GH-2012-03 Bewakingsdienst tegen sabotage

Ruud Wildekamp

Na enkele jaren van Duitse bezetting begon in Nederland het verzet steeds meer vorm te krijgen. Door de verplichte tewerkstelling in Duitsland, de arbeidsinzet (Arbeitseinsatz), doken steeds meer jonge mannen onder. Soms gebeurde dit ook omdat ze werden gezocht voor daden van verzet. Het persoonsbewijs, dat een ieder altijd moest kunnen tonen, maakte het moeilijk voor de onderduikers om een andere identiteit aan te nemen. Als gevolg daarvan ontstond er bij het verzet een behoefte aan blanco persoonsbewijzen. Een behoefte die met het voortduren van de oorlog almaar groter werd. Ook de distributie van voedsel was een hinder voor de onderduikers. Immers zonder bonnen en andere distributiebescheiden was het verkrijgen van voedsel en kleding een moeilijke zaak. Daar de uitgifte van persoonsbewijzen, bonnen en andere distributiepapieren een Nederlandse zaak was waren de gemeenten, door het departement van binnenlandse zaken, hierin betrokken. Zij immers bezaten met het bevolkingsregister de persoonsgegevens van elke inwoner van de gemeente. Dien ten gevolge werden in de gemeentehuizen, waar doorgaans het bevolkingsregister was gehuisvest, ook de blanco persoonsbewijzen opgeslagen. Om deze in handen te krijgen organiseerden enkele verzetsgroepen diefstallen, inbraken en overvallen op gemeentehuizen. In enkele gevallen werden bevolkingsregisters ontvreemd, of vernield door brand te stichten. Daarmee werd ook de verplichte arbeidsinzet in Duitsland bemoeilijkt daar ook de gewestelijke arbeidsbureaus gebruik maakten van de gemeentelijke bevolkingsregisters. Dergelijke daden van sabotage waren de bezetter een doorn in het oog. Om hier paal en perk aan te stellen vaardigde het departement van binnenlandse zaken op 5 januari 1943, in opdracht van de Höhere SS- und Polizeiführer Rauter, de opdracht uit om de gemeentehuizen door de plaatselijke politie te laten bewaken en het bevolkingsregister, de blanco persoonsbewijzen en distributiepapieren op te bergen in een brandkast.
De bewaking door politiemensen stuitte vooral in kleinere gemeenten op het platteland met een klein korps op problemen. Na aandringen door binnenlandse zaken om voor de bewaking ook burgerpersoneel aan te mogen trekken, werd toestemming verkregen van de bezetter. Nadat enkele slimme burgemeesters hiervoor leden van de vaste kern van de luchtbeschermingsdienst hadden aangesteld kondigde Binnenlandse Zaken een verbod hiervoor af. Beide bewakingsdiensten konden niet in een persoon worden verenigd. De leden van de bewakingsdienst mochten ook niet worden ingezet als hulppolitie daar zij geen enkele politionele bevoegdheid bezaten. Ze stonden echter wel onder bevel van het hoofd van de plaatselijke politie.
De vaststelling welke objecten, naast de gemeentehuizen, bewaakt dienden te worden lag in handen van de ‘Polizeioffizier bij de gevolmachtigde van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied in de betreffende provincie. Dit kon variëren van bruggen tot kabels van het leger van de bezetter.

Nog voor de instelling van de bewakingsdienst was ook in Gemert brand uitgebroken in het gemeentehuis. Rond elf uur in de avond van 25 januari 1943 werd de brand gemeld door een van de dames Tervooren van hotel De Keizer. De alarmering van de brandweer verliep vlot, daar de loods met het brandweermaterieel pal naast het gemeentehuis was gelegen en er bij de Boerenbond, schuin tegenover, een brandput lag. Hierdoor kon het blussen snel beginnen en kon worden voorkomen dat het vuur naar andere vertrekken oversloeg. Na ruim een half uur was de felle brand door zes brandweerlieden bedwongen. De ravage in het getroffen vertrek was groot maar het merendeel van de akten en documenten bleef gespaard. De oorzaak van de brand werd onderzocht door de politie maar werd nooit gevonden. Hoewel een vermoeden van brandstichting bleef bestaan.

Ook in het Gemertse gemeentehuis lagen, volgens voorschrift, het bevolkingsregister en de blanco persoonsbewijzen opgeslagen in een brandkast. Daarom viel ook dit gebouw onder de verplichting om het te bewaken. De distributiebescheiden, stamkaarten en voorraden distributiebonnen werden aanvankelijk opgeslagen in een houten kast in het patronaatsgebouw aan de Kerkstraat. Daar was indertijd het distributiekantoor gevestigd. Nadat bevolen was dat ook deze bescheiden bewaakt dienden te worden kwamen beide gebouwen dus voor bewaking in aanmerking¹. In het begin werd de wacht in het gemeentehuis en het distributiekantoor ’s nachts verzorgd door twee politiemannen per locatie. Om effectiever met het personeel om te gaan werd al snel beslist ook de distributiebescheiden gedurende de nacht in de brandkast van het gemeentehuis onder te brengen. Toen de bewaking van de gemeentehuizen 24-uur per dag diende te gebeuren werd dit een te grote belasting voor gemeenten met kleine korpsen. Dus ook voor het Gemerts politiekorps. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen werd het toegestaan vrijwilligers voor de bewakingsdienst te werven, Joden uitgesloten. Bij voorkeur dienden deze Duitsgezind te zijn. Maar, zo werd gesteld, dat dit geen vereiste kon zijn. Sollicitanten dienden van het mannelijk geslacht te zijn en zowel geestelijk als lichamelijk gezond en van onbesproken gedrag. Duidelijk moest zijn dat de bewakingsdienst een nevenbetrekking naast het eigen beroep diende te zijn.
Wat veel sollicitanten voor de bewakingsdienst hoopten te bereiken, een vrijstelling van de arbeidsinzet in Duitsland, ging niet op. Bij een aanwijzing voor werk in Duitsland mocht men wel worden vervangen door een ander, bij voorkeur door iemand van een wat oudere leeftijd. Ook werden zij niet vrijgesteld van de meldingsplicht voor krijgsgevangenen die sinds 29 april 1943 gold.

In Gemert meldden zich in juni 1943 een zestal personen voor vrijwillige dienstneming bij de ‘bewakingsdienst tegen sabotage’ zoals deze nu werd genoemd. Deze vrijwilligers waren Johannes de Wild, Gerardus Geurts, Hendrikus Wilms-Floet, Frans Wilhelm van de Wielen, Petrus Gerardus Willemsen en Johan van de Laar. Zij kregen een legitimatiebewijs uitgereikt en een witte armband voorzien van het opschrift ‘BEWAKINGSDIENST’ en het gemeentestempel. Per toerbeurt werden zij ingezet om, gedurende de afwezigheid van het personeel het gemeentehuis te bewaken. Tijdens hun inzet stonden de bewakers onder bevel van het hoofd van de politie. Voor elk uur dat dit personeel in werkelijke dienst was geweest ontvingen zij een vergoeding van 50 cent. Een jaar later werd het bestand aan vrijwilligers aangevuld met Frans Coolen en Lambert Siroen. Per 2 juni 1944 kregen zij hun aanstelling, drie dagen later gevolgd door Anton Siroen en Cor van den Berg uit De Mortel. Intussen was ook de uurvergoeding verhoogd tot 75 cent. Daarvan dienden nog wel de sociale lasten worden afgetrokken. Deze vergoeding diende door de gemeente te worden betaald maar het totale bedrag kon maandelijks bij de Duitse weermacht worden gedeclareerd. Per maand diende de burgemeester daartoe een opgave in te dienen. In geval zich een geval van sabotage in de gemeente had voorgedaan kon het recht op deze declaratie bij de weermacht vervallen. Ook konden de bewakers van een gesaboteerd object persoonlijk aansprakelijk worden gesteld en kon van de gemeente een genoegdoening worden vereist.

Ondanks deze maatregelen viel een toename van het aantal aanslagen en brandstichtingen op bevolkingsregisters en overvallen op distributiekantoren in het land te constateren. Door de bezetter werden daarop strikte instructies gegeven voor het opbergen, buiten de kantooruren, van de bevolkingsadministratie, persoonsbewijzen en distributiebescheiden in een, zo veel mogelijk gesloten, brandvrije archiefkluis. Het opbergen en afgeven van sleutels werd gereguleerd en de bewakingsdienst diende vastgestelde controles uit te voeren. Desondanks nam het aantal overvallen niet af waarop als aanvullende maatregel werd bepaald dat sleutels van brandkasten of kluizen, in gesloten couvert, bij de politie dienden te worden afgegeven. Slechts na identificatie van de ontvanger en noemen van het juiste wachtwoord mochten deze worden afgegeven.

Na de april-mei-stakingen van 1943 kwam op 13 mei de opdracht dat alle radiotoestellen moesten worden ingeleverd. De ingeleverde toestellen werden in Gemert opgeslagen op de zolder van het gemeentehuis. Ook deze opslagruimte diende, vanaf half juni 1943, op last van de bezetter 24 uur per dag te worden bewaakt. Hierop werd de gemeente Gemert opnieuw gemachtigd bewakers aan te trekken die 24 uur per dag deze ruimte dienden te bewaken. De heren Hubert Kuipers, Gerard Christiaan Vereijken, Theodorus Dennemans en Petrus van Gemert, Josephus van de Laar, Johannes van Dijk en Johannes Maria van Gemert werden daarop toegevoegd aan de bewakingsdienst tegen het gebruikelijke tarief van 75 cent per uur exclusief de gebruikelijke sociale lasten. De gelden voor deze lonen konden door de gemeente worden gedeclareerd bij de betaalmeester van de Höhere SS und Polizeiführer in Den Haag. De Höhere SS und Polizeiführer vond in februari 1944 dat de bewaking van de radiotoestellen een Nederlandse zaak was en de bewakingslonen door de PTT (Post-, Telegraaf- en Telefoondiensten) vergoed moesten worden. Daarop diende de gemeente de vergoedingen hiervoor bij het hoofdbestuur van de PTT te declareren.

Strowacht

Na enkele onverklaarbare branden in voorraden stro bestemd voor het Duitse leger eiste de bezetter dat deze ook, gedurende de periode tot het transport, zouden worden bewaakt. In juni 1944 volgde, op last van de Wehrmachtsbefehlshaber in den Niederlanden (WBN), de instelling van een waakdienst bij opslagplaatsen van stro in eigendom van of bestemd voor de Duitse Wehrmacht. Ook de gebruikte stropersen vielen onder deze bewaking. Het lag voor de hand dat ook in Gemert, als overwegend agrarische gemeente, een dergelijke wachtdienst moest leveren. Zeker omdat in de nacht van 10 op 11 april 1944 vijftien ton rogge- en haverstro van boer Adrianus van Kessel op Milschot bij De Mortel op onverklaarbare wijze door brand verloren ging. Op de 12e april ging nog eens een halve ton van boer Johannes van der Ligt, ook woonachtig op Milschot, verloren en op 21 april nog eens twee ton stro van Petrus van Berlo, ook uit De Mortel. In het eerste geval bestond een ernstig vermoeden van brandstichting, in het tweede geval werd een vonk uit de houtgasgenerator van een dorsmachine niet uitgesloten. Toch hielden de strobranden in De Mortel aan want in de nacht van 30 april op 1 mei brandden weer twee stromijten op Milschot tot de grond toe af en op 8 augustus nog eens vier ton van Franciscus van der Horst uit De Mortel. Na de bevrijding stopten de Mortelse strobranden plotseling.
Daar de plaatsing van een wacht bij strovoorraden een dienstverlening aan de Duitse bezettingsautoriteiten betrof konden de vergoedingen voor de ingezette personen door de gemeente worden gedeclareerd bij de ‘Chefintendant beim WBN’ in Den Haag.

Sinds 2 juni 1944 werd in Gemert een strowacht ingesteld bij een voorraad stro in De Mortel van 30 ton bestemd voor de Wehrmacht. De enorme berg stro werd door de firma G. van der Heijden uit Erp tot balen geperst. Door de NSB-burgemeester Vogels werd het nodig geacht dat dit stro gedurende de nacht door twee wachten zou worden bewaakt. Hiervoor werden Cornelus Lambertus (Kees) van den Berg uit De Mortel en Antonius Wilhelmus (Toon) Verkampen uit Gemert aangewezen. Al binnen een week, op 7 juni ’s nachts om drie uur, werden de beide bewakers overvallen door acht onbekende gemaskerde mannen in donkere kleren. Terwijl ze door twee man, onder bedreiging van een pistool, in bedwang werden gehouden staken de overige het stro en de pers in brand. Voordat de acht per fiets richting Gemert vertrokken, moesten beide bewakers hun persoonsbewijzen afgeven. Als advies kregen ze nog mee: “laat de boel maar branden maar tracht de belendende gebouwen te behouden”. Nog even ontstond een discussie tussen de bewakers en de overvallers omdat deze ook de woning van een landwachter in de Sint Josephstraat in brand wilden steken. Het dringende advies van beide bewakers om dat niet te doen omdat anders ook zijn ouders en de onschuldige buren het slachtoffer zouden worden, werd gelukkig opgevolgd. Ondanks de hevige brand van de stro hebben de bewakers nog getracht deze te blussen met een slang die op de waterleiding was aangesloten en daar uit voorzorg was neergelegd. Toen dit niet lukte werd alsnog de Gemertse brandweer gewaarschuwd maar het was toen al te laat en men beperkte men zich tot het nathouden van een nabije woning. Het stro en de pers waren verloren. Mogelijk waren de overvallers gestimuleerd door het feit dat daags tevoren de geallieerden op de kust van Normandië waren geland. De euforie van een mogelijke aanstaande bevrijding heeft op meer plaatsen het verzet doen oplaaien.
Een aardige bijkomstigheid van deze verzetsdaad is dat een van de overvallers werd herkend als een Gemertse jongeman. Bewaker Verkampen heeft daags na het gebeuren diens vader opgezocht met de opmerking: “als je zoon dit nog een keer wil doen dan moet hij zich in het vervolg beter camoufleren”. Deze daad van verzet heeft gelukkig voor Gemert geen directe represailles van de bezetter tot gevolg gehad. Mogelijk heeft het wel meegespeeld bij de reacties na de moord op de landwachters Smits en Verheijen anderhalve maand later.

BRONNEN:

AG 004-778 Bewakingsdiensten tijdens de oorlog.
AG 004-798 Brandbestrijding, rapporten en verslagen 1929-1944.
AG 004-1108 Distributie voorschriften en regelingen.
AG 004-1117 Distributiekring Sint Oedenrode
AG 004-798 Brandrapporten en –verslagen 1929-1944
A. van de Kimmenade-Beekmans, Gemert bezet, Gemert bevrijd, Gemert, 1994.
De Zuid Willemsvaart, 11 en 12 januari 1943. Bewakingsdienst tegen sabotage.

NOOT
¹ Het vervoer van distributiebescheiden, stamkaarten, inlegvellen en bonnen, naar de gemeentelijke distributiekantoren gebeurde in ons deel van Brabant, door toedoen van de distributiekring te Sint Oedenrode. Het transport, veelal per fiets, gebeurde onder bewaking van twee politieambtenaren. Na oktober 1943 moest het transport per auto gebeuren, nog steeds onder begeleiding van twee politiefunctionarissen. De eerste opslag gebeurde dan niet meer in het patronaatsgebouw maar in de Marechausseekazerne. Tijdens het uitreiken van de bescheiden aan de bevolking diende steeds een politieman aanwezig te zijn. De bewaking van het kantoor gebeurde in eerste instantie door twee politiemannen die 24 uur per dag in het gebouw aanwezig waren. Dit was een te grote belasting voor het Gemerts politiekorps. Daarop mocht de bewaking door twee vrijwillige bewakers gebeuren die van gemeentewege met gummistokken waren bewapend. In Gemert werden, in januari 1944, hiervoor extra aangenomen P.G. Willemsen, P.A. van Gemert en C. van Maasakkers. Direct na de aanstelling van Van Gemert kreeg de gemeente bericht dat deze nog een bedrag van 55 gulden schuldig was aan de verzorgingsofficier van de SS Nederland. De schuld dateerde uit de periode van 16 februari tot 18 maart 1944 toen hij voor dienst bij de Landstorm Nederland te Weert (eerst Landwacht genoemd: niet bedoeld de latere Landwacht van een bedenkelijk allure) was opgeroepen. Per 2 april 1944 kwam Van Gemert, als bewaker, in dienst van de Distributiekring Sint Oedenrode. Deze werkgever boekte zijn schuld bij de SS in maandelijkse termijnen af.

Bekijk PDF

GH-2012-03 Ghere Beke

Jacques van der Velden

In de Paelbrief van 1326 worden de grenzen tussen het rechtsgebied van Dirick van Gemert en de Duitse Orde beschreven. Hierin wordt verwezen naar een grenspaal ‘die steit tusschen ghere Beke ende den Kyeboem van dien pael over dor dat Gorswinkel tot . . ‘. Die paal staat dus ’tusschen ghere Beke ende den Kieboem’. Wat is nu de betekenis van ghere? Is het een onderdeel van de naam Beke of zegt het iets over deze Beke? Omdat in het oorkondenboek van Gemert, Ghere met een hoofdletter wordt geschreven, wordt de suggestie gewekt dat het een onderdeel van de naam is!

Voorbeelden met zinsnede Taalgebied Periode Bron
xx morgen in gheerre lire Holland 1280-1287 Verzameling M.Gysseling
ic sie van gere borge gaen Brabant 1291-1300 Verzameling M.Gysseling
ende hi dranc van ghere beke Vlaanderen 1285 VMNW lemma gene (II)
was die mur van ghenre sale Vlaanderen 1285 VMNW lemma gene (II)
Vormen van gene, jener en gen Bron
ghere, gere, ghenre VMNW lemma gene (II)
gherre, ghere, gheenre Verzameling J.Opgenort jener
gher, ger, goer Verzameling J.Opgenort gen

Bovenstaande tabel is een selectie uit de gegevens, die J.Opgenort en M.Gysseling verzameld hebben. Aangevuld met voorbeelden uit het Vroegmiddelnederlands Woordenboek [VMNW]. Het is opvallend dat de zinsnede tusschen ghere Beke geen lidwoord heeft net als de voorbeelden in de tabel. Dit in tegenstelling tot de zinsnede den kieboom die wel een lidwoord heeft. Het woord ghere neemt blijkbaar dezelfde positie in als het lidwoord den. Ghere en de vele varianten daarvan, zoals die in de tabel zijn opgenomen, zijn voorbeelden van het vrouwelijk enkelvoud datief (3e naamval) van het aanwijzend voornaamwoord gene.

Voorzetsel Ghene variant Zelfstandig nw.
In Gheerre lire
Van Gere borge
Van Ghere beke
Van Ghenre sale
Tussen Ghere beke

Een samenvatting van de verschillende zinsneden heb ik in de bovenstaande tabel opgenomen. De woordvolgorde is steeds, voorzetsel met 3e naamval, aanwijzend voornaamwoord met 3e naamval uitgang, vrouwelijk zelfstandig naamwoord enkelvoud. Uit deze vergelijking blijkt volgens mij dat ghere een vorm van gene is. Versteende uitdrukkingen waarin deze datief nog voorkomt zijn: van ganser harte, te goeder trouw, ter zee. Voor wat betreft het lidwoord wordt hiervoor der en ener gebruikt. In alle andere gevallen behalve het vrouwelijk enkelvoud wordt in versteende uitdrukkingen bij de datief den en enen gebruikt. In de zinsnede den Kieboom is het lidwoord de, datief [tussen] mannelijk [boom] enkelvoud en daarom den. In het Duits wordt na het voorzetsel zwischen, net als in het Nederlands na tussen, niet altijd de datief gebruikt. Wel als de zin antwoord geeft op de vraag ‘waar?’. In ons geval is dat zo, want de zin in de Paelbrief geeft antwoord op de vraag waar de paal stond. Bij toponiemen is dat meestal het geval omdat die een plaats aanduiden. Het woord toponiem komt van het Griekse topos ‘plaats’ en onoma ‘naam’ en is het synoniem van plaats-, veld- of streeknaam.

gheen ghene ghenre ghere ghere | varianten van gene
een ene eenre I enere II ere III | varianten van een

Bovenstaande tabelletje laat zien dat de verbuigingen van gene die van het lidwoord een volgden. Beginnende bij colom drie, voorbeelden van zinsneden met het lidwoord een: I ter eenre zijde, II bi enere mile ghehende en III bi ere mile ghehende ‘binnen de afstand van één mijl’ (Vlaanderen 1299). Dit zijn allemaal voorbeelden van datief vrouwelijk enkelvoud met het lidwoord een waarvoor dus een gene variant bestaat met eenzelfde uitgang. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat het werkwoord geren ‘het telkens of aanhoudend rennen’ of het zelfstandig naamwoord gere ‘schuin toelopend stuk’ hier van toepassing is. Gere heeft alleen betrekking op oppervlakte aanduidende namen, zoals akkers, velden, etc. en een verklaring afgeleid van het werkwoord geren ben ik in verband met toponiemen nooit tegen gekomen. Bovendien verwacht ik dan een lidwoord te vinden voor het zelfstandig naamwoord. Aan de andere kant, het aanwijzend voornaamwoord gene in al zijn vormen werd zéér veel gebruikt in combinatie met toponiemen. Een van die vormen, de datief in ons geval, is al heel lang opgehouden een stelselmatig onderdeel van het Nederlands te zijn, daarvan zijn dus alleen nog versteende vormen bekend. In het Nederlands kennen wij gene alleen nog maar in de sterk verouderde uitdrukking aan gene zijde ‘aan de overkant’. Het woord ghere maakt dus géén onderdeel uit van de naam van de beek, maar is slechts een aanwijzend voornaamwoord. Dit verklaart meteen waarom de combinatie ghere beke na 1326 niet meer is voorgekomen. Deze beek werd naderhand gewoon de Beek genoemd! Ghere Beke is in het Nederlands van toen op te vatten als gene Beke of die Beke. Ghere fungeert hier uitsluitend als aanwijzend voornaamwoord en is géén onderdeel van de naam.

Geraadpleegde literatuur:
GH 1980, 4, 109-118 De Rips en de Beek. A.Otten
GH 1981, 1, 27-28 De ghere Beke, de Rips en de Knollenbijters. Drs. H. Thiadens
Van d’n Aabeemd tot de Zwijnsput, pagina 94. H. Beijers en G. v. Bussel, Lemma geen/gene, geer
Mededelingen, Onomastica Neerlandica, 1967, 3-4, 137-140 Het aanwijzend voornaamwoord gene bij toponiemen. M.Gysseling
Oorkondenboek van Gemert, 1242-1614, Heemkundekring Gemert, 1977
http://www.opgenort.nl/opgenort.html De lidwoordelijke oorsprong van gen. J. Opgenort
http://nl.wikipedia.org/wiki/Datief Datiefvormen
http://www.wnt.inl.nl/ Een (I) 2.1.2.2 Een enkele. Vroegmiddelnederlands Woordenboek.

Bekijk PDF

GH-2012-03 Een Thorvaldsen look-a-like uit 1872

Ad Otten

In de loop van 2010 realiseerde ‘onze’ Stichting Gemert Vrijstaat in de tuin van het gemeentearchief aan de Ruijschenberghstraat een soort van ‘stenen archief’ van de Heemkundekring, dat door menigeen gehouden wordt voor een kerkhof. Een flink deel van de daar opgestelde ‘stenen’ is ook inderdaad van kerkhoven afkomstig, maar toch moeten we de collectie beschouwen als een vrij willekeurige verzameling van corporele documenten uit Gemerts verleden. Jaren en jaren achtereen lagen de meeste van deze stenen ‘in de weeg’ op de gemeentewerf. Meerdere malen verplaatst om vervolgens opnieuw ‘in de weeg’ te liggen. De gemeentewerf was ‘die staën’ op zeker moment ‘vort hartstikke moej’. Gemert Vrijstaat kreeg daar lucht van, mocht de stenen ophalen, en plaatste die toen in de tuin van het vroegere rectoraat van de Latijnse School als een soort stenen archief in de publieke ruimte. Het zijn allemaal MONUMENTJES, die herinneren aan ’n stukske Gemertse geschiedenis of ’n stukske Gemerts leven van toen. ‘Zeund um no de stòrt te brénge! Tòch?’

Het meest aansprekende ‘stuk’ is een kindergrafzerk waarin opgenomen een reproductie van “De Nacht” een reliëf van de wereldberoemde Deense beeldhouwer Bertel Thorvaldsen (1770-1844). De marmeren “Nacht” (uit 1815) hangt als bruikleen van het Thorvaldsen-Museum (Kopenhagen) in het Albert & Victoria Museum in Londen. Het verbeeldt een engel met in haar armen een dood en een slapend kind. Er was ook een tegenhanger die “De Dag” verbeeldt. Thorvaldsen heeft vanaf zijn 19de levensjaar tot zijn 68ste geleefd en gewerkt in Italië en hij geldt als dé vertegenwoordiger van het neo-classicisme in de beeldhouwkunst.
De Gemertse versie van De Nacht is veel kleiner, van imitatie-marmer en ook niet exact gekopieerd. Maar wel ‘skon’. Hier draagt de engel alleen het dode kind. Veelzeggend is de tekst op de zerk. “Laat de kinderen tot mij komen…”. Van wie het graf is geweest, is inmiddels achterhaald. Het is het kindergraf van Fransje Prinzen (1867-1872), spruitend uit de bekende familie van textielfabrikanten. Ruim 100 jaar was het een sieraad op Gemerts kerkhof. De beeldhouwer is mogelijk één der leden van de familie Oor die in Roermond een beeldhouwersatelier exploiteerde en met wie de familie Prinzen in relatie stond.
Dik dertig jaar geleden moest het kindergraf met de fraaie grafzerk worden geruimd. De ouders Elisabeth Croes en Felix Prinzen stierven respectievelijk in 1903 en 1917 en in 1939 stierf de laatste van de familie Prinzen in Gemert. Toon Grassens attendeerde indertijd archivaris Leo Rouppe van der Voort op de gelijkenis van het reliëf in de grafzerk, met het wereldberoemde kunstwerk van Thorvaldsen. De zerk is na ruiming van het kerkhof toen bewaard in het kantoor van de archivaris om jaren later, bij de grootscheepse verbouwing van het gemeentearchief, te belanden op de gemeentewerf. Gemert Vrijstaat kwam met een betere plek en intussen is de grafzerk alweer een paar jaar ‘publiek’ bezit, en prijkt het met andere corporele documenten in het ‘stenen archief’ van de heemkundekring aan de Ruijschenberghstraat.

N.B. In samenwerking met de lokale omroep ‘Omroep Centraal’ werd ‘Het mysterie van het stenen archief’ verfilmd. Google maar eens naar ‘mysterie 42’.

Bekijk PDF

GH-2012-03 Een drost is altijd op zijn post

Uit het privéarchief van drossaard Peter Adrianus de la Court

Simon van Wetten

Dankzij een vondst van Wim Jaegers is het gemeentearchief van Gemert-Bakel in het bezit gekomen van kopieën van de 150 folio’s die drossaard De la Court heeft volgeschreven in de tijd dat hij hier in functie was. Hieronder volgt een samenvatting van zijn belevenissen en dorpsobservaties.

Drossaard Peter Adrianus de la Court is aan het eind van zijn carrière weer gewoon secretaris geworden. Waarom? Misschien is hij helemaal niet weggewerkt. Misschien was hij zijn baan beu en het zat om altijd de boeman te spelen. Want dat hoort bij het ambt van drossaard. Je moet meestal uiterst impopulaire maatregelen nemen en er zijn genoeg mensen in het dorp die uitkijken naar jouw aftreden en er zijn er zelfs een paar die zo’n bloedhekel aan je hebben dat jouw terugtreden hen niet genoeg is. Jouw dóód, dat is de ware verlossing. Inderdaad, sommigen willen Magere Hein in dezen graag assisteren, ook al omdat je bekend staat als aanmatigend, arrogant en zéér onaangenaam.
Maar goed, orde moet er zijn en de drossaard is er om die orde te handhaven. Bovendien moet de drost alle afkondigingen en verordeningen administreren en daarmee handhaaft hij ook de herinnering …

De honden in het dorp moeten regelmatig vastgelegd worden, meestal voor een periode van negen weken. Men is dan bang voor de razernij, de hondsdolheid. In de lente krijgen de honden een stok voor de hals gebonden zodat ze niet op jonge haasjes en konijntjes kunnen jagen. Het jongwild van de edele heer commandeur mag natuurlijk niet worden gestoord …
Vaak wordt er een schouw aangekondigd. Met name de half-aprilse schouw wordt groots aangepakt. Dan worden sloten, dijken, straten, ashopen en de Peel gecontroleerd en trekken de heren dorpsbestuurders door de straten en velden. Een schouwdag wordt immer afgesloten met een voedzame maaltijd op de secretarij en dan wordt natuurlijk alles onder het genot van een roemer wijn nog eens stevig nabeschouwd.
Aan het begin van elk nieuw jaar worden twee borgemeesters en een Peelmeester in eed gesteld. Des zondags na Drie Koningen worden de nieuwe borgemeesters geproclameerd, en er wordt afgeroepen hoeveel beden de borgemeesters van het vorige jaar zullen ophalen. Medio november wordt bekend gemaakt dat de borgemeesters, net als de arm- en kerkmeesters, rekening zullen afleggen over ‛hun’ jaar.
Meerdere keren per jaar krijgen de rotten, de wijken van Gemert, te horen dat ze mensen moeten leveren voor het repareren en schoonmaken van de kasteelgracht, van de Peelse Loop, de Rips, een deel van de Straat, of het aankarren van de molenbergen. En de gribben, de afvoergreppeltjes in de straten moeten natuurlijk ook open gehouden worden, anders wordt het tijdens langdurige regen één grote modderzooi.
‛Het slijk in de straten moet op hopen worden geworpen.’
In het voorjaar geeft men de traditionele waarschuwing af geen schapen te hoeden op de broeklanden, geen mei-eieren te gaan vragen, en geen open vuren te stoken in Handel.
Lastig zijn de verordeningen over het steken van plaggen, de zogenaamde tüssen, want sommige mensen mogen dat altijd, althans op bepaalde plaatsen, en anderen alleen op bepaalde dagen. De verleiding om dat dan ook op een ongeoorloofde dag of plaats te doen is groot, net zo groot als het aantal uitgedeelde boetes.
Als de commandeur overlijdt moet de drost ervoor zorg dragen dat de kerkklokken drie weken worden geluid. Verwisselt onverhoopt de landcommandeur het tijdige met het eeuwige, dan luiden de klokken zes weken aan een stuk. Nou ja, overdags dan toch.
Een permanente bron van zorg voor de drossaard zijn de veelvuldige vechtpartijen! Waar je met een mes al niet in kunt snijden! De gehele menselijke anatomie komt voorbij. Nee, je mag al blij zijn als het blijft bij de mededeling dat het slachtoffer zo hard met een stok op het hoofd is geslagen, dat het bloed er ‛sterk’ uitloopt. Maar ja, ook met een stok kun je te hard slaan.
‘Wij hebben bevonden dat het cranium (de schedel) op drie plaatsen is gebarsten.’
En dan die eeuwige angst voor een allesverzengende dorpsbrand! Publicaties om aan te geven waar de brandemmers zijn, het bevel een ladder bij de deur te zetten en een grote ordonnantie tegen het tabak roken en het gebruik van lantaarns in schuren en stallen zijn nooit afdoende. Je moet niet hekelen bij kaarslicht! Vaak is er de melding van een beginnende brand die Godlof nog te blussen valt. Soms is men er op tijd bij als een onverlaat een lont in het haverstro heeft gelegd. Op 22 augustus 1786 is brand uitgebroken bij Cornelis van der Aa, op het Lindereind. Het vuur kon gelukkig worden geblust. De volgende dag, bij het van het dak verwijderen van het geblakerde stro, zijn twee stukjes aangestoken laken ontdekt. Het loopt vaak goed af, zelfs bij brandstichting. Maar onvermijdbaar gaat het af en toe helemaal mis. Op 10 augustus 1780 breekt er om drie uur ’s middags brand uit in het eerste huis over de Rips. In een uur tijd zijn vierenzestig huizen, de schuren niet meegerekend, van de aardbodem verdwenen. Als alles geblust is worden er delegaties naar Haarlem en andere Hollandse plaatsen gestuurd, om daar bedeladvertenties in de kranten te zetten en collectes te organiseren.
Vijf jaar later is het wéér raak. Omtrent de middag is brand ontstaan in de Molenstraat en een uur later zijn negenennegentig huizen alsmede de Duitse school in de as gelegd.
‛De schouwen in de huizen moeten worden veranderd, strooien huisjes moeten worden afgebroken en de ashopen moeten verder van de huizen komen te liggen. En de brandspuit moet worden gerepareerd.’
Maar deze verordeningen beletten ene Paulus Roefs niet om doodgemoedereerd vernis te gaan koken, in huis! Daarbij is zijn broer Martin deerlijk verbrand, maar de brand zelf is gelukkig gestuit.
Drossaard De la Court is ook heel fanatiek in het tellen van de maanden die verlopen tussen elk in Gemert gesloten huwelijk en de geboorte van het eerste kind. Het voortijdig beslapen is hem namelijk een grote gruwel maar vanwege de op te leggen boetes tegelijkertijd een prettige bron van inkomsten.
En:
‛Vreemde bijen moeten buiten Gemert worden gebracht.’
‛Vreemde ingekomenen moeten een ontlastbrief meenemen.’
‛Er moet steengruis op de straten worden gebracht.’
‛De inwoners moeten een kar turf leveren op het kasteel.’
‛De treksloten moeten worden gereinigd.’
‛Na tien uur ’s avonds mag er niet worden getapt.’
‛Iedereen die hout uit het gemeentebos heeft gekocht, moet meehelpen de wortels van de bomen uit de grond te werken.’
‘Tabak roken op straat is verboden.’
‘Verbod op het stropen van veldhoendereieren. Nee, patrijzeneieren mogen ook niet.’

Verder worden de kinderen gewaarschuwd om tijdens de Hoge Dienst zich niet op het sacrarium en hoge koor te begeven, wordt er een nieuwe kaak, een schandpaal opgericht, moet in december de straat van de kerk tot de brug leeg worden gemaakt en is er de melding dat de Boterwaag opnieuw verpacht wordt.
De bruidjes die het Onze Lieve Vrouwebeeld dragen tijdens de processie, hoeven geen boete te krijgen als ze tijdens de mis in een herberg samenkomen. Er mag natuurlijk absoluut geen besmet vee worden meegenomen van besmette marktplaatsen, en als de gevreesde rode loop – de kleur van de diarree – heerst dan zijn daar goedbedoelde bepalingen tegen het verhandelen van witte kool, druiven, pruimen en noten. Er mag geen vlas in de sloten worden gerot en geen klot uit het Cleefswit worden gehaald!
De drost wordt geroepen als Mathijs van den Berg door een roede, een wiek, van de oude stenen molen wordt getroffen en even daarna aan zijn verwondingen overlijdt. En och, daar is een kind verdronken. De drost regelt de lijkschouwing. En dan die Liesbeth Riddermans. U kent haar wellicht als Bets Kets. Er is haar op 17 juli toch duidelijk gezegd dat ze binnen vier uur uit het huis van Jan van de Kerkhof diende te vertrekken, maar op 19 september is ze er nóg. De drost laat haar ophalen en zet haar op het kasteel in gijzeling. Ze is daar zo buiten zichzelf geraakt, dat de dokter en de pastoor erbij zijn geroepen en nu is ze maar weer vrijgelaten. Het heeft vast iets te maken met het geloof – Liesbeth is de dochter van de gereformeerde koster – en het feit dat ze enige jaren geleden vlak voor haar trouwdag zwanger en wel in de steek werd gelaten. Misschien dat ze zich daarom zo aan haar nieuwe liefde Jan vastklampt. Acht jaar later is die Jan van de Kerkhof, Jan Kets heet hij in de wandeling, ’s nachts door vreemde personen van zijn bed gehaald en weggevoerd op een kar. ‛Zonder mijn kennis’, laat drossaard De la Court uitdrukkelijk weten. Het gerucht gaat dat Jan in een veld boven De Mortel, aan de rand van de Peel, vier dagen begraven is geweest en daarna weer is opgegraven en naar een andere plaats is gebracht. Maar dat is duidelijk een gerucht, want weer twee jaar later, op 23 juni 1788 verlost de chirurgijn Elisabeth Riddermans, ongehuwd, van een dochter. De geboorte vindt plaats in het huis van, jawel, weduwnaar Jan van de Kerkhof, die erkent dat hij de vader is. Liesbeth noemt hem ook altijd ‛haar man’ … Het dochtertje heeft maar een paar maanden geleefd.
Iemand heeft de waterkuip op de Markt omgegooid. Vijfentwintig gulden beloning voor degene die de dader aangeeft. En er is nogal eens gejoel een paar meter verderop, bij de Gereformeerde kerk.
‛Het storen van de Gereformeerde godsdienst moet afgelopen zijn!’
Joost, wonende op Tereiken, is dood gevonden bij de Armenhoeve. Zijn lichaam is gevisiteerd. Niets gevonden.
En de vrouw van Henrik Manders is, springlevend gelukkig, gevonden op een akker. Enige baldadige lieden hadden haar ’s avonds voor de ploeg gespannen.
In de nacht van 8 op 9 oktober is er ingebroken bij Corstens. De volgende dag heeft de speurende drost een breekijzer gevonden in de schuur van Mathijs van Handel in de Deel, in een rood-groen foedraal.
De vroedvrouw heeft Annemie van den Eijnde verlost van een zoon en een dochter. De ongehuwde moeder van de tweeling verklaart dat de vader óf Martinus Verhofstad óf Marten Horsten moet zijn. Ieder één dan maar?
Een generatieconflict! Vader Nol van den Bogaert slaat zijn zoon met een spade een enorm gat in diens hoofd.
Een geluksgetal? Jan Laermans is aan zeven wonden alhier op het klooster overleden. De dokter en chirurgijn hebben het lichaam gevisiteerd. Als u in de Bossche Courant het signalement van Adriaan Riddermans ziet: die heeft het gedaan!
Op 17 september 1780 is door een persoon, buiten medeweten van de drost, tijdens de vroegmis meegedeeld dat als iemand verzocht wordt te tekenen voor een rechtvaardige zaak, hij ‛op doodzonde’ verplicht is dat te doen. Vervolgens is een aantal mannen dagenlang met een dik boek door Gemert getrokken en alle huizen binnengegaan om de lieden te verzoeken te tekenen. De drost vraagt zich ongerust af wat er aan de hand is.
Oud-Gemertenaar Van den Eijnde, tegenwoordig pastoor in een Fries dorp, bezoekt zijn geboorteplaats. Als hij bij het Aa-huis, op de grens van de Commanderij, wordt ontvangen, blijkt hij een oranje lint om zijn hoed te hebben. Schepen Walraven Corstens neemt hem dat lint af, want ‛ik kan dit niet zien’ en dreigt het te verbranden. Een rel kan worden onderdrukt door het compromis dat Van den Eijnde bij vertrek uit het dorp zijn lint terug krijgt.
Op 4 februari 1784 heeft Francis van de Wassenberg in Handel zelfmoord gepleegd. De drost hoort de getuigen en verneemt dat Francis ’s avonds zijn kousen en hemd heeft uitgetrokken en naar de opkamer ging om te gaan slapen. Kort daarna hebben zij een schot gehoord en toen ze gingen kijken lag Francis op de grond, met een wond omtrent het hart.
De drost maakt zich druk over het feit dat dominee Pannekoek, niet de meest populaire persoon van het dorp, de beukenplanten bij het protestantse kerkhofje die als afscheiding met de straat dienden, heeft uitgegraven en heeft neergezet rondom het poepkuiltje.
Maar er moet ook een brief naar Den Bosch worden geschreven, om muzikanten naar Gemert te halen voor de feestelijke inhuldiging van de nieuwe landcommandeur.
En het dorpsbestuur van Erp heeft geklaagd over Gemertse stropers die de Erpse fuiken in de Aa lichten.
In dit laatste jaar, 1789, ligt drossaard De la Court overduidelijk overhoop met de schepenen. Hij wordt gemaand naar het Boterhuis te komen, maar weigert. Wanneer een delegatie van de schepenen bij hem aan de deur komt, doet de drost alsof hij niet thuis is. Hij wordt verwacht op de secretarij, maar wendt onpasselijkheid voor. Hij wordt naar eigen zeggen door sommige schepenen geaffronteerd en kwalijk bejegend. Op het kasteel krijgt hij te horen dat hem een boete van 529 gulden is opgelegd.

De la Court mag wel secretaris blijven, maar zijn aanzien is hij kwijt.
‘Thomas Puijten is aan mijn huis gekomen, liet naar mij vragen en mij ziende zei hij: Peeroke is een schele. Hij legde uit dat hij gewed had dat hij dat zou durven doen.’
Peeroke is blijkbaar de bijnaam van de ex-drossaard. De teloorgang van het instituut P.A. DE LA COURT, de man die ooit bij wijze van gezagsuitoefening maar vooral ook uit hobby met de platte zijde van zijn sabel corrigerende meppen uitdeelde, kan niet beter in beeld worden gebracht.

NASCHRIFT.
We hebben een zeer tijdelijk actiecomité opgericht, Ad Otten en ik. Het betreft een verandering van straatnaam. De Drossard De la Courtstraat moet de Drossard de la Courtstraat worden! U fronst de wenkbrauwen? U ziet geen verschil? Wij wel. En u ook, als u naar de plaatjes kijkt. Drossard Peter Adriaan de la Court had een zoon, Paulus Emanuel Anthony, minder omstreden dan zijn vader, prettiger van karakter en met een schitterende carrière. Een geboren Gemertenaar nota bene (24 december 1760), die in de Franse Tijd lid werd van de eerste Nationale Vergadering en meteen ook maar van de tweede. Hij was in 1798 lid van het Intermediair Wetgevend Lichaam, lid Staatsraad en Landdrost van Brabant (1807-1810). Dus dat ‘drossard’ klopt ook! Vervolgens werd hij lid van de Provinciale Staten van Noord-Brabant en tenslotte tien jaar lang lid van de Tweede Kamer. U bent het dus met ons eens. We vervangen de straatnaambordjes en hoeven daar niets voor te doen. Zonder schroevendraaier en budgetair-neutraal brengen wij deze ingreep tot stand. Als u binnenkort door de Drossard De la Courtstraat wandelt, moet u maar eens goed kijken! Als u het verschil niet ziet, dan moet u het in ieder geval voelen! Actiecomité “Junior De la Court, die was pas stoer”

Bekijk PDF

GH-2012-03 Historisch groen in Gemert-Bakel

Jan Timmers

Het thema voor de open monumentendag 2012 is “historisch groen”. Het is goed om daar even bij stil te staan, want “groene” landschapselementen worden vaak over het hoofd gezien als het gaat om cultuurhistorisch waardevolle objecten. Bij monumenten denken we in eerste instantie aan kastelen, kerken, kloosters, landhuizen en andere gebouwen. Maar er is nog veel meer monumentaals te beleven. In de directe omgeving van kastelen, kloosters en landhuizen treffen we bijvoorbeeld vaak historische tuinen of zelfs parken aan. Het zijn juist deze tuinen en parken, landgoederen en buitenplaatsen die in de erfgoedwereld worden gevangen onder de noemer “Historisch Groen”. In Gemert kennen we allemaal de tuin of het park rondom het kasteel. Samen met de omliggende landerijen in De Hoef kunnen we dat een landgoed of buitenplaats noemen. En eigenlijk hoort daar dan ook nog de kerk bij. Wat minder bekend is de voormalige kloostertuin van Nazareth en nog minder bekend is de nog bestaande tuin van het voormalige Kapucijnenklooster in Handel. Uiteraard hoort in dit rijtje Historisch Groen zeker ook thuis het processiepark achter de kerk van Handel.

Landgoederen in de Peel

Behalve tuinen en parken kunnen we nog veel meer landschapselementen rekenen onder historisch groen. Bij de grootschalige ontginning van De Peel werden in het oosten van de gemeente een aantal landgoederen gesticht, die qua oppervlakte veel groter zijn dan de historische tuinen en parken van onze gemeente. Alleen al het landgoed De Stippelberg omvat samen met het Beestenveld en de gemeentebossen een aaneengesloten bosgebied van 1925 ha met in het midden ervan de villa van de familie Ledeboer. De Stippelberg is grotendeels aangeplant met dennenbossen, waardoor het als landgoed minder uit de verf komt. Dat geld overigens ook voor andere Gemertse landgoederen zoals Vossenberg, De Krim, Cleefswit en De Sijp, hoewel het aandeel cultuurland daarbinnen een stuk groter is. Cleefswit is als landgoed ook herkenbaar door de aanwezige lanenstructuur. Maar als landgoed gaat er niets boven het uitgestrekte complex van Bunthorst, Grote Slink, Vinkepeel en Aarlese Peel. Het landgoed bestaat uit twee te onderscheiden onderdelen. Op de eerste plaats is dat Bunthorst en Grote Slink als landschapspark aangelegd in de periode 1910-1917 door landschapsarchitect Leonard Springer in opdracht van Adam Roelvink. Midden in dit deel van het landgoed ligt de villa Bronlaak met daarbij de “vijver” Grote Slink, omgeven door bossen en lanen. Dit deel van het landgoed ligt in Oploo, maar het is onlosmakelijk verbonden met het Ripse deel, dat voornamelijk cultuurgrond omvat. Daarbinnen is een prachtige structuur van lanen aanwezig met daarlangs met enige regelmaat monumentale boerderijen in Friese architectuur.

Hakhout in bosjes

Het gedeelte van Gemert-Bakel dat al veel langer ontgonnen was dan het Peelgebied is van oorsprong veel kleinschaliger, alhoewel dat na de ruilverkavelingen in het eind van de vorige eeuw niet altijd direct zichtbaar is. In dat oude kleinschalige landschap kwamen ook groenelementen voor die historisch van belang zijn. Het kan dan gaan om oude bomen of struiken, maar ook om plaatsen waar al eeuwenlang begroeiing aanwezig was. We moeten ons realiseren dat er een grote behoefte was aan hout in de periode dat er nog geen aardgas, aardolie of steenkool voorhanden was. Het dagelijks potje werd op een houtvuur, al dan niet in een kachel, klaargestoomd. Verwarming in de winter en het bakken van brood vragen nog om een extra hoeveelheid hout. Natuurlijk werd in Gemert-Bakel aan de rand van de Peel veel turf gestoken en gebruikt, maar dat was ook deels voor de verkoop.

Als er veel hout wordt verbruikt, moet er tegelijkertijd voor gezorgd worden dat er in de toekomst ook hout beschikbaar blijft. Voor het geriefhout en het hout voor het vuur werd daarom het systeem van hakhout gebruikt. Hakhout in de vorm van singels, wallen of bosjes werd met een zekere regelmaat tot aan de grond afgehakt. De wortels bleven in de grond bewaard en al snel groeiden er nieuwe takken en stammen. In de loop van de tijd konden daardoor grote stoven of stobben ontstaan, waarop veel meer dan één stam groeide. Hakhoutbossen en singels zijn herkenbaar aan die stobben en stronken, die in de loop van de tijd steeds groter werden en vele jaren, zelfs eeuwen oud konden worden.

Veel hakhout groeide in kleine hakhoutbosjes op hoge en droge grond. Later werden ook in nattere delen hakhoutbossen gepland. Door eerst sloten te graven en de tussenliggende stroken tegelijkertijd op te hogen werd ervoor gezorgd dat de bomen niet continu in het water stonden. Op veel plaatsen komen we deze hakhoutbossen op rabatten, zoals de verhoogde stroken grond werden genoemd, nu nog tegen.

Houtwallen en steilranden

Het meeste hakhout groeide echter niet in bossen maar op wallen en steilranden. Feitelijk gaat het steeds om begroeiing op de grens van oude akkers. De akkers werden niet alleen met houtwallen omgeven voor de productie van hakhout, maar tegelijkertijd dienden de houtwallen als omheining en veekering, zodat het vee dat in de omgeving van de akkers graasde, het gewas op de akkers niet kon vertrappen. Op die manier sneed het mes aan twee kanten. Bovendien zorgden de houtwallen voor beschutting van akkers en dienden ze ook om stuifzand in te vangen. Verspreid over de gemeente Gemert-Bakel komen we meerdere oude houtwallen tegen, die inmiddels hun functie verloren hebben. Bovendien is er inmiddels eerder een houtoverschot dan een tekort, zodat de oude hakhoutwallen en hakhoutbosjes niet meer regelmatig worden gekapt. Inmiddels zijn de meeste wallen begroeid met opgaande eiken. Een aantal jaren geleden is er een initiatief geweest om hakhoutwallen in de gemeente te inventariseren en zo veel mogelijk oude houtwallen weer in ere te herstellen. Dat gebeurt dan door de meeste opgaande bomen te kappen, zodat de oude stronken weer opnieuw jonge scheuten kunnen produceren. Het onderhoud is in handen van de actieve natuurwerkers, die niet alleen aandacht hebben voor de natuur in de Handelse bossen, maar daarnaast ook aandacht hebben voor cultuurhistorische landschapselementen zoals hakhoutwallen.

Op de rand van oude akkers komen niet altijd verhoogde wallen voor. Aanvankelijk zullen ze wel aangelegd zijn, maar in de loop van de eeuwen werden de akkers door het systeem van bemesting steeds verder opgehoogd, soms tot meer dan een meter. Op die manier kwam het oppervlak van de akker hoger te liggen dan de oorspronkelijke houtwal. Aan de rand van de akker ontstond op die manier een steil oplopende helling, een zogenaamde steilrand. De steilranden waren ook begroeid met hakhout en dat houtgewas zorgde er tegelijkertijd voor middels de wortelstronken en stobben, dat de steilrand intact bleef en niet kon wegspoelen.

Vooral in Bakel en Milheeze waren relatief veel steilranden als akkergrens aanwezig. De meesten zijn door egalisatie inmiddels verdwenen, maar het nog aanwezige aantal is nog behoorlijk groot.

Het meest opvallend is dit verschijnsel als meerdere akkers met steilranden bij elkaar liggen. In Bakel is dat op één plaats het geval. Op Geneneind ligt een zandpad juist tussen twee akkergebieden met steilranden. Daardoor heeft dat pad de vorm van een holle weg gekregen.

Hakhout op stuifduinen

Waar vooral veel hakhout werd aangelegd zijn de gebieden waar stuifzanden ontstonden door het overmatig maaien en plaggen van de heide. De bossen aan de noordkant van Bakel zijn daarvan goede voorbeelden, maar ook de stuifzanden ten zuiden van De Mortel en de hoge stuifzandbergen in Handel. Alhoewel veel van deze oude hakhoutbosjes later omgevormd zijn naar dennenbossen, zijn de eiken hakhoutstoven nog op veel plaatsen aanwezig.

Perceelsrandbegroeiing

Niet alleen oude akkers werden omheind in verband met loslopend vee. Ook tuinen en weilanden werden omheind. Omheiningen zijn er in meerdere soorten, maar het meest werd toch gebruik gemaakt van natuurlijke vormen van veekeringen. Weidepercelen in natte gebieden werden van elkaar gescheiden door slootjes, die de waterafvoer regelden, maar tegelijkertijd werden aan beide zijden van de sloot dicht tegen elkaar overwegend elzenbomen gepland. Deze elzenheggen dienden niet alleen als versteviging van de slootkant en als veekering, maar tegelijkertijd voor de houtproductie. Ook de elzen werden als hakhout onderhouden en dat betekent dat er elke vijf tot acht jaar hout geoogst kon worden. De gekapte elzenstammen groeiden weer uit tot een dichte heg.

Het systeem van perceelsrandbegroeiing met elzenheggen in de natte weidegebieden zorgde voor een kleinschalig, maar vooral voor een besloten landschap. De weidepercelen waren klein en het aantal slootjes en elzenheggen was daarom aanzienlijk. In het begin van de twintigste eeuw waren de Brabantse weidegebieden uitgegroeid tot een coulissenlandschap. Achter elke heg dook weer een nieuwe heg op.

Hagen

Terwijl in natte weidegebieden de elzenheg of elzensingel de overhand had, werden op de drogere gronden als omheining vaak hagen gebruikt. Vooral de meidoornhaag kwam veel voor. Niet alleen door zijn stugheid, maar vooral door de vervelende stekels is een meidoornhaag echt ondoordringbaar, zeker als de heg jaarlijks wordt geknipt. Veel boerenerven, maar zeker de boomgaarden die erbij hoorden, werden omgeven door een meidoornhaag. Sporadisch komt de meidoornhaag ook voor als omheining van percelen in het buitengebied. Hetzelfde geld voor de veel vriendelijkere beukenhaag, waarvan in het buitengebied op Milschot en op Geneneind nog exemplaren voorkomen, die overigens niet meer regelmatig geknipt zijn en daarom inmiddels flink zijn doorgeschoten.

De meidoornhaag werd al in de middeleeuwen toegepast als omheining van belangrijke ontginningscentra. Het is opvallend dat in de directe omgeving van oude middeleeuwse kastelen en kloosters de naam Haag als straatnaam veelvuldig voorkomt. Dat is ook in Gemert het geval. Het tracé van De Haag vormde aanvankelijk de grens van het centrale bezit van de familie Van Gemert rond hun oude kasteel Het Hooghuis. Dat domeinbezit was ongetwijfeld met een meidoornhaag omheind. Als later buiten dat domeingoed bewoning ontstaat en dus ook een weg, krijgt die als vanzelf de naam De Haag.

Landweren

Ook in Milheeze kennen we een straatnaam De Haag. Daar gaat het niet om de omheining van een middeleeuws eigendom, maar veel meer om een verdedigende omheining een eind buiten het dorp in de vorm van een landweer. Het exacte tracé ervan kennen we niet, maar de vorm van de landweer zal niet veel afwijken van de standaard: een wal met aan weerszijden een greppel en boven op de wal ondoordringbare begroeiing, meestal in de vorm van meidoorn. Aanvankelijk zullen de meidoornhagen zogenaamde vlechthagen geweest zijn. De stammetjes van de haag werden deels ingekapt en horizontaal omgebogen en op die manier in elkaar vervlochten.

Op de landweer bij de Snelle Loop tussen Gemert en Aarle-Beek was ook begroeiing in de vorm van een vlechtheg aanwezig. In getuigenverklaringen in verband met de geschillen rond de Snelle Loop wordt niet alleen gemeld dat er een “beheyming” op de wal aanwezig was, maar ook dat die van Gemert nooit “gewrocht” hebben aan die wal. We kunnen dat moeilijk anders interpreteren dan dat er een vlechthaag op de wal van de landweer aanwezig was.

Op het erf

De plaats waar historisch gezien ook altijd al “groen” voorkwam is de ruimte rondom de woning, op het erf dus.  De meeste erven waren boererven met een traditionele indeling: een woonerf ter hoogte van het woongedeelte van de boerderij en een bedrijfserf ter hoogte van stal- en schuurgedeelte.

Voor het woongedeelte van de boerderij ter hoogte van de voordeur kwamen meestal drie à vier lindebomen voor. Ze hebben meerdere functies. Omdat ze veel water nodig hebben zorgen ze ervoor dat het woongedeelte (in ieder geval in de zomer) relatief droog bleef. De tweede functie is beschutting voor het strooien dak tegen storm. Soms zijn het leilinden, soms geknotte linden. De laatste soort kon ook als bliksemafleider dienen.

Behalve lindebomen kende het woonerf een groentetuin, maar veelal ook een al dan niet afzonderlijke bloemhof. Vaak ligt de bloemhof dicht bij de voordeur, meestal zelfs recht ervoor. De bloemhof werd dan gescheiden in twee delen door een pad recht tegenover de voordeur. De bloemhof werd omgeven door een heg, meestal beuk, soms liguster.

Om praktische redenen stonden de verschillende plantensoorten bij elkaar. Zo was er naast de eigenlijke bloemhof, die nagenoeg alleen bloemrijke planten kende, ook een kruidengedeelte met fijne keukenkruiden, waarbij soms ook de kleine groentesoorten zoals sla, spinazie, radijsjes, e.d. voorkwamen. In de bloemhof ook altijd een buxusstruik (palmbos).

Uit: Willem Iven, Miet, uitgeverij Distel, Den Bosch 1978

Het boek gaat over Miet en Thidder, boerin en boer waren op het Muizenhol in Bakel.

Willem Iven gebruikte zijn eigen spelling van het dialect. Onderstaande tekst is niet omgespeld naar de standaardspelling, maar de schrijfwijze van Willem Iven is gehandhaafd.

Wel moet ik iejt opschreeve ovver d’n hof van Miete. ‘K zow Miete gruuwluk te kort doewn as ‘k dè zow vergète.

Miet durren hof waor ungevijer tiggenovver de vurste deujr. Dè waor ‘ne vrekte schonnen hof. Zô stillekes schon laog die daor alzelève mar hof te zin en volop bluumkes en gruuntes te geve. In Thidderen hof aachter de vèrrekes dor groeide niks as wa grof spul, van die knoepers van kolle en prèj en boeremoes en vruujg erpel. Mar in d’n hof van Miete dor stonne de bluumkes.

‘T waor ‘ne goeie wèrmen hof. De buujkeheg ‘r umhinne waor hog en dik en deecht. Dor woonden aalt merlingen in en blaowpeepkes. En ok mölders woonden daor zat.

……

Ge hadt daor ‘nen hofpad, temidde deur d’n hof hinne van ’t portje nor aachtere. Dor nève stonne vnalderhaande plentjes. ‘N hil dil snuffelkes en maogdepelmkes, van die merste vjoiltjes en lievermennekes. En dan ha Miet daor growte bedde mî vnalderhaande flokse en mî de knillusroze en de poslillies en de keizerskrowne. En in de zommerdag blöjde dor de Jozzuplillies. En in de mèj de vraowehartjes. Oonder d’m mispelenbos wiesse ‘ne maacht van die wilde hiesintjes van die blaow. En dor kroop ’t zliefvraowebedstrowwe ok nor alle kaante hinne. As de weenter hillemol vurbij waor gong Miet al die kistjes mî gladjole en daliejasse zette, die ze glijk aachter op stal ha bewaort. En die blöjde dan in augustus dè ’t vrekte. Al ’n mond of wâ eerder stonne de zoomeraasters en de ridderspore en slaopmutskes volop mî de bloeme. En ok de kattestarte en d’ammerante en de stroj-bluumkes. En toch waore die ammel pas in april gezèjd. De slaopmutskes gonge glijk dicht tigge den tijd dè de bibbervleenderkes begozze te vliege en de tunnisbloeme owpe gonge. En as ’t dan nie te veul wèjde kooste ge dan de kamperfoelie zroike, die daor dör de heg hinne wies.

Naast een bloemhof was er een moeshof met groenten op het erf. Allerlei traditionele groenten kwamen daarin voor, zoals wortels, diverse soorten bonen en koolsoorten. Niet alleen de moeshof, maar ook veel van die traditionele groenten zijn we inmiddels vergeten. In de tuinen van VELT op Schoorswinkel en bij De Wilde Bertram worden een aantal van die “vergeten groenten” weer verbouwd.

Verder hoort er op het traditionele boerenerf een boomgaard met hoogstamfruitbomen en verschillende bessenstruiken. De boomgaard werd omgeven door een haag, meestal een meidoornhaag. Aan de rand van het erf stonden meestal hoogopgaande bomen zoals kastanje, walnoot, beuk en eik. Soms ook fruitbomen als er geen afzonderlijke boomgaard was.

Op het erf werd vaak ook plaats ingeruimd voor vlierbossen en mispels.

Bijzondere bomen

Over historisch groen of groen in de historie zijn veel bijzonderheden te melden. Veel meer dan in het kader van dit artikel aan de orde kan komen. Zo heeft er een aantal jaren geleden een inventarisatie plaatsgevonden van oude en bijzondere bomen. Een groot aantal is geïnventariseerd en komen voor op plaatsen die je niet zou verwachten. Het gaat om o.a. eiken, beuken, kastanjes en lindebomen. De dorpslinde van Handel is een voorbeeld dat vermelding verdient, maar dat geldt ook voor de bijzondere bomen op het oude kerkhof van de St Janskerk in Gemert. We gaan er nu niet verder op in, maar maken graag een uitzondering voor een echt historische boom in Gemert, die ook al eeuwen geleden verdwenen is. Het gaat over een oude eik, waaronder rechtszittingen plaatshadden. Het verhaal gaat dat oude, soms heilige eiken een belangrijke rol gespeeld zouden hebben in de rechtspraak in onze prehistorie. De rechtszittingen van de Germanen onder eikenbomen worden in geschiedenisboeken nog regelmatig aangehaald. Zo’n oude boom kennen we in Gemert of Bakel niet, maar het scheelt niet veel. Want in de middeleeuwen stond er een eikenboom in Gemert, waarvan bekend is dat er rechtshandelingen plaatshadden. In 1394 wordt gemeld: “…in villa de Ghemert sub arbore quercina dicta die prieel eyck …” , vertaald: “… in het dorp Gemert onder de eikenboom, die prieel eik wordt genoemd..”. Uit latere bronnen blijkt dat die bijzondere eikenboom ergens in de Haageik gestaan moet hebben. Hij was zo belangrijk en opvallend dat iedereen in Gemert hem gekend moet hebben als de eik bij De Haag. De huidige staatnaam Haageik heeft er zijn naam aan te danken.

Citaat van pater Gerlacus van den Elsen, oprichter van de Boerenbond., van zo’n honderd jaar geleden

“Terecht wordt erover geklaagd dat het volk meer en meer een zwervend leven leidt, gedurig verhuisd en geen huis, geen grond, geen dorp of stad meer heeft, waaraan het gehecht is, zelfs geen vast vaderland meer bezit. Oorzaak daarvan is mede het wegnemen van alle bekoorlijkheid aan het platteland. In plaats van de schoonheid te vergrooten, die de bewoners onbewust aantrekt, doet men door de ruilverkaveling alle boomen en struiken en vogels verdwijnen. Waar men alleen aan den grond hecht, zoolang hij een bron is van winst, daar is geen vaderlandsliefde meer, zoodra die bron ophoudt te bestaan.”

Bekijk PDF

GH-2012-02 crash Elsendorp 26 juli 1943

Ruud Wildekamp, Bernard Ploegmakers en Ad Otten

Op 16 mei 2012 maakte Joe Brazil met zijn echtgenote en kinderen Nathan en Anna uit Canada, kennis met ooggetuigen, materiële slachtoffers en niet te vergeten met de kinderen van de helpers van zijn vader die aan de dood ontsnapte bij de crash van een Lancaster-bommenwerper die plaats vond in de nacht van 25 op 26 juli 1943 te Elsendorp op het landgoed Cleefswit.
In de hele omgeving waren destijds boerderijen zwaar beschadigd door de ontploffingen van een deel van de meegevoerde bommen. Joe’s vader, Jim Brazil, een Canadees, was de radiotelegrafist van deze Lancaster.
Vijf medebemanningsleden moesten de explosie vrijwel onmiddellijk met de dood bekopen. Drie bemanningsleden, waaronder Brazil, wisten met hun parachute veilig te landen en kregen hulp van de lokale bevolking.
Tot voor kort wist de familie Brazil enkel van hun vader dat de “pilotenredder” Arie Eikelenboom heette en dat vader Jim bij hem een tijdelijk onderduikadres had gevonden. Eerst in de hooischuur achter de boerderij (de Marie-Paulinehoeve op De Sijp), en later bij de hem bevriende familie De Rooi op de Vossenberg.
Na de oorlog kregen Arie Eikelenboom sr. en Teun de Rooi, die behalve Jim Brazil nog meer leden van vliegtuigbemanningen hadden geholpen, een speciale oorkonde van The President of The United States of America, Dwight D. Eisenhower. Hen viel ook een Engelse oorkonde ten deel waarin o.a. staat: As a token of gratitude for and appreciation of the help to the Soldiers and Airman of the British Commonwealth of Nations, which enabled them to escape from, or evade capture by the enemy. De families Eikelenboom en De Rooi waren dan ook Nederlandse burgers, die met gevaar voor eigen leven hulp boden aan geallieerde soldaten.
Na de kennismaking op de Marie Paulinehoeve waar de destijds vijfjarige Arie Eikelenboom jr., in de hooischuur demonstreerde hoe snel men daar met hooipakken een volledig onzichtbaar onderkomen kon creëren, werd op Cleefswit vervolgens de crashplek bezocht waar een krans werd gelegd op de plaats waar destijds de inslagkrater lag en drie voormalige collega’s van Jim Brazil, tijdelijk waren begraven. Geëmotioneerd werd ook kennisgemaakt met brokstukken van de Lancaster die al eerder waren verzameld door Sjaak de Veth. Op aanwijzingen van De Veth vond de familie zelf ook nog enkele restanten in de bodem.

Uit archiefbronnen en publicaties1 kan over de crash en de bemanning nog het volgende worden gedestilleerd: Om half één in de vroege morgen van woensdag 26 juli 1943 vond boven Gemert en omgeving een luchtgevecht plaats waarbij de Lancaster die in die nacht werd neergeschoten door de Messerschmitt Me 110G nachtjager van de kommandant van Nachtjagdgeschwader 1, Majoor Werner Streib. Streib was opgestegen van het vliegveld bij Venlo en, samen met zijn radiotelegrafist Helmut Fischer, wist hij die nacht vier Britse bommenwerpers neer te halen. De viermotorige bommenwerper, Lancaster Mk.III (JA 855, PM-A) van 103 Squadron, stortte brandend neer en kwam terecht in een aardappelveld van boer Sevenster op Cleefswit, aan de westzijde van het kerkdorp Elsendorp. Ze was op 25 juli 1943 om 21.57 uur opgestegen van de RAF-basis Elsham Wolds in het Graafschap Lincolnshire. Die nacht waren ruim 700 bommenwerpers op weg naar de industriestad Essen. Tijdens de laatste ogenblikken van de vlucht werd nog een deel van de bomlading gelost. Een bom viel in het domein Koolberg te Westerbeek waar het nogal wat schade veroorzaakte aan huizen en gebouwen. Ook aan de Krommeweg (bij fam. Kanters, nu Gerele Peel) in Elsendorp explodeerde een bom en bleef een blindganger liggen. In de omgeving werd aanzienlijke schade aan enkele boerderijen aangericht. Bij de inslag explodeerde een groot deel van de bomlading van het vliegtuig en de brokstukken werden over een groot gebied verspreid. Bij vertrek bestond de bomlading uit drie bommen van 1.000 lbs, een van 4.000 lbs en 540 brandbommen van 41, 48 en 30 lbs. Daarnaast bevond zich nog een photoflash-bom van 51 lbs aan boord.
Het aardappelveld van boer Sevenster was over een oppervlakte van circa 8.000 m2 vernield en de explosie had in het midden een grote krater geslagen. In de directe omgeving van de krater lagen de lijken van twee van de inzittenden. Deze doden, schutter Sergeant James Henry Thornton en mecanicien Sergeant Kenneth Charles Tate, werden aan de rand van het perceel tegen de bosrand tijdelijk begraven en hun graven voorzien van een kruis. Tate was echter op dat moment nog een onbekende. Beide werden op 29 juni begraven op de begraafplaats ‘De Oude Toren’ te Woensel, Thornton grafnummer EE-83 (later EE-93) en Tate nummer EE-84. Een dag na de crash werden, vlakbij de plaats van het ongeluk, nog resten van een derde dode gevonden, navigator Pilot Officer John Albert Basil Cooper uit Australië. Ook hij kreeg in eerste instantie een veldgraf in de bosrand, ook als een onbekende. Hij kreeg op 31 juli een laatste rustplaats te Woensel, grafnummer EE-91. Dezelfde dag werd op zo’n 9 kilometer ten zuidoosten van Elsendorp in de gemeente Oploo tussen Westerbeek en Vredepeel, het lijk van bommenrichter Sergeant Georg Harry Newbolt gevonden. Hij werd op het militaire kerkhof van Venlo begraven en na de oorlog overgebracht naar de begraafplaats Jonkerbos in Nijmegen. Het lichaam van tweede piloot Flight Sergeant Kenneth Archer werd eerst op de 29ste gevonden door Duitse militairen die het wrak bewaakten. Zijn lijk lag in een perceel rogge op zo’n 100 meter van het wrak. Ook hij zou op 3 augustus zijn laatste rustplaats vinden bij ‘De Oude Toren’ te Woensel, eerst in graf EE-93 en later in EE-83. De militairen die het lichaam van Archer ontdekten, vonden verder nog een niet ontplofte bom in hetzelfde roggeveld. De nabijgelegen boerderij van Bert Kanters die al veel schade had geleden bij de crash – het dak lag er deels af en de kozijnen met de ramen lagen er uit – werd nu geheel ontruimd en ook de buurtbewoners moesten evacueren. Vader Bert en zoon Harrie Kanters sliepen op door de raamopening naar buiten getrokken bedstukken in een nabije sloot tot het explosief op 5 augustus onschadelijk was gemaakt. Tot dat moment leverde de politie van Gemert bewaking bij de bom.

Drie bemanningsleden, piloot Squadron leader G.R. Carpenter, bommenrichter Sergeant J.M.I. Bucklitsch en radiotelegrafist Sergeant Jimmy L. Brazil hadden het brandende toestel nog op tijd met het valscherm kunnen verlaten. Bucklitsch liep na zijn landing naar de boerderij van boer Bontrup aan de Eerste Stichting te Oploo (nu Gemertsebaan 4). Hij klopte daar aan, werd binnengelaten, te eten gegeven en te slapen gelegd. Terwijl hij sliep werd de burgemeester van Sint-Anthonis geraadpleegd wat met de Engelsman te doen. Deze vroeg aan Bucklitsch wat hij wilde, ontsnappen of in krijgsgevangenschap. De Schot koos voor het laatste waarna de burgemeester hem na enige tijd overdroeg aan de Duitsers van Fliegerhorst Eindhoven (vliegveld Welschap). Carpenter vond na zijn sprong onderdak bij boswachter Loeffen en bij J. Verbeek in Sint Anthonis, het plaatselijke hoofd van ‘gemeentewerken’. Ook Brazil wist te ontkomen door zich verborgen te houden in een hooiberg bij Arie Eikelenboom op de Sijp. Van daar kwam hij bij Teun de Rooi op de Vossenberg onder Elsendorp. Ook hij kwam daarop bij de families Loeffen en Verbeek waar hij Carpenter weer ontmoette. Samen werden zij door de ondergrondse van Sint Anthonis naar Weert geholpen. Via het Belgische Bree kwamen ze in Brussel waar ze werden ondergebracht in een schuilwoning van,, wat naar later bleek,, de Belgische verrader Prosper de Zitter.2 Van Brussel ging het naar Parijs waar ze, met nog zeven andere aan arrestatie ontsnapte bemanningsleden van geallieerde vliegtuigen, werden gearresteerd. Na een maand van intensieve verhoren door de Gestapo in Fresnes werden ze overgebracht naar het doorgangskamp voor Royal Air Force gevangenen Dulag Luft in de omgeving van Frankfurt en vervolgens naar het krijgsgevangenenkamp Stalag IVB tussen Leipzig en Dresden.3

NOTEN:
1. Gemeentearchief Gemert-Bakel – AG009 Gemeentepolitie Gemert, omslag 77, PV’s 1943, PV’s 649 en 672; Politioneel maandrapport 15.7 t/m 14.8.1943; en brieven in map Gemertana 814.
NIMH, Archief KLu, dossier Luchtoorlog 1940-1945 doos Individuele Crashes 16.6.1943-31.7.1943;
RHCE, Archief Gemeente Secretarie Eindhoven, dossier Oorlogskerkhof De Oude Toren te Woensel, Begrafenisregister.
BAMA, RL 20/246 Kriegstagebuch No.6 Kommando Flughafenbereich 6/III Gilze-Rijen
Sjang Hoeymakers, Wat er van boven kwam in 1940-1945, in: Gemerts Heem jrg.26 (1984) nr.1. p.18-19.
J.M. van Kimmenade-Beekmans, Gemert bezet – Gemert bevrijd, Gemert 1994, p.137.
M. van Sleeuwen, In: Oorlog aan de Maas, Boxmeer 1994, p.81.
W.R. Chorley, Bomber Command losses 1943, Earl Shilton (Leicester), 1996, p.242.
Kees de Bruijn, Speciale dank voor ‘pilotenredders’ uit Elsendorp, in Gemerts Nieuwsblad 22 mei 2012.
http//roodbont.blogspot.com/2007_11_01_archive.html;
2. Prosper de Zitter werd na de oorlog in Duitsland gearresteerd en aan België uitgeleverd. Een Belgische krijgsraad veroordeelde hem tot de dood. Dit vonnis werd op 17 september 1948 door een vuurpeloton in de Rijkswachtkazerne van Elsene voltrokken.
Gemeentearchief Gemert-Bakel, brieven in map Gemertana 814.
www.verzet.org;
3. Dulag Luft lag in Oberursel in de omgeving van Frankfurt; Stalag IV-B was één van de grootste krijgsgevangenenkampen in Duitsland. Stalag is een afkorting voor Stammlager. Stalag IVB was gelegen bij Mühlberg (Brandenburg) in de omgeving van Dresden.

Met dank aan Ad van Zantvoort, Thijs Hellings (www.planehunter.wordpress.com), Adriaan Bevers en Sjaak de Veth.

Bekijk PDF

GH-2012-02 De landweer tussen Boekel en Gemert en de Logtwalpaal

Jan Timmers

In Gemerts Heem is al vaker aandacht besteed aan landweren. Een van de landweren lag op de grens van Boekel en Gemert. Die grens wordt nu voor een belangrijk deel gevormd door de Landmeerse Loop. We weten inmiddels dat dat geen schrijffout is voor Landweerse Loop. De naam landmeer komt al lang voor en betekent kortweg ‘landsgrens’1. Landweer en landmeer werden door elkaar heen gebruikt.

De landweer op de grens tussen Boekel en Gemert is al heel lang geleden aangelegd. In een schepenakte van 1484 lezen we: “land, hey en wey beneven de lantweer van Gemert op Espdonc”. Iets eerder in1478: “Everart Jans van Vaerlaer en zijn zoon Michiel bezitten de hoeve tot Strijbosch te Haendel tussen die hoeve tot Haendel en die lantweer van Boekel en met beider einden aan de gemeynt van Gemert”.

De vroegste vermelding vinden we in de Bossche Protocollen betreffende Boekel in 1437: “Land die Haendonck tussen de landweer van Gemert en die Haenrehey”2.

Uit deze vermeldingen blijkt niet alleen dat de landweer al in 1437 bestond, maar ook dat hij zowel ter hoogte van Esdonk voorkwam als ten noorden van Handel. Hij zal zich hebben uitgestrekt vanaf de Aa tot voorbij Huize Padua, waar destijds het peelgebied begon. Het gaat dus om het westelijk grensgebied, waarvan aan het eind van de middeleeuwen al grote delen ontgonnen waren. Op dat deel van de grens werd dus een wal met aan weerszijden een greppel aangelegd. Het werd afdoende gevonden om de grens in het voormalige peelgebied aan te geven door middel van grenspalen.

De landweer heeft lange tijd bestaan. In het cijnsregister van de Kommanderij Gemert lezen we in 1737 en 1746 over de verkoop van “nieuwe erven” aan Arnoldus Jansen Bevers uit Boekel. Eén van de percelen lag met één eind aan “den Boeckelsen landtweer”. Een aangrenzend perceel lag “aen de Veerheijde alhier gelegen, noordtwaerts de landtweer”.3

De huidige Landmeerse Loop op de gemeentegrens geeft ongetwijfeld het tracé weer van de voormalige landweer, althans voor zover die waterloop de gemeentegrens volgt. Ter hoogte van Handel volgt de waterloop de grens niet meer.

Op een kaart die getekend werd bij gelegenheid van een akkoord over de grens tussen Boekel en Gemert in de periode 1663-1665 wordt de landweer vermeld. Het fragment van die kaart dat betrekking heeft op de landweer wordt bij dit artikel afgedrukt. In de toelichting bij de kaart wordt aangegeven: “Verders is ons een gedeelte van de limitscheijding ofte landtweer aengeweesen ende staet in figure geteekent met de letteren D.C.B.A.”.4 Letter D staat op de plaats waar de weg van Handel naar Boekel de grens kruist bij de oude kluis van Huize Padua. De grens verloopt vanaf dat punt niet in een rechte lijn naar het westen (in de figuur is dat naar beneden; het noorden ligt links). De letter B geeft het punt aan waar de grens de Landmeerse Loop verder volgt. Nog verder naar het westen bij punt A kruiste de “Ons Lieve Vrouwe straet of steeg” de grens.

Opvallend is punt C. Daar is op de kaart een grenspaal getekend. Verder zien we tussen C en B de Hulsbosberg. Dat zijn de stuifduinen op de gemeentegrens waar de motorcrossbaan van Boekel deels gebruik van maakt.

De grenspaal op de kaart van 1664 zien we ook terug op de kaart van de provincie Noord-Brabant van 1841.5 De grens tussen Boekel en Gemert is op die kaart aangegeven en we zien daar hetzelfde grillige verloop van de grens als in 1664. De huidige gemeentegrens is overigens ook nu nog hetzelfde.

Op de kaart van 1841 zien we niet alleen de grenspaal (G.Paal) bij de kluis (letter D op de kaart van 1664), maar we zien ook een grenspaal met de naam Logtwalpaal getekend. Het is de grenspaal die op de kaart van 1664 bij de letter C staat aangegeven.

De naam van de paal is in dit geval belangrijk. Logtwalpaal betekent de grenspaal die op de Logtwal staat. Die naam op zijn beurt is de wal die ligt bij buurtschap De Logt en dat is het gebied van Boekel juist ten noorden van de grens. Belangrijk is dat hier dus een wal lag, een verhoging op de grens. Daarmee kan bijna niets anders bedoeld worden dan de wal die onderdeel is van de voormalige landweer. De landweer moet hier de grens gevolgd hebben.

Wanneer we nu ter plaatse het landschap bekijken zien we van de voormalige landweer bar weinig terug. Maar toch…., op zoek in de bossen op Strijbosch op de grens van Boekel en Gemert, daar lijkt toch een restant van de oude wal aanwezig te zijn.

Een wandeling vanaf De Specht in Handel is sowieso de moeite waard, maar zeker als je na even zoeken nog een stukje van de voormalige landweer terugvindt.

NOTEN:

1. Jacques van der Velden, Landmeer verklaard; Gemerts Heem, jrg 51 (2009) nr 2, p. 17-21.

2. De vermeldingen zijn uit de Gemertse schepenprotocollen van 1484; en verder van de fiches van de Bossche Protocollen betreffende Gemert (1478) en Boekel (1437).

3. Cijnsregister van de Kommanderij Gemert, AKDOG 1054, f247 en f 250

4. De kaart is een kopie, gemaakt door landmeter Adriaan Coppens in 1794 van een kaart uit 1664 van de grens tussen Boekel en Gemert. De kaart bevindt zich in het Oud administratief archief Boekel inv nr 97 en in de collectie kaarten van streekarchief Brabant-Noordoost, inv nr 1005. De bijbehorende overeenkomst is te vinden in AKDOG inv nr 34.

5. Collectie kaarten en tekeningen van het Rijksarchief in Noord-Brabant, nummer 890. Kaart der Provincie Noord-Braband, achtste blad, anno 1841.


Bekijk PDF

GH-2012-02 Uit het oud-rechterlijk archief van Gemert

Simon van Wetten

1795

Studentenopstand

Het was barstens koud, die 19e februari. Het vroor dat het kraakte, ook overdag. Het kacheltje in de Latijnse school had geen schijn van kans. Acht studenten uit de middenklas, het 2e jaar, vroegen aan professor Snoeckx of het niet beter was voor één keer de syntaxis de syntaxis te laten en warmere oorden op te zoeken. Snoeckx was de kwaadste niet en hij had het bovendien zelf ook heel koud. Hij liet zijn ogen over het groepje studenten dwalen.
‘Cornelius van der Sanden. Gaat gij de eerwaarde heer pastoor vragen of hij verlet wil geven en mocht dat zo zijn, ga dan ook naar het huis van rector Smits, opdat hij weet dat er geen les zal zijn.’
Cornelius kweet zich uitstekend van zijn taak en wist permissie van de pastoor te krijgen om uit school weg te blijven. Alleen rector Smits was niet thuis.
De volgende ochtend, het was niet meer zó steenkoud, gingen de studenten weer naar school. Bij de deur stond rector Smits.
‘Ik doe geen school vooraleer gij ieder een schelling boete betaalt. Zo maar de school verlaten, zonder mijn toestemming!’
Cornelius trad dapper naar voren.
‘Heer rector, de pastoor heeft ons vanwege de koude toestemming gegeven. Ik ben nog bij u aan de deur geweest om het te zeggen, maar u was niet thuis.’
Maar Smits hield voet bij stuk. Een schelling boete! De studenten keken elkaar aan. Een schelling, dat is zes stuivers, een hoop geld voor een arme student. Een knikje van Cornelius was genoeg: de middenklas draaide zich om en liep weg. Rector Smits bleef achter, met stomheid geslagen. Dit was nog nooit vertoond!
De studenten zijn van de school naar de pastorie gewandeld. De pastoor zei hen die dag nog maar een keer uit school te blijven. Hij zou met de rector gaan praten.
Echter, om de een of andere reden is de pastoor niet met de rector, maar met professor Snoeckx in conclaaf gegaan. Hij vroeg hem de studenten te verzoeken toch maar de boete te betalen, dat scheelde een hoop gedoe.
De arme Snoeckx werd zo behoorlijk in gewetensnood gebracht. Hij bood de studenten aan de boete uit zijn eigen beurs te betalen, maar die weigerden dat. De pastoor had toch permissie gegeven om uit school weg te blijven? Nee, zij zouden nog liever voorgoed vertrekken uit school, zeker ook omdat zij zaken dienden te leren als het maken van almanakken en het vervoegen van Nederduijtsche werkwoorden als ‘hebben’, ‘zouden’ en ‘laten’.
‘Nederduits! Terwijl onze ouders toch betalen om ons in het Latijn onderricht te laten krijgen.’ En dan nog iets: tussen Allerheiligen laatstleden en Vastenavond laatstleden hebben de studenten van de eerste en de tweede klas steeds dezelfde lessen gehad!’
De kwestie kwam de schout en schepenen ter ore en zij bemoeiden zich ermee. Als er zo’n forse groep studenten zou vertrekken, dan zou dat tot grote schade van de gemeente kunnen leiden. De naam en faam van de Latijnse School en daarmee van Gemert stond op het spel! Daarom vroegen de schepenen aan professor Snoeckx om de dissidente studenten weer toe te laten tot de school en te kijken wie zolang rector ad interim zou kunnen zijn. Aan rector Smits werd gevraagd zijn visie op de zaak te komen geven. Nou, dat wilde Smits wel doen!
‘Ik vind dat Snoeckx zeer verkeerd heeft gehandeld door de studenten toch de school binnen te laten en daar ook nog een ad interim bij te halen. Het vertrek van die studenten is mijns inziens om schijnredenen gebeurd. En het kan zijn dat ik niet thuis was op het moment dat een student iets kwam mededelen, maar dan hadden ze later nog maar eens terug moeten komen.’
Verder ging de rector in op de kritiek aangaande de lesstof.
‘Degenen die tegenwoordig naar de Latijnse school worden gezonden, móéten wel eerst in hun moederlijke taal onderwezen worden. Ze beheersen die taal namelijk bij lange na niet voldoende. Ik ben in de Latijnse scholen van de stad Gelder en ook van Venraij geweest en daar doen ze het ook zo. Immers, anders gaat het leren van het Latijn geheel kreupel! En het maken van almanakken? Dat is bedoeld om de tijdrekening in de bijna ontelbare brieven van Cicero uit te leggen.’
Angst voor vertrek van de studenten naar een Latijnse School elders vond Smits onterecht. Ook op andere scholen zouden de studenten worden behandeld zoals hier in Gemert.
‘Een opgelegde rechtvaardige straf zal ook op elke andere school ten uitvoer worden gebracht.’
Nog één ding moest Smits van het hart.
‘Ik heb één van die wederspannige studenten horen zeggen: Ik wou dat wij maar betaald hadden op den eersten dag!’
(Bron: R75, blz. 13, 14)

Bekijk PDF

GH-2012-02 De Verdiensten Van To Werts (1917-1998) voor de studie van het Gimmers

Wim Vos

Tijdens het invoeren van gegevens in de database voor de 2e druk van het Gemerts Woordenboek kreeg ik van mijn broer Piet Vos kopieën van twee vragenlijsten van het Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten, een toegift bij twee ontbrekende lijsten en van een brief met nog een ’toegift’, een lijst met woorden waarnaar eigenlijk niet gevraagd was.1 De lijsten en de toegiften stamden uit de jaren dertig van de vorige eeuw, geschreven in het handschrift van van To Werts, onderwijzeres. Zij woonde toen aan het Binderseind C111. Dat is het inmiddels gesloopte ‘Melkhuis’, waar zij tot het voorjaar van 1938 woonde met haar vader Jan Werts (1867-1939), haar broer Fridus (1910-2003) en haar zus Jo (1905-1992). Op 3 mei 1938 trouwde Fridus met Dina van Erp (1913-1980). Zijn vader Jan (die ook nog negen dochters had) verhuisde met zijn twee nog niet uitgevlogen dochters Jo en To in het voorjaar van dat jaar naar het inmiddels aangekochte pand aan de Rips (een van de herenhuizen die ‘de Engelenburg’ genoemd worden), waar tot voor kort wijlen Martien van der Wijst woonde.2

De door To ingevulde lijsten en de toegift vielen op door hun nauwkeurigheid en zeker ook door het fonetisch schrift waarin de woorden en uitdrukkingen genoteerd waren. Haar zegsman was haar vader Jan Werts, landbouwer. To gaf er blijk van dat ze een meer dan gemiddelde taalkundige kennis bezat door het gebruik van termen als syncope, enz., en door het signaleren van allerlei typische kenmerken van het Gímmers. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en ik besloot dat wat meer informatie over haar gewenst was om haar beter te kunnen plaatsen in het rijtje van in dialect geïnteresseerde Gemertenaren, zoals Gerlacus van den Elsen, Pastoor Poell, Martien van der Wijst (oud-secretaris van onze kring en auteur van de Gemertse Woordenlijst), enz.. Door bemiddeling van haar neef, dr. Jan Werts uit Brussel, kreeg ik een korte schets van haar leven van haar dochter Annemies van ’t Hooft. Mijn vermoeden dat To een meer dan gewone belangstelling had voor taal, bleek ook uit haar verhaal, dat ik hieronder, vrijwel letterlijk, laat volgen.

To Werts, geboren 30 januari 1917 in Gemert, overleden 17 november 1998 in Apeldoorn, gehuwd met Louis van ’t Hooft uit Hoensbroek op 18 mei 1945 in Gemert.

Kort nadat zij getrouwd zijn, zijn zij uit Gemert (Binderseind) vertrokken om voor korte tijd in Den Haag te gaan wonen. Vervolgens zijn zij naar Diemen vertrokken. De langste tijd van hun leven (vanaf 1959) hebben zij in Apeldoorn gewoond.

Mijn moeder heeft de kweekschool gevolgd in Oirschot. Voor die tijd was het bijzonder om als vrouw/meisje een opleiding te mogen volgen. Mijn moeder heeft zich daar altijd bevoorrecht in gevoeld, dankbaar dat haar ouders haar die mogelijkheid hadden gegeven. Daar op de kweekschool is haar liefde voor taal en literatuur zich gaan ontwikkelen. Wat ik weet uit haar verhalen is dat zij een docent Nederlands had die haar erg inspireerde, haar wees op mooie boeken, die ze ook mocht lenen. Zij legde een dossier aan van krantenknipsels van schrijvers, schreef gedichten over van dichters als Marsman en Elschot, die zij ook uit haar hoofd leerde en nog tot op late leeftijd voordroeg. Mijn moeder was een belezen vrouw. Ze was geïnteresseerd in achtergronden.

Daarnaast ging zij op in het Brabants dialect. Liedjes, versjes, uitspraken verzamelde zij. Wat haar aansprak was, denk ik, een stukje nostalgie naar haar kindertijd en jeugd, haar ouders, broer en zussen, waaraan zij mooie herinneringen koesterde, het leven in een Brabants dorp en het tijdsbeeld van haar jeugd. Ze kon daar heel erg van genieten, soms ook kinderlijk ondeugend. Schrijven was haar passie. Mooie gedachten overschrijven, maar ook zelf schrijven. Er is veel moois uit haar pen gekomen. Zo heeft zij onder andere samen met mijn vader een boekje geschreven over hun wel en wee tijdens de Tweede Wereldoorlog, papa in Engeland en mama in Gemert.

Mijn moeder is inderdaad in Gemert begonnen met werken op de toen nog lagere school (klassen van 40-50 leerlingen) als kwekeling met akte. Daarna als leerkracht. Zij onderhield tot het laatst van haar leven nog contact met ‘kinderen’ (toen inmiddels vrouwen van in de vijftig, zestig jaar) die in die tijd bij haar in de klas hadden gezeten. Natuurlijk door o.a. te schrijven. Heel veel brieven en kaarten. Naast de kweekschool heeft mijn moeder geen andere opleidingen meer gevolgd. Maar wel heel veel zelfstudie en (levens)wijsheid gehaald uit wat zij las. Een bijzondere moeder, die haar liefde voor taal aan mij heeft doorgegeven. Ik ben haar daar, naast veel andere, lieve dingen, heel erg dankbaar voor.3

Wat de lezers van Gemerts Heem ook zal interesseren is dat To ook over haar jeugdherinneringen aan Gemert heeft geschreven. Die teksten, die een zeer levendig beeld schetsen van haar leven en het Gemertse dorpsleven, zijn door Jan van Zutphen in 1999, een jaar na het overlijden van To, gebundeld in een boekje, op verzoek van zijn oom, Louis van ’t Hooft (die toen 83 was).4 De redactie is van plan deze jeugdherinneringen uit te geven in onze reeks Busselkes. Daarvoor moeten echter eerst de talrijke Gímmerse gezegdes, versjes en liedjes in de tekst omgespeld worden in ngs (nieuwe Gemertse spelling).

Nu iets over To’s aantekeningen over het Gímmers. Ik zal me daarbij beperken tot haar opmerkingen uit haar toegift van 6 april 1936 waaruit haar taalkundig inzicht blijkt.1b Bijna al haar aantekeningen heb ik overigens al ingevoerd in de database voor de 2e druk van het Gemerts Woordenboek. In het begeleidend schrijven aan Wientjes van het dialectbureau bedankt ze hem voor de dialectkaartjes die hij haar eerder heeft gezonden. Dat verraadt al een meer dan gemiddelde belangstelling voor dialect. In de Toegift, waarin ze dus op eigen initiatief, ongevraagd, extra informatie geeft over het Gímmers, rangschikt ze Gemertse woorden onder taalkundige categorieën. Onder ‘overgangsklanken’ vermeldt ze bv. lampetèrs (:lantaarn), met de overgangsklank –mpe- tussen het eerste en laatste deel van het woord
(het fonetisch schrift dat To gebruikt, ook al een teken van bovengemiddelde kennis, heb ik ook hier overal omgespeld in ngs). Een van haar voorbeelden van ‘syncope’ (:uitstoting van een klinker of medeklinker midden in een woord) is hostal (:hoefstal, een constructie waarin een paard vastgezet kon worden om beslagen te worden; een saillant detail is dat er zo’n hoefstal stond aan de overkant van het Binderseind voor het pand van Rein van den Crommennacker, de hoefsmid, thans nr. 7, niet ver van het Melkhuis).5 To vermeldt, uiterst zorgvuldig, dat het woord hostal in 1936 nog slechts gebruikt werd door ouderen. Als voorbeelden van apocope (wegval van een letter/lettergreep aan het einde van een woord) geeft ze kie-jòs (kiosk) en Gímmers (Gemerts). Ze signaleert de invoeging van een klank in een woord, bv. misdiender (:misdienaar) en gílder (: geler, de vergrotende trap van gaël: geel). Ook de typische suizende r (of sibilantische r: een tegen de boventanden gearticuleerde R met de bijkomende eigenschap ‘spirantisch’ of ‘fricatief’; de lucht stroomt tussen de trillende tong en de boventanden door, terwijl ook de stembanden trillen) ontgaat haar niet. Ze geeft als voorbeeld het woord sriejk (:riek) en weer merkt ze op dat die suizende r voorkomt in de taal van ouderen. Het is zeer aannemelijk dat haar eigen vader, Jan Werts (1867-1939), haar zegsman, die bijzondere r nog gebruikte. Mijn vader, Jan Vos (1902-1991) gebruikte die nog, hoewel hij zich daar helemaal niet van bewust was. To had kennelijk een geoefend oor. Verderop in de Toegift geeft To zelfs reeksen woorden in aparte kolommen voor ouderen en jongeren, bv. voor onderwijzeres, haar eigen beroep. Ouderen zeiden nog metrès, jongeren zeiden toen al ónderwejzerès, ouderen zeiden nog verkèt (vork), jongeren vörk. Uit het laatste voorbeeld blijkt al dat veranderingen in de woordenschat niet voor alle bevolkingsgroepen even snel verlopen, want ik weet zeker dat ikzelf in mijn jonge jaren in de Paandeler nog verkèt zei en pas overging op vörk in de jaren zestig, waarschijnlijk onder invloed van mijn (Gemertse) vrouw. Even terzijde, verandering van woorden betekent nog niet altijd overname van het exacte Nederlandse woord, zoals verkèt > vörk bewijst, immers ook vörk wijkt nog steeds af van het standaard Nederlands. Als onderwijzeres (metrès) in hart en nieren had To ook oor voor de kindertaal. Zo schrijft ze dat ze in een opstel van de 5e klas de spellingen verstoppeltje (:verstoppertje) en Alabiere (:Arabieren) aantrof, waarin haar leerlingen kennelijk de r verwisseld hadden voor een l. Vóór deze passage geeft ze twee voorbeelden van dit verschijnsel (metathesis of letterkeer) in het Gímmers die nog steeds bestaan: dörpel (:dorpel, drempel) en dölper. Beide woorden komen nog steeds voor. To wist dus dat deze fouten in de spelling van het Nederlands van haar leerlingen uitgelokt werden door hun echte moedertaal, het Gímmers. Wat we ook kunnen leren uit To’s aantekeningen is dat modernisering van de woordenschat nog niet altijd hoeft te betekenen dat oudere woorden snel verdwijnen. Iedereen zal tegenwoordig wel vergiet zeggen, maar oudere mensen kennen de voorganger dùrslág nog wel. En dat geldt ook voor het modernere kersèt en het oudere raajlef of rállef (letterlijk ‘rijglijf ‘). Met andere woorden, de ouderen uit To’s jeugd, die nu al lang dood zijn) hebben hun ouderwetse woorden toch doorgegeven aan mensen die nu oud zijn, maar jong in de jeugd van To. Je moet er altijd rekening mee houden dat sommige mensen conservatief zijn en andere, vooral vrouwen, meer geneigd om nieuwe dingen onmiddellijk over te nemen, en dat geldt niet alleen voor mode, maar ook voor taal.
To had ook oor voor Gímmerse gezegdes, ze noteerde er heel wat, te veel om hier allemaal te vermelden. Een paar voorbeelden volstaan. Tijdens haar werk als metrès zal ze wel eens geconfronteerd zijn met spijbelen oftewel skolwácht haawe in het Gímmers. Dat was lang niet altijd het gevolg van een hekel aan school bij de leerlingen: vooral boerenkinderen werden nogal eens thuisgehouden gedurende de oogsttijd om mee te helpen. Leerlingen die ver weg woonden, moesten overblijven en brachten dan misschien ’n hártelek botterèèmke (:een boterham met hartig beleg) mee naar school. To was, denk ik, dol op haar leerlingen, dus een gezegde als: Lopt no de maon èn plukt stèrre, zal haar in de klas niet gauw ontvallen zijn, zelfs als een leerlinge ‘r de duuvel án ha gezien (:er het land aan had, niet graag deed wat haar was opgedragen). Voor meer van dit moois zult u echter moeten wachten op het Busselke met haar jeugdherinneringen, een buitengewoon interessant tijdsbeeld van de dertiger jaren.

NOTEN
1a) Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten, o.l.v. de Dialectencommissie der Koninklijke Akademie voor Wetenschappen (tegenw. Meertensinstituut te Amsterdam), Vragenlijst No. 2 (1932, ingevuld door To Werts in 1935; zegsman J. Werts, landbouwer, 68 jaar.
b) Toegift bij Vragenlijst No. 2 (1932) door To Werts, 12 pp. A4, met begeleidende brief, d.d. 06-04-1936.
c) Idem als 1a, No.4 (1936, tevens lijst No. 20 der Zuidnederlandsche Dialectcentrale te Leuven (o.l.v. Prof. Dr. L. Grootaers); ingevuld door To Werts in 1937; zegsman J. Werts, Landbouwer, 70 jaar.
d) Toegift door To Werts (2 pagina’s) bij Vragenlijst No.1 (1934 bij vraag 4d en Vragenlijst mei 1935, 2 pp. A4.
2) Gegevens over de familie Werts verstrekt door dr. Jan Werts (Brussel).
3) Annemies van ’t Hooft, in een bijlage bij een e-mail van dr. Jan Werts, d.d. 03-01-2012.
4) To van ’t Hooft-Werts, Van wor ik ben, jeugdherinneringen; bewerkt door Jan van Zutphen, Bemmel, dec. 1999; 75 pp. A5.
5) Gemert in oude ansichten, Zaltbommel, 1971, p.11, foto met onderschrift. Drs. P.H. Vos oppert de mogelijkheid dat hostal is ontstaan uit (h)orsstal , vgl. MNCDN, 18,1981/’82, p.109-120.

Bekijk PDF

GH-2012-02 Kieboom en Wijnboom

Jacques van der Velden

Kieboom en Wijnboom zijn twee oude toponiemen in Gemert die eindigen op -boom. De Kieboom wordt voor het eerst genoemd in een paalbrief uit 1326 waarin de grens tussen het rechtsgebied van de Heren van Gemert en de Duitse Orde wordt beschreven. Er zou toen een grenspaal gestaan hebben tussen ghere Beke ende den Kyeboem. Het goed Kieboom moet ergens gelegen hebben aan de oostzijde van het Binderseind ter hoogte van het voormalige klooster Nazareth. De oudste vermelding van Wijnboom is ook te vinden in de boven genoemde paalbrief uit 1326. Het goed Wijnboom lag op het einde van de huidige Wijnboomlaan niet ver van de waterloop Walgraaf (landweer). Omdat bij Kieboom en Wijnboom steeds sprake is van een grens of landweer heb ik een poging gewaagd om het begrip -boom op te vatten als een werktuig (slag- of draaiboom). Helaas is daarvoor géén sluitende verklaring te vinden. Echter voor de -boom als onderdeel van het plantenrijk zijn wel goede verklaringen te vinden. Bomen waren niet verplaatsbaar en vervulden vaak een functie als perceelsscheiding, erfscheiding, of grenspunt van dorpsterritoria.

Kieboom

De oudste schrijfwijze is den Kyeboem [1326]. De enigste notatie met een ‘n’ die gevonden is, is de familienaam van Kijnbomen [1421]. De belangrijkste schrijfwijzen zijn tgoet ten Kyeboem [1378], te Kyeboym [1421] en de familienamen van Kijnbomen [1421], van den Kieboom [1435] en van den Kieboem [1438]. Kieboom wordt overal in het Nederlands taalgebied afgeleid van kienboom, keenboom of kijnboom. Door het verlies van de ‘n’ wordt kienboom > kieboom. Samenstellingen, waarvan het tweede woord met een b begint, zoals berg, boom en broek, verliezen onder omstandigheden soms de laatste letter van het eerste woord. Voorbeelden hiervan zijn: Steegberg > steberg; Stipberg > stiberg; Hoogberg > hoberg; Wijntboom > wijnboom en Rijtbroek > rijbroek. De betekenis van kienboom is harsboom, zoals dennen- en sparrenbomen, maar eigenlijk werd hiermee de Grove Den of Pinus sylvestris bedoeld. In Nederland is kienboom nog uitsluitend een aanduiding voor fossiele bomen in de venen. Het toponiem Kieboom komt verder in onze directe omgeving voor in Helmond, Stiphout en Deurne. Overigens overal maar één keer. Dit soort bomen was in de Middeleeuwen vrij zeldzaam, wat een belangrijk motief voor de naamgeving kan zijn geweest. Opgemerkt moet worden dat -boom ook als -boem, -boim of -boym geschreven werd. Deze ‘oe’, ‘oi’ of ‘oy’ werd in het Middelnederlands als /oo/ uitgesproken.

Wijnboom

Andere schrijfwijzen zijn op Wyneboem [1326], biden Wijnboem [1377], guet op Wijntboom [1473] en verder de familienamen van Wijnboemen [1433], van Wijntboem [1473], van den Wijndboem [1481] en tegenwoordig van den Wijnboom. Vóór 1500 wordt in de Gemertse Schepenprotocollen meestal Wijntboem of Wijndboem geschreven, maar in de Bossche Protocollen en de archieven van de Duitse Orde komen in die periode alleen Wyneboem en Wijnboem voor. Verder wordt wijn- ook wel als wyn- geschreven. De ‘ij’ en ‘y’ werden in het Middelnederlands als /i/ uitgesproken. Er staat dus eigenlijk winboom, wintboom en windboom. Als winboom een slijtage is van win(d/t)boom dan kunnen we als basis windboom aannemen. Deze vaststelling is overigens in 1983 al gedaan. Nu anno 2012 gaat het verhaal verder. We mogen uitgaan van de werkwoorden winden en wind(el)en en daarmee verwant wenden en wend(el)en. De betekenis van deze werkwoorden is zeer divers, maar ‘kronkelen, slingeren, wikkelen, wenden en keren’ spreken mij in dit verband erg aan. De haagbeuk Carpinus betulus L. wordt windelboom, wendelboom of wielboom genoemd en past hier dus precies. De ontwikkeling is als volgt gegaan: wijndelboom > wijntboom > wijnboom. De eerste twee vormen zijn samenstellingen met de stam van het werkwoord: windel- en wind- en de laatste vorm ontstond door verlies van de ’t’: wijntboom > wijnboom. Andere namen voor haagbeuk zijn: jokboom, jukboom, steenboom etc. Het hout van deze boom is zo hard als steen en dient om er vlashekels, jokken en wielen van te maken. De stammen en takken hebben de neiging om aan elkaar te groeien en zijn gewrongen als darmen. Het woord wendel- zegt iets over de groeiwijze, maar de woorden jok-, juk- en wiel- iets over de toepassing van het hout. Het is van de inheemse houtsoorten de meest vaste en taaie; het wordt in de wagen- en molenmakerij voor handvaten van beitels en tanden in kamraden gebruikt. Het is een weinig voorkomende boomsoort. De naam Wijnboom heb ik nergens anders gevonden dan in Gemert. Toch is de haagbeuk wel bekend, want er bestaan diverse Zuid-Nederlandse dialectwoorden voor: herenteer, harrenkop, esselteer, heernte, jante, of eup. Daarom verrast het me niet dat in Borlo gemeente Gingelom in België een Wintboomstraat bestaat. Ik denk dat deze Wintboom en onze Wijnboom uit hetzelfde hout gesneden zijn.

Samenvatting

Kieboom betekent harsboom en is afgeleid van kienboom. Het gaat om de Grove Den of Pijnboom [Pinus sylvestris] een conifeer uit de Dennenfamilie [Pinaceae]. Wijnboom verwijst naar de haagbeuk en is afgeleid van windelboom. Het gaat om de Gewone Haagbeuk [Carpinus betulus], die thuis hoort bij de Berkenfamilie [Betulaceae]. “De Haag-boeke … zeer bekwaam, om er cierlijke laage en hooge scheerheggen in plaisiertuinen, rondsom parken, bosschen, en elders van te planten” [1769]. Daarin herkennen wij de Haagbeuk, die vooral in de vorm van heggen in onze hedendaagse siertuinen wordt aangeplant. Bij Kieboom en Wijnboom is sprake van een -boom, we moeten dus aannemen dat het om alleenstaande bomen ging die beeldbepalend waren voor de betreffende hoeven. Ik hoop vooral dat wat Wijnboom betreft hiermee het laatste tipje van de sluier is opgelicht.

Belangrijkste bronnen:
GH 30-11, 1968, p.10 “Wijn” in toponymen, Martien van de Wijst
GH 33-11, 1969, p.03 De naam Wijnboom in Gemert, Piet Vos
GH 25-03, 1983, p.65 Van Windboom tot Wijnboom en terug, Ad Otten
GH 41-04, 1999, p.27 Middeleeuwse hoeven en hun locatie, Jan Timmers
www.bhic.nl Commanderij Duitse Orde in Gemert 1247-1795
Van d’n Aabeemd tot de Zwijnsput, 1996, Henk Beijers en Geert-Jan van Bussel
Laatmiddeleeuws landschap en veldnamen in de Baronie van Breda, Chr. Buiks
www.wnt.inl.nl Historisch woordenboek op internet

Met dank aan Jos Swanenberg en Lauran Toorians voor hun raadgevingen

Bekijk PDF