GH-2013-04 Einde van een Gemertse onderwijsfamilie

 

Rob de Haas

Op 24 juni heeft basisschool De Havelt op feestelijke wijze afscheid genomen van juffrouw Maria de Haas – van der Velden. Zij heeft de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar + 1 maand bereikt. (Die ene maand is een bezuinigingscadeautje van kabinet Rutte I.) Nou en, zult u denken, er gaan zoveel mensen met pensioen. Inderdaad, op zich niet zo heel apart maar wel het feit dat Maria toch de laatste is van een bijzondere Gemertse onderwijsfamilie. Een onderwijsfamilie van een omvang die je zelden ziet en waarvan het maar de vraag is of die er nog ooit zal komen. Nu kennen we wel meer bekende Gemertse onderwijsfamilies, zoals de Bokken, de Slitsen, de Van de Crommenackers, de Van der Heijdens, de Van Nistelrooijs, maar de Van der Veldens spannen met dertien leraren de kroon.

Het begint allemaal met Marinus van der Velden, de voor vele Gemertenaren bekende ‘Mister Van der Velden’. Marinus is de oudste zoon van molenaar Tinuske van der Velden, die in de eerste helft van de twintigste eeuw op de Molenakker windmolen De Peperbus draaiende houdt. Marinus ziet dat het molenaarsvak tanende is en besluit in al zijn wijsheid om zijn vader niet op te volgen, nee, hij wil het onderwijs in. Dat is hem gelukt en in 1923 wordt hij benoemd tot onderwijzer aan de Jean Baptist de la Salle in Gemert. In de volksmond heet de jongensschool De Komschool. Hoofd der school ofwel bovenmeester is dan de heer Vrins. In 1938 volgt Marinus van der Velden hem op. Hij heeft zich inmiddels ontpopt als een onderwijsman in hart en nieren. Zijn functie van hoofd der school en zijn organisatievermogen zorgen er voor dat Marinus ook allerlei maatschappelijke functies te vervullen krijgt. Hij wordt hoofd van de Gemertse luchtbescherming, voorzitter van de Gemertse voetbalclub, voorzitter van het comité voor opvang van Indische repatrianten, enz. enz. En dat is niet het enige. Als hij in 1932 trouwt met Leentje Manders, stichten zij samen een groot gezin met uiteindelijk elf kinderen, waarvan, en nou komt het, er maar liefst zeven het onderwijs in gaan: Betsy, Toos, Martien, Riekie, Gonny, José en Maria. Op twee na hebben ze allemaal de Gemertse jeugd bediend en zijn er dus heel wat Gemertenaren die op de lagere school een Van der Velden op hun onderwijspad zijn tegengekomen. En dat is nog niet alles, want 5 van hen zijn ook nog eens met onderwijsmensen getrouwd, dus kunt u wel raden waar het op familiefeestjes over is gegaan. Zo’n groot gezin levert als vanzelf een leger aan kleinkinderen op. Hoeveel daarvan het onderwijs in zijn gegaan? Niet een!

Tot slot nog een opmerkelijk feit. Marinus van der Velden is jarenlang voorzitter geweest van onze heemkundekring. Ook zijn oudste dochter Betsy heeft in het bestuur gezeten evenals zijn jongste schoonzoon Rob.  Neem daarbij zoon Jacques, die heel wat
artikelen heeft geschreven voor Gemerts Heem plus schoonzoon Wim, die als archivaris heel wat Brabantse publicaties op zijn naam heeft staan en we kunnen behalve van een bijzondere onderwijsfamilie toch ook wel spreken van een echte heemkundefamilie ok nog ok.

Bekijk PDF

GH-2013-04 Twee bijzondere prenten

Waarom Onze Lieve Vrouw van Handel in de bloemen werd gezet en in de steek gelaten

Frans van der Aa

Sinds de benoeming van Cillis van Sepperen in 1685 als rector van de Handelse kapel was door tegenslagen, de kapelbrand van 1709, een moord op een weerloze pelgrim, en zijn voortdurende afwezigheid, de toeloop van bedevaartgangers tijdens zijn rectoraat sterk afgenomen. In 1718 werd hij Pastoor in Ordingen. In Handel werd hij op evolgd door de Duitsordenspriester Bartholomeus Luyten op 18 Maart 1718 die tot aan zijn dood in augustus 1754 het bedevaartsoord bediende. Het is in de ambtsperiode van deze ijverige en
bezielende priester dat de bedevaartgangers weer in grote getale naar Handel trokken. Hij maakte wervingsreizen in de verre omtrek van Handel en herstelde veel processies die onder het rectoraat van Cillis van Sepperen verloren waren gegaan. Door een bezoek van Daniël de Brouwer en zijn twee metgezellen Petrus Teurlings en Petrus Moescops aan Handel, kwamen ze in contact met Rector Luyten die hen vroeg zich in het “vrije” Handel te vestigen om het kosterschap van de kapel op zich te nemen, te zorgen voor misdienaars en assistentie bij de diensten. Zij stemden toe en vestigden zich in 1723 in een vervallen gebouw met een tuintje de “Hanenkamp” geheten. Ze leefden als derde ordeling van Sint Franciscus en ondernamen allerlei activiteiten, hadden een eigen
waskaarsensmelterij, bakten hosties, en brouwden zelf bier.1 Ook verkochten ze religieuze artikelen aan de bedevaartgangers. Prentjes hebben zeker niet ontbroken in hun ‘negosie’. Deze prentjes kwamen vanaf de 2e helft van de 16e eeuw steevast uit Antwerpen. Na de komst in 1549 van de boekdrukker en uitgever Christoffel Plantin naar Antwerpen, geb. ca. 1520 in het Franse Saint Avertin nabij Tours, werd de Scheldestad toonaangevend in de uitgave van boeken en prenten. Eerst werkte hij als boekbinder en in 1555 opende hij een eigen drukkerij, “De gulden Passer”.

Tot aan zijn dood in 1589 heeft hij een enorme impuls gegeven aan de verspreiding van boeken en prenten van uitzonderlijk hoge
kwaliteit. De drukkerij werd na zijn dood overgenomen door zijn schoonzoon Jan Moretus.

Na ca.1650 begon de aftakeling van de eens zo roemruchte Antwerpse uitgeverij. Men beschikte intussen over een enorme voorraad drukvormen waaruit nog heel lang geput kon worden. De aanmaak van nieuwe drukvormen was een kostbare aangelegenheid waardoor er minder animo was om die voorraad op te voeren. Ook verminderde de belangstelling voor beeldmateriaal waarvan het grootste deel van de bevolking de betekenis niet begreep. Toch hadden de prentjes voor vele gelovigen een grote gevoelswaarde en
ze ondersteunden bovendien hun geloofsbeleving. Ook de broederschappen en beroepsverenigingen lieten jaarlijks nieuwe offerprenten drukken. Vele devoties en bedevaartplaatsen in West Europa werden voorzien van afbeeldingen van het genadeoord.

Nu begon het woekeren met de koperplaten. Vanaf ca. 1730 werden door Amsterdamse boekverkopers in Antwerpen bestellingen geplaatst voor duizenden kleine ongekleurde religieuze prentjes die op de keerzijde in Amsterdam bedrukt werden met tekst voor een overledene. De voorstellingen hadden weliswaar een religieuze inhoud maar niets met de dood van doen. Zelfs afbeeldingen van een bedevaartsoord werden hiervoor gebruikt.2

Om aan de vraag te voldoen werden de oude koperplaatjes keer op keer opnieuw opgestoken waardoor de kwaliteit drastisch tot een
dieptepunt daalde maar toch bleven de prentjes nog altijd zeer in trek met name bij de eenvoudige burgerij die nu door de dalende prijs de mogelijkheid kreeg om de voorheen zo kostbare prentjes in hun bezit te krijgen.

Vanaf het einde van de 17e eeuw ging men de voorstellingen afdrukken op een groter vel perkament of papier dan nodig was voor de gravure, waardoor er ruimte werd gecreëerd om een randversiering aan te brengen. Men kon nu bijna alle beschikbare drukvormen gebruiken om op verzoek van de klant rond de uitgekozen gravure een weelderige bloemenrand te schilderen.3 De kopergravure van Onze Lieve Vrouw van Handel is hier een voorbeeld van. In de rand van de ingekleurde gravure is met enige inspanning de naam van de uitgever Suzanna Verbruggen waar te nemen. De voorstelling is oorspronkelijk door Jacobus de Man gegraveerd. Hij overleed in
1719 in Antwerpen en na diens dood werd de drukvorm overgenomen door Verbruggen. Maria is gekleed in een Spaanse mantel staande op een troon met de tekst “Sedes Sapientia”, (zetel der wijsheid). Onder en boven de afbeelding een vaas met bloemen op een gestileerd tafeltje van waaruit rond de gehele voorstelling een uitbundige bloemenweelde van tulpen, rozen, en zonnebloemen
werd geschilderd.

Dat zulke toch vrij kostbare prenten in Handel werden aangeboden moet te maken hebben gehad met de populariteit van het
bedevaartsoord. Door de vele pelgrims was de kans groter dat deze prenten, zelfs al waren ze voor de gemiddelde burger te hoog gegrepen, verkocht konden worden. Juist in de bloeiperiode van de Handelse bedevaart werden deze prenten geleverd door de Antwerpse drukker. Weinigen zijn bewaard gebleven. Doordat men ze door het grote formaat niet in een gebedenboek kon opbergen werden ze in huis aan de muur gehangen. Door invloed van licht en vocht hebben de meeste exemplaren de eeuwen niet doorstaan.

Plaatje van Handel vermaakt tot plaatje van Kevelaar.

Een rigoureuze ingreep werd wel eens toegepast om een kostbare drukvorm voor een andere ‘markt’ te kunnen benutten. Zo is er een
prentje van Onze Lieve Vrouw van Kevelaar waarvan de drukvorm voordien gediend moet hebben om bedevaartprentjes van Onze Lieve Vrouw van Handel mee af te drukken. Kennelijk verwachtte de uitgever, te weten Anna Maria Bunel uit Antwerpen, voor dit prentje geen bestellingen meer en bewerkte zij daarom de drukvorm zodanig dat deze voortaan voor de productie van prentjes van Onze Lieve Vrouw van Kevelaar kon dienen, waarvoor zij op dat moment wel vraag had….

Dat het hier niet meer ging om een hoogwaardig product te leveren is wel duidelijk als men de gravure nauwkeurig bekijkt. Het prentje
is slordig ingekleurd, links onder de blauwe lucht boven de Handelse kerk is de plaatsnaam nog duidelijk waar te nemen ook al heeft men er een dubbele streep doorgehaald, deze doet nu dienst als kaarsenkapel van Kevelaar. Rechts onder de blauwe wolk is de zeshoekige genadekapel van Kevelaar geplaatst. Nog net valt het doorgestreepte “fons”(bron) te herkennen, en Maria’s Latijnse naam is in zijn geheel verwijderd. Het Handelse putje is nog duidelijk waarneembaar. De moeilijkste klus was de beschrijving in het cartouche waar men voortvarend heeft huis gehouden om de herkomst te verdoezelen. In de eerste twee regels is enkel de plaatsnaam veranderd in Kevelaer. In de derde van de vier regels, “gelegen onder de vrij neutrael”, is de oude tekst dusdanig bewerkt dat enkel
de naam “An. Mar. Bunel”, nog met moeite te lezen valt. De laatste regel “Heerlijckheijt Gemert”, is bijna geheel opgegaan in de arcering.

Mogelijk betreft het hier getoonde prentje een exemplaar uit een proefbestelling. Men kan zich toch moeilijk voorstellen dat het om een levering van duizenden prentjes ging daar de beheerder van de cultusplaats de zending in deze slechte kwaliteit zou hebben afgewezen.

Anna Maria Bunel werd geboren in 1701 en in 1728 opgenomen in het Antwerpse Sint Lucasgilde als “meesterdochter in beeldekens
verkoopen”. Te oordelen naar het resultaat heeft ze zelf de drukvorm aangepast, zou men denken. Ze was gehuwd met de perkamentmaker Charles Neel en stierf in 1766 te Antwerpen.4

NOOT:

1. Zie ook: Peter Lathouwers, In eeren ende oirbaer onser Vrouwe te Haenle, Kerk en bedevaart in Handel, Gemert 2005.

2-3-4. Zie ook: Alfons K.L. Thijs, Antwerpen Internationaal uitgeverscentrum van devotieprenten 17e en 18e eeuw, 1993, p. 61, 63, 116.

NASCHRIFT van de redactie:

Frans van der Aa, de auteur van bovenstaand artikel, is al zo’n 35 jaar een gepassionneerd verzamelaar van curieuze prentjes. En uiteraard hebben die uit de eigen regio zijn bijzondere aandacht. Frans vertelde ons hoe hij aan de hier beschreven bijzondere exemplaren is gekomen. De gave perkamenten prent met de kleurige gordel van bloemen heeft hij kunnen verwerven van een antiquair in Dortmund die het niet in zijn winkel maar ingelijst in zijn woonkamer als een ‘huismadonna’ had opgehangen. Het tweede
prentje met de aanpassingen ten behoeve van het bedevaartsoord Kevelaar kon Frans aan zijn collectie toevoegen na een bezoek  aan een bevriend en collega-verzamelaar van prentjes in het Duitse Lendringsen. Frans was uitgenodigd om een pas verworven
collectie te komen bekijken en naar waarde te schatten. Tot zijn niet geringe verbazing trof Frans  daar het bewuste
Kevelaarprentje dat hij meteen herkende als zijnde van origine een Handels prentje. Als tegenprestatie en zeker ook omdat het hier een prentje uit zijn eigen kerkdorp betrof, kreeg Frans het prentje ten geschenke.

Dit ‘skon’ verhaal over de verwerving van twee bijzondere prenten  mag naar de mening van de redactie van ons tijdschrift hierbij niet ontbreken. Tot besluit past nog een ‘dankjewel Frans’ dat je dit bijzondere Handelse erfgoed weer ’thuis’, dat wil zeggen naar Gemert en bij ons onder de aandacht hebt gebracht  –
(Red.-AO)

Bekijk PDF

GH-2013-04 Wilhelmina van de Nieuwenhof: het leven van een Gemertse non in Indië

Luuk Keunen

Inleiding

In elke familie komen wel bijzondere verhalen voor van personen die een volledig ander leven hebben geleid dan hun nabije familieleden. Dat geldt bijvoorbeeld voor het bijzondere, maar ook treurige leven van Wilhelmina van de Nieuwenhof (Gemert,
1851 – na 1900). Haar levensloop heeft zelfs voor de landelijke geschiedschrijving van de vrouwelijke religieuze ordes betekenis.

Wilhelmina werd op 17 januari 1851 te Gemert geboren als eerste kind van Peter van de Nieuwenhof (1814-1893) en diens Deurnese echtgenote Mechelina van den Berkmortel (1822-1865). Zij woonden aan de Nieuwstraat. Na Wilhelmina zouden nog negen kinderen volgen, onder wie twee tweelingen. Een van deze andere kinderen is de betovergrootvader van de auteur.

De eerste jaren in het klooster

Wilhelmina van de Nieuwenhof ontving op 5 april 1870 het habijt van de Zusters Ursulinen te Grubbenvorst en nam de kloosternaam Zr. Marie Séraphine aan. Op 14 mei 1872 legde ze de gelofte af. Voorafgaand aan het ontvangen van het habijt had ze 500 gulden aan de kloosterorde geschonken en na aflegging van de gelofte nog eens 100 gulden.  Marie Séraphine genoot haar opleiding als novice in het huis van de Ursulinen in Venray, waar een noviciaat voor Oost-Indië was opgericht. Mogelijk heeft Wilhelmina expliciet voor de Ursulinen gekozen, omdat deze orde onderwijs als primaire taak voor zich zag en Wilhelmina ambities in die richting had, of omdat ze graag naar de missie wilde. Aan het eind van haar opleiding in april 1880 ontving Séraphine het diploma voor hoofdonderwijzeres.

Roerige tijden in Batavia

Op 19 juni 1880 vertrok Séraphine en drie andere zusters met het schip ‘De Prins van Oranje’ van Rotterdam naar Batavia. Op 31 juli 1880 kwam ze in Batavia aan. Daar kwam Séraphine terecht in het klooster te Batavia-Noordwijk ofwel het ‘Groote Klooster’, dat in 1856 was gesticht. Er was een meisjespensionaat aan verbonden dat na een wat aarzelend begin uiteindelijk goed bekend bestond. Haar belangrijkste taak, lesgeven, nam ze vrijwel direct ter hand. Het wennen aan het tropische klimaat ging echter niet zonder slag of stoot. Eind september spuugde ze bloed en de dokter concludeerde dat haar longen waren aangetast. We weten niet exact wat ze gehad heeft, maar het zou om tuberculose kunnen gaan. Voor de orde was dit extra pijnlijk, omdat Séraphine juist naar Indië was
gehaald om rustbehoevende zusters te vervangen.  Over de jaren erna weten we niets over Séraphine, maar we veronderstellen dat zij genezen is en haar taken nog enige jaren heeft vervuld. Toch moeten er wrijvingen tussen de non en de kloosterleiding zijn ontstaan, want op 10 september 1887 plaatste Mgr. A.C. Claessens S.J. (1818-1895), bisschop van Batavia (1874-1893), Séraphine ‘wegens
gebrek aan onderwerping’ over naar het nabijgelegen tweede zusterhuis in Batavia,

‘Weltevreden’ ofwel het ‘Kleine Klooster’ aan de tegenwoordige Jalan Pos, direct naast de kathedraal van Jakarta. Ze zou daar echter niet lang blijven. Op 24 februari 1888 vluchtte zij in het holst van de nacht uit het klooster te Weltevreden, haar voile en kap achterlatend. Séraphine liet wel een afscheidsbrief na waarin zij haar motieven en grieven ontvouwde. Op Noordwijk schortte er het nodige aan de sociale omstandigheden en op Weltevreden werd haar haar liefste bezigheid verboden: het lesgeven.

Een korte carrière in het onderwijs

Na haar vertrek uit het klooster kreeg Wilhelmina onderdak bij een protestantse familie in Batavia; een lid van deze familie was een oud-leerling van haar. Zij verzocht de directeur van onderwijs van het Ministerie van Koloniën om aangesteld te worden als onderwijzeres aan een openbare school. In april 1888 kreeg ze een betrekking als hulponderwijzeres aan de openbare lagere school te
Toeloeng-Agoeng (Kediri, Oost-Java). Al haar betrekkingen zouden overigens plaatsvinden aan lagere scholen voor Europeanen of met hen gelijkgestelden. In het late voorjaar van 1889 werd ze overgeplaatst van de 1e lagere meisjesschool te Soerabaja (Oost-Java) naar de openbare lagere school te Koedoes (Japara, Java). In december 1890 werd ze gepromoveerd van hulponderwijzeres tot
onderwijzeres der 2e klasse. Direct daarna werd ze overgeplaatst van Koedoes naar de openbare lagere meisjesschool van Soerakarta (Java). Haar carrière als burgerlijk onderwijzeres leek vlot te verlopen, maar in de loop van 1891 gooide ziekte roet in het eten. Op 26 november werd aan haar een tweejarig verlof naar Europa verleend om te herstellen van – wat we uit latere bronnen weten – tuberculose. Op 9 december 1891 vertrok ze met het stoomschip ‘Utrecht’ vanuit Semarang naar Nederland.

Van verlof naar ontslag

Het verlof dat aan haar werd verleend en dat ze in Europa ‘genoot’, werd enkele malen verlengd. De dossiers die betrekking hebben op deze verlengingen van verlof zijn helaas vernietigd, zodat we de exacte beweegredenen van het Ministerie van Koloniën om verlof te verlengen niet kunnen nagaan. Uit andere bronnen weten we, dat ze in Davos (Zwitserland) en in juni 1893 te Shanklin (Isle of Wight,
Groot-Britannië) heeft verbleven tijdens haar verlofperiode. Shanklin was al in de 19e eeuw een populaire toeristische bestemming met zijn boulevard.

Op 11 augustus 1894 droeg de Minister van Koloniën Wilhelmina van de Nieuwenhof voor aan de Koningin-Regentes voor eervol ontslag. Hij deed dit op basis van onder meer een verzoek van Wilhelmina zelf van 14 juli om geneeskundig onderzocht te worden,
een geneeskundig certificaat van 8 augustus en op basis van de eerdere verlengingen van het verlof. Reden was dat zij na 3 jaar verlof nog altijd niet genezen was van longknobbelzucht ofwel tuberculose. Op basis van de regel, dat ontslag zou worden verleend als een Oost-Indisch ambtenaar na 3 jaar verlof nog niet voldoende hersteld was om terug te keren, had de Minister het recht deze voordracht te doen.

Wilhelmina reageerde hierop op 12 september 1894 vanuit haar woonplaats Gemert met ontzetting. Zij realiseerde zich dat ze slechts 3½ jaar in Indische dienst had gewerkt (1888-1891), en dat voor uitkering van pensioen minimaal 5 jaar actieve uitoefening van haar aanstelling noodzakelijk was geweest. Zij gaf te kennen door die maatregel brodeloos te worden en dat plaatsing bij particulieren,
vermoedelijk als dienstbode, tot op dat moment zonder resultaat waren gebleven. Daar kwam bij dat ze het ontslag niet had zien aankomen. Haar begeleidend geneesheer in het Zwitserse kuuroord Davos had haar genezen verklaard, maar door de keuringscommissie van het Ministerie in ‘s-Gravenhage werd anders besloten. Deze commissie zou haar nu naar eigen zeggen zonder eenig middel van bestaan de wereld inzenden, zelfs zonder de mogelijkheid van pensioen waardoor haar situatie tenminste iets zou worden verlicht. Bovenstaande ontzetting uitte ze in een brief aan de Koningin-Weduwe, Emma, met het verzoek om haar toch
pensioen uit het Civiel Weduwen- en Weezenfonds toe te kennen voor de jaren dat ze had gewerkt.

Het advies van het Ministerie aan de Koningin-Regentes aangaande het te nemen Koninklijk Besluit was negatief, omdat op basis van een regeling in het Indisch Staatsblad van 1881 geen uitzondering gemaakt kon worden. Op 6 december 1894 werd Wilhelmina van de Nieuwenhof eervol ontslag uit ’s lands dienst verleend.

Naschrift: een mysterieus einde en een link naar Italië

We weten dat Wilhelmina van de Nieuwenhof in juli 1894 aan de Prinses Mariestraat in ‘s-Gravenhage woonde. Waarschijnlijk is ze teruggekeerd naar haar familie in Gemert. Voornoemde brief die ze op 12 september 1894 aan Koningin-Regentes Emma schreef, is verstuurd vanuit Gemert, zonder nadere opgave van adres. Ook daar komt ze echter niet in het bevolkingsregister voor; ze zal wel zijn doorgereisd naar een nieuwe bestemming.

Onderzoek in de memories van successie van enkele familieleden gaf ons inzicht in wat die nieuwe bestemming zal zijn geweest. In de periode 1897-1900 wordt Varazze (Italië) als haar woonplaats genoemd, en zij machtigde haar familieleden dan ook om namens haar op te  treden. Het is mogelijk dat ze getracht heeft te kuren in een warmer klimaat, iets wat voor tuberculose destijds geadviseerd werd. In dit geval zal er sprake zijn geweest van een chronische vorm van tbc. Navraag bij de lokale overheid aldaar leerde, dat ze in die plaats in elk geval niet gehuwd of overleden is. Bovendien blijkt ze ook niet ingeschreven gestaan te hebben in het bevolkingsregister van deze plaats. Het spoor in de bevolkingsregistratie loopt daarmee dood. Het is wachten op een toekomstige toevalstreffer om de zoektocht weer vlot te kunnen trekken.

Een uitgebreidere en van noten voorziene versie van deze biografie is te vinden op de website van onze heemkundekring (www.heemkundekringgemert.nl) en op .

Bekijk PDF

GH-2013-04 Hoj Hoi Pötje Mí Stroj

(recensie door Simon van Wetten)

De sfeer van weleer. Het langs-het-tuinpad-van-mijn-vader gevoel. Dát is wat je meekrijgt als je de jeugdherinneringen van To Werts leest. Viskes vangen in de Rips, aan tafel voor bómbállie of een stuk van een kinnebak, oranje-bruin gestoofd in de oven, schommelen in de staldeur zodat je het ene moment bijna in de kersenboom hangt en het volgende moment boven de zeven verbaasde roodbonte koeien in de stal.

Ja, in dit prachtige boekje word je meegetrokken in het dorpsleven van de twintiger en dertiger jaren, met oog voor het idyllische (de kleurrijke bloemenhof, het kuntje van de krentemik of ’t snoepwinkeltje van De Kónten) én voor de grote armoede (jonge mensen die aan de tirreng overleden, huiskes met muren grijs en zwart van het vocht). Het gevoel van opwinding en sensatie dat de komst van de
kermis teweeg bracht, de pedagogie van de nonnen op school, die met het uitreiken van rode kaartjes (na tien stuks in te wisselen voor een gele kaart – vijf gele gaven recht op een skon prentje!) de orde en de motivatie hoog hielden en niet te vergeten de vergeten kinderspelletjes:

Hoj, hoj, pötje mí stroj

pötje mi pis èn al wat ‘r in is.

Er zit véél in dit boekje!

 

DE PAANDELERSKOOL IN ORLÒGSTEJD

(gedicht van Jo van den Elzen-van Berlo bij de presentatie van het hierboven gerecenseerde boekje van To Werts. Jo was in de oorlogsjaren een leerling van Juf Werts)

1

Sjónge sjónge, wá gí d’n tejd tòch vlug!

Wor ik ’t naw óvver gou hébben, is van raojm 70 jaor trug,

D’n tejd dè ik no de Paandelerskool góng,

Gò, wa waor ik toen nòg lèkker jóng.

2

Dejóngesskool waor links bezèèje,

Ge kaomt ‘r langs as ge de Michaëlstraot in wilt rèèje.

Ik méén nòg te weete wie dor as míster kwam,

Vòlges meen: v.d. Crommenacker, Vriens, v. Nistelrooy en v.d. Kam.

3

Rèchs de maajskesskool, èn dor stónne daor as juffrouw

Zuster Egberdien, Bertha Wonders, To Werts en Riet de Louw.

Wa ik ok nòg weet: míster Vriens èn Juf Wonders waore allebaj hoofd

Èn zén no Veghel gon woone, nodè ze mekaor íwegen traw han beloofd.

4

To Werts die daor hí lés gegívve ,

Die is meen ’t míste bajgeblívve.

Waj mósse aaltejd bidde vùr Louis van ’t Hooft

Want dùr d’n orlòg waor ze van d’re vriend beroofd.

5

Wa waor d’r aajgelek án de haand?

As mielietèèr zaot ie in ’t verzét in ’t baojtelaand.

Ze waor kèèj verliefd, dè zaogde gewoon,

Ze bidde d’n Haër zowa van z’nen troon.

6

Ze waor aktief, dè mög gezíd,

Ze hí nòg maër gedon dan ónderweeze èn gebid.

Vùr ieder die kós laëre, waor ze ’n stiemelans:

Laër strákke dùr èn grejpt oew kans!

7

Már ’t waor in 44, d’n orlòg blíf már duujre,

Kwamp ze baj óns taojs, um meen no de kweekskool te stuujre.

Már dè kós nie, we han gín gèld èn d’r waor host gín vervoewr,

De lééste pár sènt, wiere bestíd án spèk èn èèr baj d’n boewr.

8

No skoltejd gaf ze taojs nòg Éngelse lés.

Dor laërde ik ’t ‘no’ èn ‘yes’

Èn zinge “gone are the day’s”, ik vón ’t skon,

Már toen látter Louieke trug kwamp, waor ’t gedon.

9

Umdè ’t al zo laang orlòg waor,

Drejgde netuurlek aaltejd ’t gevaor.

Dùrrem oefende waj, dékkeng zuujke ónder de banke

In geval dè ’t luchtalarm begós te janke.

10

’t Is wél ’s gebeurd dè ik vùr goej fesoewn

Nie no skool kós, mí m’n versleete skoewn.

Dan droeg ik klómpe, puujr aojt nood,

Mí veurin watte, want ze waore vùls te groot.

11

Ze laojden án van óndere, as ’t ha gesnùwd

Èn ze dín zír án m’n gevreecht, oojt héb ik ‘r um geskrùwd.

Már dor han we wa óp gevónne, mí ’n gunsteg efèkt,

We han ónder tígge de skölp mawvulleng geplèkt.

12

Van mèrkkleedeng zoas naw, han we gín benul,

’t Mós álleng zén, de rèèst waor flaowe kul.

Dor wiejr ècht nie van ópgekeeke

As iemes iejt án ha van párresjuutstòf òf ’n pèèrdedeeke .

13

Wie laang kawse droeg, wiejr dùr de juf geprízze, dè mákte meen nie blééj

Want ik mós ’t doen mí kniekawskes van ’n aojtgeraajfelde sprèèj.

Hónger héb ik noojt hoewve te lèèje, már de kwállietejt waor pèt,

Ik waor zo dun as ‘ne piejr mí ’n kersjèt.

14

Vùr ‘Vrije en ordeoefeningen’, ’n sort gim, han we gín lokaol,

Dorvùr mògge waj baj Mietje Versteege in de zaol.

Èn baj goej weer mósse waj mí híl d’n hooëp

Potje baoje in de Pílse Looëp.

15

Ik héb ’t wél aaltejd skon gevónde

Dèè’k vieja de skool, no ’n gezóndhajdskeloonie wiejr aojtgezónde.

Zés waëke no Eersel, dè waor vùr meen ’n físt,

Twaë jaor látter bén ik ‘r nòg ‘ne kaër gewíst.

16

Umdèt ‘r óp ’n gegívve momènt gebrèk waor án koole,

Mósse we bezaojnege èn roeleere mí aander skoole,

De joong no de Kómskool èn de dùrskes no de Nazareth,

Dus half daog no skool, de rèèst waor verlèt.

17

In sèptèmber 44 waor d’n orlòg in Gímmert vùrbaj,

Wat ‘r látter in de Paandeler gebeurde, is ónbekéénd vùr maj.

Getròffe dùr granaote, mósse waj verheuze

Èn hùrde vort baj de Nazareth, ik ha gín keuze.

18

Dí is al wa ik me hèrinner, toen ik óp de Paandeler héb gezaëte,

Wéllicht héb ik aën òf aander nòg vergaëte.

No bekant 70 jaor geleeje te zén bevrejd,

Is dí meen verhaol van de Paandelerskool in orlògstejd.

 

Jo van den Elzen-van Berlo, 5 september 2013

Bekijk PDF

GH-2013-04 Tejatergroep Gemert: betrouwbaar kompas in wereld van illusie

Lambèr Vugs

We schrijven september 2013.  Het kompas is verzilverd.  Vijfentwintig jaar amateur-theater legde de Stichting Tejatergroep Gemert geen windeieren. Een bloeiende toneelvereniging siert momenteel het plaatselijk cultureel landschap.  Naast het verzorgen van
theaterproducties (in de zaal, op locatie en op straat) investeert de stichting in cursussen toneelspelen voor volwassenen (beginners en gevorderden), verzorgt zij verdiepende workshops voor ervaren spelers (acteertrainingen, bewegingstheater, lessen beheersing stemtechniek). De cirkel is rond. Tejatergroep Gemert stond aan de wieg van het kindertoneel dat door het leven gaat als Stichting Kindertoneel Kakelbont, levendig onderdeel van Kunstlokaal Gemert.

De oprichter en artistiek leider van Tejatergroep Gemert is Francis Slits.  In 1987 bracht Francis (‘Fran’ voor de intimi) een aantal enthousiastelingen bijeen om haar afstudeervoorstelling aan de regieopleiding in Arnhem vorm te geven. Zelfverzekerd als zij is ging zij
tegen alle adviezen van school in en maakte met een groep onervaren aspiranten haar eerste voorstelling: ‘De familie Marthraun’, een vrije bewerking op basis van improvisaties naar een toneelstuk van de Ierse theatermaker Sean O’Casey. Het werd een daverend succes. Het bewijs was geleverd dat het mogelijk was om in de regio – als tegenhanger van het bestaande dorpstoneel – op eigen vernieuwende wijze theater te maken op basis van gedurfd repertoire.

Gelijk een schilderij

Zo werd het magnetische noorden gevonden. De aantrekkingskracht van de jonge Tejatergroep Gemert was gelegen in het op aanstekelijke wijze anders kunnen zijn. Tot op de dag van vandaag is persoonlijke betrokkenheid van de spelers van wezensbelang. Het creatieve aspect geniet altijd voorrang. Destijds werd bewust gekozen voor de stichtingsvorm om zoveel mogelijk vrij te zijn in de keuze van repertoire en spelers. Spelers mogen niet dominant zijn in de opzet van het geheel.  Het principe van ‘de meeste stemmen gelden’ past niet bij de magie van het theater maken. Francis Slits als artistiek leider is tevens huisregisseur.  In overleg met het bestuur maakt zij keer op keer de keuze omtrent het repertoire. Als kandidaat speler heb je de mogelijkheid om per productie in te schrijven. De regisseur is verantwoordelijk voor de casting: het bepalen wie voor welke rol in aanmerking komt. Een actrice omschreef haar ontwikkeling ooit zo: “Toneel spelen is een zoekend proces. Ik vergelijk het wel eens met het maken van een schilderij. Francis brengt als kunstschilder de kleuren aan op het doek. Ze begint met een ruwe opzet, om vervolgens streek voor streek naar een bevredigende compositie toe te werken. Wij spelers zijn de kleuren… levende kleuren weliswaar. Met de fijne penselen van inzicht en intuïtie brengt Fran nuances aan. In het licht van haar toets gaan de kleuren voor zichzelf spreken. Een sterk stuk ontstaat bij de gratie van deze wisselwerking.”

De prijzenkast

Francis heeft het rijk niet alleen. Er wordt regelmatig met gastregisseurs gewerkt. Zij worden bewust gevraagd, deels om het blikveld te verruimen.  Neem bijvoorbeeld Toon Ory. Hij brak actief een lans voor het bewegingstheater. Teresa van de Ven lanceerde het
locatietheater.  Tejatergroep Gemert was de club die dat fenomeen in Gemert introduceerde. “Blijf zoeken” is doorlopend het devies. Het is de bedoeling om als collectief van spelers te komen tot groei middels trainingen, cursussen, workshops in spel, improvisaties, fysiek bewegingstheater en werken met gastregisseurs. Bijkomend voordeel: verandering van spijs doet eten. Als plaats van handeling is Gemert niet heilig. Er wordt naar gestreefd de stukken ook elders te spelen. In kleine zalen, op festivals en op toernooien. Nominaties werden verkregen en prijzen in de wacht gesleept.

Een chronologisch overzicht:

1997 – DE DANS VAN DE REIGER (Hugo Claus). Toernooi Der Lage Landen in Limburg. Selectie verworven. Beste actrice: Tonnie Bijsterveld van Tejatergroep Gemert voor haar rol van moeder Mariette Missiaen – Verkest,

1999 – DRIEKONINGENAVOND (William Shakespeare).  Toernooi Der Lage Landen in Limburg. Selectie verworven. Beste ensemblespel: Tejatergroep Gemert,

2004 – DE MANKE (Martin McDonagh). Geselecteerd en uitverkoren voor deelname aan nationale theater vierdaagse in Maastricht. De Arend Hauer – theaterprijs voor Ellen van de Berk van Tejatergroep Gemert, zijnde de beste actrice. Ook de Arend Hauer – theaterprijs voor Tejatergroep Gemert als geheel, voor beste vormgeving,

2008 – OCH MENS (Stany Crets). Geselecteerd en uitverkoren voor deelname aan nationale theater vierdaagse in Amsterdam. Als gezelschap winnaar van De Kunstfactor Theaterprijs voor ‘meest spectaculaire, theatrale, verleidende en gedurfde opening’,

2010 – THE PRESIDENTES  (Werner Schwab). Deelname bewerkstelligt aan Pirandello Festival in Helmond en als winnaar uit de bus gekomen.  Als gezelschap verkreeg de Tejatergroep het predikaat ‘beste theateropvoering voor regie en voor spelers’.

De naam van het collectief

Over de naamgeving is nog met geen woord gerept. In het oprichtingsjaar 1987 besloten de pioniers hun geesteskind – voorlopig de titel Stichting Tejatergroep Gemert mee te geven (volgens de spellingsmode van die tijd). Die aanduiding bleek zeer hardnekkig. Vijfentwintig jaar later is de naam uitgegroeid tot een onuitwisbaar begrip binnen de amateurtoneelwereld, zowel lokaal, regionaal als
nationaal. In Gemert spreken de mensen van ‘de Tejatergroep’ en dan weten de liefhebbers meteen om welke formatie het gaat. Niet onbelangrijk om te vermelden:  een oorstrelende meerwaarde is dat bij de meeste voorstellingen van de Tejatergroep gebruik wordt gemaakt van live muziek, als ondersteuning van het stuk of als feestelijke omlijsting van de productie. De entourage rondom Tejatergroep Gemert is van oudsher een hele hechte. Vrienden en familieleden van de spelers zijn steeds bereid om in de bocht te springen bij het op poten zetten van producties. Sponsors zijn relatief makkelijk te vinden onder de fans. Een rooskleurige situatie…

Fran, de gedrevene

Het voordeel van het beschrijven van een stukje recente geschiedenis is dat je die nog bij de staart kunt pakken. De drijvende krachten vervullen anno 2013 nog onverminderd een hoofdrol. Dat geldt zeker voor initiator en artistiek geweten Francis Slits. Fran is een bevlogen vrouw… van hoofd tot hiel op theater ingesteld. Graag bereid om haar kaarten open op tafel te leggen. “Bij aanvang wist ik één ding zeker.  Ik wilde bij mijn afstudeeropdracht met een eigen groep werken. De meeste examenstudenten klopten voor faciliteiten aan bij een bestaande toneelvereniging. Eigenwijs genoeg wilde ik meteen het diepe in. Via de krant wierf ik tien spelers. Enkele daarvan hadden bij de K.P.J. wat spelervaring opgedaan. Ik benaderde drie muzikanten en we gingen – al improviserend – aan de
slag met ‘De Familie Marthraun’ van Sean O’Casey. De intentie was: anders theater maken van gedegen kwaliteit. Ik had als debutant geen hoge dunk van me zelf. Startpretenties had ik evenmin. Een ding wist ik zeker: er moest een diepere laag in zitten… dat wel. We waren aanvankelijk op vormgeving en tekst gericht. Toen de kapster en de grimeur er aan te pas kwam raakten we in een stroomversnelling. De vreugde van zich middels kledij en schmink te kunnen transformeren… dat gaf de burger moed. We brachten het er uiteindelijk meer dan behoorlijk vanaf. Weet je… gezamenlijkheid maakt de kracht uit van het theater. Telkens gaan we met
elkaar op ontdekkingsreis. Een speler moet goesting hebben om op de planken te staan, anders is er geen beginnen aan. Onderling vertrouwen is voor de spelers een onmisbare eigenschap. Je moet elkaar willen helpen.  Regisseren is soms een eenzaam verhaal. Een speler dient zich in de rol te schikken. Aan mij de taak de richting te bepalen zonder autoritair te zijn. Enkel enthousiastelingen kunnen de hitte van de dag verduren.”

Saamhorigheid

Francis komt tot een afronding. “De mythe bestaat dat de Tejatergroep enkel met zware stukken in de weer is. Niets is minder waar. Er mag bij ons gelachen worden op z’n tijd. Wat is leuker dan samen je weg zoeken tussen spelvaardigheid en spelvreugde? De spelers bepalen, niet het publiek. Zij weten dat bij mij de lat hoog ligt. De verwachting van het publiek is over het algemeen eveneens hoog. Het is de kunst het publiek voor de duur van de voorstelling om je vinger te winden. Op die manier kun je het volk aan je binden. De Tejatergroep kan bogen op een flinke schare volgers. Dat is de oogst door de jaren heen.” Het oor te luisteren leggen bij de acteurs en actrices levert extra inzichten op. “Toneel spelen is een heilzame hobby. Ontspanning die evenveel energie kost als dat die oplevert. Het is aan ons om vanaf de eerste repetitie tot de laatste voorstelling een spanningsboog in stand te houden. Dat is mogelijk als
we elkaar bij voortduring inspireren. Theater maken is een ambacht dat mensen raakt. Het omgaan met emoties is een delicate verantwoordelijkheid. Speltechnisch gezien is minder vaak meer. Het is fijn te weten dat je van de regisseur de ruimte krijgt om je de rol eigen te maken. Het is een kwestie van voortdurend schakelen, in en uit wisselende toestanden stappen. Een proeve in zelfonderzoek. We maken geen gebruik van de diensten van een souffleur tijdens de voorstellingen.  Je moet jezelf uit netelige situaties zien te redden. Dat de Tejatergroep met gastregisseurs in zee gaat is tof. Stagiaires van de dramaopleiding dragen ook hun steentje bij. Inbreng van buiten maakt dat je verrassende aspecten in jezelf aanboort. We willen bij herhaling onze grenzen verleggen. Schrikbeeld is te stranden als een duf toneelkransje. Het is daarom dat wij regelmatig deskundigen consulteren. Coachen is geen overbodige luxe van iets dat je gerust totaaltheater mag noemen. Enorme ondersteuning van binnenuit komt van drie spelende leden van het eerste uur: Stef Krol, Antoinette Donkers en Pierre Wolfs. Als leden van het bestuur slagen zij er sinds jaar en dag in de kar te trekken. Eervolle vermeldingen verdienen bovendien onze huisfotograaf Joan Delisse en grafisch ontwerper Jos Biemans die vaak het gezicht van de Tejatergroep naar buiten toe bepalen en bepaalden…”

De zilveren mijlpaal

En dan was er nog het slaan van die mijlpaal herfst 2013. Iedereen die erbij is geweest was getuige van een bijzondere gebeurtenis. De bezoekers waren aangenaam verrast. Het leegstaande klooster Nazareth met haar talloze vertrekken bleek een fantastische entourage. Het collectief van leden en vrienden van leden deed wonderen. In de voorbereiding, bij het maken van de decors en tijdens de ontvangst van de gasten. Er verrees een foyer (met catering), een concertzaaltje en een expositieruimte. Tussen de armen van het oude kloostercomplex ontstond een sfeervolle binnentuin waar de weergoden vrede mee hadden. De spelers hebben – inclusief de try-out – 16 voorstellingen gespeeld, 15 voor het betalende publiek en 1 try-out. Gedurende 3 weekends waren de oh’s en ah’s niet van de
lucht.  Zaterdag 7 en zondag 8 september, zaterdag 14 en zondag 15 september plus zaterdag 21 en zondag 22 september was het genieten geblazen aan weerskanten van de lijn. Op zaterdag liepen per productie – verspreid over drie locaties – 2 voorstellingen en op zondag 3. In totaal voltrokken zich 48 voorstellingen. Per voorstelling werden plusminus 25 toeschouwers toegelaten. Maar liefst 1131 belangstellenden kochten een kaartje. Er kwamen na afloop talrijke reacties binnen, overwegend lovend van aard.  De jubilerende Tejatergroep Gemert heeft zichzelf overtroffen. De stichting kan terugzien op een caleidoscopisch theaterfeest. Laten we het voorlopig laatste woord geven aan de vakvrouw die ook het eerste woord gesproken heeft: Francis Slits. “Het werken met een vaste kern, aangevuld met nieuwkomers uit de speltraining, heeft opnieuw zijn vruchten afgeworpen. Ik ben een gelukkig mens. Tejatergroep Gemert is mijn kindje. Dat is altijd zo geweest en dat zal altijd zo blijven. Ik ben trots op mijn talentrijke familie. Op naar de komende 25 jaar.”

Bekijk PDF

GH-2013-04 Evacuaties in Gemert, Bakel en Milheeze 1940

Ruud Wildekamp

Bij de Duitse inval in ons land werd een deel van de bevolking van de toenmalige gemeenten Gemert en Bakel en Milheeze geëvacueerd naar plaatsen elders in die gemeenten of naar naburige gemeenten. Aan deze evacuaties ging een lange geschiedenis vooraf.

In het midden van de jaren dertig van de vorige eeuw liepen de politieke spanningen in Europa dusdanig op dat de kans op een tweede grote oorlog niet ondenkbaar was. Enkele jaren daarvoor, in 1933, had in Duitsland Hitlers Nationalsozialistische
Deutsche Arbeiterpartei (NSDAP) de verkiezingen gewonnen. Daarna volgde zijn benoeming als Rijkskanselier, de eerste minister. Het jaar daarop benoemde hij zichzelf, na het overlijden van de Duitse president Von Hindenburg, tot Reichsführer, de leider van alle
Duitsers. Daarop trok het Duitse leger het door Fransen bezette Rijnland binnen en werd Oostenrijk gedwongen tot een aansluiting met Duitsland. De Nederlandse regering die door al deze ontwikkelingen een nieuwe oorlog tot de mogelijkheden achtte nam vervolgens een aantal militaire en civiele maatregelen. Defensie kreeg een vergroting van het budget voor de aanschaf van modern materieel en
wachtdetachementen werden bij strategische objecten en plaatsen geplaatst.

In navolging van de maatregelen, ten behoeve van de burgerbevolking, genomen tijdens de Eerste Wereldoorlog werden ook nu
richtlijnen uitgevaardigd ter bescherming van de bevolking in geval van oorlog. Op 26 maart 1935 gaf de Nederlandse regering het “Voorschrift betreffende de ingeval van oorlog, bij een inval des vijands, voor de afvoer van de uitwijkende, verdreven of in onveilig gebied wonende burgerbevolking te nemen maatregelen” uit. Dit zeer geheime voorschrift was vastgesteld bij beschikking van de Minister van Defensie met instemming van de Minister van Binnenlandse Zaken. Het werd kortweg als “Voorschrift afvoer burgerbevolking” aangeduid en eind augustus 1939, bij het ingaan van de algemene mobilisatie, aan de burgemeesters
toegezonden. Op 3 september volgden twee, eveneens geheime, verbeteringen. Eerst eind november 1939 volgde een verzegeld pakket dat de “aanwijzingen voor de burgerbevolking” bevatte. Deze moesten door de zorg van de burgemeester worden gepubliceerd en aangeplakt zodra Nederland bij een oorlog werd betrokken.

Op basis van het voorschrift afvoer burgerbevolking werd een “Commissie Burgerbevolking” ingesteld. Het was de taak van deze commissie, die was ingesteld door en vallend onder de Minister van Binnenlandse Zaken, om de coördinatie van de voorbereidingen, in nauw overleg met de Autoriteit Militair Gezag (AMG), voor de afvoer van delen van de bevolking op zich te nemen. Aan deze commissie werd, nog steeds in 1939, toegevoegd het landelijk werkende “Bureau Afvoer Burgerbevolking” (BAB) en in de provincies “Commissarissen Afvoer Burgerbevolking” (CAB). Men ging voortvarend van start. Landelijk gezien zouden honderdduizend mensen uit mogelijk bedreigde gebieden worden verplaatst met treinen, bussen, vrachtwagens en schepen. De coördinatie van het vervoer werd in handen gelegd van de Directeur van de Etappen- en Verkeersdienst. Voor de evacuatie van ziekenhuizen, inrichtingen, kloosters en tehuizen stelde deze directie een apart plan op. Om tot een goed inzicht te komen welke inrichtingen het betrof en om hoeveel bewoners het ging ontvingen de burgemeesters op 4 oktober 1939 een schrijven met het verzoek om opgave aan de regionale militaire autoriteit. Voor oostelijk Noord-Brabant was dit de commandant van het IIIe Legerkorps van het Veldleger. Dit schrijven ging vergezeld van een kaart waarop de gebieden stonden aangegeven die ontruimd dienden te worden in geval van een dreigende
inval. Deze lagen in principe tussen een lijn vijf kilometer voor en een drietal kilometer achter de frontlijn. Omdat daarbij inbegrepen waren de gebieden die zouden worden geïnundeerd kreeg de voorste, de meest oostelijke, lijn een grillig verloop.

Nadat op 29 augustus de algemene mobilisatie was afgekondigd dienden de evacuatievoorbereidingen in nauw overleg met het AMG
te gebeuren Dit trad direct in contact met het BAB waaraan een stafofficier van het AMG werd toegevoegd. De aanwijzing van de vluchtoorden, zoals de evacuatieplaatsen werden genoemd, werd bepaald door de sectie operatiën van de generale staf en werd daarom voorlopig geheim gehouden. Dit bemoeilijkte de voorbereidingen die zich hierdoor tot de te ontruimen gebieden moesten
beperken. Het streven was altijd het aantal evacuaties zoveel mogelijk te beperken. De provinciale en regionale organisaties voor de evacuaties van burgers en vee werden daarop in de handen de legerkorpsen en regionale commando’s gelegd, in nauwe samenwerking met de CAB’s. De sectie operatiën van het hoofdkwartier bepaalde nu welke gebieden ontruimd moesten worden. Ook
bepaalde deze sectie welke gebieden als vluchtoorden werden aangewezen. Aanvankelijk werden de voorbereidingen van het BAB en de CAB’s overgenomen en daar waar de staf dit noodzakelijk achtte wat bijgestuurd.

Voor de gemeente Gemert vielen de kerkdorpen Handel en Elsendorp in het gebied aangegeven op de kaart van het IIIe Legerkorps. Tezamen ongeveer 2.000 personen omvattend. Voor de gemeente Bakel en Milheeze betrof dit het hele dorp De Rips en delen van de streken Klef, Haag en Weijer van Milheeze, samen ongeveer 1.500 mensen.

De te evacueren burgerbevolkingen zou in drie categorieën verdeeld moeten worden:

Klasse A: personen (zo weinig mogelijk) die blijven om evacuatie mogelijk te maken.

Klasse B: personen die snel weg moeten, bij voorbeeld uit ziekenhuizen, inrichtingen e.d. en

Klasse C: alle overige.

De indeling zou door de gemeenten moeten worden gedaan onder opgave van de aantallen per categorie.

Gemert, Bakel en Milheeze ontvingen het verzoek hiertoe van de commandant van het IIIe Legerkorps. Door Gemert werden op 4 oktober 1939 nog opgegeven voor Klasse B: ongeveer 100 bewoners en zieken van het gasthuis. Daarnaast alle bewoners van het Missiehuis van de Paters van de Heilige Geest en ten derde alle bewoonsters van het klooster Nazareth. In een volgend schrijven werden daar nog aan toegevoegd de bewoners van het Kapucijnenklooster en het zusterklooster beide te Handel. Voor de klasse C
werden 1.000 mensen opgegeven. Dit kwam in de visie van de burgemeester Phaf op zeker 6.300 personen die uit Gemert geëvacueerd zouden moeten worden. Daarnaast werden ongeveer 2.000 koeien en ongeveer 300 paarden opgegeven om te evacueren.

In Bakel en Milheeze bleken de aanwezige papieren voor een mogelijke evacuatie tijdens de Eerste Wereldoorlog uit 1915 nog onaangeroerd in de kluis te liggen. Bij ontvangst van de nieuwe werden de oude maar teruggestuurd om mogelijke verwarringen te voorkomen. Hier kwam de gemeente tot de conclusie dat er geen inwoners aanwezig waren van klasse B. Alle verdere inwoners, rond de 3.700, werden in klasse C ingedeeld. Dit vermeerderd met de 100 ingedeeld in klasse A kwam men tot 3.700, het totaal aan inwoners van de gemeente. Het verzoek tot opgave van aanwezige inrichtingen werd beantwoord met de opgave van twee verzorgingshuizen voor ouden van dagen, één in Bakel en één in Milheeze en een opleidingsinstituut voor geestelijken met ca. 150 inwonende leerlingen. De gemeente stelde daarnaast voor ongeveer 1.500 runderen en 350 paarden te evacueren.

Uit het verschil in antwoorden van alléén al deze twee gemeenten bleek dat de richtlijnen van het BAB niet duidelijk genoeg waren geweest. Op 28 oktober verzond het IIIe Legerkorps daarom nieuwe richtlijnen. Klasse A waren nog steeds de personen die benodigd waren om een evacuatie te organiseren, klasse B waren nu slechts de (buitengewone) dienstplichtigen en klasse C alle overige. Wel werd in dit schrijven duidelijk gemaakt dat, behoudens de dienstplichtigen, niemand verplicht was zijn woonplaats te verlaten. Nu kwamen beide gemeenten tot andere getallen. In Gemert kwamen 2.000 en in Bakel en Milheeze 1.500 uit de meest bedreigde delen
in aanmerking om verplaatst te worden. Onduidelijk was hoeveel personen daadwerkelijk verplaatst wilden worden bij een verhoogde dreiging.

Voor beide gemeenten was Helmond als afvoerstation aangewezen en als uitstapstation Kruiningen-Yerseke. Van daar zou men te voet naar Hansweert gaan en om vervolgens met het veer over de Westerschelde naar Walsoorden in Zeeuws-Vlaanderen worden gebracht. Van daaruit konden de voorlopig vluchtoorden worden bereikt. Voor Gemert was dit de gemeente Hontenisse en voor de inwoners van Bakel en Milheeze waren dit Hontenisse en de toenmalige gemeente Graauw en Langendam. De huisvesting voor de evacués werd voorbereid door het CAB in de provincie Zeeland. De reizigers zouden per wijk in groepen worden ingedeeld en onder leiding van een hoofd- en een hulpgeleider naar hun bestemming reizen. Hoofd- en hulpgeleiders werden voorzien van kaarten waarop de namen dienden te worden ingevuld. Deze moesten bij aankomst in het vluchtoord aan de plaatselijke autoriteiten worden afgegeven. Wat meegenomen en geregeld diende te worden was vooraf schriftelijk meegedeeld door de gemeente. Van belang daarbij was de distributiestamkaart die als identificatiebewijs zou dienen. Dat Zeeuws-Vlaanderen voor oostelijk Noord-Brabant werd uitgekozen lag in het overwegend Rooms-Katholieke karakter van de bevolking van beide provinciedelen. Plaatsing elders zou mogelijk tot problemen met de overwegend protestante Zeeuwen op de eilanden kunnen leiden.

Januari 1940 waren de definitieve bestemmingen bepaald en verzond het CAB van Middelburg deze naar de burgemeesters van
oostelijk Noord-Brabant. De bestemmingen werden als “zeer geheim” aangemerkt en waren vergezeld van een uitnodiging aan de burgemeesters om naar de provincie Zeeland te komen voor een coördinerende bijeenkomst. Voor de Gemertse evacués was de eindbestemming nu de gemeente Zaamslag en voor Bakel en Milheeze was dit Terneuzen geworden. Intussen was een inkwartieringsvergoeding vastgesteld die echter eerst op 10 mei 1940 bekend werd gesteld. Voor huisvesting en voeding van een persoon werd 60 cent per dag uitgekeerd. Voor elke volgende persoon werd 10 cent in mindering gebracht met een minimum van f 0.40. Voor kinderen tot 12 jaar werd 30 cent uitgekeerd.

Omdat er toch nog veel vragen overbleven hoe een en ander te organiseren werd op 7 februari 1940 een vergadering belegd voor
vertegenwoordigers van alle betrokken oost Brabantse gemeenten op het stadhuis van Helmond. Onder voorzitterschap van kapitein W.A. Almekindes van de staf van het IIIe Legerkorps zou een einde gemaakt moeten worden aan de onzekerheden die nog bestonden en om tot een definitieve regeling te komen voor de ontruiming. Daarbij kregen alle gemeenten de mogelijkheid hun problemen naar voren te brengen. Deze betroffen veelal een gebrek aan voertuigen voor de ontruiming van zieken en invaliden. De burgemeester van
Gemert stelde voor dat de inwoners van Handel beter naar het overige deel van zijn gemeente afgevoerd konden worden. De circa 4.000 militairen in het dorp zouden tijdens een uitbraak van de oorlog in de stellingen zijn. De Handelse mensen die niet weg wilden zouden in die open plaatsen in de gemeente een onderkomen kunnen vinden. De voorzitter vond dit geen goed idee daar deze
ruimten wellicht nodig zouden zijn om reserve troepen in onder te brengen. Wel werd afgesproken dat de inwoners van Wanroy samen met het die van de gemeente Boekel afgevoerd zouden worden en die van Oploo en Sint Anthonis deels samen met de te ontruimen delen van Gemert en Bakel. De burgemeester van Weert maakte duidelijk dat de evacuatie van zijn bevolking van ongeveer 12.000 mensen met grote moeite gepaard zou gaan. Hiervoor zouden 10 treinen, elk voor 1.000 man, ter beschikking moeten worden gesteld. Hij rekende voor als het instappen voor elke trein een kwartier zou duren, daarmee 2,5 uur verloren zou gaan. Als het instappen 20 minuten zou duren dan zelfs 3,5 uur. Daarbij diende nog te worden opgeteld de tijd benodigd voor het vertrek en de aankomst van de volgende trein. Als het inladen om acht uur in de ochtend zou beginnen dan kon de laatste trein eerst om half twaalf uit Weert vertrekken. Dan moeten de treinen nog naar Goes, de mensen uitstappen en met de tram naar het veer om naar Terneuzen te worden overgezet. Het lijkt hem onmogelijk om dat in één dag onder normale omstandigheden te doen. Wat als de omstandigheden niet normaal zijn? De voorzitter zegde toe de ingebrachte opmerkingen te bespreken.

De gemaakte opmerkingen, in het bijzonder die van de burgemeesters van Weert en Gemert pasten goed in de wijziging van het
verdedigingsconcept dat werd veranderd na het aantreden van generaal Winkelman als opperbevelhebber. Daarin werd de verdedigende taak van de Peel-Raamstelling veranderd in een vertragende. Daardoor zou een mogelijke strijd waarschijnlijk maar van korte duur zijn. De betrokken bevolking hoefde daardoor niet meer te evacueren maar mocht “uitwijken” naar naburige dorpen. Op basis hiervan ontwierp de commandant IIIe Legerkorps een nieuwe regeling en legde dit het Algemene Hoofdkwartier voor. Het antwoord is lang uitgebleven. Eerst op 8 april stemde het opperbevel in met het nieuwe plan. Op 10 april 1940 ontvingen de
oost-Brabantse burgemeesters van de commandant van het IIIe Legerkorps een hernieuwde “Regeling Afvoer Burgerbevolking”. Daarin werd afgezien van een evacuatie naar Zeeuws-Vlaanderen. De nieuw aangegeven vluchtoorden lagen nu veel dichterbij, veelal in de eigen of in een buurgemeente. Daarbij ging men ervan uit dat de vluchtelingen zich in hun eigen gemeente minder ongelukkig
zouden voelen. Daarnaast was het meestal ook mogelijk om toezicht te houden op hun eigendommen en daar waar nodig, het vee te verzorgen. Slechts enkele gemeenten kregen nog een bestemming die wat verder weg lag. De tussenkomst van de commandant IIIe Legerkorps werd in de nieuwe instructies overgedragen aan de AMG in nauwe samenwerking met de betrokken burgemeesters.

Vanuit de gemeente Gemert dienden, zoals eerder vastgesteld, 2.000 personen te worden afgevoerd. Daarvan konden er 750 binnen
de eigen gemeente worden geplaatst. De overige 1.250 mensen zouden in Beek en Donk een plaats vinden. Uit Bakel en Milheeze dienden 1.500 personen te vertrekken naar een ander deel van de eigen gemeente. Met deze nieuwe regeling verviel de verplichting om personen uit Oploo en Sint Anthonis mee te evacueren voor zowel de gemeente Gemert als voor Bakel en Milheeze. Ook de verplichting tot geheimhouding van de evacuatieplannen was hiermee komen te vervallen. De hoofd- en hulpgeleiders werden daarop van de vernieuwde plannen op de hoogte gesteld en mochten deze met de toegewezen wijkbewoners bespreken. De burgemeesters gaven opdracht deze plannen uit te werken en voor de betrokkenen een evacuatieadres aan te wijzen. Bij de indeling werd rekening gehouden dat iedereen zoveel mogelijk werd ondergebracht bij mensen van de eigen stand. Daarbij konden voorkeuren voor plaatsingen bij familieleden of kennissen kenbaar worden gemaakt. Boeren werden gerechtigd hun vee tijdens de verplaatsing mee te voeren naar het evacuatieadres. In de schriftelijke bekendmaking werd geadviseerd vooraf kennis te maken met de onderdakgevers.
Tijdens deze kennismaking diende dan te worden aangegeven hoeveel personen zouden komen en hoeveel dieren en goederen zouden worden meegevoerd. Verder werden aanwijzingen gegeven over de wijze van bekendmaking van de evacuatie, groepsindeling, te volgen route, mee te voeren zaken en mondvoorraad en wijze van registratie en afsluiten van de woning. Ook werd aan de burgemeesters een opgave gevraagd van het aantal asocialen, misdadigers, prostitués en dergelijke zouden meereizen. Beide burgemeesters gaven aan dat dergelijke personen niet in gemeenten voorkwamen.

In de vroege ochtend van de 10 mei, nadat duidelijk was geworden dat Duitsland ons land was binnengevallen, werd in Gemert de bekendmaking van de evacuatie schriftelijk afgegeven. Het merendeel van hen die wensten te vertrekken deed dit op eigen gelegenheid. Daar niet iedereen vooraf kennis had genomen van het van gemeentewege verstrekte evacuatieadres werd in Gemert en Bakel veel heen en weer getrokken voordat iedereen was aangekomen. In de gemeente Beek en Donk waren aan de gemeentegrens gidsen aanwezig die de vluchtelingen de juiste weg naar hun verblijfplaats wezen. Het vee werd in veel gevallen meegevoerd en ondergebracht bij de evacuatiegevers. Anderen lieten hun vee achter onder de hoede van een huisgenoot die achterbleef. Enkelen pendelden heen en weer tussen de eigen boerderij en het evacuatieadres voor de verzorging van het vee. Op aandringen van de militaire autoriteiten waren de evacués zoveel mogelijk aan de andere zijde van de Zuid-Willemsvaart ondergebracht. Veel rust hebben ze daar niet gehad. Al in de middag van de 11e mei bereikten Duitse militairen het kanaal en ontstond een vuurgevecht met een afdeling van de Peeldivisie. Nog diezelfde dag trokken de Duitse troepen verder over de twee, provisorisch herstelde, bruggen. Daarmee was ook het gevaar sterk verminderd en nog diezelfde avond keerden de eerste vluchtelingen haar hun huis terug. In de dagen daarop vertrokken ook de overige. Het aantal uitgewekenen dat in Beek en Donk onderdak vond wordt geschat op circa 400, het aantal stuks vee op 150. Geen van de inwoners van Beek en Donk heeft om een vergoeding van huisvesting en voeding gevraagd. Een aantal inwoners vond onderdak bij familie of bekenden in andere gemeenten. Daardoor was de gemeente slechts gedeeltelijk op de hoogte van de verblijfplaats van haar inwoners.

Zoals georganiseerd vond de ontruiming in Bakel en Milheeze geheel binnen de eigen gemeente plaats. Het merendeel van de
inwoners die weg moesten had zelf al huisvesting gevonden. Slechts een deel werd van gemeentewege een verblijfplaats toegewezen. Te ontruimen waren alle inwoners van De Rips en een deel van Milheeze, in totaal 1.500 personen. Voor de inwoners van Milheeze leverde de verplaatsing geen problemen op. Voor veel inwoners van De Rips lag dit echter anders. Zij waren door gemeentebode Van de Ven per motorfiets gewaarschuwd dat ze moesten vertrekken. Om voor de sluiting van de wegversperringen nog weg te komen moesten zij zich haasten. Velen wilden ook hun vee meenemen, iets wat slechts gedeeltelijk is gelukt. Het gevolg was dat koeien en paarden zijn gaan zwerven en met fatale gevolgen voor een aantal runderen die in mijnenvelden terechtkwamen. Toen in de nacht van 10 op 11 mei de Peeldivisie terugtrok uit de stellingen zijn enkele boeren teruggegaan om het achtergebleven vee te verzorgen en te melken. Het merendeel keerde echter op Eerste Pinksterdag, 12 mei, terug naar De Rips. De geëvacueerden uit Milheeze keerden meest op de Tweede Pinksterdag of daags daarna terug.

Naast de eigen bevolking werd nog een twintigtal inwoners uit de gemeente Oploo verplaatst. Zij waren te laat vertrokken en door gesloten wegversperringen niet meer in staat de oorspronkelijke bestemming te bereiken. Zij zijn met de inwoners van De Rips in
Bakel terecht gekomen en daar ondergebracht. Ook zijn ongeveer dertig schippers, die door de gesprongen bruggen vast lagen in de Maas ter hoogte van Sambeek en Vierlingsbeek, tijdelijk in Bakel ingekwartierd.

Al met al mag gesteld worden dat de evacuaties binnen de gemeenten Gemert en Bakel en Milheeze zonder al te grote problemen
zijn verlopen. Daarvoor is zeker de wijziging van het opperbevel van onze strijdkrachten, en daarmee gepaard gaande prioriteitsstelling wijziging van het belang voor de verdediging van het vaderland van de Peel-Raamstelling, van belang geweest. De verwachte korte strijd om deze verdedigingslinie gaf het opperbevel de ruimte om een beperkte ontruiming van de gebieden grenzend aan de
Peel-Raamstelling toe te staan. Daarom was bijna volledige evacuatie uit het bedreigde gebied niet meer noodzakelijk en kon worden volstaan met een verplaatsing binnen een beperkt gebied. Doordat de ontruiming op deze wijze werd uitgevoerd was de overlast voor de plaatselijke bevolking tot een minimum beperkt gebleven.

BRONNEN:

Archief gemeente Gemert-Bakel, Archief AB 003, dossier 690.

Archief gemeente Gemert-Bakel, Archief AG 004, dossier 1195.

Wilson, J.J.C.P. Vijf oorlogsdagen en hun twintigjarige voorgeschiedenis. Assen/Baarn, 1960.

Koolhaas Revers, J. Evacuaties in Nederland, 1939-1940. ‘s-Gravenhage, 1950.

Vraaggesprek Bernard Ploegmakers met Cor van Bakel, Jodenpeel, De Rips.

Bekijk PDF

GH-2013-03 Werk van Gerard van Lankveld naar India

Internationale belangstelling.

Het begon allemaal in het Museum Dr. Guislain in Gent (België) met de tentoonstelling ‘Gestoorde Vorsten’ in het jaar 2000. Gerard was daar één van de buitenlandse outsiderkunstenaars. Vijf jaar later kreeg Gerard in hetzelfde Museum een indrukwekkende eigen overzichtstentoonstelling bij welke gelegenheid Ton Thelen een prachtig en kleurrijk kunstboek samenstelde over het
oeuvre van Gerard onder de titel ‘Monera Carkos Vlado’. In 2008 stond werk van Gerard in het toonaangevende architectuurmuseum van Frankfurt. Hij was één van de, zoals dat heette, internationaal bekende outsiderkunstenaars op de expositie Heterotopia – een architectonische droomwereld. En dan vers van de pers, het Laatste Nieuws: ‘Chapelle Ghotique Nouveau’, ‘Chapel in neogothic
style’ (Gerard van Lankveld, 1988), gaat naar een grote internationale tentoonstelling van outsiderkunst in Mombai-India. Dit neogotisch kapelletje, door Gerard gemaakt in 1988, maakt deel uit van een tentoonstelling, vanaf oktober, in de universiteit van Mumbai. Deze in 1857 door John Wilson gestichte universiteit is een van de drie oudste rijksuniversiteiten van India.

Proficiat Gerard met deze uitverkiezing!

Bekijk PDF

GH-2013-03 Nowee kwam naar Gemert om aan te sterken

Aan de uiterste westrand van Gemert ligt De Ark in Gemert. In 2007 werd daar op een sokkel een heuse ark van Noë geplaatst. Bekend was al dat daar tot medio achttiende eeuw een heel erg oude boerderij moet hebben gestaan die de naam droeg van “Hoeve de ark van Noë”. En in de vorige aflevering van Gemerts Heem kwam Marij Vos in een artikel zowaar op de proppen met een uit historische bronnen gereconstrueerde en geheel verantwoorde onthulling dat een Noë daar ter plaatse ook echt gewoond heeft en dat hij er tussen 12 februari en 19 juli 1653 zelfs moet zijn gestorven. Noë was genoemd naar zijn opa en die heette nota bene ook Noë. Het is bijna niet te geloven… Maar het is allemaal waar!

En… er is nóg meer tussen Gemert en Noë.

“Wist je,” zei me Felix van den Acker, die nu woont op De Ark 4, “dat meteen na de oorlog, de familie Noë (maar dan geschreven als Nowee) bij ons in Gemert over de vloer kwam?” Iedereen kent de bekende jongensboeken van Arendsoog en Witte Veder van zo’n 40 tot 70 jaar geleden. Die werden geschreven door de Haagse hoofdonderwijzer Jan Nowee (1901-1958). Het eerste boek ‘Arendsoog’ dateert van 1935. Uitgever was Malmberg. Bij zijn dood in 1958 had hij deel 20 bijna klaar. Het is afgemaakt door zoon Paul (1936-1993), een dan beginnend journalist. Paul Nowee heeft de Arendsoogserie uiteindelijk nog met 43 delen uitgebreid tot in totaal 63 boeken. Noch vader Jan noch zoon Paul zijn ooit in Amerika geweest maar ze kwamen dus wel in Gemert. Het moet zijn geweest na de bevrijding van Den Haag in 1945. Haagse kinderen moesten na de hongerwinter aansterken. Zo kwam de toen 9-jarige Paul Nowee terecht bij het gezin van Henri & Dorothé  van den Acker uit ‘de straot’. Paultje Nowee was een leeftijdbenoot van zoon Felix en die beiden werden maatjes. De latere schrijver van de Arendsoogboeken heeft de Amerikaanse prairie danwel nooit gezien maar hij kreeg wel te zien de Gemertse Kampen en natuurlijk d’Èèrk en de rivier De Rips.
Ook heel spannende landschappen….

(Red. – AO; met dank aan Felix van den Acker)

Bekijk PDF

GH-2013-03 Kruisboom in de Kampen

KRUISENBOOM IN DE
KAMPEN

Het beeld van de pelikaan tegenover de kerk in Gemert-centrum bewaart de herinnering aan een oud bedevaartsoord. Een in 1270 ingewijde kapel die in 1437 de eerste parochiekerk van Gemert zou worden was het centrum van die bedevaart. In de kapel werd een
door middeleeuwse kruisvaarders meegebrachte relikwie van het Heilig Kruis en het Heilig Graf uit Jeruzalem bewaard, zo wil de geschiedenis. Van de offergaven in deze kapel gebracht zou volgens een zestiende-eeuwse archiefbron zelfs voor een belangrijk deel de nieuwe kerkbouw daartegenover zijn bekostigd. In die nieuwe in de jaren tussen 1437 en 1455 gebouwde kerk van Sint-Jansonthoofding wordt vandaag-de-dag nog steeds de bedoelde relikwie bewaard maar de bijzondere  kruisdevotie van weleer lijkt vergeten en verdwenen. Toch is dat niet helemaal het geval. Er zijn nog steeds Gemertenaren die inhoud geven aan het oude gezegde  ‘Gaode op beevert no ’t hajleg Kraojs dan bèènde smiddes alwir thaojs’. Daarvoor gaat men echter niet naar de
kerk in de Kerkstraat maar naar de populaire kapel van Esdonk. Een tweehonderd jaar geleden is vanuit de parochiekerk daarnaartoe de in een grafnis liggende Christus verhuisd. Dat was het veel aansprekender gegeven voor de kruisdevotie
dan een in een soort van processiekruis in de parochiekerk bewaarde relikwie.

De ‘beevert’ vanuit Gemert  naar Esdonk hoort eigenlijk te beginnen in de kerk of nog beter bij de pelikaan, die in de christelijke symboliek staat voor het bloedoffer dat Jezus bracht aan het kruis. De roestige spijkers die men in het Ezzings kapelleke pleegt te offeren herinneren aan het opgedroogde bloed. De beevert voert achter kerk en kerkhof meteen door het prachtig open landschap van De Kampen. En ongeveer halverwege, bij de picknickplaats waar het Karrespoor naar het Boerenbondsmuseum leidt, is sinds kort ook een ‘statie’ die aangeeft dat je op de goede weg bent. Daar staat een boom die is behangen met crucifixen. Een kruisenboom! De Stichting Gemert Vrijstaat kwam op het idee en wil er ook voor waken dat de boom wordt onderhouden. En er is ook nog wel een plekske voor uw kruis.

Bekijk PDF

GH-2013-03 Goed wonen à la Rietveld

GOED WONEN – À LA RIETVELD

Gemert kan bogen op een heel bijzondere geschiedenis. Meer dan 600 jaar was het een apart landje met een eigen vorst. Voordat Napoleon heel Europa opschudde en overal nieuwe grenzen trok, had noch Brussel noch Den Haag hier iets te zeggen. Toen werd Gemert bezet door de Fransen en verpatst aan de Bataafse Republiek. Het kasteel werd nog even vastgehouden maar werd tenslotte
geveild ook ten bate van de Franse schatkist. Napoleon ging er (zogezegd) met een paar honderdduizend militairen van ‘op vakantie’ naar Rusland. En toen ie terugkwam was alles op! Nog vijftien jaar heeft Gemert geprobeerd iets van die vroegere ‘status aparte’ te redden maar zonder resultaat. ’t Enige wat nu nog rest is de eigenwijzigheid van de Gemertenaren, zeggen ze!

Hoe het ook zij: op 13 oktober 2007 kreeg Gemert aan de entree van de bebouwde kom een wel heel  eigenwijzige ingangspoort. De Klaïda, de sleutel. Een mysterie van kunstzinnige fantasie. Een Triomfboog van ontwerper Gerard van Lankveld die in Gemert en tot ver daarbuiten inmiddels bekendheid geniet als de zelfgekroonde Keizer van Monera Carkos Vlado, een staat in de staat. Met een eigen vlag, eigen kleuren en een eigen wapen. In het gemeentehuis en in nog verschillende Gemertse huizen meer tikken klokken met het opschrift ‘ME FECIT MONERA’. Ja, zoals ’t klokje thuis tikt, tikt ’t nergensnie!

In het afgelopen decennium kreeg Gemert twee nieuwe stichtingen. Een bijzondere werkgroep van de heemkundekring onder de naam Stichting Gemert Vrijstaat en een Stichting Monera. De eerste met als doelstelling de oude aparte status van Gemert uit te dragen en de tweede ter consolidatie en behartiging van de belangen van de staat Monera. Beide stichtingen meldden zich
een half jaar geleden samen op het kantoor van Goed Wonen met een idee. De realisatie van een kleurig architectonisch en  transparant ‘huis’ bij gelegenheid van de oplevering van het nieuwe wijkje Oliemolen. Een door Gerard van Lankveld gemaakte maquette stond in 2008 in het Architectuurmuseum van Frankfurt. Ja u hoort ’t goed! Die maquette heeft sindsdien ook een naam: À la Rietveld.  Bij Goed Wonen werd er van alle kanten en vanuit verschillende disciplines naar gekeken en het resultaat werd op 22 juni 2013 onthuld. Het openbaar kunstbezit van Gemert werd verrijkt met een kleurig en vorstelijk geschenk.

Ad Otten, Gemert 22 juni 2013.

Bekijk PDF