GH-2013-01 Naamsverklaring Pandelaar
Ad Otten en Jan Timmers
Het is vaak een hachelijke onderneming om een eeuwenoude gebieds- of straatnaam te verklaren. De naam Pandelaar vormt een uitdaging. Ze hoort tot de oudst bekende namen van Gemert. Er is nog nooit over geschreven en het is bovendien een vrij unieke naam.
In 1851 voltooit A.J. van der Aa met een dertiende deel de samenstelling van een Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden van A tot Z. In heel Nederland heeft hij maar één Pantelaar of Pandelaar gevonden en dat is de buurtschap bij Gemert. Hij waagt zich niet aan een verklaring. Intussen is het zo dat wij er voor Nederland nog tenminste één of misschien twee Pandelaars aan toe kunnen
voegen. De ene ligt, wellicht niet toevallig, in het buurdorp Erp. In 1392 bestaat daar namelijk ook een locatie die de naam draagt van ‘Pantelaer’. Deze naam blijkt echter niet zo best onderhouden als in Gemert. In het Erpse straatnamenbestand zien we dat de oorspronkelijke naam van Pantelaer moet zijn ingewisseld voor Pentelstraat. Tenslotte is er nog een Pandelaer (of is het
Pardelaer?) gesignaleerd in een oorkonde uit 1311 van Sint-Oedenrode (Nijnsel).
In Gemert duikt de Pandelaar op in een oorkonde uit 1326 als ‘Panthovelaer’, later frequent en consequent geschreven als Panthelaar, Pantelaar of Pandelaar. Het is een vast gegeven dat de Pandelaar vanouds onderdeel vormt van het prehistorische wegtracé Bakel-Gemert-Erp. Dat gegeven in combinatie met de oudst bekende schrijfwijze van ‘Panthovelaer’ levert een paar aanknopingspunten voor het zoeken naar een verklaring. De naam bestaat uit twee delen. ‘Panthove’ en ‘Laer’. Het eerste deel sleet omstreeks 1400 al af tot ‘pante’, en daar kan ook een reden voor zijn geweest.
Pand (vroeger ‘pant’).
Betekenissen voor ‘pand’ zijn niet eenduidig. In het twaalfde deel van het Woordenboek der Nederlandse Taal (uitgave 1931) zijn aan ‘pand(-)’ maar liefst 23 bladzijkolommen gewijd. Een toepasselijke betekenis voor ‘panden’ in de oude Pandelaar lijkt die van ‘percelen’, waarbij verwezen wordt naar oude, vaak literaire, bronnen waarbij het telkens gaat over afgedeelde stukken land van
bouwland en/of andere gronden.
Eene wijde vlakte van bebouwde velden, wier regelmatige panden tot op den rug eener andere heuvelenrij voortliepen; ik heb twee panden rapen gezaaid; ik heb drie panden hout en vier panden hooi gekocht; natte landen worden doorgaans in panden geakkerd; het pand is de langwerpige strook grasland waarop het linnen gebleekt wordt; enz. enz.
In de naam Pandelaar moet je je verder afvragen of ‘pande’ staat voor enkelvoud of meervoud. Een laar(gebied) opgedeeld in meerdere in cultuur gebrachte ‘panden’ of ‘percelen’ aan weerszijden van een door een laar(gebied) lopende weg lijkt een voor de hand liggende verklaring te bieden. Maar is dat ook zo met ‘Panthove’ in de oudste schrijfwijze ‘Panthovelaar’?
Pandhove (vroeger ‘panthove’).
In de samenstelling ‘Panthovelaar’ kan ‘panthove’ het meervoud zijn van ‘panthof’, in de betekenis van een perceel dat door de toevoeging ‘hof’ duidelijk is afgebakend of omheind. Maar hove kan ook hoeve zijn, en onwillekeurig dringt zich dan de betekenis op van een in onderpand gegeven ‘hoeve’. Er is een aanwijzing dat die stelling lijkt te bevestigen. In een oorkonde van 15 mei
1379 worden de gebroeders Jan en Willem genoemd als zonen van Karrel van de Panthovelaer, waarmee de naam ‘Panthovelaer’ gekoppeld lijkt aan één familie. De beide zonen van Karrel van de Panthovelaer krijgen met de oorkonde van 1379 van edelman Diederik van Ghemert een erfgoed, gelegen in de Eeldonk, in erfpacht. De Eeldonk kennen we nu als ‘Elding’, gelegen tussen Deel en het midden van de huidige Pandelaar. Wellicht moet in de directe omgeving van deze laatste locatie de oorspronkelijke Panthoeve gesitueerd worden. Vanuit deze hoeve zullen nieuwe hoeves zijn gesticht en nieuwe percelen in cultuur gebracht enz. enz.
Johan Karrelszoon (van de Pantelaar) moet goed hebben geboerd. Van 1402-1417 treedt hij op als schepen van Gemert, waarmee we hem gerust kunnen rekenen als behorende tot de elite van het toenmalige Gemert. Diens vader Karrel moet al, gezien zijn naam, zo ongeveer rond 1350 eigenaar (of gebruiker) van de Panthovelaar zijn geweest.
Laar
Verklaringen voor ‘laar’, vroeger geschreven als ‘laer’, komen veelal neer op “open plekken in een bos met weiland of heide”. Het zijn kunstmatige open plekken, waar al vrij snel akkers van worden gemaakt. Dat zal al zeker in de 14de eeuw, misschien al in de 13de eeuw hebben plaatsgevonden. Laren liggen in het algemeen niet op de grote akkercomplexen, maar vaak los daarvan, in lagere delen van het landschap, die echter droog genoeg zijn om er akkerland van te maken. In genoemde periode zijn ontginningen, die los liggen van de grote akkergebieden, vaak zogenaamde ‘einzelhöfe’: losliggende hoeven met een bijbehorende huisakker. In de Pandelaar hoeft dat niet anders te zijn. Een ontginning in de vorm van een losstaande hoeve, behorend bij een laar.
Een voorlopige conclusie
De Pandelaar is een oude weg die vanuit Gemert in noordwestelijke richting leidt door een met bos omzoomd weide- en akkergebiedje (een Laar) op weg naar het beekdal van de Aa. Uit de naam Panthovelaer in 1326 lijkt als een aannemelijke betekenis
‘afleesbaar’ dat vanuit een in onderpand gegeven hoeve (de Panthove), vanaf omstreeks 1300 geleidelijk een aaneengeregen patroon van nieuwe hoeves en in cultuur gebrachte percelen (panden) is ontstaan in een oorspronkelijk laargebied waar de weg doorheen leidde. De Pandelaar.
PS
Vaak biedt ook het dialect voor een naamsverklaring een aanknopingspunt. De uitspraak van ‘Paandeler’ in het Gemerts moet echter pas na 1800 zijn ontstaan omdat die uitspraak eerder nooit in een geschreven bron is opgeschreven.
Met dank aan
Peter van den Elsen, Wim Vos en Jacques van der Velden
Naschrift
Bovenstaande tekst werd samengesteld ten behoeve van ‘Pandelaar Nieuws’, dat uitgebracht werd door buurtvereniging Voor-Pandelaar/Michaelstraat ter gelegenheid van haar 50-jarig bestaan in 2012. Na het verschijnen ervan is door Jacques van der
Velden nog verder doorgezocht naar mogelijke naamsverklaringen. Het gaat daarbij vooral om de betekenis van ‘Pandhove’, waarvoor Jacques een andere verklaring vond, die wellicht dichter bij de waarheid komt. Verklaring van namen blijft, zoals gezegd, een hachelijke onderneming. De toevoegingen van Jacques van der Velden kwamen te laat voor Pandelaar Nieuws, maar niet voor
Gemerts Heem. Direct volgend aan deze bijdrage is nu de toevoeging van Jacques opgenomen.
GH-2013-01 Boekbespreking door Simon van Wetten
Ad Fraza, Arts tussen bedstee en computer
Huisarts in ruste Ad Fraza kijkt terug op zijn huisartsenpraktijk en noemt zijn verslag terecht een tijdsdocument. De titel geeft heel goed het tijdsgewricht weer dat de veertigjarige praktijk van Ad overspant en zegt iets over de enorme veranderingen die er in die periode, zeker ook voor huisartsen, hebben plaatsgevonden.
Voor ons, bouwers aan de Collectie Gemertana, is het boek van Ad een welkome aanvulling. Opgegroeid in Utrecht, volwassen
geworden in Rotterdam, kijkt Ad, na een kleine aanloop in Boxmeer, vanaf 1965 met grootstedelijke verbazing en vanuit medisch oogpunt naar ons dorp. Het inschatten van de ernst van de hulpvraag kostte met name in het begin nog wel eens moeite. Van dokter, kom toch vlug, mijn hele voet ligt open (minutieus wondje op de voetwreef) tot dokter, kan ik even langskomen, ik heb iets aan
mijn voet (vrijwel alle pezen doorgesneden), je moet de Gemertse nuancering wel dóór hebben. Van schrik wezen Ad en zijn vrouw Truce hun kinderen, die ook al een bietje Gimmerts begonnen te praten en het hadden over langs iemes zitten, op de algemeen beschaafd Nederlandse vertaling van hun zinsnede, maar de mededeling dienaangaande is meteen ook het enige minpuntje in het boek. Verder is het een kostelijke wandeling langs (naast?) nachtelijke bevallingen aan het eind van donkere zandweggetjes, gordelroos die overgaat of over gaat (besmettelijk is of geneest), de pectoralisgreep, de komst van de anticonceptiepil, de bijna
fatale verslikking in een nieuwe aardappel en de epidemische vormen die het nieuwe fenomeen van de hyperventilatie op zeker moment aannam.
Maar ook markeringen in de opbouw van de medische zorg in Gemert maken dit boek zeer interessant. Bijvoorbeeld de komst
van een apotheker (Peter Lindner) in 1972. Tot dan toe waren er in Gemert drie apotheekhoudende huisartsen, namelijk Cos Beukers, Toon Leyte en Jan de Beer, terwijl Frans Suys en Ad Fraza een soort tijdelijke vergunning hadden. Verder de aanloop naar en de verwezenlijking van een groepspraktijk; op het terrein van ’t oude Gasthuis kwam een nieuw Gasthuis. Vervolgens de intrede van de
computer, toen Frans Suys in 1982 de praktijk binnen wandelde met een Commodore 64 onder de arm. Nou ja, het had nog heel wat voeten in aarde voor u en ik uit de kaartenbak konden en onze aambeien digitaal geregistreerd werden.
De decors van dit alles worden door Ad geschilderd in de vorm van persoonlijke overpeinzingen en inkijkjes in zijn privéleven. Je realiseert je het niet als je verveeld in de wachtkamer zit, bladerend in een Margriet van drie jaargangen oud, maar ook de dokter kan
allerlei gezondheidsklachten hebben. Reden waarom Ad op 31 januari 1993, op zijn zestigste verjaardag, zijn laatste spreekuur hield. Maar zijn interesse in de mensen is hij nooit kwijtgeraakt. Zo was hij betrokken bij de Gemertse hulp aan het Roemeense Titu, bracht hij een bezoek aan de verschrikkelijke ‘inner prison’ van de San Quentin State Prison, doet hij veel voor Amnesty International en breekt hij zich het hoofd over een Gemerts alternatief voor de hoge toegangsdrempel van de eerste hulppost in Helmond, 12 kilometer van hier.
Ad Fraza was destijds mijn huisarts. Ik kom met terugwerkende kracht tot de conclusie dat ik in die jaren vaker naar de dokter had moeten gaan. Kortom, een lezenswaardig boek!
Bekijk PDFGH-2013-01 Flörske van 1400 tot 1925
Ad Otten
Het zal in de tweede helft van de jaren zeventig zijn geweest. Bij mijn buurlui Tutje en Ant van den Elsen in de Kromstraat had ik
aangeklopt met een dialectvragenlijst van de Nijmeegse Centrale voor Dialect-en Naamkunde over de varkensfokkerij.
Het was heel gezellig geweest. De ingevulde lijst heb ik ingeleverd bij de in onze heemkundekring bekende Piet Vos, toen als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Universiteit Nijmegen. Al vanaf 1967 stelde hij voor de ‘Centrale’ dialectvragenlijsten samen en ook was hij redacteur van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Piet attendeerde mij vervolgens op een
heel bijzondere vragenlijst, namelijk die van de vieze woorden. Daar ging meteen mijn belangstelling naar uit. Misschien was die wel aangewakkerd bij mijn buren Ant en Tutje die mij tot mijn verbazing een compleet andere inhoud en achtergrond hadden geleerd van het bij iedereen bekende gezegde van “zo gek as ’n klink”. Nooit had ik er bij stil gestaan waar dat gezegde vandaan kwam. Bij een klink kon ik, en waarschijnlijk ook elke andere doorsneeburger, alleen maar denken aan een deurklink. Maar Ant en Tutje wezen mij op een heel andere klink. Ze namen me daarvoor mee naar de varkensstal. Wanneer een varken vruchtbaar is, dan zwelt en kleurt haar ‘klink’ (het vrouwelijk geslachtsdeel met kittelaar en al). En aan een groot en rood geworden ‘klink’ leest de varkensfokker
vervolgens af, dat het dan d’n tijd is voor de varkensbeer om de varkenszeug te dekken. “Kiedaor”, wezen Ant en Tutje, “die zeug hé ’n gèkke klingk, èn die aander zeug dáór, hé t’r mèèrege aën”. Ant en Tutje lachten mij vierkant uit dat ik dacht dat het gezegde “zo gek as een klink” iets van doen had met een deurklink. “Naënaë jonge!”
Voor het invullen van de “dialectvragenlijst vieze woorden” kreeg ik als instructie mee, dat ik zegslieden uit moest kiezen die me heel
vertrouwd waren en dat ik bij ’n interview alle vragen ook zeker in hun dialect moest stellen. Anders zou ’t allemaal niks opleveren. Om kort te gaan ik koos voor mijn moeder. En… ik weet het niet meer maar ik geloof dat ik ’t toch te genant vond om m’n moeder te vragen hoe ze d’r kut noemde. Kut is overigens een heel oud woord en is een paar honderd jaar geleden ook al in Gemertse officiële protocollen opgetekend.1 Hoe het ook zij, ik denk dat ik m’n moeder toch maar gevraagd heb naar de naam die
ze gaf aan het vrouwelijk geslachtsdeel. Wat ik me duidelijk herinner is dat m’n moeder, die voor dit wetenschappelijk vragenuurtje toch speciaal was gaan zitten, op die vraag nogal teleurgesteld reageerde omdat ze daarop het antwoord schuldig moest blijven. Ze wilde me graag helpen met m’n vragenlijst maar ‘dát’ had ze nooit een naam gegeven. “Echt nie?” “Nee, echt nie!” Maar… toen ik nog
‘ns aandrong kwam er toch iets los. Ze vertelde dat háár moeder, mijn ‘opoe’ dus, het had over ‘flörkske’ en dat ze als klein meiske er op gewezen werd dat ze “ok d’r flörkske moes waase…’.
‘N GEMERTS FLÖRKSKE ANNO 1400
Bij de grote opgraving van het Hooghuis van Ghemert in 1996 Werd in de bedding van de voormalige gracht rondom de motteburcht iets heel aparts gevonden. Een plat insigne van een lood-tin legering van circa 5 cm hoog en 3 cm breed. Een erotisch draaginsigne, hoorde ik archeologen om me heen al meteen enthousiast concluderen. Het was de voorstelling van een vagina maar dan als zelfstandig levend wezen met armen, beentjes, handjes en voetjes. Getooid met een hoedje. Het insigne was niet helemaal compleet. De rechterarm ontbreekt bijna geheel, alsook het rechterbeen.
Ik stond erbij. Ik keek ernaar. En voor mij was het met de dialectvragenlijst-vieze-woorden-bij-mijn-moeder nog in m’n achterhoofd, een onmiskenbaar lopend oftewel löps flörkske, maar dan één van ongeveer 600 jaar oud… H.L. Janssen beschrijft in het als nr.27 in de reeks Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert uitgegeven “Het Hooghuis van Gemert” alle metalen vondsten waaronder zes insignes. Over mijn flörkske schrijft hij het hiernavolgende:2
“Een zesde fragmentarisch insigne, voorzien van een afgebroken speldje aan de achterzijde, is waarschijnlijk het meest opzienbarend. Het is de voorstelling van een vulva als pelgrim met een hoed op en een opgespelde fallus. Een vrijwel exacte
parallel is bekend uit Rotterdam en varianten van deze voorstelling zijn gevonden in Reimerswaal, Amsterdam, Nieuwlande, maar ook in Parijs. De speldjes worden hier gedateerd tegen het einde van de 14e eeuw. Het is onbekend hoe we deze speldjes moeten interpreteren. Voor ons is het regelrechte pornografie. Was het dat ook voor de middeleeuwer? Was het bedoeld als satire op het hoerige gedrag van vrouwelijke pelgrims? Waren het insignes die alleen gedragen werden tijdens de vastentijd als teken van de omgekeerde wereld bij de vastenavondviering? Waren het speldjes die werden verkocht bij de opvoering van pikante fabels? Waren ze bedoeld als waarschuwing tegen liederlijk en losbandig gedrag?”
Er is ook wel eens het vermoeden geuit dat deze insignes werden gedragen als een soort van vruchtbaarheidsamulet. Hoe het ook zij,
erotische insignes werden net als pelgrimsinsignes gedragen met een speld op de kleding. Ten tijde van de opgraving in Gemert waren er in Nederland in totaal toen al 156 bekend en beschreven. Daarvan werden er maar liefst 116 gevonden in de provincie Zeeland, hetgeen vermoedelijk zijn oorzaak vindt in het feit dat kleine metalen voorwerpen met een detector op drooggevallen grond het gemakkelijkst gevonden worden. De overige insignes zijn gevonden in Holland. Allemaal dateren ze uit de periode 1350-1425.
De erotische insignes worden onderscheiden in drie soorten a) copulerende paren b) zelfstandige fallusdieren met benen en voeten c)
zelfstandige vulva’s oftewel zoals wij ze in dit artikel noemen ‘flörkskes’. De flörkskes zijn het zeldzaamst.
NOTEN:
1.
Zie: Peter van den Elsen, Beth Kets en Dominee Pannekoek (Tis Krimmeneel 3), in: Gemerts Heem 1980 nr.1, blz. 8-14.
2.
Het Hooghuis te Gemert, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 27, Gemert 2001, blz.63.
GH-2013-01 Van Gemert naar Engeland en terug 1939-1944 deel 2
Louis van ’t Hooft
In de vorige aflevering van Gemerts Heem verscheen deel 1. Ter opfrissing: Louis van ’t Hooft werd geboren in 1916 in Hoensbroek. De mobilisatie bracht hem als dienstplichtig sergeant in Gemert waar hij verkering kreeg met To Werts, juf op de Pandelaarschool. In de nacht van 10 op 11 mei 1940 werd op last van hogerhand de Peel-Raamstelling ontmanteld. Louis begon met een aantal
lotgenoten aan een terugtocht die van Elsendorp, dwars door Noord-Brabant, Zeeland, Vlaanderen en Noord-Frankrijk pas eindigde in Engeland. Daar werd hij opgenomen in de Prinses Irenebrigade. Middels Radio Oranje (Londen) verloofde hij zich met To Werts in bezet Gemert. Ruim vier jaar zou het duren voor hij haar terug zag. In augustus 1941 werd hij in Engeland ingedeeld bij de Brigade
“Prinses Irene”. Op 1 januari 1943 werd hij benoemd tot sergeant-majoor van de militaire administratie en op 1 juni 1944, toen de geallieerden zich in het geheim opmaakten voor de aanval op Normandië, werd Louis bevorderd tot 2e luitenant speciale diensten. (Red.)
Op 6 juni 1944 was het zover. De aanval op Europa begon. Deze 6e juni wordt D-day genoemd, wat Decision-Day betekent: de beslissende dag. Met zware aanvallen van de luchtmacht, beschietingen vanuit zee, parachutisten, speciaal getrainde Engelse en Amerikaanse eenheden moesten we een bruggenhoofd proberen te maken op de kust van Normandië.
Op 29 juli 1944 werden we geconcentreerd in het kamp Leightonstone. Hier waren we totaal geïsoleerd van de buitenwereld. Niemand mocht er nog uit. Allemaal kregen we een zwemgordel en een noodrantsoen. Hierop konden we wel 24 uur leven. Op 3
augustus marcheerden we in de nacht naar de havenplaats Tilbury. Zou het dan nu eindelijk echt gaan gebeuren? Zouden we echt oversteken en voet zetten op het vasteland van Europa?
Ja hoor, al heel gauw werden we ingescheept. Op 5 augustus 1944 begon de overtocht. ’t Was prachtig weer en ’t was een grandioos gezicht midden op zee tussen al die schepen te zijn. Het was een grote vloot. We gingen op naar Normandië. Boven ons vlogen tientallen vliegtuigen die ons extra moesten beschermen. Dat heel veel jongens zenuwachtig werden, zullen jullie wel begrijpen. Wat zou er gaan gebeuren? Wie zou zijn leven moeten geven voor de vrijheid van Europa?
Een klein overzichtje om duidelijk te maken hoe alles verliep:
Op 5 augustus 1944 werden we ingescheept, op 6 augustus zijn we ’s nachts om vijf uur vertrokken en op 7 en 8 augustus landden we in Normandië. Toen werden we onmiddellijk ingezet om een Britse eenheid af te lossen en diezelfde nacht hadden we al
contact met de vijand.
(……) Aan het Orne-front hadden we de eerste gesneuvelden en zwaargewonden.
(……) Op 23 augustus begon de opmars naar Pont l’Évêque over de rivier de Tongues. Onderweg daarnaartoe was wel veertig procent van de huizen verwoest en de bevolking gevlucht. Op 24 augustus konden we Pont au de Mer bevrijden. De Duitsers
trokken terug en wij konden de Seine oversteken onder bevel van het Tweede Canadese Leger. Alles ging in snel tempo.
Ingedeeld bij het Tweede Britse leger gingen we richting Brussel. We trokken door Leuven en Diest. Als je dit zelf niet meegemaakt hebt, kun je je de euforie van de bevolking niet voorstellen. Ze juichten, zongen aria’s en zwaaiden naar ons en enz.
(……) Nu volgde een historisch moment: Van 20 op 21 september gebeurde het lang verwachte: we passeerden de Belgisch-Nederlandse grens. Je kunt je niet voorstellen, wat dat betekent als het vijf jaar absoluut onmogelijk is geweest om ook maar, een voet op Hollandse bodem te zetten. De opmars ging in snel tempo. Via Eindhoven en Son trokken we door tot Grave dicht bij de Maasbrug. De bewaking van de brug namen wij over van de Engelsen. Vanaf het eerste ogenblik dat we in ons lieve landje waren, begon het te regenen, en niet zo maar van die lichte buitjes. Het plensde en dat hield maar niet op. Dag in, dag uit.
Vlakbij een boerderij onder een heg had ik mijn onderkomen gevonden. Gelukkig had ik een waterdichte slaapzak. Deze boerderij en deze plek zal ik nooit vergeten. Op de operatiekaart in de staftent kon ik zien dat Erp en Gemert bevrijd waren.
Hoewel ik geen toestemming kreeg om met een jeep naar Gemert te gaan, heb ik toch het risico genomen. Niets en niemand kon me nog tegenhouden. Maar het was – achteraf wil ik dat wel bekennen – levensgevaarlijk. Rechts en links van de weg lagen nog veel Duitsers.
Tot Erp ging alles voorspoedig. Daar stopten we en gingen we naar het huis van ome Johan en tante Frida. Zij had altijd beweerd dat zij mij eerder zou zien dan To en het kwam nog uit ook. Toen ik haar omhelsde en zoende, kreeg een nichtje dat daar in huis was, bijna een appelflauwte. Ze liep naar het postkantoor – bij hen in huis – om oom Johan te vertellen dat zo’n wildvreemde Engelse soldaat tante Frida zoende. In Erp hoorden we dat de Moffen Gemert net hadden verlaten en dat de Britse tanks het dorp binnen rolden. Maar we hoorden ook dat er die dag nog enkele mijnen ontploft waren tussen Erp en Gemert. Mijn chauffeur liet ik achter in Erp. Ik kon niet verlangen dat een ander zijn leven voor mij riskeerde. Alleen ging ik verder: ik moest en zou mijn doel bereiken.
Vertrouwend op het kruisje dat iedere militair op zak droeg en waarop stond: the pledge of victory, zou me wel beschermen.
Het lukte. Terwijl de tanks langs To haar huis reden en de mensen langs de weg stonden te juichen en te jubelen reed ik na vijf jaar de jeep tot voor de ijzeren poort en liep ik het bekende kiezelpad op naar de voordeur. To stond in de voordeur ook naar de tanks te kijken en wuifde naar de bevrijders. Daar zag ze een Engelsman op hun huis aankomem, vertelde ze later. Dat vond ze fijn, want ze wilde een beetje Engels praten. Maar daar ineens was de herkenning. To zegt dat ze het nog dikwijls ziet gebeuren: de Engelse baret, het leren stokje onder de arm en dan plotseling in een seconde de herkenning van dat lieve gezicht. Het is niet te geloven. En toen begon echt ons sprookje. Het hele Gemertse volk leefde mee. Het was een intocht die we nooit vergeten. Wie in Gemert wist niet dat de verloofde van To Werts (de juf van de Pandelaarschool) in Engeland was. Ze hadden ruim vier jaar met ons meegeleefd, met ons wel en wee. Vooral ook de Gemertse jeugd, die hebben de Lieve Heer van het kruis gebeden. Vier jaar geleden hadden we ons via Radio Oranje verloofd. Nu kon ik mijn meisje de verlovingsring om haar vinger steken: een gouden ring met drie opaaltjes en
twee saffiertjes. To draagt hem nog iedere dag. Maar ik moest weer terug via Erp naar Grave. Het was een zware opdracht maar de taak was nog niet volbracht en nog steeds ging het werk voor het meisje. Wekenlang bleef het slecht weer. Regen en nog eens regen. Het verblijf onder de heg was verre van ideaal.
Ik heb toen ook de kans genomen om tante Martina in Nijmegen voedsel te brengen. Zij had pas een baby gekregen en aan alles was een tekort. Ome Fridus gaf me melk mee, dubbelgestoomde die de hele oorlog in de grond bewaard was. Chocolade en sigaretten waren een hele grote luxe, maar ik kon van alles wat meenemen. Toen ik in Nijmegen aankwam, zag ik dat het huis door een bombardement zwaar beschadigd was. Na hier en daar geïnformeerd te hebben, vond ik de familie in de kelder van een ander huis.
En iedere dag wilde ik wel naar Gemert, maar dat ging onmogelijk. To kon echter wel naar Grave komen, tenminste als ik haar ging halen. In mijn hoofd had ik het plannetje zo klaar. Net als in een sprookje heb ik haar geschaakt en meegenomen naar Grave.
Daar mocht ze bij een boer verblijven, kreeg een slaapkamer en at met de pot mee. Wat waren dat mooie, gelukkige dagen voor ons. Maar zoals aan alles kwam ook hieraan een eind.
Nu wilde ik toch wel eens naar mijn ouders in Hoensbroek. Zij hadden vijf jaar lang gewacht en gebeden voor een behouden thuiskomst. Ik verlangde erg naar hen en besloot het waagstuk uit te halen. Helaas kwam ik niet verder dan Maastricht. Gelukkig
woonde tante Lenie, ons “Zus”, daar met haar gezin. Zij wist alles van thuis te vertellen. Papa en mama en ook Jan en de verdere familie leefden allemaal nog en ze maakten het goed. Maar wat had ik hen graag in levende lijve gezien. Toch moest ik terug naar Grave.
Op 17 oktober 1944 moesten we de stellingen innemen ten westen van Eindhoven: Oerle. Het front was toen langs het Wilhelminakanaal, Best en Oirschot. ’n Paar dagen later werden we verplaatst naar Hilvarenbeek met de opdracht een aanval op Tilburg voor te bereiden. In Hilvarenbeek was erg veel tegenstand van de Duitsers. We verloren daar vijf van onze mannen en we hadden vijfenveertig gewonden. Op 27 oktober werd Tilburg bevrijd door de Irenebrigade en Engelse eenheden.
Geruime tijd was ik gelegerd in Dongen bij een paardenhandelaar. (….) Vanuit Dongen ben ik toen eindelijk ook naar huis in Hoensbroek kunnen gaan. Wat hadden mijn ouders en ikzelf veel op moeten brengen aan geduld. Van 10 mei 1940 tot 17 augustus 1940 was ik zelfs vermist geweest….. Kapelaan Jans uit Gemert had To achter op zijn motor naar Dongen gebracht en zij kreeg
een plaatsje achter in de troop-carrier tussen de soldaten. Zelf moest ik naast de chauffeur gaan zitten, omdat ik de leiding had. Toen we bij ons huis aankwamen, liep er een man op straat; zijn jas hing heel ruim om zijn rug en zijn broek flodderde om zijn benen. Ik wou wat tegen hem zeggen, zomaar voor de aardigheid. Maar plotseling herkende ik hem: ’t Was mijn eigen vader! Wat een
ontroerend weerzien. Ook met mama die in de keuken bezig was wat eten klaar te maken. Ons geluk kon niet op. Wat waren we blij weer bij elkaar te zijn!
Ik had mijn hele jeugd met het idee geleefd dat ik bijzonder goed voor hen moest zorgen, want ze hadden erg veel tegenslag gehad in de crisisjaren voor de oorlog. Nu kreeg ik dan de kans: we spraken met papa en mama over onze trouwplannen en vroegen hen,
of ze ’t gespaarde geld wat in Engeland op een bank stond, nodig hadden. Dan zouden we nog een paar jaar met trouwen wachten. Maar daar wilden ze absoluut niet van horen. Onder geen voorwaarde. Opa ging de zaak weer opbouwen en dat zou best lukken. Onder de oorlog had zijn bedrijf een hele tijd stil gelegen, omdat de Duitsers zijn machines verzegeld hadden en er dus niet gewerkt kon worden. En er kwamen inderdaad goeie tijd en voor deze twee lieve mensen, die ook enorm geleden hadden onder het gemis van hun zoon.
In november 1944 werden we gelegerd op Noord- en Zuid-Beveland. Hier moesten we de kusten bewaken en hulp verlenen ook aan de bevolking wat voedsel betreft. Het werd een zware winter. Regelmatig reed ik op en neer naar Gemert in mijn “Ireentje”. Dat
was een klein Opeltje, dat we buitgemaakt hadden op de Duitsers. De Duitsers waren hier vaak nog actief, en wij wisten twee kleine tweemans onderzeeërs buit te maken. De twee krijgsgevangenen waren jongens van een jaar of zestien, zeventien. Wij hadden wel medelijden met hen, maar moesten ze toch als gevangenen behandelen.
We vierden Sinterklaas in Heinekenszand. Daar was ik ingekwartierd bij de burgemeester. Zijn vrouw gaf me een prachtige pop mee voor To, gekleed in Zeeuwse klederdracht en zelfs met een bloedkoralen halsbandje om. (…..) Op nieuwjaarsdag hielden we een parade in Goes. Inmiddels waren we versterkt met vrijwilligers.
We trouwden op 29 januari 1945 voor de wet. Twee Engelse officieren die bij To ingekwartierd waren, wilden op het gemeentehuis graag getuigen zijn. Maar toen we daar in de trouwzaal waren, bleek dat volgens de wet buitenlanders geen getuigen konden
zijn. In de hal van het raadhuis was een timmerman aan het werk: een oerechte Hollander, een Gemertse man, die direct bereid was om ons uit de nood te helpen. Maar de twee Tommy’s, major Marshall en captain Goodson, waren er van overtuigd dat zij onze bestmen waren.
Op 19 april kregen we de opdracht de Bommelerwaard te bezetten en een bruggenhoofd te vormen op de overkant van de Maas bij Hedel. Met amfibietanks staken we de rivier over. Helaas was de weerstand van de vijand veel groter dan de inlichtingen van de
ondergrondse ons hadden gezegd. Het werd een gevecht van man tot man. Hedel werd bijna helemaal verwoest en wat vreselijk erg was. We hadden twaalf doden en dertig gewonden. Het was twee dagen voor de capitulatie van de Duitsers en twee dagen voor de vrede werd getekend op 5 mei 1945 in Wageningen in Hotel De Wereld. ’t Was té erg.
Op 8 mei trok de Koninklijjke Nederlandse Brigade Prinses Irene Den Haag binnen. Een glorieuze intocht. De bevolking was bijna gek van blijdschap. Na een vreselijke winter, waarin veel mensen van honger zijn overleden, kwamen eindelijk de bevrijders met voedsel: witbrood, melk, eierpoeder, chocola, sigaretten en …. Gin. Veel mannen kwamen de officieren verwelkomen in de hoop dat ze een “mug” gin zouden krijgen. De meesten konden helemaal geen sterke drank verdragen: de hele winter honger geleden en geen borreltje meer geproefd. Soms gebeurde het, dat ze na een paar slokken calvados laveloos op de grond in slaap vielen. (….)
Op 15 mei 1945 trouwden we voor de kerk om voor God en de familie te zeggen, dat we goed voor elkaar wilden zorgen, zowel in goede als slechte dagen en om elkaar eeuwig trouw te beloven. ’s Avonds van tevoren kwam mijn hele familie naar Gemert. Een
jeugdvriend van me, Henk Huibers, was onder de oorlog priester gewijd. Nu was hij aalmoezenier bij de Canadezen, die met de invasie in Nederland waren gekomen. En hij beschikte daardoor over een auto. Hij zou ons ’t sacrament van het huwelijk toedienen in de kerk van Sint Jans Onthoofding in Gemert. Mama, papa, Lenie, Frans, Jan en Riek, allemaal kwamen ze met hem mee en ’s avonds kwamen er ook al een paar zussen van To met hun mannen. Allemaal bleven ze slapen op Binderseind C106.
Ik ging naar boven om To mijn huwelijksgeschenk te geven: een gouden kruisje met kettinkje. En toen daalden we samen de trap af.
Daar kwam de bruid, helemaal in het wit terwijl er in het hele land praktisch niets te krijgen was. En ikzelf in mijn buitenmodel uniform, natuurlijk met baret en het al bekende stokje. Wat waren we trots op elkaar. Eindelijk konden we gaan bouwen aan een nieuw leven. Tegen elf uur reden de koetsen voor, om ons en de hele familie naar de kerk te brengen.
Twee dagen hebben we feestgevierd en daarna woonden we in ’t linker gedeelte van het huis in Gemert. Daar hadden we een zitkamer en een keuken en we sliepen boven.
Op zekere dag kreeg ik een huurhuis aangeboden in Den Haag. Een prachtige woning waarin een NSB-er had gewoond. Op een morgen kwamen er twee rechercheurs om alles op te nemen, wat er allemaal in het huis aanwezig was. Twee maanden hebben we er maar gewoond en ’t was een heerlijke tijd, al moesten we ons met heel veel erg behelpen. (….) Na die twee maanden hebben we nog een poos in Gemert gewoond.
Op 6 oktober 1945 werd ik benoemd tot R.D.A.U.-Zuid en kreeg als standplaats Tilburg aangewezen. Daar zouden we dus gaan wonen. Deze functie hield in dat ik de gehele logistieke verzorging kreeg van de drie zuidelijke provincies: Limburg, Brabant
en Zeeland. Hoewel ik nog maar de rang van 1e luitenant had, was aan deze functie de rang van luitenant-kolonel verbonden. Ik was dus heel trots op deze taak.
(…..)
NASCHRIFT:
Louis van ’t Hooft
(geboren 18 mei 1916 Hoensbroek)) bleef nog 25 jaar in militaire dienst. Op 1 november 1971 kreeg hij eervol ontslag (op verzoek). Hij was toen kolonel van de Intendancestaf. Voor zijn familieleden schreef hij een 100 bladzijden tellende ‘Kroniek van een militaire loopbaan’, die hij eindigde met zijn eigen militaire lijfspreuken:
1. Verbeter het leger, begin met jezelf.
2. Minder protesteren, meer presteren
3. Niet alles hoeft naar de maandag
4. Lees niet alleen Kuifje en de Telegraaf, als je je vak wilt leren.
Louis van ’t Hooft
overleed op 22 oktober 2001 te Schaijk. Zijn echtgenote To Werts overleed drie jaar eerder op 17 november 1998 te Apeldoorn.
Met dank aan Annemies van ’t Hooft (Oss), haar Gemertse familieleden en speciaal haar oom Jan Werts (Brussel) die ons op deze bijzondere kroniek attendeerde – Red.
Bekijk PDF