GH-2012-02 Schietspoel

Ad Otten

Vanuit de Weversstraat liep van oudsher een verbindingspaadje achterlangs de percelen aan de Molenstraat over de Molenakker. Alle aangrenzende percelen waren hierop ook ‘geweegd’. De aanleg van een doorsteek van Grootmeestersstraat naar Molenstraat die de naam ‘Rentmeestersstraat’ zou gaan dragen, ging gepaard met een inbreidingsplan voor woningbouw tussen Molenstraat-Cortenbachstraat-Grootmeestersstraat-Weversstraat. Het eensporige verbindingspaadje van de Weversstraat in oostelijke richting bleef gehandhaafd als bijzonder ‘binnendoortje’ en het kreeg bij besluit van B&W op 22 juli 2008 de toepasselijke naam van ‘Schietspoel’. Een naam uit de textielnijverheid die uitstekend past bij de vlakbij gelegen Weversstraat, Kanarieplaats en St.-Severusstraat. De gekweekte kanarie is immers een ‘bijprodukt’ van de aloude Gemertse weverij en Sint Severus is de patroon van de wevers.
Wetenswaardig is verder dat de invoering van de schietspoel geldt als een indertijd heel belangrijke innovatie in de handweefnijverheid en dat het in 1836/1837 juist in Gemert is geweest dat voor het eerst in Noordbrabant de schietspoel werd geïntroduceerd. Frederic Campbell zette daartoe naar het voorbeeld van zijn broer Robert Campbell en Thomas Ainsworth in Twente, een weefschool op in het kasteel van Gemert. In een paar jaar tijd werd toen de complete Meierijsche handweverij omgeschoold. Met de schietspoel kon veel sneller, kwalitatief veel beter, èn bovendien dubbel zo breed worden geweven. De nieuwe techniek kreeg de naam van ‘weven met de vliegende’.
De uitvinding van de schietspoel (flying shuttle) staat op naam van de Engelsman John Kay en dateert al van omstreeks 1738. Zijn vinding leidde indertijd in Engeland tot een weversopstand uit beduchtheid voor gebrek aan werk op termijn. Het vertraagde de invoering van de schietspoel aanmerkelijk waardoor die in het vroeg-geïndustrialiseerde Engeland uiteindelijk pas plaats vond in de tweede helft van de achttiende eeuw, toen daar zelfs al werd geëxperimenteerd met de eerste machinale weefgetouwen. In het op technisch gebied veel minder ontwikkelde handelsland ´Nederland´ en met name in het vroegere wingewest Brabant liet de schietspoel en helemaal de machinale weverij nog veel langer op zich wachten. Na het uitbreken van de Belgische opstand (1830) en de daarmee gepaard gaande uittocht van verschillende Belgische weeffabrikanten naar ons land kwam hier pas de introductie van de schietspoel van de grond. De investering benodigd voor de invoering van de machinale weverij zou nog een aantal decennia niet opwegen tegen de lage loonkosten van de handweverij in de Meierij. De veel lagere investering voor de overgang naar het weven met de snelspoel werd echter wel degelijk rendabel geacht met name omdat de Nederlandse regering en de Nederlandsche Handel Maatschappij [NHM] aan Belgische fabrikanten die zich vanuit België in Nederland vestigden, flinke orders beloofde. En… de vermogende Adriaan van Riemsdijk had in Gemert een gunstige vestigingslocatie voor die vreemde ondernemers. Het Gemerts kasteel had hij in 1813 op een veiling voor een habbekrats van de Fransen weten te verwerven en al vanaf 1816 exploiteerde hij het gebouwencomplex als een soort bedrijvenhotel. In 1836/37 vestigden zich de uit Gent afkomstige maar naar Haarlem uitgeweken weeffabrikanten Couvreur & Hartogh een weefkantoor annex weefschool in de aloude Commanderij. Frederic Campbell werd de directeur van de vestiging in Gemert en de orders van de NHM stroomden binnen. Al gauw plukten ook de Gemertse weeffabrikanten Prinzen en Van den Acker daarvan de vruchten.

De Gemertse weeflade

Tegelijk met de introductie van de schietspoel vonden nog een aantal innovaties plaats in de handweverij en één daarvan is bekend gebleven als die van de Gemertse weeflade oftewel de Gímmertse laoj. Naast het snellere weven kon daarmee ook veel sneller van inslaggaren worden gewisseld. Aan weerszijden van de weeflade werd daartoe een beweegbare spoelbak gemonteerd met daarin twee etages (zie bijgaande tekening). De ene etage werd geladen met een schietspoel met bijvoorbeeld wit garen en de ander met rood garen. Met een eenvoudige handbeweging kon met een hefboompje van etage c.q. spoel worden gewisseld. Ideaal voor het weven van het zo bekende Brabants Bont. Tot in de tweede helft van de twintigste eeuw bleef de hier gepresenteerde ‘wissellade’ bij oude handwevers in de Meierij bekend onder de benaming die wees op de Gemertse herkomst: ‘de Gemertse laaj’.1 En… Brabants Bont kan gerust beschouwd worden als zijnde van oorsprong Gemerts Bont.2

NOTEN:
1. Ad Otten, De Gemertse Weeflade, Gemerts Heem 1981, nr.4, blz. 97-103.
2. Zie mysterie 40 op www.heemkundekringgemert.nl onder ‘video’, of ‘google’ ‘mysterie 40 Gemerts Bont’.

Bekijk PDF

GH-2012-02 Een vreemdeling in Jeruzalem

Simon van Wetten (voormalig Amsterdammer)

Hij is een vreemdeling in Jeruzalem = hij gevoelt zich hier niet thuis.
(Jezus vroeg aan de Emmaüsgangers waarom zij zo droevig waren. Een van hen zeide tot Hem: “Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die dezer dagen daarin geschied zijn?” Lukas XXIV: 18)

De pieken en dalen waarmee de golven der economie ons bestaan overspoelen, zijn ook van invloed op onze bereidheid ten aanzien van het opnemen van vreemdelingen. Er zijn tijden dat de overheid werft in het buitenland. “Kom naar Nederland, er is werk genoeg.” En er zijn tijden dat we met streng selectiebeleid, verplichte inburgeringscursussen en geblondeerde toespraken de animo om voorgoed naar de Lage Landen af te reizen, op voorhand proberen weg te nemen.
In het Gemert van weleer was de gesignaleerde tendens ook waarneembaar. Een markant voorbeeld daarvan deed zich voor in de Franse Tijd. De status aparte van de Commanderij, vervat in de uitdrukking “vrije, neutrale Rijksheerlijkheid”, was fors aan het wankelen en bestond zelfs in feite niet meer. De inlijving tussen 1795 en 1800 bij de rechtstreeks door Frankrijk gecontroleerde gebieden en de daaropvolgende verkoop aan de Bataafse Republiek maakten van Gemert een doorsnee dorp zoals je die wel meer aantrof aan de rand van de Peel. Nou ja, doorsnee? Er wilden heel veel mensen maar wat graag in Gemert komen wonen. En dat viel om den drommel niet mee!

De diverse Gemertse dorpsbesturen zijn altijd wel attent geweest op het nemen van enige beperkende maatregelen die een intocht in de Commanderij met een kar vol huisraad niet op voorhand tot een succesvolle onderneming maakten. Het bezit van een bepaalde hoeveelheid land en bij het ontbreken daarvan een bedrag van 150 gulden borg per persoon, of in de 18e eeuw het kunnen overleggen van een zogenaamde borg- en ontlastbrief vanuit je geboorteplaats, waren de vereisten voor een vestigingsvergunning. Ook vond er een ontmoedigingsbeleid plaats door de autochtone Gemertenaren een boete van 25 gulden op te leggen als ze het waagden aan een illegale allochtoon, een insluiper, een kamer of een huisje te verhuren. De vrije heerlijkheid was niet in álle opzichten vrij.

In de Franse Tijd werden de vestigingsmogelijkheden voor vreemdelingen nog meer ingeperkt en werd de papierwinkel die je als kandidaat-Gemertenaar had in te vullen van een formaat dat wij, moderne Nederlanders, allang als normaal erkennen, maar dat bijvoorbeeld in het jaar 1804 of 1805 een hoop gedoe betekende. Reizen naar je geboorteplaats en naar eventuele andere voormalige woonplaatsen, of briefwisselingen plegen terwijl je de edele schrijfkunst niet of nauwelijks machtig was, dat was voor de betreurenswaardige mensen die net de 19e eeuw en de wereld van de centraliserende en administrerende overheid waren binnengestapt, toch wel even wennen!

Het onderdanige verzoek dat een getrouwde Gemertenaar in spe aan de drossaard en schepenen richtte, bevatte vaak vijf of meer bijlagen.
‘De requestrant, zich tot ons wendende, ons deemoedig verzoekende dat het ons mochte behagen aan hem en meergedacht zijne huisvrouwe het recht tot inwoning binnen deze gemeente en jurisdictie van Gemert te verlenen.’
Allereerst diende de doopceel te worden gelicht, letterlijk. En als je dus dertig jaar eerder in een onbewaakt ogenblik in Hamont of Valenciennes of Alkmaar het levenslicht had gezien, dan was het de opdracht om aldaar de pastoor (of dominee) zover zien te krijgen dat deze jou een extract uit het doopregister van zijn parochiale kerk bezorgde, waarin stond dat je daar op die en die datum was gedoopt.
Daarnaast moesten de schepenen of de maire van die plaats – het was tenslotte de Franse Tijd – schriftelijk bevestigen dat je van goed gedrag en van eerlijke ouders herkomstig was.
Het was uiteraard nodig deze exercitie te herhalen in de geboorteplaats van je vrouw. Ook haar doopnotitie en bewijs van goed gedrag dienden in de bijlagen aanwezig te zijn.
Nee, dan was je er nog niet, tenminste niet als je langer dan twee jaar in een andere plaats of plaatsen had gewoond. Ook van de bestuurders van eerdere domicilies moest je hopen dat ze welwillend aan hun Gemertse collega’s lieten weten dat er op je levenswandel tot dan toe niets viel aan te merken.

Schepenen van Gemert reageren op een verzoek van ANTONIUS FRANCISCUS JOSEPHUS SAUVE, in huwelijk met ELISABETH ELEN, met vijf bijlagen.1
– Extract uit het doopregister van de Rooms-katholieke kerk te Asten. Antonius is daar op 5 november 1783 gedoopt;
– Een ontlastbrief uit Asten, door de schout civiel en schepenen aldaar op 3 oktober 1804 afgegeven;
– De doopbevestiging van de vrouw van Antonius. In de parochiekerk St. Peter te Turnhout is Marie Elisabeth Elen gedoopt, op 21 juni 1783;
– Een ontlastbrief vanuit Turnhout, door de borghsmaire aldaar op de 18e Vendemiaire, dertiende jaar afgegeven;
– Een bewijs van goed en deugdzaam gedrag van het echtpaar toen zij in Helmond woonden, door de schepenen van Helmond op 30 januari 1805 afgegeven.

Wanneer je de vereiste documenten eindelijk bijeen had en in een mooi bundeltje in de Raadkamer van Gemert kon overhandigen, brak vervolgens de tijd aan van het gespannen wachten op het eindoordeel. Als je ten lange leste het verheugende en o zo begeerde bericht van recht op inwoning ontving, dan zeurde dwars door de blijheid heen helaas ook het gevoel van er niet helemaal bij te horen. Je begon als tweederangs burger!
‘De schepenen authoriseren deze personen tot het inwonen binnen deze gemeente van Gemert, onder deze mits echter: dat aan de indiener van het verzoek noch aan zijn huisvrouwe door het verlenen van inwoning geenszins wordt toegekend het recht om turf of tussen te mogen spitten of steken in den Pedel zolange zij het recht daartoe speciaal op behoorlijke titul niet hebben verkregen.’

Tjonge, tjonge, in Gemert zag men op één, twee turfjes dus wél. Met open armen verwelkomen? Die wijd uitgespreide armen probeerden je te beletten met een turfspade de Peel in te wandelen! Je moet je als nieuwbakken dorpeling toch als een vreemdeling in Jeruzalem hebben gevoeld?
Gemert en Jeruzalem … Hoever lagen de Gemertse turfvelden van het dorp af? Emmaüs lag op zestig stadiën van Jeruzalem. Waren die Emmaüsgangers op weg naar hun turfvelden toen Jezus hen aansprak?

Toen ik in oktober 1974 (dus niet met Pasen) definitief Amsterdam als woonstee inruilde voor Gemert, werd mijn doopceel niet gelicht. Dat zou ook moeilijk gegaan hebben, want – ook al citeer ik uit Lukas – ik heb er geen. Meneer Van de Heuvel, eigenaar van Villa Polder, stelde absoluut geen diepgaand onderzoek in naar mijn antecedenten. Zijn terechte vraag was of ik de kamerhuur kon betalen, en vervolgens bood hij mij ruimhartig het gebruik van de tuin en het tennisveldje aan, ik mocht in de winter op het vijvertje schaatsen en mijn nieuwe huisbaas maakte geen woorden vuil aan de kwestie van het turfsteken. Ik gevoelde mij welkom en thuis!

NOOT
1. Gemeentearchief Gemert-Bakel, RA-81.

Bekijk PDF

GH-2012-01 Heren van Helmond gelieerd aan Duitse Orde

Ad Otten

Wanneer men vandaag de dag over de oude Kanaaldijk naar Helmond rijdt staat er vlak voor de eerste brug aan je rechterhand in het weiland een groot bord met informatie over bouw en aanleg van de nieuwe wijk ‘Ruyschenberg’. Helmond legt daar ‘de Groene Loper’ uit. Voor meer informatie kun je ‘Ruyschenberg.nl’ raadplegen etc. etc.
Menig Gemertenaar zal bij het zien van dit ‘Ruyschenberg in Helmond’ toch wel even de wenkbrauwen hebben gefronst. Ruyschenberg is immers altijd beschouwd als iets echt Gemerts. Gemert heeft een Ruijschenberghstraat, Gemertse ouderen worden gehuisvest in Ruijschenbergh en was Hendrik van Ruijschenbergh in 1587 niet de stichter van de Latijnse School in Gemert?
In dit artikel doen we uit de doeken wat de relatie is tussen ‘onze’ vrijheer Hendrik van Ruijschenbergh en ‘Ruyschenberg’ waar Helmond nu mee naar buiten treedt.

Uitstraling en invloed van Gemert op de regio

Als Vrije en Soevereine Heerlijkheid van de Duitse Ridderorde had Gemert een grote uitstraling én invloed op de regio. Menigmaal is al gewezen op de in de vijftiende eeuw door de Commanderij Gemert verworven patronaatsrechten van verschillende parochies en rectoraten (Bakel, Deurne, Liessel, Nistelrode, Vorstenbosch, Haren, Geldrop). In al die plaatsen werd vanuit Gemert een pastoor aangesteld, gezorgd voor het onderhoud van kerk en geestelijkheid, de tiendbelasting geïnd, enz. enz. Na de reformatie kwamen die rechten onder druk te staan en moest de Commanderij Gemert als tegenprestatie voor het innen van de tienden in de nu protestant geworden regio, de kerken onderhouden ten behoeve van hele kleine gereformeerde gemeenten. Door het verbod op de vrije uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst in Staats-Brabant werd het vrije Gemert een ’toevluchtsoord’ voor de traditionele godsdienstbeleving van het ondanks alle anti-paapse maatregelen uit Den Haag katholiek blijvende (Noord)Brabant. Zo bloeide het bedevaartoord Handel helemaal op en de met vele studiebeurzen bedeelde Latijnse School van Gemert bleef de mogelijkheid bieden voor katholiek gymnasiaal onderwijs als vooropleiding voor een studie aan een katholieke universiteit in het buitenland. Verder koos menig pastoor van nabije parochies Gemert als ‘uitvalsbasis’ voor de parochie waarin hij zelf niet mochten resideren. Zo verbleven vanaf 1662 bijna alle pastoors van Geldrop in Gemert of Handel. En zo was het een van Gemert geboortige pastoor in Valkenswaard die al omstreeks 1685 zijn parochianen uitnodigde om minstens één keer in het jaar gezamenlijk naar Gemert te trekken. Het was de geboorte van de Valkenswaardse processie die tot op de dag van vandaag is blijven trekken.

Door toedoen van Iwan van Cortenbach

Een niet onbelangrijke rol in de uitstraling van het Vrije Gemert speelden van oudsher ook de familiebanden van (land)commandeurs van Gemert met de Heren van Helmond. Die familiale banden zijn in feite nog nooit uitgebreid aan bod gekomen. Zo’n tweehonderdvijftig jaar lang zetelde de adellijke familie Cortenbach op het Helmonds kasteel als ‘Heer van Helmond’. Deze van oorsprong uit het Land van Valkenburg (Voerendaal) afkomstige familie raakte hier in het tweede kwart van de vijftiende eeuw verzeild door ‘diplomatiek’ toedoen van de Vrijheer van Gemert, te weten landcommandeur en Duitse Orderidder Iwan van Cortenbach.
Iwan van Cortenbach was een vooraanstaand man in de Duitse Ridderorde. Hij stond in regelmatig contact met de grootmeester van de Duitse Ridderorde in Pruisen, hij vertegenwoordigde de Duitse Orde op het Concilie van Konstanz (1417), bevocht de Hussieten in Tsjechië, was raadsheer van de Bourgondische hertog Filips de Goede, en het was op Iwans verzoek dat de bisschop van Luik werd vervangen en op zijn aanbeveling werd Eberhard von Seinsheim benoemd tot Duitsmeester, etc. etc. Ook voor Gemert heeft Iwan veel betekend. Hij wordt algemeen beschouwd als dé bouwheer van Gemerts kasteel, hij effende ook de weg voor de stichting van de zelfstandige parochie Gemert en de financiering van de bouw van een nieuwe kerk. Hij maakte een eind aan het conflict met Helmond, Bakel en Aarle-Beek over de Gemertse Peel, hij schonk de Commanderij Gemert een refugiehuis binnen de wallen van Den Bosch en hij was het ook die voor de Commanderij de patronaatsrechten verwierf van verschillende parochies in de regio. Volgens een Helmonds archiefstuk resideerde hij als landcommandeur ook een tijdlang niet in Alden Biesen of Maastricht maar in Gemert. Tenslotte had hij ook de hand in 1433 in het huwelijk van zijn jongste broer Jan van Cortenbach met Catharina van Berlaer, erfdochter van de Heer van Helmond.1 De telkens terugkerende conflicten tussen Gemert en Helmond waren daarmee voor een paar eeuwen van de baan. Tot in de tweede helft van de 17de eeuw bleven de Cortenbachs heer van Helmond.

Verschillende Cortenbachs alsook hun aanverwanten werden, zoals uit het hiernavolgende nog zal blijken, lid van de Duitse Ridderorde. De bekendste onder hen is ongetwijfeld: Adriaan van Cortenbach (1592-1630). Hij werd op 5 november 1592 geboren te Brussel als de zoon van Adolf baron van Cortenbach, heer van Helmond, en van Philippine von Ruijschenberg. Vader Adolf was behalve heer van Helmond, in 1580 door de Spaanse l;andvoogd in de Nederlanden aangesteld als gouverneur van ‘s-Hertogenbosch, en dat in een bijzonder roerige periode van de Tachtigjarige Oorlog. Adolf overleed in 1594. Zijn kinderen waren nog te jong waardoor zijn echtgenote Philippine van Ruijschenberg de Vrouwe van Helmond werd. Hendrik van Ruijschenberg, Vrijheer van Gemert en landcommandeur van Alden Biesen, was haar oom. Deze Hendrik staat bekend als één der grondleggers van een door de Duitse Orde in de Zuidelijke Nederlanden doorgevoerde contrareformatie.
Vrouwe Philippine had echter nog meer banden met de Duitse Orde. Haar oudste broer Edmund van Ruijschenbergh was namelijk van 1591-1623 commandeur van Siersdorf, na Gemert de belangrijkste commanderij van Alden Biesen. Van 1571-1598 was haar neef Godert van Aer, commandeur van Gemert. Deze neef is ook doopgetuige van haar kinderen en in Helmond blijkt hij bovendien vrijgesteld van het betalen van ‘weggeld’.2
Ruim twintig jaar treedt Philippine van Ruijschenberg op als Vrouwe van Helmond, en zoals haar oom Hendrik van Ruijschenberg blijkt ook zij in de wieg gelegd voor onderhandelingen op het hoogste niveau. Bij prins Maurits krijgt zij het zelfs gedaan dat het door Staatse troepen veroverde kasteel van Helmond voor een aantal jaren een neutrale status krijgt. In 1614 is haar zoon Alexander oud genoeg om haar als heer van Helmond op te volgen. Diens eerste vrouw komt al jong te overlijden en zijn tweede huwelijk sluit hij met opnieuw een Ruijschenberg. Anna Maria is haar naam en ook zij heeft een broer Johan als ridderlid van de Duitse Orde. Ook deze Anna Maria zal na het overlijden van haar man (1649) enige jaren optreden als Vrouwe van Helmond. Van haar bezit het kasteelmuseum Helmond een indrukwekkend olieverfschilderij dat gemaakt is bij gelegenheid van haar huwelijk met Alexander van Cortenbach in 1628.3 Een dikke tien jaar later treedt Alexander op als ‘begunstiger’ van een in Gemert te stichten predikherenklooster voor de uit Den Bosch door prins Frederik Hendrik verdreven predikheren.4
Adriaan van Cortenbach, de jongere broer van de Heer van Helmond, was intussen op 9 mei 1623 ingetreden in de Duitse Ridderorde. Tussen 1625 en 1630 was hij commandeur van Ordingen en vanaf 1629 tevens commandeur van Bekkevoort. In 1626 diende hij als kolonel in het leger van graaf Tilly, de opperbevelhebber van de troepen van de Duitse keizer tijdens de Dreissigjährige Religions-Krieg van katholieken tegen protestanten. Cortenbach maakte een bliksemcarrièrre die op 17 september 1630 abrupt eindigde op het slagveld. Hij sneuvelde in de strijd tegen de Zweden in de rang van generaal-kolonel-wachtmeester van de keizer. Hij werd met alle eer begraven in de kerk van Nieuwen Biesen te Maastricht.5

Gemert ontsnapte (!) aan een vrijheer uit Helmond

Wanneer Adriaan van Cortenbach in 1630 niet zou zijn gesneuveld dan was de kans wel heel groot geweest dat hij na het overlijden van commandeur van Holtrop in datzelfde jaar 1630 tot commandeur van Gemert zou zijn benoemd. Daarmee zou Gemert dus een Helmonder gekregen hebben als commandeur. En wanneer er in 1634 vervolgens een nieuwe landcommandeur gekozen moet worden dan zou deze van Helmond herkomstige commandeur beslist hele hoge ogen gegooid hebben om als landcommandeur van Alden Biesen aan te treden en in die kwaliteit tevens als Vrijheer van Gemert. In dat jaar wordt Godfried Huyn van Geleen gekozen. Deze ridder Godfried trad pas in 1632 toe tot de Duitse Orde. Hij had toen de rang van generaal-wachtmeester in de keizerlijke troepen, een rang die Adriaan van Cortenbach al enige jaren eerder bereikte…. 6
In het rijtje van Gemertse (land)commandeurs zou de Helmondse Adriaan van Cortenbach zeker niet hebben misstaan.

NOTEN:

1. Jozef Lipkens, Ivan van Cortenbach, landcommandeur van de balije Biesen (1410-1434), een biografische schets, in: J.Mertens (red.) Bijdragen tot de geschiedenis van de Duitse Orde in de Balije Biesen, deel 8, Bilzen 2006, blz. 180-192.
2. Ad Otten, Commandeur vergeleken met boer – een misdrijf tegen de etiquette in 1578, in: Gemerts Heem 1982, nr.2 (blz.54-57); Zie ook: A. Frenken, Weggeld in Helmond, Taxandria 36ste Jrg, 1929, blz. 39-46; Vanaf de 14de eeuw hief Helmond een belasting op vee en goederen die door buitenpoorters de stad werden in- of uitgevoerd. Het was de heffing van het weg- of kasseigeld.
3. Nico Arts e.a., De kastelen van Helmond – een machtscentrum aan de rand van de Peel, Helmond-Utrecht 2001, blz. 129-139; Zie ook: Henk Roosenboom, Philippine van Ruijschenberg Vrouwe van Helmond, in: P. Timmermans (red.), Brabantse Biografieën 5 (1999) 114-117.
4. G.A.Meijer, Predikheren te ‘s-Hertogenbosch 1297-1770, Nijmegen 1887, p.109-110.
5. Michel van der Eycken, Ridders, priesters en zusters van de Balije Biesen (1220-1809), in: Bijdragen tot de Geschiedenis van de Duits Ordens Balije Biesen, deel 1, Bilzen 1994, p.44-45.
6. Idem , blz. 59.

Bekijk PDF

GH-2012-01 Uit het oud-rechterlijk archief van Gemert

Simon van Wetten

1776

Alea iacta est

De teerling is al door ruim de helft van de deelnemers geworpen. Het is gruwelijk spannend. Zelfs de pastoor is komen kijken en ook al doet ie niet mee, toch wordt de eerwaarde heer meegezogen in die zinderende atmosfeer van competitie, uitingen van vreugde of teleurstelling en de reacties van het publiek. Er zijn trouwens twéé teerlingen in het spel en iedereen die een lot heeft gekocht, mag drie keer met die twee dobbelstenen gooien.
‘Toch een goed idee van Francis van Roije om dat vette varken van hem te verloten.’
‘O, gaat ie z’n wijf wegdoen?’
‘Hij heeft een mooi beestje opgekweekt en nou heeft ie loten verkocht. Twee gulden voor een lot.’

VOORWAARDEN waarop, met consent van de drossaard, een vet varken van Francis van Roije, mulder te Boekel, wordt verloot:
Loten kosten twee gulden, er worden er veertig uitgegeven.
De lotelaars zullen twee teerlingen driemaal werpen, iedere teerling getekend van zes tot een. De totaalsom van de geworpen getallen wordt meteen achter de naam van de lotelaar genoteerd. Als een dobbelsteen van de tafel valt, mag er opnieuw worden gegooid. De hoogste werper is winnaar van het varken, maar is gehouden een halve ton Diester bier te trakteren en twee schellingen Godsgeld te betalen.

‘Die Francis heeft bijkans alle loten verkocht. Negenendertig stuks.’
‘Dat is dus, eens kijken, dat is dus zowat tachtig gulden. Dat is sakkers veel geld voor een varken.’
‘Jawel, maar als Francis maar een paar loten had verkocht, dan had ie geschreeuwd als een mager varken.’

Gejoel en gelach klinkt door de gelagkamer als de vrouw van Jan Lievens in haar drie worpen eenentwintig ogen gooit. Ze heeft haar man toen die aan de beurt was opzij geduwd en gezegd dat zíj de achtentwintig punten van Adriaan Schreurs ruimschoots zou overtreffen.
‘Niks als zessen gooi ik.’
Maar dat blijkt grootspraak en de nagelbijtend toekijkende Adriaan behoudt zijn koppositie. Ruim driekwart van de deelnemers heeft al gegooid. De broeder-overste van Padua, die weliswaar op een heremitage woont, maar ook van een gokje en van karbonades houdt, is aan de beurt en brengt het tot twintig ogen. Adriaan haalt opgelucht adem.
De drossaard is aan de beurt. Hij laat zijn puberzoon de stenen gooien. Vijf enen en een twee! Het is de moeite niet waard de uitkomst op de lijst te noteren. Adriaan telt degenen die nog moeten gooien. Een paar nog maar!
Als laatste deelnemer wordt Francis van Roije naar de tafel geroepen.
‘Francis? Doet ie zelf ook mee?’
‘Ja, hij had nog één lot over.’
Francis begrijpt de opgetrokken wenkbrauwen en vraagt aan de pastoor of die voor hem wil gooien. Nou, dat wil de pastoor best. De eerste worp is niét zo best. Een twee en een vier. Adriaan voelt de spanning al wat wegzakken. Och, zo’n pastoor krijgt ook niet alle hulp van boven. Maar de tweede worp levert een vijf en een zes en een hoop lawaai in de herberg op! Lawaai dat onwaarschijnlijk abrupt verandert in doodse stilte als de pastoor de stenen voor de laatste keer over de tafel laat rollen. Twéé zessen, negenentwintig ogen totaal. Francis van Roije heeft dankzij de geestelijkheid zijn eigen varken gewonnen!! Adriaan trekt wit weg en de herberg barst uit zijn voegen. De teleurstelling onder met name de deelnemers wordt geheel overvleugeld door de schik die het neutrale deel van het publiek in deze uitkomst heeft. En nog gratis Diester bier toe. Het is een mooie avond!
(Bron:R78, blz. 15, 16)

1779

Blut door een put

Driehonderd harde Lieshoutse stenen, vierhonderd middelsoort-stenen, de kalk, de schamppaal, steigermateriaal, vrachtkosten en het loon van de opperman en de gravers. Ook de kuiper (een nieuwe emmer) en de smid (een spil, ketting en ander ijzerwerk) kregen geld. Totaal: 37 gulden.
De buren Peter van den Bergh en Gonda Hoogers hadden een mooie ruwstenen put laten maken. Met de derde buur aan de gezamenlijke binnenplaats, Lena van der Sande, was afgesproken dat ze haar part, een derde deel dus, zou meebetalen. Maar omdat Lena nog twijfelde, was er een ontsnappingsclausule ingebouwd: als ze niet zou betalen, zou ze de put ook niet mogen gebruiken.
Toen de put klaar was en de kosten bij elkaar opgeteld, haakte Lena af. Gonda had daar overduidelijk niet op gerekend.
‘Dus dan moet ik de helft betalen. Maar dat doe ik niet.’
Bij de bouwkosten moeten derhalve nog de proceskosten worden opgeteld, want Peter liet het er niet bij zitten. En ook de sfeer op het eens zo gezellige binnenplaatsje was niet meer wat het geweest was. Nou ja, er stond wel een prachtige put.
(Bron: R78, blz. 15)

1787

Cordon sanitaire

Wanneer de Hoogmogende Heren der Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden samen met de Staten van Brabant en het Land van Luik overeenkomen dat er op 3 januari 1787 een generale jacht op dieven, vagebonden en landlopers moet worden georganiseerd, dan gaat de drossaard van Gemert daar natuurlijk niet vóórliggen. Kijk, hij heeft het bevel gekregen aan dit heilzaam voornemen mee te werken en dan doet hij dat ook. De nodige orders in Gemert te beramen tot het formeren van een cordon omtrent de grenzen van onze heerlijkheid? En dit uiteraard onder strenge geheimhouding? Geen probleem voor meester P.A. de la Court.
Hij meldt dat hij dit alles scrupuleus is nagekomen. Daar hoort ook bij dat hij de schepenen, borgemeesters en alle rotmeesters op die 3e januari, ’s morgens om 7 uur, naar de Raadkamer heeft laten komen en al die mensen de aanwijzingen ter hand heeft gesteld over hoe en waar zij hun plicht zouden moeten doen.
‛Dat is trouwens ook poinctelijk nagekomen.’
Er bleken zich twee zwervers binnen de Gemertse limieten te bevinden. Benedictus Humbrake uit het Keulse land en Jan Cleersnijders uit het Land van Luik. De arme kerels – wisten zij veel van die overeenkomst tussen de Hoogmogende Heren – zijn na een week of twee weer vrijgelaten.
De la Court, behept met een generale aversie tegen het vrijlaten van mensen, vindt het zonde en schrijft een brief naar Zijne Hoogwaarde Excellentie, de landcommandeur in Alden Biesen. De drost wijst op de kosten die de generale jacht en de detentie van beide heren met zich hebben meegebracht en het is zijn ootmoedig verzoek om de meegestuurde specificatie te bestuderen en aan het dorpsbestuur op te leggen de gemaakte kosten aan hem, drossaard Pieter Adriaan de la Court, te vergoeden.
Jagen op landlopers, akkoord, maar je moet een eenvoudige dorpsdrost niet op kosten jagen. Het moet wel een beetje gezond blijven.
(Bron: R82, blz. 53)

1790

Dodelijke tegenligger?

Lambert van Rixtel heeft zelf meteen het initiatief genomen. Hij is op tamelijk hoge poten vanaf de Donk bij Beek de Broekkant overgestoken. Hem was namelijk ter ore gekomen dat hij in Gemert van doodslag wordt verdacht. Jazeker, dat klopt. Het Gemertse officie doet onderzoek naar een ongeval, onlangs geschied aan de persoon van Christiaan Penninx, die met paard en kar op weg was naar zijn akker. Een onbekende boer, eveneens met paard en kar, kwam hem tegemoet en ze kregen stevig ruzie over wie er moest uitwijken. Er is met een zweepstok geslagen, waarbij Christiaan gewond is geraakt.
‛Misschien wel door zijn eigen schuld.’
‛Ja, dat kan zijn. Hij is toen naar huis, naar zijn moeitjes gevaren, zonder hen te vertellen hoe, of en door wie hij geslagen of gevallen was. En korts daarna is ie gestorven.’
Lambert heeft niets met de zaak te maken. Zegt hij. Hij kan zich ook niet voorstellen dat er getuigenissen tegen hem zijn afgelegd.
‛Het kunnen hooguit ijdele gissingen zijn en zeker geen middagklare bewijsdommen die de drossaard ertoe hebben aangezet mij te beschuldigen.’
Tja Lambert, maar hoe komt dan zo’n verhaal in de wereld? Een brede kar, een kort lontje, en misschien toch op het verkeerde moment op de Gemertse paden gesignaleerd?
(Bron: R82, blz. 10)

Bekijk PDF

GH-2012-01 Aanleg Beekse Dijk in 1662

Jan Timmers

Voor de grotere uitvalswegen van Gemert wordt er vaak vanuit gegaan dat ze er altijd al geweest zijn, in ieder geval vanaf de tijd dat Gemert als dorp ontstaan is. Voor de meeste van die wegen in Gemert geldt dat ook. Oudestraat, Pandelaar en Koksedijk richting Erp zijn heel oude wegen. Ook zal dat gelden voor de Boekelseweg, alhoewel de Vondellaan als aanlooproute naar Boekel nieuw aangelegd is. De oude route verliep via Deel of eventueel via de inmiddels verdwenen Beverdijk. De oude route naar Bakel liep via Oudestraat en vervolgens Oude Bakelsedijk en niet via De Mortel. De route via De Mortel ontstond pas in 1881, toen de verbindingsweg van Gemert naar Bakel werd verhard. De oude verbinding bestaat overigens als zandweg nu nog steeds.1
Van de Beeksedijk als verbindingsweg tussen Gemert en Beek en Donk is de voorgeschiedenis niet helemaal duidelijk. In dit artikel proberen we daar wat meer duidelijkheid in te brengen.

Nieuwe Dijk door het Heuvels Broek

Het Gemertse schepenprotocol nummer R119, dat aanvangt in oktober 1662, begint op de eerste bladzijde met de tekst: “Wij, schepenen, borgemeesters, kerkmeesters, H.Geestmeesters van Gemert, representerende het corpus alhier, hebben op aggreatie van de gestrenge heer Commandeur, met Mathijs Driessen, Aerdt Jorissen Verperssen en Andries Jan Josephs een accoord aangegaan om te mogen hebben een bequame weg van de Heuvelsche straet af naar het gemeijn Gemertsche Broeck.”
Kennelijk was er nog geen weg tussen De Heuvel en de gemeenschappelijke broekgronden in het Gemertse broek, ook vaak aangeduid met de naam het Heuvelse Broek. In 1662 zal de Nieuwe Dijk, zoals de nieuwe weg werd genoemd, zijn aangelegd. Het was kennelijk nodig om stukken grond van particulieren te verwerven om deze nieuwe weg aan te leggen.
Met Mathijs Driessen wordt afgesproken dat iedere roede land die hij kwijtraakt in de Speedonk, nodig voor de Nieuwen Dijk, met twee roeden in het “gemeijnbroeck” wordt gecompenseerd. Dat Mathijs de dubbele hoeveelheid grond terugkrijgt zal als reden hebben dat hij akkerland kwijtraakt en de grond die hij terugkrijgt nog ontgonnen moet worden. Voor het grasland van Mathijs geldt de verhouding 1:1. De broekgrond die hij krijgt is waarschijnlijk al grasland. Bovendien wordt vermeld dat Mathijs de graven (waterlopen) moet vegen en beplanten.
Wat de precieze afspraken met Aart Verperssen en Andries Jan Josephs waren is helaas in het schepenprotocol weggevallen. Wel lezen we dat er onderling grond werd verkocht.
“Mathijs Driessen heeft verkocht aan Andries Jan Josephs een stukje land van een half lopense groot te Gemert aan de Heuvel en dat stukje wordt begrensd door een erf van de koper, de nieuwe weg en de straat.”
Kennelijk bleef er na het aanleggen van de nieuwe weg een (te) klein stukje grond (een halve lopense is 8 are of 800 m2) van Mathijs Driessen over, dat hij daarom verkocht aan Andries Jan Josephs, wiens grond grensde aan dat perceelsrestant.
In april 1663, het voorjaar daaropvolgend, gaan de grondtransacties verder.
“Mathijs Driessen heeft verkocht aan Dierck Jan Jorissen een stuk groes- en teulland te Gemert ter plaatse in de Speding genaamd, 3 lopense groot, neven de gemeijne dijck, Geraerdt Andriessen van den Wijnboom, de gemeijnt en erfenis Dries Jan Josephs.”
Dat die transactie te maken moet hebben met de aanleg van de nieuwe weg blijkt uit de afspraak dat de koper verantwoordelijk is voor het onderhoud van de nieuwe dijk en dat de koper alleen het recht heeft de berm van de weg te bepoten als de commandeur of de gemeente daarvan afzien.2
Uit de vermeldingen in het schepenprotocol blijkt dat de percelen grond en dus ook de nieuwe weg liggen in de Speedonk tussen de Heuvel en het gemeen broek. Het is juist dat gebied waar de huidige Beeksedijk richting Beek en Donk loopt.

Als we nu de oude kadasterkaarten uit 1832 van dat gebied bekijken, dan valt het op dat een stuk van de Beeksedijk schuin door een groep percelen loopt. Daaruit blijkt dat dat gedeelte van de Beeksedijk later is aangelegd dan de groep percelen. De grondtransacties van 1662 hebben ongetwijfeld betrekking op dit stuk weg. Maar ook het stuk weg vanaf die percelengroep tot aan de Heuvel was onderwerp van de grondtransacties. De verkoop van de 800 m2 door Mathijs Driessen aan Andries Jan Josephs lag immers aan de Heuvel, op de hoek van de nieuw aan te leggen weg en de bestaande straat. Dat moet het driehoekige perceel zijn dat op bijgaand kaartje met een zwarte lijn is ingetekend. Dat driehoekje heeft een oppervlakte van om en nabij 800 m2.

De conclusie uit het voorgaande kan niet anders zijn dan dat de Beeksedijk in 1662 is aangelegd en dat daarvoor gronden moesten worden aangekocht, omdat de Nieuwe Dijk, zoals hij toen werd genoemd, voor een belangrijk deel dwars door particuliere erven moest komen lopen. Het gedeelte van de Beeksedijk tussen de gemeentegrens en die particuliere erven kon worden aangelegd op gronden die toen nog niet ontgonnen waren en behoorden tot het gemeenschappelijke Heuvelse Broek. Op de kadasterkaart van 1832 kunnen we zien dat de percelen in dat gebied helemaal georiënteerd zijn op de (nieuwe) Beeksedijk en dus pas na 1662 werden ontgonnen. De ontginningsgrens van 1662 viel voor een groot deel samen met een natuurlijke waterloop die de Beeksedijk kruist.

De oude weg(en) naar Beek en Donk

Als het huidige tracé van de Beeksedijk pas in 1662 werd aangelegd roept dat meteen de vraag op hoe de Gemertse mensen vóór 1662 dan naar Beek en Donk konden. Daarvoor bestaan twee mogelijkheden. Eén van die mogelijkheden is een route via de huidige Wijnboomlaan en Broekkantseweg. Deze route loopt over een wat hoger liggende dekzandrug en moet daarom al vroeg begaanbaar zijn geweest. De Broekkantseweg is nog een zandweg, maar waar deze weg de Snelle Loop oversteekt, ligt nu nog een (ongebruikte) brug. Dit is een markant punt in het landschap dat als grenspunt tussen Beek en Donk en Gemert al in 1300 werd vermeld onder de naam Bribrake. Dat duidt er op dat de weg toen al in gebruik moet zijn geweest.
Deze oude verbinding ligt overigens nogal ver verwijderd van de huidige Beeksedijk en vormt eerder een verbinding van Gemert met Donk, dan een verbinding met Beek. Er moet ook een tweede route geweest zijn, die dichter bij de huidige Beeksedijk moet hebben gelopen. Duidelijke aanwijzingen daarvoor vinden we in de procesdossiers van de conflicten rond De Snelle Loop. Uit de getuigenverklaringen in 1609 blijkt dat er in het Heuvelse Broek een oversteekplaats was over de Snelle Loop, bestaande uit een vonder voor de voetgangers en een voorde waar karren en koetsen door het water konden passeren. De Snelle Loop was feitelijk een landweer op de gemeentegrens, bestaande uit een begroeide wal met aan weerszijden een waterloop. Bij de doorgang door de landweer was een hek aanwezig in de vorm van een draaiboom. ’s Avonds werd de draaiboom gesloten en ’s ochtends weer opengemaakt.4 De exacte plaats van de doorgang met vonder en voorde is niet bekend. Mogelijk is bij de aanleg van de Beeksedijk in 1662 de oversteekplaats wat verlegd, maar daar zijn geen directe aanwijzingen voor. Alhoewel er geen archiefstukken hierover bekend zijn, zal in 1662 ook meteen een stenen brug zijn aangelegd. In 1792 wordt de brug over de Snelle Loop vernieuwd en uit de aanbesteding blijkt dat er toen al een stenen brug aanwezig was.
Behalve bovenstaande aanwijzingen dat er al voor de aanleg van de Beeksedijk in 1662 een weg door het Heuvelse Broek richting Beek en Donk liep, zijn er nog meer opmerkelijke dingen. Zo zien we op de oudste kadasterkaarten dat er een weggetje aanwezig moet zijn geweest vanaf de huidige Galgeveldseweg tot aan de brug in de Beeksedijk over de Snelle Loop. Dat weggetje is op de definitieve kaart van 1832 weggepoetst, maar was aanvankelijk in de veldtekeningen van 1811 wel ingetekend. De weg werd op de kaart aangegeven met “Chemin de Beek en Donk à …” (weg van Beek en Donk naar…). Overigens moeilijk leesbaar en gedeeltelijk, net als de weg zelf, weggepoetst. In de periode tussen 1811 en 1832 moeten de percelen langs de Beeksedijk tussen de huidige Derdesteeg en de Snelle Loop ontgonnen zijn. Bij die ontginning verdween het weggetje en is de Derdesteeg aangelegd. De conclusie is dat de Galgeveldseweg vóór 1811 rechtstreeks doorliep naar de brug over de Snelle Loop en dan verder richting Beek en Donk. Vóór de aanleg van de Beeksedijk in 1662 moet de huidige Galgeveldseweg zijn voorganger geweest zijn. Ook de naam van die weg maakt dat duidelijk. De Galgeveldseweg loopt immers naar een galgenveld. Wij in Gemert denken dan in eerste instantie natuurlijk aan de galg van Gemert, maar die stond langs de weg van Milschot naar Grotel. De Gemertse Galgeveldseweg blijkt niet naar de galg van Gemert te lopen, maar naar de galg van Beek en Donk. De Beek en Donkse galg stond immers op het perceel in de hoek van de Gemertseweg en de Snelle Loop. Uiteraard aan de Beek en Donkse kant van de Snelle Loop. Op een kaartje van 1814 staat de galg ingetekend met daarbij de aantekening “gerigt van Beek”.5
De conclusie kan niet anders zijn dan dat de Galgeveldseweg dé weg was vanuit Gemert naar de Beek en Donkse galg en daarmee automatisch ook de weg naar Beek en Donk; de voorganger dus van de huidige Beeksedijk.

Via de Dijkstraat (later Broekstraat geheten)

De aanleg van de Beeksedijk vond plaats in 1662. De verbindingsweg van Gemert naar Beek en Donk verliep via de huidige Galgeveldseweg. De wegenstructuur aan de rand van het Heuvelse Broek heeft er vóór 1662 anders uitgezien dan nu het geval is. Het is mogelijk dat men vanuit Gemert toch via de Heuvel, vervolgens een stukje Broekstraat en dan via de Galgeveldseweg naar Beek en Donk ging. Er zijn echter aanwijzingen dat dat toch wat anders in elkaar zat. In de Gemertse schepenprotocollen vinden we dd 5-3-1574 de vermelding van een perceel grond in de Dijckstraat en dat perceel wordt begrensd aan één eind door de Oudestraat en aan het andere eind door de weg ‘daer wesende alsmen gaat nae Beeck’.7 De naam Dijkstraat komt in de 16de en 17de eeuw veel voor in Gemertse archiefstukken. Uit die vermeldingen blijkt dat de naam Dijkstraat toen gegeven werd aan wat we nu de Broekstraat noemen, minstens vanaf de Doregraaf (ter hoogte van de Galgeveldseweg) tot aan Boekent.
· R106 31-1-1554: een huis, hof en erf in die Dickstraet neven een waterlaet geheten den Doeregraeff
· R113 12 april 1616: hof en erfenis aan Boeckent aan de Dijckstraet
Kennelijk was de Broekstraat de weg ‘daer wesende als men gaet naer Beeck’. De weg naar Beek en Donk zou dan lopen via de Broekstraat en de Galgeveldseweg. Dat lijkt een behoorlijke omweg. Er was ook een kortere route, want uit andere vermeldingen valt op te maken dat er ter hoogte van de Groenendaal een voetpad lag waarover men binnendoor naar de Broekstraat/Galgeveldseweg kon. Immers bij de volgende vermeldingen gaat het om een huis aan de Broekstraat met aan het andere eind een pad.
R106 7-5-1556: hof en erf in de Dijckstraet neven den Groenendael en van een kerckpat tot op de gemeijnstraet
R107 1 feb. 1561: een huis en erf te Gemert in die Dijckstraet neven den Gronendael, de kerckpad en de gemeijnstraet
Het precieze verloop van de pad tussen Gemert-dorp en Dijkstraat/Broekstraat blijft helaas wat onduidelijk.

Reconstructie Heuvel-Dijkstraat

In 1662 werd de Beeksedijk aangelegd. De Heuvel was daarvoor geen doorgaande weg en liep niet verder dan het punt waar Heuvel, Broekstraat en Hazeldonklaan bij elkaar komen. De naam Broekstraat werd nog niet gebruikt, maar heette toen Dijkstraat. Het is mogelijk dat ook nog een stuk van de Hazeldonklaan die naam droeg. Waar de drie wegen bij elkaar kwamen staat op de kadasterkaart van 1832 een driehoekig pleintje. We mogen veronderstellen dat die situatie in 1662 ook aanwezig was. Veel oude akkerdorpen hebben een driehoekig pleintje als centraal punt. Het is dan ook aannemelijk dat die plek het centrale punt van de buurtschap De Heuvel vormde. Op het kaartje dat de reconstructie van De Heuvel in 1662 weergeeft zijn de percelen die betrokken waren bij de grondtransacties van 1662 aangegeven met de letters A, B en C. Aart Joris Verpersen is eigenaar van perceel B in de Speding, een verbastering van de oude naam Speedonk. Het perceel grensde aan een waterloop, de Leygraaf, die vanuit De Mortel kwam. Naar alle waarschijnlijkheid vormde die waterloop de ontginningsgrens van 1662. Aan de overkant van de Leygraaf lagen gemeenschappelijke broekgronden: het Heuvelse Broek. Perceel A vormde huis, hof en aangelag van Mathijs Driessen. Het eigendom wordt soms ook aangeduid met de naam Drogemanskamp. Het is ongetwijfeld een oude ontginning. In een Gemertse schepenakte van 1415 wordt de Drogemanskamp al genoemd. Aan de Drogemanskamp was een jaarlijkse erfpacht verbonden, die betaald moest worden aan de familie Van Gemert. Die inkomsten werden in 1632 verkocht aan de Duitse Orde.8 De gebogen perceelsgrens van Drogemanskamp zal al ontstaan zijn bij de eerste ontginning in de middeleeuwen en bestaat nu nog steeds.

NOTEN:

1. Anny van de Kimmenade-Beekmans, Weg Gemert-Bakel: verhard in 1881, Gemerts Heem jrg 39 (1997) nr 1 blz 33-58
2. Regesten schepenprotocollen van Simon van Wetten, Gemert R119 nrs 1, 2, 126
3. www.watwaswaar.nl. Kadasterkaarten Gemert 1811-1832
4. Simon van Wetten, Grensconflict zonder limieten, de strijd rondom de Snelle Loop, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert deel 21, blz 63-64.
5. Frans Leenders, Galg en kaak in Beek en Donk, D’n Tesnuzzik, 30 (2010) nr 1 blz 3-8
6. Het kaartje komt uit het BHIC, Provinciaal archief (toegang 17), inv. nr. 3849. Met dank aan Antoon Vissers.
7. Regesten schepenprotocollen van Simon van Wetten, Gemert R110.
8. Regesten schepenprotocollen R113 nr 662 dd 7-3 1620, R114 nr 568 dd 22-6-1632.

Bekijk PDF

GH-2012-01 Gimmerse wil

Jacques van der Velden

Toevallig ontdekte ik een Tilburgs liedje dat veel op het derde couplet van het Gemerts volkslied lijkt. De titel van dit verhaal, verraadt al waar het couplet vandaan komt.

Van wor ben ik?

Gemerts dialect [ngs], van
Pastoor Poell, Gemert

Wor ùwe laank óp ’n ketaw
de waëvers króm zich wérkte
èn niemes nie, van jónk òf aaw
van swírrelds looëp iejt mèrkte
wor híl gín wíld wás èn ’t blíf stil
wor alle vreej han èn han wil
wor gaër de vrímde línnen án
dor bén ik vandon (2x)

Daor zèh ik vandaon

Tilburgs dialect, van
dhr. Mutsaers, Tilburg

Waor euwenlang op ’n ketaaw
de wèvers krom zich werken
en niemand nie’ van jong of aaw
van ’s werelds lòop iets merken
waor gin geweld was en ’t blëef stil
waor allen vreej hah’n en hah’n wil
waor gin vremden leejen aon
daor zèh ik vandaon (2x)

Het boek We hebben gezongen en niks gehad, muzikanten en liederen uit Midden-Brabant, bevat een verzameling liederen. In het hoofdstuk Tik-tak op mijn getouw staan allerhande weversliedjes, zoals het lied Daor zèh ik vandaon, met de opmerking: “Het volgende lied is waarschijnlijk niet compleet. Naar verluidt zou de tekst geschreven zijn door pastoor Poell”. Dit couplet werd aangeleverd door dhr. Mutsaers uit Tilburg. Het leek me aardig om dit te ontrafelen, want hierin wordt ingegaan op de volksaard. Is de Gemertse volksaard herkenbaar? Verder wilde ik weten of het Tilburgse couplet ouder is dan het Gemerts volkslied, want Lambert Poell is ook in Tilburg [1896-1898 parochie Heikant en 1904-1915 parochie St. Anna] werkzaam geweest, alhoewel niet als pastoor, maar toch, hij zou het toen al gemaakt kunnen hebben. Vanaf 1915 werd Poell pastoor in Gemert en in 1923 heeft hij het lied voor de eerste keer laten zingen bij de opvoering van het toneelstuk ‘De Vestaalse Maagd’. Jan Koekkoek, die in 1929 zijn intrek nam bij de Congregatie van de Heilige Geest in Gemert, schreef in 1988 een prachtig verhaal over dit Gímmers Liedje. Het is gebaseerd op het Kevelaers Heimatslied, dat Theodor Bergmann in 1912 schreef. Gerhard Korthaus schreef er de muziek voor zoals wij die nu nog kennen. Oorspronkelijk was het bedoeld als Heimatslied van Kevelaer, maar geleidelijk aan werd het in het hele gebied aan de Nederrijn gezongen. Verschillende dorpen zingen het in eigen dialect. Zo heeft Pastoor Poell het ook herschreven voor Gemert. In de eerste twee coupletten worden typisch Gemertse elementen gebruikt, dat maakt ze ongeschikt voor Tilburg. Ik denk aan de Rips, het Kasteel en de Duitse Ridders. Ze zouden daarvoor helemaal verbouwd moeten worden. Dit verklaart dat alleen het wevers-couplet bekend was, tenslotte is Tilburg ook een weversstad. In de achttiende eeuw was de weefproductie van Gemert nog gelijk aan die van Tilburg.

Ontrafeling. De eerste vier regels zijn vrijwel hetzelfde. Pas vanaf de vijfde regel zijn er inhoudelijke verschillen. Daar heeft hij ‘wíld’ weelde vervangen door “geweld” en om het ritme te bewaren laat hij ‘híl’ helemaal weg. Dit lijkt een taalkundige oorzaak te hebben, want in het Tilburgs is ‘wilde, welde’ weelde. Nu benadrukt hij dat er ‘geen geweld’ was in plaats van ‘helemaal geen weelde’. Belangrijker is het woord ‘wil’ plezier op de volgende regel, dat volgens mij door hem niet als zodanig begrepen is. Omdat het moest rijmen op ‘stil’ heeft hij het vermoedelijk maar laten staan. Er is tenslotte ook de gewone betekenis ‘wens, verlangen’ die enigszins voldoet. De daarop volgende zin steunt deze bewering. In de Tilburgse versie staat dat vreemden daar niet aanlegden, in tegenstelling tot Gemert waar ze dat blijkbaar gráág deden. Het woord ‘wíl’ plezier is in mijn ogen een soort watermerk, dat verraadt dat het lied in het Gemerts dialect geschreven is. Op de dialect-woordkaart plezier van Noord-Brabant staat bij Gemert ‘wil’, maar bij Tilburg ‘leut’. Dat betekent dat in het Gemerts dialect ‘wil hebben’ plezier maken een gebruikelijke uitdrukking is. Het is overigens geen Gemertse uitvinding, want Bredero schreef al in 1612: “Gy moet lustich slempen [brassen], so gy wilt inde kroegh gaen. Die wil wil hebben, die moet wil doen, en geen geld sparen”. Uit dit alles trek ik de conclusie dat het een verbouwing is van het derde couplet van het Gemerts volkslied, dat door pastoor Poell geschreven is vóór Gemert en dat er waarschijnlijk géén andere Tilburgse coupletten zijn. Waar het plezierig is leggen de mensen gráág aan! Makt Gimmerse wil [motto prins Sjaak I, 1962]

GERAADPLEEGDE BRONNEN:
Rolf Janssen, We hebben gezongen en niks gehad, 1984, p. 205
Jan Koekkoek, Kevelaers Heimatslied sloeg in Gemert aan, in: GH 1988 nr.3, p.78-83
A.A. Weijnen, De dialecten van Noord-Brabant, 2009, p. 31-32.

http://www.cubra.nl/wtt/l.htm woordenboek Tilburgse taal, leut [kaart 99], wilde
http://www.heemkundekringgemert.nl/pagina9.html Gemerts volkslied
http://www.drumknaauwers.nl/index.php/drumknaauwers/exprinsen-a-adjudanten ex-prinsen.
http://www.missie-geest.nl/Overledenen%20CSSp.htm#Koekkoek Pater Jan Koekkoek
http://www.wnt.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M086395&lemma=wil wil (II)

Bekijk PDF

GH-2012-01 In Monera tikt elke klok zijn eigen tijd

Ad de Koning

Inderdaad, zijn vooroorlogse huisje aan het Stereind – al vele jaren een landmark in Gemert – hangt en staat vol met klokken en pendules. Een klok in Russisch-orthodoxe stijl bijvoorbeeld, en een exemplaar in barokstijl met zelfopwindend slagwerk. En inderdaad, 3 september 1962 vormt het begin van zijn eigen jaartelling van keizerrijk Monera Carkos Vlado. Die tijdmeting loopt tot op de dag van vandaag door en gaat daarmee volgende week zelfs z’n vijftigste jaar in. Maar nee, verder heeft Gemertenaar Gerard van Lankveld (1947) ‘niet zo heel veel’ met tijd.

Mijn eerste kennismaking met het werk van de eigenzinnige kunstenaar moet ergens in het najaar van 1986 zijn geweest. Als kersverse leerling van het (toen nog) Macropedius College aan de Sleutelbosch herinner ik me de imposante, met glas omgeven staande klok, omringd door (ik meen) wiskundelokalen. Het kunstwerk – want ik zag toen al dat het dat óók was – werd aangedreven door twee kleine gewichten aan twee koorden, die op intrigerende wijze in een traag eigen tempo om de verschillende onderdelen heen slingerden. Dat het een bijzondere klok was, was zelfs de ruim duizend puberende scholieren die er dagelijks langs liepen, mezelf incluis, wel duidelijk. Of het uurwerk ook op tijd liep, in mijn herinnering niet het geval, deed er verder niet toe.

Gerard vindt het prima dat ik de Monera-grenzen passeer, maar weet niet zo goed wat ik van ‘m wil horen. Als ik vertel dat ik 25 jaar na mijn eerste kennismaking met zijn werk gewoon nieuwsgierig ben naar de utopische maar wél echt bestaande vrijstaat waarover hij nu al zolang de sceptor zwaait, begint hij te lachen. „Zo speciaal is het nou ook weer niet, mensen kunnen soms zo gruwelijk overdrijven.” Aan de met krassen doorleefde keukentafel giet hij met een ouderwetse moor het water in een kopje met daarin een bodempje oploskoffie. De negen klokken aan de muren, waaronder twee van zijn eerste (die met de befaamde Rode-Pleintorentjes), tikken er lustig op los. De ene slaat, zo blijkt later, wat eerder dan de andere. „Als ze allemaal tegelijk zouden slaan, hoor je helemaal niks meer.” Om diezelfde reden loopt ook de grote klok in de toren in zijn keizerlijke tuin vijf minuten vóór op het uurwerk van de kerk van Sint-Jansonthoofding.

„Of tijd belangrijk is? Natuurlijk, het is wel handig. Anders hadden wij hier nu bijvoorbeeld niet af kunnen spreken. Zonder tijd was ik hier nou niet geweest, of gij niet. Het is een baken voor de mens. We hebben het nodig, anders zou het overal één grote teringzooi zijn.” Zijn eigen jaartelling begon op de dag dat hij na een aantal jaren op de BLO bij klokkenmaker Petit & Fritsen in Aarle-Rixtel aan de slag ging. Vijftien was hij toen. „Nee, klokken heb ik er niet gemaakt. Ik was maar een boerenlul, moest dom werk doen. Sjouwen met zware zakken enzo.” Thuis was Gerard, de jongste uit een gezin van vier, al vaak in z’n eentje ‘een bietje aan het frotten’. Dingen uitvogelen, gewoon door het te doen. Zo knutselde hij stoommachines en vliegtuigjes in elkaar die er ook nu nog verbluffend knap gemaakt uitzien. Zijn technisch inzicht lijkt sowieso onbegrensd. Als jongetje van elf bouwde hij een kleine (werkende!) oerplatenspeler, met een kartonnen trechter en een kurk met een naald erin.

Met anderen spelen was er in zijn jonge jaren niet bij. Niet alleen omdat hij naar eigen zeggen ‘niet met een bal in z’n buik geboren is’, maar ook omdat hij oneindig veel gepest en vernederd werd. Gerard zonderde zich zoveel mogelijk af, en dat doet hij nu nog steeds het liefst. „Ach ja, dat pesten. Meestal doen ze het tot ze een jaar of zeventien, achttien zijn. Dan gaan ze aan het vrijen en is het afgelopen.” In het begin liet hij de scheldkannonades gelaten over zich heen komen, maar rond z’n zestiende ging hij vaak in de tegenaanval. „Net als herten, die doen ook niks dan bokken en stoten. Dan viet ik de grootste steen die ik kon vinden en gooide die keihard terug.”

Uit zelfbescherming én als strijd tegen het systeem van de ingewikkelde maatschappij besloot Gerard letterlijk een eigen wereld te creëren, al duurde het nog tot 1976 eer die wereld de naam Monera (afgeleid van moneron: enkeling) kreeg. „Mijn eigen kalender zit zoveel logischer in elkaar dan de echte die iedereen gebruikt. Elk kwartaal telt 91 dagen: de twee eerste maanden hebben 30 dagen en de derde maand 31. Alleen juli en augustus tellen allebei 31 dagen. Het klopt precies.” Toch vindt Gerard de ‘wereldse kalender’ niet overbodig. „Ze moeten naast elkaar bestaan. De ene heeft de andere nodig.”

In het tot aan de nok met ijzerwaren gevulde schuurtje in de tuin (‘sommigen noemen dit mijn baarmoeder’) laat Gerard een klok in wording zien. Meestal weet hij van tevoren niet wat hij gaat maken. Het plan in zijn hoofd wordt door de voortgang zelf verwezenlijkt. Behalve als het ‘op bestelling’ is, zoals laatst nog de statige klok ‘Il Corona Tempora Jubilata’ voor het Gentse museum Dr. Guislain. Een Van Lankveld creëert zichzelf. „Een doorsnee uurwerk zit knap in elkaar, maar is eigenlijk maar een lilluk ding. Daarom vind ik de meeste productieklokken ook saai, fantasieloos. Het tikt wel, maar toch is het zo dood als een pier. Een klok moet léven, mooi gegraveerde letters hebben. Dan zit er spanning in.”

In zijn eigen oorspronkelijke wereld voorziet de keizer elk jaar van een eigen naam, die ook meteen iets vertélt over dat jaar. Zo staat 1962 te boek als Anno Preludium het Jaar van het voorspel. Of neem 1982, het jaar waarin de staande astronomische klok Horlogium Imperiale gereedkwam. In Monera wordt 1982 aangeduid als ‘Viginti Annorium Imperio Purgatos’, Latijn voor ‘door twintig jaar van opperbevel gelouterd’. „Ik gebruik geen Nederlandse namen. Nederlands klinkt zo droog.” Gelouterd is het enige juiste woord voor iemand die eigenhandig een klok met daarin een astrolabium weet te creëren. Aan dat ingewikkelde instrument is een veelheid van posities is af te lezen. Niet alleen het uur van de dag, maar ook de dag van de week, de maand, zonsop- en zonsondergang, de stand van de maan, het moment van zons- en maansverduistering, de tijden van het jaar en de perioden van de sterren uit de dierenriem. En alsof dat nog niet genoeg, draait een schijf met daarop de sterrenkaart eens in de 24 uur geheel rond en voegt daaraan na 365 dagen één omwenteling toe.

Dat zijn fantasierijke werk als outsider-kunstenaar in steeds bredere kring erkend en gewaardeerd wordt, vindt hij ’toch wel fijn’. „Ik maak wat ik wil maken, maar het is prachtig als anderen het ook mooi vinden.” Samen met historicus en socioloog Ton Thelen, die veel zaken voor hem regelt, bezoekt hij ook met enige regelmaat het museum in Gent, waar een aantal van zijn werken tot de vaste collectie behoort. „Ik kom er graag, in België. Zulke aardige mensen, hier is alles zo formeel geworden.”

Drie jaar geleden ging Gerard, 64 inmiddels, met prepensioen, na vele tientallen jaren in de kwekerij van Helso (later Atlant) aan de Boekelseweg te hebben gewerkt. „Ik heb nooit echt iets met tuinieren gehad, maar ja, ge moet toch iets.” Zijn nieuwe dagelijkse ritme bevalt hem uitstekend. Iedere ochtend rond elf uur kookt Gerard zijn eigen pannetje erpel, waarna hij even gaat liggen. Maar niet langer dan een uurke, want hij is nog met van alles bezig. „Eigenlijk kom ik tijd tekort. Het is toch wel handig om te hebben, tijd. Nou ja, zo lang ik aan de gang kan blijven, is het al lang goed.” Het keizerrijk Monera moet in beweging blijven, de hele tijd. En het is niemand anders dan de keizer zelf die daar voor kan zorgen.

Bekijk PDF

GH-2012-01 Hoofddoekjeskwestie in Gemert

Rob de Haas

We schrijven januari 2012. Koningin Beatrix brengt een staatsiebezoek aan het Golfstaatje Oman. In het programma is ook een bezoek aan een moskee ingeruimd. De Nederlandse vorstin draagt daarbij een hoofddoek over haar hoed. Een Omaanse gewoonte, die zij vanzelfsprekend wil respecteren. We zien een dergelijk ritueel wel vaker, als bijvoorbeeld vooraanstaande vrouwen op audiëntie gaan bij de paus in Rome. De fractieleider van de Partij Voor de Vrijheid (!) twittert echter onmiddellijk de wereld in, dat het hoofddoekje het symbool is van vrouwenonderdrukking binnen de islam. Beatrix verzucht hardop “Wat een onzin!”. Criticasters vinden dat een te politieke uitspraak en die mag de majesteit niet doen. De media duiken er maar al te graag bovenop. Een storm in een glas water.

Rijke Roomse Leven

Zo’n 60 jaar geleden speelde er in Gemert al een hoofddoekjeskwestie, maar die heeft de media niet gehaald, ook niet de lokale voor zover bekend. We zitten nog in de tijd van het ‘Rijke Roomse Leven’, al heeft de aanduiding ‘Rijke’ een wat wrange smaak gekregen na de recente onthullingen van kindermisbruik door geestelijken. Hoe het ook zij, we hebben het wel over een tijd, waarin het dagelijks leven van met name de zuidelijke Nederlander, dus ook van de Gemertenaar, sterk bepaald wordt door de regels van de katholieke kerk. Dat geldt niet alleen de gang naar de kerk voor het bijwonen van allerlei diensten: ’s zondags de Hoogmis en het lof; door de week de ochtendmissen; de wekelijkse biecht ter verlossing van kleine en grote zonden; de vele hoogtijdagen als Kerstmis, Pasen, Pinksteren, Maria Lichtmis, Hemelvaartsdag, Sacramentsdag, Maria ten Hemelopneming en de daaraan voorafgaande periodes als advent en vastentijd; Allerheiligen en Allerzielen, dagen waarop we de kerk in- en uitlopen om aflaten te verdienen waarmee we zieltjes van overleden dierbaren vanuit het vagevuur alsnog kunnen overhevelen naar de hemel.

Ook het dagelijks leven thuis is doordrenkt van geboden van de kerk. Op zondag mag er niet worden gewerkt, nog geen wasje mag worden gedaan. Het erf moet maar op zaterdag worden aangeharkt evenals het schrobben van de stoep. En we bidden wat af. Ochtend-, middag- en avondgebed. Voor en na de maaltijd. Over elk nieuw brood wordt een kruis geslagen. Het wijwaterbakje moet geregeld worden bijgevuld. Bijzonderheden in een mensenleven als geboorte, ziekte, jubilea, huwelijk en dood zijn ondenkbaar zonder bemoeienis van de kerk en dat geldt per definitie voor de doop, de eerste H. Communie en het vormsel. De parochieleiding vaart er wel bij, krachtig en opzichtig gesteund door de notabelen.

Hoofddoekje verplicht

Op zondag is het bij wonen van de H. Mis een verplichting. Nuchter, dat wil zeggen zonder vooraf gegeten te hebben. De kerken zitten bomvol. Alle banken en stoelen zijn bezet. Achterin moeten laatkomers blijven staan. Iedereen is op zijn zondags uitgedost. Mannen zijn weliswaar met hoed of pet op naar de kerk gekomen, maar zij zetten deze eenmaal binnen eerbiedig af. Vrouwen zijn verplicht om een hoofdbedekking te dragen. Een antieke poffer, een modern hoedje al dan niet met voile of een eenvoudig hoofddoekje. Zij hoeven deze binnen niet af te doen. Sterker nog, bij het ter communie gaan behoort het vrouwenhoofd zedig bedekt te zijn.
De communie is het centrale gedeelte van de dienst. De priester spreekt dan een gebed uit waarmee hij brood en wijn verandert in het lichaam en bloed van Christus. Daadwerkelijk, dus niet symbolisch. Een van de vele mysteries van het geloof. Op zijn teken stormt het kerkvolk de banken uit en haast zich naar de fraai gebeeldhouwde communiebank voor in de kerk. Je verovert al duwend een plekje dat vrijkomt, gaat op de knieën en vouwt je handen onder het witte kleed, dat over de communiebank hangt. Uit je ooghoeken kijk je of de priester met de kelk al nadert. Hij beweegt als een schietspoel heen en weer vergezeld door een misdienaar, die het kazuifel vasthoudt zodat de priester ongehinderd de hosties kan uitdelen en een schaaltje om te voorkomen dat een hostie per ongeluk op de grond valt. Zodra hij in de buurt komt, sluit je vroom de ogen, steek je je tong uit en wacht je het moment af waarop je de hostie op je tong voelt plakken. Dan sta je op en wring je je door de rijen wachtenden achter je, terug naar je plaats. Het ter communie gaan verloopt in die tijd dus lawaaierig en chaotisch, veel minder gedisciplineerd dan tegenwoordig. Nogal wat kerkgangers houden het voor gezien en kiezen dat moment uit om de kerk te verlaten. Ze hebben naar hun gevoel voldoende aan de zondagsplicht voldaan.

Je kunt je voorstellen dat je je behoorlijk gepakt en beschaamd voelt, als je op de communiebank geknield met je tong buitenboord door de pastoor of kapelaan wordt overgeslagen. Niet per ongeluk, maar expres. De boot is dan ook aan als dat een aantal Indische vrouwen overkomt kort nadat zij zich met hun gezinnen zo’n zestig jaar geleden in Gemert hebben gevestigd. Als zij verhaal halen, blijkt dat zij tijdens de communie worden overgeslagen, omdat zij geen hoofdbedekking dragen. Die verplichting kenden zij in Indië niet en aanpassen is mooi, maar er zijn grenzen. De dames besluiten om dan maar niet meer naar de kerk te gaan en daarmee is de Gemertse hoofddoekjeszaak geboren. Pastoor Van den Heuvel zit met de kwestie in zijn maag. Hij probeert de Indischen te overreden om een hoedje te dragen, maar zij maken er een principiële zaak van en weigeren. Ze willen niet meedoen aan die wekelijkse modeshow. Pater Martin van der Drift getuigt ervan, dat de pastoor eigenlijk wel wil toegeven, maar dat enkele leden van het kerkbestuur die soepelheid nog niet kunnen opbrengen. Uiteindelijk hakt pastoor Van den Heuvel de knoop door en schaft de verplichting om iets op het hoofd te dragen af. En zie daar. Niet lang daarna zijn er ook Gemertse vrouwen die blootshoofds ter kerke gaan.

Bekijk PDF