden van de aandacht naar een bizarre gewaarwording voorkomt, waardoor je er met een blij gevoel van kunt genieten en van de speelsheid die soms erin opduikt.
Hans van Vroonhoven (Eindhoven 1941) volgde zijn opleiding aan de Akademie Industriële vormgeving Eindhoven, de afdeling grafisch ontwerpen en vrije grafiek. Hij kreeg er ook schilderlessen van Kees Bol, Frans Smeets, Jan Gregoor en Frans Zwartjes. Na deze opleiding, die hij met lof afsloot, vestigde hij zich als zelfstandig ontwerper. In die bijna 35 jaar voerde hij vele opdrachten uit voor grote ondernemingen in binnen- en buitenland. Zo ontwierp hij voor Koninklijke Eijsbouts, de klokkengieterij te Asten een nieuwe bedrijfsbrochure, waarvan de firma hem trots berichtte dat vooraanstaande opdrachtgevers en vormgevers in Japan, Hong Kong en Singapore unaniem positief waren over het resultaat.
Van 1986 tot 2006 was hij daarnaast docent aan de afdeling grafisch ontwerp en multimediale vormgeving aan de Designopleiding Sint Lucas in Boxtel.In zijn vrije kunstenaarschap dat na een succesvolle carrière volgde, ontwikkelde hij zich tot een grensoverschrijdend kunstenaar. Zo kreeg hij vanaf 1992 vele tientallen tentoonstellingen in binnen- en buitenland.
Een nieuwe stap zette hij in 2003 naar de wereld van de Exlibris, de eigendomsmerken van de boekbezitter. De oudste voorbeelden in de Nederlanden dateren uit de tweede helft van de 16de eeuw, na de uitvinding van de boekdrukkunst. Ze zijn in hout gesneden of in koper gegraveerd.
Gaandeweg ontwikkelde het exlibris zich van een praktisch eigendomsmerk – ter bescherming van het kostbare boekenbezit – tot een vorm van gebruikskunst. Pas tegen het einde van de 19de eeuw nam de populariteit toe. De grootste bloei beleefde het exlibris in de jaren 1920-1960. Thans lijkt het wat ‘overspoeld’ door de in groten getale voorgedrukte, algemene exemplaren die in menige boekwinkel te koop zijn. Zij kunnen zich echter niet meten met de originaliteit van het persoonlijke ontwerp, dat nog veel liefhebbers trekt en kunstenaars inspireert, zoals Hans van Vroonhoven.
Bekijk PDFGH-2011-03 Een geval van volksetymologie ánsielie-je, (án)soelie-je
Wim Vos
Al weer negen jaar geleden publiceerde Prof. dr. Jos Swanenberg in Gemerts Heem een interessant artikel over de positie van het Gemerts dialect tussen het Noord-Meierijs en het Peellands1.
In dit artikel wil ik het echter niet hebben over dialectgrenzen, maar over het woord soelie-je dat ik van Jo van den Elzen hoorde in 1999 en 2001 en publiceerde in een lijst2.
Als betekenis gaf ik toen ‘soebatten, smeken’. Bij nader inzien heb ik in mijn Database voor de tweede druk van het Gemerts Woordenboek het synoniem van soebatten ‘smeken’ laten vervallen, omdat ‘smeken’ gebruikt wordt in een serieuzere context, ‘soebatten’ is meer ‘zeuren, vleiend iets los proberen te krijgen’. Maar dit terzijde.
Swanenberg gebruikte een paar woorden uit deze lijst in zijn artikel over de positie van het Gemerts en dacht bij soelie-je aan een ontlening aan het Franse ‘supplier’ dat ‘smeken’ betekent, ware het niet dat zijn vader, Cor Swanenberg uit Rosmalen het woord kent in de betekenis ‘klungelen’ en dan ligt een verband met ‘sollen’, een ontlening aan het Oudfranse ‘souler’, meer voor de hand. Hij wijst er voorts op dat in het Udens soelieje ‘lusteloos bezig zijn’ betekent en dat sluit meer aan bij ‘klungelen’ dan bij ‘soebatten’ 3.
Mijn zegsvrouw Jo gaf echter ook een zin om het woord te illustreren: Ge moet nògal soelie-je as ge van hum iejt gedon weelt kriejge.2 Uit deze zin blijkt duidelijk dat de Rosmalense en Udense betekenissen hier onmogelijk zijn. Temeer omdat ik dit jaar (2011) van Jo een afleiding van soelieje kreeg, nl. ánsoelie-je, met een voorbeeldzin: Ge moet már ’n bietje mí ‘m ánsoelie-je. Jo gaf als betekenis van ánsoelie-je ‘aanpappen’, dat duidelijk verwant is met de betekenis ‘soebatten’.
In dit artikel zal ik proberen een verband te leggen met twee andere Gemertse woorden met een m.i. verwante betekenis, nl. het zelfstandig naamwoord sielieke en het werkwoord ánsielie-je.
Een sielieke (o ev verkl) is een ‘kleinzerig, onnozel, flauw vrouwtje’. ’t Waor zon sielieke. Ik heb dit woord al in 1967 gehoord van mijn vader, Jan Vos (1902-1991) en ook van Jo van den Elzen in 2009. De betekenis komt overeen met die van twee andere Gemertse woorden, tonnietèske (doetje, bedeesd vrouwtje) en zíbbedeeske (doetje, klein bedeesd vrouwtje, ook wel schriele vrouw, niet volledig uitgegroeid).
Sielieke is volgens De Bont4 eigenlijk een vrouwennaam, een verkorting van Cilia; “een cielieke is een doosachtige vrouw; e Cielieke van e weefke.” Hij verwijst ook naar zíbbedeeske (van de Bijbelse naam Zebedeus). De Bont kent ook het bijvoeglijk naamwoord en bijwoord siliä. xtex (doosachtig). Van Gompel5 zegt dat sielie komt van de vrouwennaam Cilia van Caecilia, de vrouwelijke vorm van Caecilius, een afleiding van Latijn caecus (blind). Als samenstellingen met sielie geeft hij sieliekuuntje (kleinzerig persoon, meestal een kind), sieliebukske (kleinzerige, flauwe man), sielieachtig (kleinzerig, flauw) en het werkwoord besieliën (overdreven in de watten leggen, flauw behandelen).
Dat werkwoord is interessant, want in het Gemerts bestaat het onovergankelijke werkwoord ánsielie-je6: (flauw, sentimenteel doen). Ze kan zo mí d’r joong (:kinderen) ánsielie-je. Dit werkwoord heb ik al in 1966 genoteerd uit de mond van mijn moeder, Anna Vos-Baggermans (1900-1985).
Mijn stelling is dat de klinker oe in soelieje (soebatten) en ánsoelie-je (aanpappen) de geronde vorm is van de ie in ánsielie-je7. Van de betekenis die mijn moeder gaf aan de zin Ze kan zo mí d’r joong ánsielie-je, nl. ‘flauw doen, sentimenteel doen met de kinderen’ is het maar een stapje naar de betekenis ‘aanpappen’ die Jo van den Elzen gaf aan ánsielie-je.
Tenslotte: mensen die het Gemerts nog goed beheersen, zullen nu vragen hoe het dan zit met het werkwoord zoelie-je (met een z dus). Dat werkwoord komt inderdaad voor in mijn database, maar de betekenis heeft niets te maken met (án)soelie-je en ánsielie-je.
Zoelie-je is een onovergankelijk werkwoord dat uitsluitend voorkomt in de 3e pers ev: zoeliet, zoeliede, hé gezoelied) met de betekenis sudderen, (te) lang koken8. Dien bloemkol hé naw al d’n állengen middeg ston zoelie-je, dè’s vort klaor pap. Ik heb zoelie-je genoteerd in 2009 en later ook gehoord van Jo van den Elzen in 2011).
Mijn stelling is dat de ronding van de ie in sielie-je en ánsielie-je naar een oe in soelie-je en ánsoelie-je heeft plaatsgevonden naar analogie van de oe in zoelie-je (sudderen), omdat de samenhang van sielie-je en ánsielie-je met sielieke, dat teruggaat op de naam Caecilia, niet meer duidelijk was. We hebben hier te doen met een geval van volksetymologie, de verandering van een onbegrepen woord, gebaseerd op een interpretatie waarbij verwantschap of gelijkheid verondersteld wordt met een vertrouwd, bekend woord.
Noten
1. Jos Swanenberg, ’t Gímmers: dialect op een driesprong; Gemerts Heem, jg. 44, 2002, nr.2, p.14-23.
2. Wim Vos, Gemerts Dialect; woordenlijst van Jo van den Elzen (van d’n Bluumerd), Gemerts Heem, jg. 43, 2001, nr.3, p.20-29).
3. Vgl. Arnold Zegers, Het dialect van Het Land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden 1999, p.139, s.v. Soeliën; Zegers geeft twee betekenissen: 1. in het klein uitverkopen; 2. onvoordelige, nutteloze arbeid verrichten. Deze tweede betekenis stemt grotendeels overeen met de betekenis die Swanenberg citeert.
4. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d’Oerse taol, Assen 1958; Deel II, Vocabularium, p.551, s.v. sili.
5. Wim van Gompel, Reusels woordenboek, Reusel 2002; Deel 1. De Mens, p.92, s.v. sielie).
6. De vormen van dit werkwoord zijn: ott: ik sielie án, gaj/haj sieliet án; ovt: sielieden án; volt dlw: hé án-gesielied).
7. R onding of labialisatie; de ie wordt met gespreide lippen uitgesproken, de oe met geronde lippen; vgl. ook Piet Vos, OGWB, p.100, s.v. Ronding, voor andere voorbeelden.
8. In het WNT vindt men het werkwoord zooien (I) met de bijvormen zooien en zoden (overgankelijk en onovergankelijk), ablautend gevormd naast zieden (onovergankelijk; van vloeistoffen:) door verhitting borrelen, koken, ook van de in vloeistof geplaatste levensmiddelen: koken en vandaar gaar worden. Zoelie-je is dan als volgt te verklaren: zoeien wordt als frequentatief/ itteratief: zoeielen; door metathesis (omzetting van klanken): zoeielen > zoelie-je.
GH-2011-04 Commandeur gehuldigd als Heer van het Land van Cuijk
Ad Otten
Commandeur gehuldigd als Heer van het Land van Cuijk
Dat in het verleden een commandeur van Gemert ook buiten de heerlijkheidsgrenzen echt meetelde moge nog eens blijken uit het gegeven dat in 1496 commandeur Mateliaen van Eynatten door Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk werd aangewezen als zijn plaatsvervanger om ingehuldigd te worden als Heer van Grave en het Land van Cuijk. Wim Jaegers wees ons op een perkamenten oorkonde (charternr.75) berustend in het archief van Grave d.d. 8 november 1496 waarin Maximiliaan commissie verleent aan ‘onze’ commandeur om samen met de drossaard van de stad Grave in zijn naam alle hulde te ontvangen. Maximiliaan van Oostenrijk was een zeer druk bezet man. Behalve aartshertog van Oostenrijk was hij van 1493 tot 1519 ook keizer van het Heilige Roomse (lees: Duitse) Rijk. De commandeur van het Soevereine Gemert hielp hem graag een handje.
ZONSOPKOMST BOVEN DE DRIBBELEI
Bekijk PDF
GH-2011-04 Gemertenaren overleden in Antwerpen 1799-1890
GEMERTENAREN OVERLEDEN IN ANTWERPEN 1799-1890
Wim Jaegers
Vóór 1800 kregen personen die uit Gemert vertrokken zogeheten borgbrieven. Vaak werden daarvan in de plaats van vertrek ‘ontlastregisters’ bijgehouden. Na de Franse Tijd was er sprake van ‘Registers der acten van woonplaatsverandering’ en bijvoorbeeld van emigratieregisters. En zo zijn er nog wel een aantal archiefbestanden meer waarin men verhuizingen aan kan treffen, maar van een sluitende archivering van verhuizingen is zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw nog geen sprake. Verandering komt daarin met de invoering van bevolkingsregisters met daarin opgenomen een kolom waar voor elke persoon aangetekend kon worden de plaats waarnaar verhuisd werd. Maar op verhuizingen daarna, heeft men vervolgens in de oorspronkelijke plaats van herkomst geen zicht meer. Om die reden kan de hiernavolgende lijst van ‘Overleden Gemertenaren in Antwerpen’ voor menig familieonderzoeker van waarde zijn voor completering van familiegegevens. Deze lijst zal overigens verre van compleet zijn. Het overlijdensprentje van de 39-jarige Joannes Waltherus Antonius Corstens is daarvoor illustratief. Hij was geboortig van Boxmeer, maar kwam op 1-jarige leeftijd naar Gemert toen zijn van Gemert geboortige vader hier werd aangesteld als griffier van het Vredegerecht. Wanneer hij naar Antwerpen vertrokken is, is niet bekend.*
Chretien Arnoldi; wij zouden zeggen Christiaan Arts, geboren van Gemert en overleden 8-6-1837 op 66-jarige leeftijd te Antwerpen. Helaas worden niet zijn ouders genoemd.
Francoise Bex; geboren te Gemert als dochter van Simon Bex en Marie Dekkers en op 52-jarige leeftijd te Antwerpen overleden op 11-3-1808, haar partner was Leonard van Reeck.
Petrus van der Cuijlen; geboren te Gemert als zoon van Adrianus van der Cuijlen en Anna van de Weijenberg en op 53-jarige leeftijd overleden te Antwerpen op 8-11-1837, zijn partner was Joanna Maria van den Broeck.
Wilhelmina Jacoba Cornelia van Dieren; geboren te Gemert als dochter van Cornelis Gerardus van Dieren en Maria Catharina Hanssen en op 40-jarige leeftijd overleden te Antwerpen op 30-5-1873.
Petrus van der Denne; geboren te Gemert als zoon van Petrus van der Denne en Margaretha Blankaert en op de leeftijd van 70 jaar 9 maanden en 18 dagen overleden te Antwerpen op 17-11-1834, zijn partner was Helene Marie Gommers.
Antonius Joseph Duck; geboren te Gemert, waarbij alleen de moeder Anna Maria Raab wordt vermeld, de partner is Helene Festré en hij is overleden te Antwerpen op 16-10-1811 in de leeftijd van 56 jaar en 9 maanden.
Mechtilda van Deursen; geboren te Gemert, dochter van Wilhelmus van Deursen en Johanna Heselaars, overleden te Antwerpen 10-2-1801 op 72-jarige leeftijd.
Johanna van Deursen; geboren te Gemert uit dezelfde ouders als voor; zij overlijdt te Antwerpen 11-12-1806 in de leeftijd van 72 jaar.
Adrianus Deckers; geboren te Gemert als zoon van Franciscus Peter Deckers en Anna Bartels de Wit, overlijdt te Antwerpen 27-11-1799 oud 65 jaar. Zijn partner was Jeanne Therese Wipperman.
Antonius van Exel; geboren te Gemert, ouders niet vermeld, overlijdt Antwerpen 24-4-1809 op 64-jarige leeftijd. Partner Adrienne Raeymackers.
Johanna Catharina van Houtert; geboren Gemert, dochter van Caspar van Houtert en Anna Maria van Brussel. Zij overlijdt Antwerpen 22-4-1811. Haar partner Joseph Joosen.
Maria Mechtilda van de Kerkhof, geboren Gemert als dochter van Jan van de Kerkhof (moeder niet vermeld). Overlijden 11-8-1828 te Lommel 11-8-1828 op 80-jarige leeftijd.
Antonius Henricus van de Laer; geboren Gemert als zoon van Wilhelmus van de Laer en Petronella Claessens. Overlijdt Antwerpen 15-12-1837, 69 jaar oud, partner Catharina Schuls.
Joannes Wilhelmus Lievens; geboren Gemert als zoon van Joannes Janse Lievens en Catharina Janse van Gemert en overleden Antwerpen 10-9-1850, oud 73 jaar 8 maanden en 23 dagen. Partner Catharina Tops.
Maria Lievens; geboren Gemert als dochter van Joannes Lievens en Maria Laureynsen; overleden Antwerpen 20-6-1837 oud 79 jaar 4 maanden en 15 dagen. Partner Joannes van Gansen.
Antonius Lievens; geboren Gemert als zoon van Joannes Lievens en Maria Mickers; overleden Antwerpen 9-8-1833 oud 81 jaar 4 maanden en 7 dagen. Partner Maria Elisabeth Verwilt.
Johanna Laermans; geboren Gemert als dochter van Johannes Laermans en Catharina Cautermans; overleden Antwerpen 3-12-1822, oud 83 jaar 11 maanden en 11 dagen.
Henriette Melis; geboren Gemert als dochter van Antonius Melis en Anna Cornelia Aerts; overleden Mechelen 12-5-1858, oud 79 jaar. Partner Jean Dujardin.
Agnes Meijers; geboren Gemert 17-5-1843 als dochter van Jacob Meijers en Gertruda van de Nieuwenhof; overleden 22-12-1890 Mechelen.
Dominicus Reykers; geboren Gemert als zoon van Reinerus Reykers en Agnes Catharina de Plony; overleden Antwerpen 25-1-1858 oud 77 jaar 8 maanden en 13 dagen. Partner Maria Theresia Dyckmans.
Arnold Schepens; geboren Gemert als zoon van Johannes Schepens (moeder niet vermeld); overleden Ekeren 30-8-1820, 35 jaar oud.
Dorothea Maria van de Weijenberg; geboren Gemert als zoon van Theodorus van de Weijenberg en Jacqueline Peter Penninx; overleden Antwerpen 6-10-1834, oud 64 jaar 1 maand en 10 dagen.
Tot slot een huwelijk gesloten te Wemmel (België) 28-1-1856:
Jacoba Festen, geboren Gemert 28-8-1820, kamenierster met Jacobus Josephus Ghislenus Claessens, geboren 31-3-1815 te Grimbergen, weduwnaar van Maria Verhaegen. De respectievelijke ouders waren:
Jacobus Festen, overleden te Gemert 7-2-1845 en Engelina Schoofs, blauwverfster en Philippus Jacobus Claessens en Christina Henrica Gillon, beiden overleden te Grimbergen.
Wellicht voor deze of gene een aardige aanvulling op hun onderzoek
* Zie: A. Corstens, Corstens, een Gemertse familie uit Uden 1692-2011, Gemert 2011, blz. 56.
Bekijk PDFGH-2011-04 Over tramconducteur Tinus van Roy
OVER TRAMCONDUCTEUR TINUS VAN ROY
Wil van Lierop
Tinus van Roy (1896-1968) was vele jaren achtereen conducteur op de stoomtram ‘s-Hertogenbosch-Helmond. Hij zat heel graag op deze 45 kilometer lange lijn en dat gold vooral het traject Veghel-Helmond-Gemert. Veel passagiers kende hij ook van naam en toenaam. Het feit dat zijn ouders herberg De Drie Ossen in Gemert aan de Beeksedijk runden zal daar niet vreemd aan zijn geweest. Het was een vaste tramhalte én een druk beklante herberg met een beugelbaan. Voor veel jagers uit de regio gold het als stamhuis en hier was ook het indertijd bekende gezelschap “de Transvaalsche Schutters” gevestigd. Twee oudere broers van Tinus waren bekende Gemertenaren. Huub van Roy was de mulder van de Volksvriend op de Oudestraat, en broer Jan oberde in zijn jonge jaren bij Hotel de Keizer, hét station van Gemert. Bij deze gelegenheid liet Tinus zich graag trakteren op een borrel. Wanneer de tram daardoor te laat in Helmond of Veghel kwam dan zou hij steevast als excuus hebben aangevoerd ´het is altijd wat in Gemert´. Er waren bovendien velerlei omstandigheden waardoor het trampersoneel vaak ook noodgedwongen in café of herberg vertoefde. Op vaste haltes werd water getankt – ook bij zijn ouderlijk huis De Drie Ossen – en daar moest bijvoorbeeld ook gewacht worden op tegemoetkomende trams omdat de lijn hoofdzakelijk bestond uit enkel spoor, maar bij De Drie Ossen was een wissel. Op al die vaste ´stationhaltes´ hoorde je de meest sterke verhalen. De goede moordenaar vierde er zogezegd hoogtij. Niet alleen ongelukken met dodelijke afloop kwamen ter sprake, maar toch zeker ook die met been- of armverlies, tot en met de nog-net-niet ongelukken. Altijd waren er mensen die het naadje van de kous wilden weten. Was die ontsporing nu te wijten aan te snel rijden of was het vanwege het te zware transport? Plaatselijk mocht maar 20 kilometer per uur worden gereden terwijl 37 kilometer gold als de maximumsnelheid en van de ontsporingen weten we dat die vooral veroorzaakt werden door de te zwakke spoorstaven.
Tinus van Roij vormde jaren en jaren achtereen een vast team met de machinist Willem van Lee uit Veghel. En met Willem moet Tinus in ´De Drie Ossen´, eens wat al te diep in het glaasje hebben gekeken. Arm in arm zouden zij d’n tram – aldus de verhalen uit familiekring – weer hebben opgezocht en de reis vervolgd, om er bij de volgende halte pas achter te komen dat een paar kwajongens bij de Drie Ossen enkele wagons hadden losgekoppeld. Ook de verhalen over het staken van de dienst bij zware sneeuwval zijn bekend gebleven. Dan was er met de tram geen doorkomen aan, en dan moesten Tinus en Willem de baan vrij maken en dat vonden zij geen pretje.
In 1934 toen de provincie besloot om de Brabantse trambedrijven samen te voegen werd Tinus werknemer van de BBA, voluit de NV Brabantsche Buurtspoorwegen en Autodiensten. Willem van Lee kwam als chauffeur op de bus. Tinus kreeg toen werk op de remise in Veghel, naar welke plaats hij na zijn huwelijk ook was verhuisd. Bij de BBA en voorheen ‘de goede moordenaar’ zou Tinus zijn 50-jarig dienstverband vol maken.
De zwarte conducteurspet met de rode bies en de embleemspeld is nog heel lang bij Tinus thuis aan de kapstok blijven hangen. Zijn lederen tas is in de loop der jaren verloren geraakt maar de pet is nog altijd bewaard. Corry Barten-Meulemeesters, een kleindochter van Tinus, heeft zich daarover ontfermd.
.
Bekijk PDFGH-2011-04 Geschiedenis van de huisnummering in Gemert
GESCHIEDENIS VAN DE HUISNUMMERING IN GEMERT
Ad Otten
Begin van de huisnummering
Op 4 februari 1805 werd in Parijs een belangrijke stap gezet richting de genummerde samenleving. De Franse hoofdstad had de primeur van de ‘eerste’ huisnummering in de geschiedenis. De invoering daarvan paste in het geheel van administratieve maatregelen, die in de Napoleontische tijd werden doorgevoerd.1 Dat Parijse voorbeeld met even nummers aan de ene kant van de straat en oneven nummers aan de andere kant, zou in Nederland overigens voor het eerst pas zo’n 70 jaar later in Amsterdam worden nagevolgd. En in Gemert zou men op die, nu nog altijd gangbare, systematiek nog eens 80 jaar langer moeten wachten.
Wel had de Gemeentewet van 1851 alle gemeenten al verplicht tot ‘de nummering der huizen en indeeling der gemeenten in wijken of afdeelingen’. Op 14 maart 1851 stuurde de Provincie Noord-Brabant een circulaire naar de gemeentebesturen,2 en 18 april daaraanvolgend schreef mr. Anton J. Borret, commissaris des konings, aan het Gemertse gemeentebestuur:3
“dat de Gemeente uit hoofde van het aantal huizen welke dezelve bevat, naar aanleiding van het door den Minister voorgeschrevene, in drie of hoogstens vier wijken of afdeelingen zal dienen gesplitst te worden, terwijl de huizen in elke wijk van een afzonderlijk doorlopend nummer zullen behooren te worden voorzien, met bijvoeging eener Letter van het Alphabeth tot aanduiding der Wijk.”
De wijken A, B en C en de daarmee corresponderende huisnummers
De gemeente Gemert zou worden ingedeeld in drie wijken. A, B en C. En het zal enige tijd hebben geduurd voordat alle 927 huizen waren genummerd. Wijk A kreeg 227 huizen, B kreeg er 399 en C 301.
Onder Wijk A vielen de straten en buurten: Koks, Esdonk, Verreheide, Handel, Peel, Wolfsbosch, Handelsedijk, Groeskuilen, Lodderdijk, Doonheide, Deel, Pandelaar.
Onder Wijk B: Haageijk (westkant), Haag, Kruiseind, Haageijk (oostkant), Molenstraat, Nieuwstraat (oostkant), Kerkstraat incl. markt (oostkant), Kapelaanstraat, Kerkstraat (westkant dwz kasteel- en kerkzijde), Nieuwstraat (westkant).
En onder Wijk C: Broekkant (te beginnen aan de Witte Brug), Beeksedijk, Broekkant, Heuvel, Heuvelsepad, Heuvel, Beijnderseind, Hopveld, Beijnderseind, Kieboom, Beijnderseind, Oudestraat, Heuvel, Groenendaal, Heuvel, Broekstraat, Boekent, Berglaren, Boekent, Zandstraat, Stap, Paaschhoef, Mortel, Mortelse Peel, Smagt, Bleek, Hoogen Aarle, Ren, Milschot en Tereijke.
Uit correspondentie van 1859 blijkt dat het aantal huizen sedert de invoering van de huisnummering is gezakt van 927 tot 917, met dan respectievelijk 225, 396 en 296 huizen in de wijken A, B en C.4 In het bevolkingsregister van de gemeente Gemert van 1861 zien we vervolgens dat alle gezinnen dan zijn geadresseerd met huisnummer. En bijna altijd staat er ook de naam van de straat of het buurtschap bij, maar alleen het huisnummer is echt plaatsbepalend.5 De straatnaam deed er in feite niet toe maar was in de praktijk natuurlijk wel een belangrijke en richtinggevende aanwijzing. In zekere zin was dat vergelijkbaar met de huidige tijd waarin we sinds de invoering van de postcode (1978) in feite ook kunnen volstaan met postcode en huisnummer voor een juiste adressering. Er zijn wel eens stemmen opgegaan om de straatnaam dan maar af te schaffen, maar de straatnaam wil niemand meer kwijt omdat die een culturele waarde vertegenwoordigt en zorgt voor iets eigens en iets gemeenschappelijks.
Van 1851 tot 1955-1967: Van hernummering tot hernummering
Bij de met de gemeentewet van 1851 ingevoerde systematiek van huisnummering – in feite dus die voorloper van de postcode – deed zich een probleem voor wanneer er nieuwe huizen werden gebouwd. De oplossing was een a-tje, en vervolgens een b-tje toe te voegen aan het voorafgaande huisnummer. En in een dorp, waar pas in de loop van de twintigste eeuw werd overgegaan tot het in aanbouw nemen van hele wijken, was daar nog wel uit te komen, maar toch bleek het al gauw ook in Gemert nodig om de hele gemeente te hernummeren, en na tien jaar weer te hernummeren, nog eens en nog eens te hernummeren. Daarom wekken de bevolkingsregisters van Gemert ook de indruk alsof de inwoners van Gemert om de haverklap verhuisden. In werkelijkheid is het meestal slechts de hernummering van de huizen geweest, die verantwoordelijk is voor die indruk.
Uit het jaar 1900 en vervolgens van omstreeks 1910, van 1922 en van 1931 dateren de in het gemeentearchief opgenomen nieuwe huizenklappers met de in genoemde jaren telkens nieuw vastgestelde huisnummers.6 Een enkele keer is in die registers een concordantielijst van huisnummers ingevoegd danwel aangegeven wat het vorige huisnummer was van het desbetreffende pand. Maar niet zelden is het ook vanwege verbouwingen, hetzij opsplitsingen toch nog een heel gepuzzel om de nummers die elkaar vervangen te verificeren.
Het moet welhaast zo geweest zijn dat ook vóór 1900 er al eens hernummeringen hebben plaatsgevonden. Uit die periode is echter noch een huizenklapper noch een concordantielijst van huisnummers in het archief bewaard. Het zijn slechts de adresseringen in de oudste bevolkingsregisters (1861-1880 en 1880-1900) die die veronderstelling oproepen.
Acht huisnummers voor één en hetzelfde pand
Hoe het ook zij: Voor mijn eigen pand ‘D’n Traonpot’- nu: Kromstraat 6 – kom ik sinds de invoering van de gemeentewet (1851) tot maar liefst 8 huisnummers. In 1861 is het C197, vóór 1900 is het C216, in 1900 wordt het C218, rond 1910 C212, in 1922 C207 en in 1931 vervolgens C244. Van 1931 tot 1955/1956 blijven alle huisnummers in Gemert ongewijzigd. Ook d’n Traonpot. Maar per 1 maart 1956 krijgt het pand huisnummer D714 om uiteindelijk op 1 september 1967 huisnummer 6 te krijgen. Pas dan is in de hele gemeente Gemert de straatnaam in combinatie met het huisnummer plaatsbepalend. Dan krijgen uiteindelijk ook de straten in het buitengebied even huisnummers aan de ene kant van de straat en oneven nummers aan de overkant.7 In de bebouwde kom van Gemert was deze zogeheten ‘straatsgewijze (oplopende) nummering’ al in 1955 ingevoerd, zoals we hierna zullen zien.8
De veranderingen uit de periode 1955-1967
Door het bouwen van hele wijken, zoals Molenakker en Berglaren, was de gemeente al enige jaren toe aan huisnummering per straat. Sedert 1931 waren er al heel wat huisnummers-met-toevoegsels in de continue reeks van oplopende A, B en C-huisnummers geschoven moeten worden, maar vanaf de jaren vijftig ging de wijksgewijze nummering, zij het in fasen, definitief op de helling.
– per 1 september 1955 kregen alle gebouwen aan verharde straten en wegen in de kom van Gemert een straatsgewijze nummering
– per 1 maart 1956 kregen alle gebouwen aan verharde straten en wegen buiten de bebouwde kom van Gemert een straatsgewijze nummering.
– Per 1 maart 1956 kregen vervolgens alle nog resterende (aan onverharde wegen gelegen) gebouwen een zogenaamde ‘vierkantsgewijze nummering’.
– Per 1 september 1967 tenslotte werd ook de nog resterende ‘vierkantsgewijze nummering’ vervangen door een straatsgewijze nummering.
Invoering postcode in 1978
Voor de volledigheid melden we hier de invoering van de postcode in Nederland in 1978. Ja, zolang is dat alweer geleden. Met deze invoering zijn alle woonplaatsen inclusief straten (opnieuw) vastgelegd. Dit was een grote operatie waarbij alle gemeenten, de toenmalige PTT en het Ministerie van Waterstaat betrokken waren.
De bijzondere nummering van het Ridderplein
Misschien is het nooit opgevallen maar het gemeentehuis aan het Ridderplein heeft huisnummer ‘1’. Dat is best apart want het gemeentehuis valt midden in een straatwand. Buurman De Keizer heeft weliswaar huisnummer 3, maar de VVV aan de andere kant van het gemeentehuis heeft huisnummer 49. Toch ligt er een logische systematiek ten grondslag aan deze op het eerste gezicht vreemde volgorde van huisnummering. In het gemeentehuis ‘zetelt’ de organisatie van de gemeente en dat je daar ook met de huisnummering wilt beginnen, daar valt iets voor te zeggen. In het midden van de jaren vijftig van de twintigste eeuw is dáár in elk geval voor gekozen. Tegelijk werd toen bedacht, dat aan elke straat die je vanuit het gemeentehuis langs de kortst mogelijke route bereikt, het eerstvolgende huis aan je rechterhand, ook telkens begint met huisnummer ‘1’. Aan die kant van de straat zouden vervolgens oneven nummers elkaar opvolgen terwijl de andere kant gereserveerd werd voor de elkaar opvolgende even nummers. De locatie van het gemeentehuis was daarbij voor de hele gemeente allesbepalend in deze nieuwe systematiek van huisnummering. Vanuit het gemeentehuis moet je immers de kortste route vaststellen naar welke straat dan ook. De consequentie was, en is dat nog steeds, dat het Ridderplein daardoor de bekende uitzondering is geworden op de ‘regel’ die de systematiek in de huisnummering bevestigt. Het ‘gemeen tehuis’, dat letterlijk wil zeggen ‘het huis van en voor het gemeenschappelijk belang’ kreeg huisnummer 1. Staande voor het gemeentehuis met het gezicht gericht op huisnummer één, zijn vervolgens alle panden aan het Ridderplein oneven genummerd in de richting van de wijzers van de klok. Na De Keizer, de Rabobank en het kasteel (nrs.11 t/m 17, dat is van poortgebouw tot hoofdgebouw), wordt voor de oplopende huisnummering achter het hoofdgebouw een beetje schuin de gracht en de straat overgestoken en wordt vanaf de Ridderhof (nr.19) het rondje Ridderplein vervolgd in zuidelijke richting tot en met de VVV op huisnr. 49 naast het gemeentehuis.
TOT BESLUIT9
De adressering kreeg bij de gemeente, administratief, een vervolg in de jaren ’40 toen vastbladige registers werden omgebouwd naar een kaartsysteem. Van elke woning of ander gebouw werd een woningkaart aangelegd, waarop de wijzigingen van adresaanduidingen en van de hoofdbewoners werden geregistreerd. In 1991 – wordt het woningregister gedigitaliseerd als onderdeel van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens [GBA]. In 2009 worden de adresgegevens opgenomen in de Basisadministratie Adressen en Gebouwen [BAG].
Hoe belangrijk de adressering door de jaren heen is geworden blijkt heden ten dage wel. We krijgen aan huis bezoek. Dus moet het adres goed vindbaar zijn. Hulpdiensten, zoals ambulance, brandweer, politie, moeten zonder enig probleem snel hulp kunnen bieden. En de postbezorger moet weten waar brieven te bezorgen. Het zomaar veranderen van een adresaanduiding of huisnummer, zoals dat in de 19e eeuw gebeurde is absoluut niet meer denkbaar.
Ons adres is bij vele overheidsinstanties bekend, bij verenigingen waar we lid van zijn, instellingen van allerlei aard, en bij familieleden en kennissen. Als de gemeente de straatnaam en/of huisnummer zou veranderen heeft dat verstrekkende consequenties. Allerlei computersystemen waarin ons adres voorkomt horen dan immers aangepast te worden. Zorgvuldigheid is dus geboden.9
NOTEN:
1. Joost Rosendaal, Over de geschiedenis van de huisnummering in Nederland, Nijmegen …..
2. Provinciaal Blad (1851) no.36.
3. Gemeentearchief Gemert-Bakel: AG003 (Archief vd gemeente Gemert 1813-1926), invnr. 1922: ‘Stukken betreffende de indeling van de gemeente in wijken en de nummering van huizen 1851-1859’.
4. Gemeentearchief Gemert-Bakel: AG003 invnr. 1959 Huizenregister 1.
5. Gemeentearchief Gemert-Bakel: AG003 invnrs. 1923 (=Bevolkingsregister 1861-1880)
6. Gemeentearchief Gemert-Bakel: AG003 invnrs. 1959-1962 (huizenregisters 1, 2, 3 en 4)
7. Ingevolge raadsbesluit van 15 juni 1967 vervalt met ingang van 1 september 1967 de ‘vierkantsgewijze’ huisnummering. In de hele gemeente Gemert wordt dan de straatsgewijze nummering van kracht. Zie: Archief Gemert 1961-1996 invnr.0902.
8. Gemeentearchief Gemert-Bakel: AG004 (archief secretarie Gemert 1927-1960), invnr.751.
9. Tekst van Willy Rovers, beleidsmedewerker Burgerzaken, gemeente Gemert-Bakel.
Bekijk PDFGH-2011-04 Uit het oud-rechterlijk archief van Gemert
UIT HET OUD-RECHTERLIJK ARCHIEF VAN GEMERT
Simon van Wetten
1770
Zandwinning
‘De turbelen, excessen en ongeregeldheden worden, zo het schijnt, hoe langer hoe groter.’
Met deze verzuchting gaf drossaard De la Court uiting aan zijn verontwaardiging over het feit dat Jan Arnold Goossens het had bestaan om met paard en kar op des heren* grond en erve in De Mortel, die grond feitelijk te bevaren om daar aarde te laden en zo des heren jacht en warande** te verwoesten!
Ja, het moet ook niet gekker worden. Hiermee was de eer en onderdanigheid die men aan de heer verschuldigd is, geschonden. Jan Goossens kreeg dan ook een boete van 75 gulden, daar waar stropers meestal met 50 gulden wegkwamen.
* de ‘heer’ is de vrijheer (landcommandeur) van Gemert
** De locatie in De Mortel heet nog altijd “Vraant”
1776
De ontlasting komt op het eind
Landcommandeur baron Van Belderbusch kreeg wel vaker post vanuit Gemert. Adriaan Riddermans, al acht jaar hier werkzaam als koster en schoolmeester der gereformeerde kerk, schreef in het sierlijke handschrift dat hij die páár kindertjes die op zijn schooltje zaten ook aanleerde, een verdrietige brief. Hij beklaagde zich over zijn lage jaarwedde – 90 gulden – waardoor hij met zijn vrouw en kinderen tot armoede was geraakt. Rampspoed door ziekte is over zijn gezin gekomen, zeker nadat zijn 22-jarige dochter Liesbeth een vrijagie was aangegaan met een katholieke persoon, een schoenmakersknecht uit Henegouwen, die Liesbeth was tegengekomen in Den Haag, waar zij als dienstmaagd werkte. Toen de jongelui aan vader Riddermans toestemming vroegen om te mogen trouwen, heeft hij hun verzoek ingewilligd ‘om kwade gevolgen te voorkomen’. Zij zijn op 6 januari jongstleden te Gemert in ondertrouw gegaan, waarna de schoenmakersknecht des schoolmeesters dochter heeft weten te verleiden (vijf dagen na de ondertrouw, dan bent u precies op de hoogte) en bezwangerd heeft. Vervolgens heeft de schoenlapper, na de derde huwelijksproclamatie, de benen genomen. Liesbeth is op 8 oktober van een zoontje bevallen. ‘En toen is de drossaard gekomen en die heeft op grond van een placcaet van uw voorganger’ een boete opgelegd.
Dat plakkaat luidt:
‘Alle jongedochters waarvan overduidelijk blijkt dat eer zij in ondertrouw of trouw vergaderen, reeds als man en wijf bijeen wonen, of door hun toekomende bruidegom gedefloreerd en bezwangerd worden, zullen vervallen in een boete van 50 Carolusgulden. De ouders zullen voor hun kind moeten instaan.’
Zoveel tegenspoed, dat vond Riddermans teveel. Zijn dochter was na de ondertrouw weliswaar bezwangerd, maar ook maliteuselijk verlaten en viel volgens de schoolmeester dus niet onder de termen van het genoemde plakkaat.
‘Als de drossaard zijn voornemen om de boete te innen doorzet, word ik geruïneerd. Ik spreek ootmoedig de hoop uit dat u de drost zult schrijven, ja desnoods gebieden de voortgang van het proces te staken, want wat mij is overkomen is van de aller- onbillijkste hardigheid.’
Ja, ho, wacht eens even, maar dat liet drossaard De la Court zich niet zomaar gebeuren. Hij schreef ook een brief naar Bonn, naar de landcommandeur!
‘De schoolmeester kan wel met schone en deemoedige bewoordingen zijn armoede en ongeluk beschrijven, maar toen mijn vorster aan Riddermans het dagement overhandigde, gebruikte de meester disrespectvolle, vuilaardige en onbeschofte bewoordingen!
Nu worden we natuurlijk wel nieuwsgierig. Wat heeft de schoolmeester, die zo sierlijk kan schrijven, tegen de vorster gezegd?
‘Ik schijt in u en in de drossaard!’
1804
Ruzie met de rooien
Midden in de Franse tijd, in een periode dat de economische kommer en kwel de mensen in steeds diepere armoede dompelde, hadden de Gemertenaren blijkbaar toch nog de energie om zich druk te maken over gildezaken. We kijken vanuit het perspectief van twee eeuwen geleden mee naar een verbazingwekkende ruzie.
Anno 1804.
Gemert kent al sinds mensenheugenis twee gilden. De gruun skut, dat is de schutterij van Sint Antonius en Sint Sebastianus. Een gildebroeder van dit groene gilde zal thuis zoveel mogelijk trachten te vermijden dat er iets roods in het meubilair of aan de muur te ontwaren valt. Een lid van het Sint Jorisgilde, de rooj skut, schuwt alles wat groen is. Er heerst een soort vriendelijke animositeit tussen de twee gilden. Onderlinge wedijver, ja, elkaar de hersens inslaan, nee, dat gaat te ver.
‘Mar ge hét rooj femielies èn ge hét gruun femielies.’
Ja, dat wel. Bijvoorbeeld die van Verhofstadt, die zijn puur en diep rooj. Altijd geweest. Zij leverden ook altijd de priester die het officie van het Sint Jorisaltaar in de Gemertse kerk bediende. Tot 1795, want op dat moment was er binnen de familie even geen priester voorhanden. Noodgedwongen werd ene W.Weerts de officiant, en met die man viel wel te praten. Maar toen twee jaar later priester Jan Scheepers de bedienaar van het altaar werd, sloeg al snel de vlam in de pan. Deze eerwaarde heer werkte op de zenuwen van de Verhofstadt-clan. Hij verpachtte de bezittingen van het altaar zonder eerst de familie te raadplegen en trok het patronaatschap en de administratie van de inkomsten van het altaar geheel naar zich toe. Het zag die van Verhofstadt gruun voor de ogen. Lijdzaam toezien, dat past niet bij de ware rooj mentaliteit. En dus werden de vier melkkoeien van Jan van den Crommenacker, die rondliepen op het stuk land bij de Ripsvonder in De Haag, door de officieren van het Sint Jorisgilde geschut. Dat land was van het Sint Jorisaltaar, en de pachtovereenkomst tussen Van den Crommenacker en priester Jan Scheepers werd door de gildeleden afgedaan als “quasi”. Naar hun overtuiging liepen die koeien daar illegaal rond. Kapitein Hendrik Strijbos van de rooj ging zelfs zo ver dat hij van Van den Crommenacker een betaling van bijna 4 gulden eiste, uit hoofde van 380 pond door hem geleverd hooi tot voedsel en onderhoud van de “betrapte” koeien.
Jan Scheepers sloeg terug door het raapgroen, staande op een van de akkertjes aan de Ripsvonder, stiekem te laten plukken en wegvoeren. Het was een van de weinige keren dat die van St. Joris rood aanliepen omdat er iets groens was weggehaald.
Tijd voor een tegenactie! Toen Albert van den Eijnde van priester Jan Scheepers voor de lieve som van 103 gulden de haver had gekocht die op twee binnenveldjes aan de Ripskant groeide, stuurde hij twee arbeiders om te gaan oogsten. Terwijl die mannen stonden te maaien, verscheen luitenant Laurens van Dooren van de rooj, met in zijn kielzog Willem Verhofstadt en nog veel meer St. Jorisvolk, waaronder Walraven Verhofstadt, kapitein Hendrik Strijbos en koning Cornelis Werts. Met veel tamtam én drie karren stapten de gildemannen het veld op.
‘Maakt u lieden er af, of wij slaan u lieden er af!’
De twee ingehuurde arbeiders pakten hun zeisen en maakten dat ze weg kwamen. Ach, er zijn wel getuigen die vanuit de verte hebben gezien dat de haver door de schutsbroeders werd gemaaid en op de karren werd geladen. Maar die getuigen waren vast geen rooj. Twee zegslieden hadden zelfs de kleur van de paarden voor die karren bestudeerd. En jawel hoor, één van die paarden was rossig. De weggejaagde arbeiders hadden intussen Albert van den Eijnde gewaarschuwd. Deze schakelde de gerechtsbode in, die op het haverveld kwam aanzeggen dat de officieren van het Sint Jorisgilde het maaien en vervoeren van de haver moesten stopzetten.
‘Ik erken geen Albert van den Eijnde voor pachter van deze haver.’
Kapitein Strijbos zette zo’n boosaardig gezicht op bij deze uitspraak, dat de gerechtsbode het wijzer achtte er verder geen praat over te maken.
Tijdens één van de vijfentwintig zittingen in de procedure om zijn 103 gulden terug te krijgen, stelde Albert van den Eijnde wanhopig dat hij zelf toch ook tot de familie Verhofstadt behoorde. En dat de getuigenis van een priester als Jan Scheepers toch min of meer onomstotelijk was.
‘Ha,’ hoonden de gildebroeders van Sint Joris, ‘die Scheepers is getuige in zijn eigen zaak.’
Jan Scheepers liet het bewijs zien dat hij de belasting over het omstreden stuk grond bij de Ripsvonder had betaald.
‘Afslag der directe Contributiën, 6e en 7e jaar der Republiek. Ontvangen van den burger Jan Scheepers, benificius de St. George, aan grondcontributie 7 livres.’
De gildebroeders kwamen als tegenzet met een stamboom van de familie Verhofstadt op de proppen en met het bewijs dat Willem Verhofstadt de quota van het Sint Jorisaltaar in de extraordinaire belastingen over het jaar 1801 en 1802 had betaald.
Waarop Jan Scheepers stelde dat officieren van schutterijen geen priesters, geen bedienaars van een altaar kunnen zijn.
‘En wie verbeeldt dan zo’n St. Jorisofficier, welke dappere daden heeft zo iemand dan in het uniform van een officier verricht?’
Hoe toon je het recht van collatie aan? Wie kan als officier van een officie worden gezien? Hoe is de overgifte geregeld als zo’n officier komt te overlijden?
Ja, zo krijg je wel vijfentwintig zittingen vol. De rooj gaven geen krimp. Langzaam maar zeker móéten priester Jan Scheepers en pachter Albert van den Eijnde wel groen zijn uitgeslagen …
Bekijk PDFGH-2011-04 De Praojs(t)
DE PRAOJS(T)
Jacques van der Velden
Vroeger was het heel gewoon om bijnamen te gebruiken. Het was een eenvoudige manier om aan te geven wie er precies bedoeld werd. Als je ergens kwam dan vroeg men “van wie béénde gaj d’r ínne?”. Het antwoord zou kunnen zijn: “ik bén d’r ínne van Jan de Praojst” of “ik bén d’r ínne van Tontje de Praojst”. Deze bijnaam beperkt zich in Gemert tot de slagersfamilie Snijders. Een van hun voorvaderen werd de Praojs(t) genoemd. Deze bijnaam onderscheidt deze familie ook van anderen met dezelfde familienaam.
Herkomstnamen. Dit soort namen geeft aan uit welk land, provincie, streek of plaats iemands voorvader vandaan komt. Binnen deze groep spelen de namen met de(n) een bescheiden rol. Toch weet bijna iedereen wel een paar van deze namen te noemen, zoals De Zeeuw, De Vries, De Gooyer, en niet te vergeten De Pruis. In Gemert komen ook nog de bijnamen d’n Bèls en d’n Daojtser voor. Het beroep snijder betekent in het Duits, schneider ‘kleermaker’. Het lijkt mij logisch dat een geboren Duitser, met de familienaam Schneiders, die in Gemert gaat wonen, daarom Snijders bijgenaamd de Praojs zal worden genoemd! Is het misschien ook mogelijk dat deze bijnaam werd gegeven aan mensen die in Duitsland fortuin maakten? Rond 1900 zijn veel seizoenarbeiders vanuit Gemert en omgeving in Duitsland gaan werken. Dikwijls kwamen zij terug met veel geld. Deze zogenaamde Pruisen maakten bij hun terugkeer behoorlijk veel bombarie. Zou de Gemertse familie Snijders op die manier de bijnaam de Praojs(t) gekregen hebben? De t op het eind – in Gemert had men het altijd over ‘de Praojst’ – roept misschien twijfels op, maar een t (of d) wordt in het taalgebruik aan het eind vaak toegevoegd zonder enige betekenis (zie bij ‘Geraadpleegde bronnen’ onder Etymologisch Woordenboek).
Beroepsnamen. Lidwoordnamen met de(n) vormen een kleine minderheid binnen de beroepsnamen. De Boer, De Jager, De Gruiter en ook De Snijder zijn bekende voorbeelden hiervan. Ook bijnamen worden dikwijls op die manier gevormd. Mijn grootvader werd bijvoorbeeld Tieneske de Mùlder genoemd. Zo hebben we in Gemert de bijnamen de Kèùster, d’n Braower, de Klumper, d’n Dékker, de Stuuper en volgens mij ook de Praojst.
Hun betekenissen. Omdat bijnamen in het dialect worden uitgesproken, moeten ze eerst vertaald worden in het Standaardnederlands om te begrijpen wat hun betekenis is. De beroepsnaam de Kèùster betekent in het Standaardnederlands de koster. Dat levert geen problemen op, omdat het beroep koster nog steeds bestaat. Dat geldt in min of meerdere mate ook voor de andere voorbeelden. Bij de stuuper ‘helper, bijwever’ ligt dat niet zo eenvoudig. Deze betekenis van het woord stuper of stoeper vond ik in een Heemkundig artikel uit de Tilburgse Courant van 1929. Dit is in ieder geval geen Standaardnederlands woord. Mogelijk is dit woord afgeleid van het werkwoord stoppen ‘dichtmaken’ zoals in lakenstopster. Tegenwoordig zou men bij stuper of stoeper eerder denken aan iemand die stoepen legt. Ook bij de herkomstnamen is de betekenis soms moeilijk te duiden. Zo is de Veling ontstaan uit de in onbruik geraakte verkorting van Westfeling. Een Westfaal uit de voormalige Pruisische provincie Westfalen. Tegenwoordig is het een streek in Noordrijn-Westfalen. Hiermee wordt zeker niet iemand van een veelling ’twee of meer kinderen uit een zelfde dracht’ bedoeld. In het algemeen, wanneer een woord niet meer tot de actieve woordenschat behoort, dan bestaat het gevaar dat men de betekenis zoekt bij gelijkluidende woorden die wel bekend zijn. Conclusie, er zijn veel valkuilen bij het verklaren van bij- of familienamen.
De Prosser. De meest voor de hand liggende verklaring voor de Praojs(t) is al gegeven. Het zou iemand kunnen zijn die geboren is of langere tijd gewerkt heeft in Pruisen. Maar het kan volgens mij ook iemand zijn met het beroep prosser. Deze beroepsnaam hoort niet meer tot onze actieve woordenschat. Toch staat in mijn Nederlands woordenboek prosser (Zuidn.) ‘paardenviller’ vermeld. Een gespecialiseerd Beroepsnamenboek zegt dat prosser een verkorting is van ‘paardenprosser’. In hetzelfde boek staat verder onder paardenprosser ‘paardenvilder’. Volgens het Nederlands woordenboek betekent het werkwoord prossen ‘snijden en kerven’, ‘villen’, maar ook ‘proesten’. Het is een klanknabootsend woord, dat evenals pruisen ‘bruisen, borrelen, gisten’ in samenhang met slachten gebezigd wordt. Het beroep prosser is vanaf de 19e eeuw bekend, maar is nu niet meer actueel.
Vil-Oers Velleken tai Meske scherp Prös, prös. |
Nader bekeken. Er bestaat een versje over Oerle. Dit rijmpje doelt op de vele vilders, die, naar men zegt, vroeger te Oerle woonden. Oerle kent daarom ook een Vilderstraat, waar vroeger leerlooierijen stonden, waaruit later de schoen- en lederfabrieken zijn ontstaan. Prös prös in het versje duidt op het repeterende geluid van een scherp mes, dat taai vel afsnijdt. In tegenstelling tot koeien en varkens heeft een paard een taai strak vel, dat alleen met stevige korte snijbewegingen kan worden gevild. Vanwege dat geluid noemde men de vilders prössers. In het Gemerts dialect gebruikte men voor allerhande werkzaamheden bij het slachten ook het werkwoord prössen. Verder is er nog het werkwoord pruisen. Niet te verwarren met mensen die uit Pruisen komen. Het is een klanknabootsing die ergens tussen bruisen en prossen in zit. Pruisen wordt ook wel gezien als een variant van enerzijds prossen en anderzijds bruisen. We moeten daarbij denken aan het geluid dat bij het reinigen van de darmen van een geslacht varken te horen is. Er waren vroeger niet zoveel paardenvillers of paardenslachters. Toen in de landbouw het paard nog volop in gebruik was, hadden de grotere dorpen er soms één. Toen echter de tractor zijn intrede deed werd het voor de paardenslachters natuurlijk moeilijker om hun brood te verdienen. Het ligt voor de hand dat dit specifieke beroep gedoemd was om uit te sterven. Veel van die slachters zijn vermoedelijk overgestapt op het slachten van andere beesten zoals varkens en koeien of werden gemengde slagers. Met de komst van de centrale slachthuizen is ook daar veel verandering in gekomen. Met de achteruitgang van het aantal paardenslachters is waarschijnlijk ook het woord prössen in zijn betekenis van paardenslachten verloren gegaan. Het is wel blijven voortleven in andere werkzaamheden, die bij het slachten horen. In het Gemerts dialect verstaat men nu onder prössen werkzaamheden zoals: zult maken, balkenbrij (bómbállie) maken, vet smelten om kaantjes (kaoje) te krijgen en worst maken. Als pruisen een variant van prossen is, dan lijkt het mij aannemelijk dat praojs een variant is van prös. Volgens mij zijn de woorden praojs en prös in het Standaardnederlands overgeleverd in pruisen en prossen. Twee klanknabootsende woorden die erg veel op elkaar lijken en nauw verwant zijn, maar bij de meeste mensen totaal onbekend zijn. Dat men dan voor praojs een gelijkluidend woord met een vertrouwde betekenis in de plaats stelt is begrijpelijk. Tot op heden kreeg de Praojs meestal de betekenis ‘inwoner van Pruisen’, maar volgens mij moet dat ‘paardenslachter’ zijn.
Eindconclusie. Dit verhaal stelt een andere uitleg van de bijnaam de Praojs(t) voor. Volgens mij is die naam afkomstig van het werkwoord prössen ‘villen’, waaruit het beroep prösser ‘paardenviller’ is ontstaan. Er kwamen bij de slagersfamilie Snijders inderdaad ook paardenslachters voor. Twee broers van de Boekelse weversfamilie Snijders, kwamen in 1862 van uit de Boekelse Hei naar Gemert om hier te trouwen. Ze waren allebei in Boekel geboren evenals hun voorouders en trouwden hier met Gemertse vrouwen. Hun kinderen werden allemaal in Gemert geboren. Een van die kinderen was Antonius Snijders, beter bekend als Tontje de Praojs(t). Hij werd ook wever evenals zijn vader, maar sinds 1901 is hij zich paardenslachter gaan noemen. Al in 1898, drie jaar eerder, had hij zich als zodanig gevestigd in de Molenakkerstraat. De Gemertse paardenslachters zijn allemaal nazaten van deze man. In deze familie heb ik geen enkele Duitser kunnen ontdekken. Leden ervan hebben wel in Duitsland seizoenarbeid verricht, maar er zijn veel families die daar zijn gaan werken en die toch deze bijnaam niet hebben gekregen. Van één slager in Deurne is bekend dat hij de pruis werd genoemd, maar dat komt omdat die persoon in Düsseldorf is geboren. Dat is inderdaad tijdens seizoenarbeid gebeurd. Deze slagersfamilie heeft echter géén paardenslachters gekend en deze bijnaam kleefde alleen maar aan die ene persoon. Dat is dus een geboren Pruis geweest en dus een ander geval. De Gemertse bijnaam de Praojs(t) betekent volgens mij dus paardenslachter. Het is een unieke en interessante bijnaam. De aanzet tot dit verhaal is gekomen van mijn onlangs overleden zwager Theo Vos [1945-2011], die mij ooit vroeg of ik dit kon uitzoeken. Zijn moeder Anna Vos-Snijders [1916-1998] was namelijk een kleinkind van Tontje de Praojst. Ons beider schoonmoeder Clara van Antwerpen-Clement [1907-2006] is bijna 100 geworden, misschien wel dank zij de krèpkes pèèrdevlís die ze van de Praojs(t) uit het Kruiseind en de Molenakkerstraat liet meebrengen. Met dank aan slager Mari Snijders en zijn vrouw Nelly van Vijfeiken voor hun informatie en foto’s. Mari is een zoon van slager Jan Snijders [1912-1993] en Tonia Maas. Jan is weer een zoon uit het eerste huwelijk van paardenslager Marinus Snijders [1889-1955] met Dina Sterken. Marinus is weer een zoon van de bekende paardenslager Tontje de Praojst [1865-1934] en Hanne van Mierlo. Marinus Snijders trouwde in 1916 voor de tweede keer met Hendrika Hendriks en vestigde de paardenslagerij aan het Kruiseind. Door een van zijn kleinkinderen gekscherend het Pruiseind genoemd. Meer informatie hierover vond ik in de oude handelsregisters.
Kamer van Koophandel 1922-1989.
1922 Opgericht. Gevestigd Kruiseind B108, A264, 57-59
1928-1936 Martinus (Marinus) Snijders [1889-1955]
1942-1955 Martinus (Marinus) Snijders [1889-1955]
1942-1977 Martinus Johannes (Thieu) Snijders [1920-1992]
1942-1952 Johannes Martinus (Jo) [1921-1980]
1955-1972 Hendrika Hendriks wed. Martinus Snijders [1890-1972]
1952-1967 Christianus Martinus (Adriaan) Snijders [1928-2008]
GERAADPLEEGDE BRONNEN:
– R.A. Ebeling, Voor- en familienamen in Nederland. 1993; Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik.
– A. Hallema, Wat zegt een naam. 1946. Bijlage: Spotnamen op beroepen en plaatsen. Scheld-, schimp- en spotnamen voorheen en thans.
– C. Kruyskamp, van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse Taal. 1970; Lemma: Prossen en pruisen.
– M. van Keersop, Brabants Jrg.8, nr.1 maart 2011, blz.45, Prösse
– Fr. Debrabandere, Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. 1993.
– J.B. Glasbergen, Beroepsnamenboek, 2004; Beroepsaanduidingen voor 1900 in Nederland en België.
– N. van der Sijs, Hondsdraf. 2004. Hoofdstuk 10 Klanknabootsingen. Waar komen onze woorden vandaan?
– P.H. Vos Oud-Gemerts Woordenboek: lemma pruis.
– W.J. Vos Database Gemerts Woordenboek.
– J. Winkelmolen, ‘ne mik, ’n stuk waorst èn ’n kròp slaoj. 2011, p.57-58, 81-83.
– T.v.d.Ven en C. Rooyackers, Gîmmerse Negôssie, Winkels van 1900 tot nu, Gemert 1987, p.149-153.
– Etymologisch woordenboek van het Nederlands, Taalkundige termen: Paragogisch of anorganisch. Gezegd van een t of d, die onetymologisch is toegevoegd aan het eind van een woord. De t in Praojs(t) is daarom tussen haakjes geschreven en is niet van belang voor de betekenis.
http://www.bhic.nl Kamer van Koophandel voor Zuidoost-Brabant in Eindhoven, Handelsregister
http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/pruisen
http://www.cubra.nl/auteurs/ajacvandelft/ajacvandelft026tilburgsdialect.htm Stuper,stoeper
http://www.deurnewiki.nl/wiki/index.php?title=Bouwmans Franz Christian, geb. Dusseldorf 14 augustus 1913, overl. Deurne 14 juli 1996. Tr. Mechelina Arnoldina Verhees.
http://www.deurnewiki.nl/wiki/index.php?title=Franz_Christian_Bouwmans (1913-1996) Franz Christian Bouwmans, ook wel “Pruiske” Bouwmans genoemd, was slager en had een slagerij in Deurne
Bekijk PDFGH-2011-04 Oogst van gewijde grond
OOGST VAN GEWIJDE GROND
Muntvondsten van Gemertse akkers
Jan Timmers
In een vorige editie van Gemerts Heem hebben we geschreven over de vondst van een pauselijke bulla in Gemert. Een loden zegel van een oorkonde van Johannes XXII, die paus was in de periode 1316-1334. In dat artikel werd aangegeven dat dit soort waardevolle en “gewijde” voorwerpen niet zo maar per ongeluk op akkers verzeild raakten, maar dat deze kostbare en waardevolle voorwerpen bewust op akkers werden begraven om vruchtbaarheid van de akker af te smeken of eventueel werden achtergelaten als dank voor een goede oogst.1
Als dat inderdaad het geval is dan zou je verwachten dat er veel meer van dit soort opmerkelijke voorwerpen aangetroffen worden op velden en akkers. Dat blijkt ook daadwerkelijk het geval te zijn. Regelmatig lopen op Gemertse akkers mensen rond met een metaaldetector, die op die manier allerlei metalen voorwerpen aantreffen. Veelal zijn dat verloren voorwerpen met in het algemeen weinig waarde, maar daarnaast worden ook veel gewijde voorwerpen aangetroffen zoals medailles en kruisjes. Ook de beschreven bulla moeten we rekenen tot die gewijde voorwerpen. Daarnaast worden veel munten aangetroffen, de meesten van koper of brons, maar ook exemplaren van zilver en goud.
Die voorwerpen worden vooral gevonden door mensen die met een metaaldetector op akkers gericht gaan zoeken naar metalen voorwerpen. Veel van de vondsten van deze zogenaamde “piepers”, genoemd naar het piepen van de metaaldetector als er een metalen voorwerp onder de detector komt, blijven onbekend, omdat de vondsten niet worden gemeld.
Eén van de uitzonderingen daarop is Ben Spierings uit Beek en Donk. Van alle voorwerpen die hij aantrof maakt hij een aantekening waar en wanneer hij ze aantreft. Bovendien maakt hij van veel vondsten een foto. Een deel van zijn verzameling waardevolle vondsten is te bekijken in een vitrine in de kantine van de Latijnse School in Gemert.
Om een indruk te geven van het soort voorwerpen is in dit artikel een kleine keuze gemaakt en zijn een aantal foto’s afgedrukt die Ben Spierings maakte.
We beginnen met een tweetal foto’s van munten. In beide gevallen gaat het om munten die oftewel bij het vinden aan elkaar vastzaten oftewel tegelijkertijd in elkaars directe nabijheid zijn aangetroffen. Het feit dat deze munten bij elkaar worden aangetroffen geeft ook aan dat ze destijds ook tegelijkertijd en bij elkaar op de akker zijn achtergelaten. Dat is nog een extra argument dat deze bijzondere vondsten geen verloren voorwerpen zijn, maar opzettelijk en bewust zijn achtergelaten.
De meest bijzondere muntvondst op Gemertse akkers betreft echter een gouden munt, geslagen in Mechelen in de periode 1384-1386. Het was de eerste gemeenschappelijke munt van Brabant en Vlaanderen binnen de muntunie van hertogin Johanna van Brabant en Philips de Stoute, als hertog van Bourgondië en graaf van Vlaanderen. Deze gouden munt staat bekend onder de naam Gouden Roosebeker. Er bestaan meerdere versies van, maar de in Gemert aangetroffen variant is uiterst zeldzaam. Er is naast dit exemplaar uit Gemert maar één exemplaar meer bekend en die bevindt zich in het koninklijk penningkabinet te Brussel. De munt werd aangetroffen op de Kranebraken.
De gouden munt is een zogenaamde Gouden Roosebeker met een waarde van één groot. De munt werd geslagen in Mechelen in de periode 1384-1386 als eerste gemeenschappelijke munt van Brabant en Vlaanderen binnen de muntunie van Johanna van Brabant en Philips de Stoute.2
De gouden Roosebeker is voorzover bekend tot nu toe de meest waardevolle munt die op Gemertse akkers werd gevonden. Het is tegelijkertijd één van de oudste munten, maar zeker niet de oudste. De oudste aangetroffen munten dateren uit de Romeinse tijd. Van de Kranebraken zijn twee Romeinse munten bekend. De munten zijn zodanig “versleten” dat ze moeilijk herkenbaar zijn. Een andere Romeinse munt werd aangetroffen aan de Broekkant in Gemert. Het is een zilveren denarius met opschrift Diva Faustina (de goddelijke Faustina). De munt is geslagen na de dood van Faustina in de periode 142-161 na Christus door de Romeinse keizer Antoninus Pius, weduwnaar van Faustina.
Het aantal munten dat op Gemerts grondgebied is aangetroffen is groot. Het betreft meestal bronzen of koperen munten. Vaak zijn die munten in de loop van de tijd zodanig aangetast dat ze moeilijk determineerbaar zijn zonder ze vooraf op een goede manier schoon te maken. Zilveren munten blijven veel beter bewaard. Dat betekent niet dat ze altijd direct herkenbaar zijn. Veelal gaat het om munten, die lange tijd gebruikt zijn en door het gebruik een tamelijk versleten oppervlak hebben gekregen. Ook het aantal aangetroffen zilveren munten is nog behoorlijk groot. In ieder geval te groot om allemaal af te drukken in dit artikel.
Twee voorbeelden drukken we nog af. Het gaat om een zogenaamde zilveren rijder geslagen in de stad Kampen in 1668 en een zilveren Philipsdaalder van koning Philips II uit 1571.
Niet alleen munten
Naast de grote hoeveelheid munten die op akkers in Gemert werden aangetroffen zijn ook diverse religieuze en gewijde voorwerpen aangetroffen, die we net zoals munten kunnen beschouwen als offergave voor een goede oogst. 4
NOTEN:
1. Ad Otten en Jan Timmers, Middeleeuwse Pauselijke bulla in de Kromstraat; Gemerts Heem jrg 2011, nr 2 blz 6.
2. P.O. van der Chijs, De munten der Nederlanden tot de Pacificatie van Gent; 1851-1866, deel 1.
3. Van der Chijs, zie noot 2, plaat X nr 1.
4. Met dank aan Ben Spierings die gegevens van zijn vondsten beschikbaar stelde aan de heemkundekring. Uit die gegevens is dankbaar geput. De foto’s voor dit artikel zijn voor het merendeel van hem afkomstig. De foto’s van de gouden Roosebeker zijn van de heemkundekring.
Bekijk PDF
GH-2011-03 Kapittelstokjes
Ad Otten
DE RAADSTAFEL IN DE HEEMKAMER
Gemaakt van slavonisch oftewel ‘Frans eikenhout’, de houtsoort die wordt toegepast voor de ‘beste’ meubels. Onderstel en raamwerk is massief, de bladinleg van eiken meubelplex. Opvallend is het fraai handsnijwerk in de ‘voeten’. Alles uitgevoerd naar Frans model.
Deze raadstafel zien we op een foto bij de installatie van burgemeester Jan Phaf op 15 januari 1929. Dat lijkt er op te wijzen dat de tafel vermoedelijk dateert uit of omtrent het jaar 1926 toen het nieuwe gemeentehuis in gebruik werd genomen.
Restauratie van dit bijzondere meubelstuk is uitgevoerd door Wil van Lierop, een hobbyrestaurateur. Hij schaafde om beschadigingen te herstellen dunne laagjes van een blok slavonisch eikenhout die heel knap werden ingepast. De tafel moest aan beide zijden vanwege ontbrekende delen een beetje worden ingekort maar het is tot een pronkstuk in de gerenoveerde heemkamer geworden.
In een archiefdossier ter zake van de inrichting van het nieuwe gemeentehuis in 1926* werd correspondentie aangetroffen die ook meteen verwijst naar het in de raadzaal (nu trouwzaal) gelegde parket (van Slavonisch (!) eikenhout) door Parketfabrieken Aug. Lachapelle te Breda én… het te leveren ‘meubilair der raadzaal’ door zekere Leon Wagemans & Zonen Stoommeubel- en Timmerfabriek te Roggel. In een schrijven d.d. 21 augustus 1926 verontschuldigt meubelmaker Wagemans zich voor het feit dat de oplevering een paar weken vertraging zal ondervinden. “Dat vindt hoofdzakelijk zijne oorzaak” zo schrijft hij, “in de verandering der tafel, die voorheen recht, thans gebogen is, en aanmerkelijk meer werk met zich medebrengt”. Dat we hiermee de producent van ‘onze’ raadstafel gevonden hebben is overduidelijk.
Bekijk PDF