GH-2017 02 Molens uit de vergetelheid
Water- en windmolens in Bakel en Milheeze
Watermolens worden al enkele eeuwen voor onze jaartelling gebruikt in Azië en in Europa door de Grieken en de Romeinen. Vermoed wordt dat watermolens in Noord-Brabant al in de periode 700-1000 zijn gesticht. Dit blijkt ondermeer uit het testament van Sint-Willibrord die in 726 een watermolen onder Waalre aan de abdij van Echternach schenkt. Zeker is dat de meeste watermolens al rond het jaar 1200 in aktes genoemd worden, onder andere in de archieven van de Praemonstratenzerabdij van Postel. Van oudsher bezitten kloosterordes en de adel de meeste molens. Deze molens zijn zogenaamde ‘dwangmolens’. De boeren zijn verplicht hier hun koren te laten malen. In de Franse Tijd (1798) worden deze ‘heerlijke’ rechten afgeschaft. De stuwrechten blijven echter als zakelijke rechten gehandhaafd. Willibrord schenkt zijn Bakelse bezittingen aan de abdij van Echternach en het is heel aannemelijk dat onder deze bezittingen ook een watermolen in Bakel gerekend mag worden. Pierre van de Meulenhof oppert de mogelijkheid dat in het gehucht ’t Zand onder de stuifzandbergen een watermolen verscholen ligt. ’t Zand zou volgens Van de Meulenhof in oude cijnsregisters terug te vinden zijn onder namen die verwijzen naar ‘de Vloed’, ofwel naar een spaarbekken zoals we dat kennen bij watermolens. Deze watermolen zou dan gelegen moeten hebben in de Esperloop. Het is een interessante zienswijze die tot op heden echter op geen enkele manier met bronnen of archeologisch onderzoek wordt ondersteund.
De watermolen van Scheepstal
Een molen met een relatie tot de abdij van Echternach en in het verlengde daarvan met Willibrord vinden we wel op het gehucht Scheepstal, thans gemeente Helmond, maar oorspronkelijk onderdeel van Bakel. De oudste vermelding vinden we in 1246, als bij een schenking van land door keizerin Maria van Brabant aan het door haar gestichte klooster van Binderen in Helmond, ‘Molendinum de Scepstel’ wordt genoemd. Het goed Scheepstal bestaande uit een hooghuis met een neerhof, een molen en een visserij, is cijnsplichtig aan de abdij van Echternach. Of het om een rosmolen of om een watermolen gaat is niet duidelijk omdat in oudere aktes de toevoeging “aqua” (= water) ontbreekt. Aannemelijk is het wel dat in de Bakelse Aa een watermolen heeft gelegen, kort tegen de grens met Helmond en Rixtel. In de geschreven bronnen vinden we kort na 1400 nog verwijzingen naar een molen op Scheepstal, maar In 1427 staat het goed Scheepstal nader aangeduid als de plaats waar een molen “plach te staen”. In de literatuur wordt dit algemeen geduid als dat de molen in onbruik is geraakt. Deze conclusie lijkt onhoudbaar. In 1425 koopt Jan van Berlaer van de nazaten van Willem van Beest rechten in het goed Scheepstal. Een eeuw later, in verschillende aktes tussen 1525 en 1546, verpachten zijn nazaten Jonker Lodewijk van Cortenbach, een vrome heer en kanunnik te Luik, en zijn broer Jan van Cortenbach, heer van Helmond, aan Jan van den Zand hun grote hoeve gelegen onder Bakel op ‘Scepstel’ met (in 1531:) gemaal van de slagmolen of (in 1544:) gemaal van de vlasmolen, telkens voor een periode van zes jaar en daarnaast een kleine hoeve, tegen honderdtachtig Carolusguldens per jaar. Uit deze passage zijn twee conclusies te trekken: de molen van Scheepstal is een oliemolen (zoals overigens veel water- en rosmolens) en ver na 1427 is er nog sprake van een in bedrijf zijnde molen. In latere tijden komen we nog met regelmaat verwijzingen naar de watermolen tegen, zoals in 1645 als er sprake is van “vestigiën van eenen watermolen”, maar even later wordt bij een verpachting van de oude hoeve op Scheepstal geen molen genoemd. Bij de invoering van het kadaster in 1832 vinden we nog een perceel land terug met de aanduiding: ‘Rad van Scheepstal’ en bij werkzaamheden aan de Bakelse Aa in 1934 zijn nog enige restanten van de watermolen teruggevonden. De naam Scheepstal is waarschijnlijk ontstaan uit samenvoeging van de woorden stal (veilige plaats) en een aanduiding voor een plaats waar water wordt geschept met behulp van een molenrad.
Het goed Scheepstal lijkt een imposant karakter te hebben gehad. Leden van de familie Van Scheepstal bezitten in de late middeleeuwen aanzienlijke goederen en families die het goed in eigendom krijgen, zoals bijvoorbeeld leden uit de familie Van Beest, Van Erp en Van Scheepstal, bekleden belangrijke posities.
De watermolen op de Molenhof
Aan de oude weg van Bakel naar Deurne, op de grens tussen deze twee dorpen, ligt het buurtschap Molenhof. De gemeentegrens wordt deels gevormd door de Kaweise Loop en in de buurt waar deze loop de weg kruist, heeft mogelijk een watermolen gestaan. De naam van het gehucht lijkt daar op te wijzen: Molenhof. Vermeldingen van het toponiem ‘Molenhof’ dateren echter van na 1590. Vanaf de dertiende eeuw wordt in geen enkel archiefstuk een watermolen op de Molenhof vermeld, maar landschappelijk en toponymisch zijn er aanwijzingen voor een water- molen ter plaatse. Misschien dat in de toekomst archeologisch onderzoek meer duidelijkheid kan brengen. Als er al sprake is van een watermolen, dan heeft hij waarschijnlijk op het grondgebied van Deurne gestaan, aangezien het toponiem ‘de Vloed’, mogelijk wijzend op een spaarbekken voor de watermolen, ook aan de Deurnese kant ligt. In Bakel zullen ze tegenwerpen dat de bedding van de Kaweise Loop, en dus ook de gemeentegrens, is verlegd. Geen, een Bakelse of een Deurnese watermolen? Een archeoloog mag (na veldonderzoek gedaan te hebben) het oordeel vellen.
Nog een watermolen, maar dan in Milheeze
Rein van den Broek, heemkundige van Milheeze, is stellig van mening dat in de Kaweise Loop nog een watermolen heeft gestaan. Daar waar de weg van Milheeze naar Deurne kruist met de Kaweise Loop, bij het gehucht Pottingen, heeft volgens hem een watermolen gestaan die hoorde bij de Waartse Hoef. Volgens overlevering hebben de Heren van Milheeze deze watermolen in hun bezit gehad. In de vele aktes die de bezittingen van de Heren van Milheeze beschrijven, vinden we echter nooit een watermolen of het ‘recht van wind of water’ in Milheeze terug. Topografisch, landschappelijk en archeologisch onderzoek geven geen enkele ondersteuning voor een watermolen in Milheeze.
Watermolen in Gemert (1209-circa 1580)
Het lukte Ad Otten in 1985 om op basis van archiefdocumenten en historische kaarten de vermoedelijke plek te reconstrueren van een middeleeuwse watermolen, die in de Rips nabij de Haageijk in de Molenstraat zou hebben gestaan. Toch moest de kenner van de Gemertse geschiedenis bij uitstek nog tot juni 1998 wachten op ‘hard’ bewijs voor zijn theorie. In dat jaar gaf de gemeente aan Bureau ArcheoService opdracht om in samenwerking met Heemkundekring De Kommanderij Gemert op die plek opgravingen te verrichten voordat een nieuw woonwijkje zou worden aangelegd. Het archeologisch graafwerk leverde inderdaad een maalsteen, kolkgaten, een houten schoep en karrensporen op. Alles wees op de nabijheid van een watermolen, maar de exacte locatie werd niet gevonden. Wel rees het vermoeden dat de watermolen een stuk ouder was dan de vroegste vermeldingen in een akte uit 1326 en zeker die uit 1364, toen Diederik van Gemert de watermolen aan de Duitse Orde verkocht. Gelukkig mocht de archeologische dienst tussen 23 maart en 7 april 1999 nog een vervolgopgraving doen. Bij dat tweede onderzoek kwamen tientallen fundamentpalen tevoorschijn, die de precieze plek van de molen aanduidden. En dat niet alleen. Nadere bestudering toonde aan, dat een van deze palen in het najaar of de winter van 1209/1210 was gekapt. Daarmee lag meteen ook de ouderdom vast.
De Gemertse watermolen was een zogenaamde onderslagmolen, het standaardtype voor een beekgemaal. Het water van de Rips stroomde tegen de schoepen aan de onderkant van het molenrad aan en bracht dit in beweging. Stromend water was dus essentieel. In de zomermaanden viel het gemaal meestal stil, maar om toch zo lang mogelijk door te kunnen malen, werd gebruik gemaakt van een spaarbekken (waterreservoir). Uit kadastraal en toponymisch onderzoek blijkt dat ook hier gebruik gemaakt werd van een groot waterbekken. De in die omgeving gebruikte toponiemen Vleyt en Vloetacker wijzen daarop en zijn te lokaliseren. Een gebied van ongeveer twee bunder richting de huidige wijk Molenbroek diende als spaarbekken voor de watermolen.
De gevonden molensteen ligt nu bij molen De Bijenkorf in de Deel. Deskundigen menen dat die niet kan zijn gebruikt voor het malen van graan, maar waarschijnlijk voor het persen van olie uit zaden. Dat valt af te leiden uit het feit dat deze steen glad is en alleen wat versieringen heeft aan de zijkant. Een molensteen voor graan zou groeven hebben gehad. Deze watermolensteen is gemaakt van blauwe hardsteen afkomstig uit De Eifel en is met 1,90 meter wel uitzonderlijk groot. Normaal meten dergelijke molenstenen rond de 1,50 m. Het hele woongebied omsloten door de Haageijk, Vondellaan, Willem de Haasstraat en de Molenstraat draagt nu de naam Watermolen. Een informatiebord houdt de herinnering aan deze middeleeuwse Gemertse watermolen levend en met een lint van blauwe stenen in het plaveisel wordt het verdwenen beekje de Rips aangegeven.
De watermolen moet zijn stilgelegd vóór 1580. Tot dat jaar wordt hij nog genoemd als belending. Interessant is zeker ook dat in de vijftiende eeuw als één van de belendingen een ‘wrijfmolen’ wordt genoemd. Dit moet een door een paard aangedreven molen zijn geweest voor het vollen (vervilten) van wol. De watermolen zelf zal uit bedrijf zijn genomen om verschillende redenen waaronder de telkens terugkerende wateroverlast in het achterland van Gemertdorp en ook het vele onderhoud aan een groot bedijkt waterbekken. Watermolens zijn in het stroomgebied van de Aa vanaf eind zestiende eeuw steeds meer omstreden vanwege de wateroverlast in de winter en de blokkering van de watertoevoer in de zomer. Vanuit ’s-Hertogenbosch en Helmond wordt juist in de tweede helft van de zestiende eeuw veel energie wordt gestoken in het voor pleitvaart beter bevaarbaar maken van de Aa. Gemert hoort dan weliswaar niet tot Brabant maar aan het Brabantse is Gemert letterlijk en figuurlijk wel veel gelegen.
Verdwenen windmolens
In Bakel zijn ook windmolens verdwenen. Deze kunnen echter worden beschouwd als voorlopers van de Willibrordmolen, omdat Bakel en Milheeze tot 1859 maar één windmolen heeft gehad, en zijn in het betreffende hoofdstuk over deze molen beschreven.
De Beer (van vóór 1364 – 1881)
In de directe omgeving van Cultuurhuis De Eendracht aan de Sint-Annastraat in Gemert stond vroeger een stevige, stenen korenmolen, De Beer genaamd. De bijbehorende molenaarswoning was het nabijgelegen ‘Hooghuis’. Aan de grootte en het robuuste karakter ontleende deze molen waarschijnlijk zijn naam, zoals dat elders ook het geval is bij andere molens met de naam De Beer. Het was een korenmolen, maar werd in de negentiende eeuw vooral gebruikt voor het malen van boekweit. In de Staatscourant van 1831 staat hij omschreven als ‘de boekweitmolen aan de Lodderdijk’.
In de archieven vinden we dat Diederik van Gemert op 1 april 1364 een molen aan de Duitse Orde verkocht. De Orde verpachtte de molen telkens voor zes of twaalf jaar. In de Bossche Protocollen staan enkele molenaars vermeld in relatie tot Gemert: bij de verhuring van de windmolen van Bakel in 1382 wordt Henrick Jan Moelneer van Ghemert genoemd en in 1428 Aert die Molner zoon van wijlen Dirck van der Espdonc. Mogelijk dat zij molenaar van De Beer en/of van de Gemertse watermolen waren. In de zeventiende eeuw waren leden uit de familie Penninx enkele decennia pachter en gedurende meer dan zestig jaar, tot 1836, leden uit de familie Kivits. Molenaars na 1836 waren Van Heeswijk, Sol en als laatste van 1871 tot en met 1876 de zwagers Hendrickx en Claassen.
In 1789 schreef drossaard Petrus Adrianus de la Court in zijn dagboek over een noodlottig ongeval bij de oude stenen molen. Een zekere Mathijs van den Berg was door een wiek geraakt en zwaar verwond. De drossaard werd geroepen, maar kon slechts constateren dat de ongelukkige Van den Berg aan zijn verwondingen was overleden.
Toen Napoleon de Duitse Orde in 1809 ophief werden haar bezittingen genationaliseerd en ondergebracht in het beheersorgaan ‘De Domeinen’, die voor Noord-Brabant in Breda zetelde (Commissie van Breda). Getuige een advertentie in De Haarlemsche Courant in 1819 poogden De Domeinen tevergeefs de Gemertse molens met molenhuis te verkopen. Bij de invoering van het kadaster in 1832 staan De Domeinen nog genoteerd als eigenaar van De Beer die dan nog gedeeltelijk omgracht is. Bij de bouw van zuivelfabriek De Eendracht in 1914 kwam men overblijfselen van deze gracht tegen.
Onderzoek maakte duidelijk dat De Beer een torenmolen was en dit prikkelde de fantasie. Torenmolens hoorden immers bij een kasteel. Diederik van Gemert zou daar zijn Hooghuis gehad kunnen hebben, maar intussen weten we dat de exacte locatie van de voormalige woonstede ‘op den berg’ aan de Ruschenberghstraat bij het politiebureau ligt. Al verder fantaserend ontstond ook het idee dat van het kasteel naar De Beer een onderaardse gang liep, een verhaal dat nog altijd de ronde doet. Voor de duidelijkheid: torenmolens zijn vaak de eerste stenen molens en werden vanwege hun kostbaarheid met een gracht omgeven. In Duitsland staan nog voorbeelden van losstaande torenmolens die nooit onderdeel waren van een kasteel.
In 1833 kocht Adrianus van Riemsdijk, eigenaar van het kasteel, maar wonend in Maastricht, nagenoeg alle voormalige bezittingen van de Duitse Orde, te weten alle grote hoeves, de twee molens en het molenhuis. In september 1833 werden alle goederen openbaar verpacht. Egidius Kivits, bakker in de Kerkstraat, pachtte de twee windmolens (De Beer en Het Zoutvat) en het molenhuis voor fl. 1.061,- ten behoeve van Wilhelmina Kivits, zijn stiefmoeder. De feitelijke molenaars waren Henricus en Paulus Kivits, de ongehuwde broers van Egidius. In 1881 verkocht Everard Hugo Scheidius het kasteel aan de jezuïeten en molen De Beer werd met buskruit gesloopt. Hij behield wel een aantal boerderijen en het monumentale ‘Hoog(molen) huis’. Vanaf 1882 woonde daar zijn zaakwaarnemer Frans van Dijk. In 1956 verkocht de kleindochter van Scheidius, baronesse Maria van Harinxma thoe Slooten-Scheidius, het bewuste pand aan de gemeente. Het brandde in 1960 af en werd niet meer opgebouwd.
Peperbus (1877-1937)
De ranke witte molen op de foto stond vroeger op de Molenakker. De Peperbus werd hij genoemd. Hij zorgde tot 1937 voor bedrijvigheid op de verder kale vlakte. Het steegje De Peperbus en het appartement De Molenaar herinneren nog aan zijn bestaan.
Molenaar Claassen
In 1877 kreeg Antonie Claassen(s), zoon van de Westerhovense molenaar Christiaan Claassens, vergunning om op die plek een windgraanmolen te bouwen. Een molen op een belt, een opgeworpen heuvel, zodat die in het open veld veel wind kon vangen. Molen De Beer lijkt in 1877 stil te staan en mogelijk zijn onderdelen uit De Beer in de Peperbus terechtgekomen. Tegelijkertijd bouwde hij voor zichzelf en zijn vrouw Catharina Stuckstedde een woonhuis (Sint-Annastraat 7). Antonie Claassen was bekend met Gemert. Niet alleen omdat zijn vrouw hier vandaan kwam en omdat hij van 1871 tot 1876 in het ‘Hooghuis’ had gewoond, maar ook omdat hij samen met zijn zwager molenaar was van De Beer. Na hun huwelijk in juni 1876 vertrok het echtpaar naar Aarle-Rixtel en werd Antonie molenaar op een door waterkracht aangedreven graan- en oliemolen. In februari 1877 was hij al weer in Gemert terug om de bouw van de molen te begeleiden. In maart kocht hij een stuk bouwland en in juni leende hij 1.800 gulden van de familie Van Hapert, fabrikant en bakker in Woensel. Als borg stelde hij een perceel bouwland met ‘de daarop in aanbouw zijnde molen’. In december leende hij nog eens driehonderd gulden, nu van onderwijzer Jan Baptist Derks en stelde dezelfde borg, maar nu met ‘de daarop staande molen’. Eind 1877 was de molen dus klaargekomen. In de nacht van 17 op 18 oktober 1890 brandde molen De Peperbus helemaal af. Antonie Claassen herbouwde de molen nog, maar stierf kort daarna in 1892. Catharina nam de zaak gesteund door molenaarsknechten over. Zij had immers nog de zorg voor twee dochters, een van veertien en een van dertien jaar, plus een zoon van elf. Toen de kinderen echter volwassen waren, liet zij De Peperbus veilen. Notaris van Kemenade werd met de veiling in februari 1901 belast. Martinus van der Velden, molenaarsknecht te Breughel, wist zijn concurrenten af te troeven. Hij was met 6.135 gulden de hoogste bieder en daarmee de nieuwe eigenaar van De Peperbus inclusief het bijbehorende molenaarshuis.
Molenaar Van der Velden
Kort na zijn intrek werd het molenaarsgezin verblijd met de geboorte van het eerste kind Marinus, het latere hoofd van de Komschool. De molen ging met versierde wieken in de geboortestand, waardoor het hele dorp van de gezinsuitbreiding op de hoogte was. Om voor zijn broodwinning niet louter afhankelijk te zijn van wind, schafte Tinuske de Mulder een zuiggasmotor aan en bouwde daarvoor een machinekamer. Om het rendement te verhogen richtte hij ook nog een houtzagerij op.
Toen in 1917 de plaatselijke firma Groeneweg vanwege een loonconflict werknemers ontsloeg, bood mulder Van der Velden hen de kans bij hem een kuiperij te beginnen. De almaar toenemende concurrentie van nieuwe molens en de snel groeiende Boerenbond maakte het molenaarsvak zwaar.
De Zuid-Willemsvaart van 4 augustus 1934 berichtte dat Molenaarsbedrijf en graanhandel Van der Velden per 1 juli 1934 van eigenaar is veranderd. Intredend eigenaar is A.J. van Stekelenburg uit Gemert. Later werd de Peperbus verkocht aan molenaar Hub van den Eertwegh. Lang heeft de nieuwe eigenaar er echter geen plezier van gehad, want in april 1937 brandde de molen opnieuw af. Deze keer werd hij niet herbouwd.
De gedupeerde molenaar besloot om in Elsendorp een molen te bouwen. Hij gebruikte daarbij nog wel enkele bruikbare delen van De Peperbus. De houtzagerij hield hij nog enige tijd aan tot die in de jaren vijftig ook werd afgebroken.
Het Zoutvat (1543-1917)
Als je de Virmundtstraat helemaal uitrijdt, kom je aan het eind op een splitsing. Op dat punt ligt een wit huisje met ernaast aan ’t Frans Brugske een pand, dat oorspronkelijk (1957-1972) als politiebureau heeft gefungeerd. Daar stond vroeger een windmolen: een houten standaardmolen met de naam Het Zoutvat. Het was een zogenaamde onderkruier. Met behulp van een flinke staartbalk kan de hele molenkast van de standaardmolen worden gedraaid en zo op de wind worden gezet. Het molentype dankt zijn naam aan de dikke verticale balk, de standaard of standerd, waaraan de molenkast hangt en omheen draait. In de schepenprotocollen komen we een akte tegen van 11 november 1543 waarin Henrick van Eynatten, commandeur van Gemert, een vergunning aanvroeg voor het bouwen van een windmolen. Bijna een jaar later, op 14 oktober 1544, werd de molen in gebruik genomen. Daarbij was de eerste zak met koren voor Henrick van Hochkercken, lid van de Duitse Orde, de tweede zak voor commandeur Henrick van Eynatten en de derde zak voor Goeyart Moeyen. Vanaf het begin werd Het Zoutvat samen met molen De Beer, de watermolen, de rosmolen en het molenhuis verhuurd. De pachters van de standaardmolen waren van het begin dan ook dezelfde als van molen De Beer. Nadat de goederen van de Duitse Orde waren genationaliseerd, werd in 1820 een eerste poging gedaan om de molen in particuliere handen te krijgen. Uit die tijd stamt het prachtige schilderij met de drie molens prominent op de voorgrond en Gemert op de achtergrond. Het hangt in het Noord-Brabants Museum. Bij Het Zoutvat, links op het schilderij, zijn de eerder genoemde onderdelen duidelijk te onderscheiden. De molens staan keurig op een rij van zuid naar noord, opdat ze van elkaar geen hinder hadden bij de doorgaans uit westelijke hoek waaiende wind. In 1833 werd Adriaan van Riemsdijk de eerste particuliere eigenaar. De pachters van de standaardmolen waren van het begin dezelfde als van molen De Beer. Ook hij verhuurde beide molens en het Hooghuis in één pacht. Op 9 april 1877 verkocht Everard Scheidius de Standaardmolen met bouwland aan Ida Coppens, weduwe van Francis van den Boomen voor vierduizend gulden. Ida was een ondernemende vrouw. Een jaar daarvoor had ze al molen De Ruyter in de Oudestraat gekocht. En nadat haar man in 1862 was overleden, was ze nog drie jaar molenares in Stiphout. In 1865 verhuisde ze naar haar zus Johanna Coppens in Milheeze, die gehuwd was met landbouwer Martinus Adriaans. Een maand na aankoop van de tweede molen in Gemert ging ze op het Hooghuis in de Molenstraat wonen. Haar zoon Frans nam de standaardmolen in 1888 over. Haar andere zoon, Willem van den Boomen, was vanaf zijn huwelijk in 1881 molenaar van De Ruyter. Op 9 en 23 december 1908 werd door Frans van den Boomen Het Zoutvat openbaar verkocht. Hij deed dat in zijn eigen café. Van den Boomen adverteerde in de krant met “een goed beklante en in goeden staat van onderhoud verkeerenden Standaard-Windgraanmolen met veel boerengemaal, gelegen op den Molenakker, benevens een stuk bouwland aldaar tegenover den molen, samen groot 25 are en 22 centiaren”. Er was ingezet op 1500 gulden voor de molen en 60 gulden voor het stuk land. Uit het gemeentejaarverslag van 1909 kunnen we opmaken dat in 1909 Adriaan van Roij eigenaar/molenaar van Het Zoutvat is geworden. Hier leert ook zijn zoon Hub het molenaarsvak alvorens hij in 1913 verhuist naar de Oudestraat om de nieuwe mulder te worden van De Volksvriend. Volgens Marinus van der Velden (oud-voorzitter heemkundekring 1901-1965) werd standaardmolen Het Zoutvat in 1917 gesloopt
De Mosterdpot (1770-1954)
Vijfenzestigplussers zullen hem nog wel hebben gekend. Molen De Mosterdpot aan de Molenakkerstraat, die in 1954 door brand werd verwoest. Jongeren zullen het met de foto’s moeten doen.
In 1770 kreeg molenaarsweduwe Anna Kivitsvan Boxtel van de landkommandeur vergunning om een eigen olie- en runmolen te bouwen. In eigendom dus, want daarnaast pachtte de familie van de Duitse Orde al de twee andere Gemertse windmolens en een rosmolen. In 1783 nam zoon Godefridus Kivits de pacht over. Leden uit de familie Kivits bleven deze molens pachten tot 1836, maar De Mosterdpot bleef eigendom van de familie tot 1908.
De Mosterdpot was een zogenaamde run- of schorsmolen. Hij vermaalde eikenschors. Door aan het maalsel water toe te voegen kreeg je run, wat looizuur bevatte om huiden tot leer te bewerken. Daarnaast maalde De Mosterdpot ook oliehoudende zaden tot raapolie en mosterd. Gemertse mosterd dus. En of dat allemaal nog niet genoeg was, werd vanaf 1827 op De Mosterdpot ook nog graan gemalen, al had de districtscommissaris uit Helmond nog gepoogd een spaak tussen de wieken te steken door een klacht in te dienen bij de gouverneur van de provincie Noord-Brabant.
In november 1904 overkwam de molenaarsfamilie enige rampspoed. De molen en het molenhuis brandden volledig af. De Maasbode van vijf november deed er verslag van: “Maandagnacht werden we te Gemert gewekt door het geklep der brandklok. De molen van de erven Kivits, in gebruik door de molenaarskinderen (achterneven van Hein de Veth), de gebroeders Van Grinsven, stond in lichtelaaie. Aan iets te redden, kon niet gedacht worden. Zelfs het molenhuis, dat later vlam vatte, moest men aan de vlammen onbetwist overlaten, uit vrees voor de dreigende wieken, die elk oogenblik konden neerstorten. De molen is geassureerd bij de Onderlinge Assurantie Maatschappij en het molenhuis bij de ‘s-Hertogenbossche Assurantie. Oorzaak onbekend.”
De familie bouwde onmiddellijk een nieuwe molen. Hein de Veth, zoon van Bernardina Elisabeth Kivits en bakker Jan de Veth, was de laatste molenaar uit de familie Kivits. Na zijn dood in 1908 werd deze zo goed als nieuwe Mosterdpot verkocht aan graanmolenaar Richard Jansen, die er vrij snel een benzinemotor in liet plaatsen om ook op windstille dagen te kunnen malen. In 1925 verkocht Jansen de molen aan Petrus Toelen, die hem op zijn beurt in 1938 overdeed aan Jan Winkelmolen. Die moest in 1946 meemaken, dat de vierjarige Henricus Vogels, zoontje van de bakker aan de overkant, door een draaiende wiek dodelijk werd geraakt. Een drama voor beide families. En of dat niet genoeg was, trof de Mosterdpot nogmaals het noodlot. Op de avond van 11 maart 1954, de verjaardag van de in Gemert bekende zuster Toelen, dochter van de vorige molenaar, vloog de molen in brand. Het vuur toonde zijn verwoestende kracht. Een spectaculair schouwspel, dat wel. Winkelmolen bouwde de molen niet meer op. In plaats daarvan richtte hij een nieuw pakhuis op voorzien van een hamermolen en een moderne mengmachine. Voortaan mengde hij veevoeders voor de boeren uit de omgeving.
Molen op de Logt in Handel (1899-1960)
Hij stond nog juist op Handels grondgebied tegen de grens met Boekel. We hebben het over de verdwenen windkorenmolen tegenover de psychiatrische instelling Huize Padua ten westen van de Daniël de Brouwerstraat, op het gehucht De Logt. Het was een zogenaamde grondzeiler, een windmolen die vanaf de grond bediend kon worden. Hij stond dus niet op een belt en de draaiende wieken scheerden dan ook vervaarlijk over de grond.
De molen uit 1899 was een tweedehandsje. Toon Verheyen uit Nistelrode importeerde de achtkantige grondzeiler uit Noord-Holland. Voor de houten opbouw kon worden geplaatst, moest Toon eerst een fundament leggen in de vorm van losse, in de zon gebakken stenen, die met kalk werden besmeerd. De buitenkant van de graanmolen bestond uit asfaltpapier, dat elke zomer moest worden geteerd. De maalstenen, de ligger en de loper, bevonden zich op de tweede van de vier verdiepingen tellende binnenbouw.
Oud-molenaar van de Handelse molen Toon van der Ven herinnerde zich balken te hebben gezien waarin het jaartal 1772 was gegrift. Zijn vader Willem van de Ven, in 1873 geboren in Lith en door het vroege overlijden van zijn moeder getogen in Boekel, was in 1902 van Bergharen naar Handel gekomen. Aanvankelijk huurde hij de Handelse molen en woonde er ook in. In 1903 nam Willem de molen met erf van 22 are van Verheyen over voor 4.250 gulden. In datzelfde jaar trouwde hij met molenaarsdochter Hanna Maas uit Hernen. Zijn voortvarende ondernemersgeest bracht hem er toe om in 1905 een brood-, koek- en kleingoedbakkerij op te richten. Niet zo vreemd, want hij stamde uit een bakkersfamilie. Aan meel in elk geval geen gebrek. Dit initiatief leidde uiteindelijk tot de bekende bakkerij Van de Ven in Venhorst. In 1909 schafte Van de Ven een benzinemotor aan zodat hij niet meer afhankelijk was van de wind. In 1930 liet hij de wieken stroomlijnen met behulp van gegalvaniseerde platen, om met minder wind te kunnen blijven malen.
In 1944 nam zoon Piet het maalbedrijf over. Helaas voor kort, want een jaar later stierf hij veel te jong op 41-jarige leeftijd. Zoon Toon uit het tweede huwelijk van Willem, door een foutje bij de burgerlijke stand Van der Ven in plaats van Van de Ven genaamd, trad toen in dienst als molenaarsknecht bij de weduwe van zijn halfbroer Bertha van de Ven – Hendriks uit Gemert. Van oorsprong was Toon bakker, maar hij schoolde zich noodgedwongen om tot molenaar. Toen Toon in 1948 met Bertha’s jongere zus Mies Hendriks trouwde, kocht het paar ook de molen. Zij gingen eerst in een huisje op het molenerf wonen, maar bouwden later een nieuwe woning aan de Daniël de Brouwerstraat. De mechanisatie schreed met rasse schreden voort en ook Toon ging over op elektrisch malen. De achtkan- gebouwter was niet meer nodig en werd uiteindelijk in 1960 afgebroken. De onderhoudskosten waren te hoog. De wieken kregen een tweede leven in Middelburg bij molen De Koning. In de loop van de tijd ging het maalbedrijf over in een mengvoederbedrijf.
Sint-Victor De Mortel (1899-1957)
Molen De Vrede
De Oude-Molenweg herinnert inwoners van De Mortel dat er een molen heeft gestaan. De ronde, stenen bergmolen, die achter de huidige huisnummers 35-37 stond, is in 1957 afgebroken. De molen is in 1899 gebouwd als korenmolen De Vrede. In 1904 wordt De Vrede door een brand beschadigd. Met stenen van de dat jaar gesloopte eerste parochiekerk van De Mortel wordt hij hersteld en verbouwd.
Sint- Victor
De molen, een bovenkruier met een hoogte van 16 meter en een vlucht van 26 meter, krijgt dan de naam Sint-Victor, de patroonheilige van de molenaars. In 1906 biedt molenaar Pieter van Heugten de molen te koop aan als ‘nieuw’. Notaris Van Kemenade, met de verkoop belast, adverteert in de Zuid-Willemsvaart van 7 juli 1906: “Bij inzet op Dinsdag 24 Juli ter herberge van Frans van Zutphen en bij toeslag op Dinsdag 7 Augustus 1906 ter herberge van Antonie Slits te Gemert in de Mortel, telkens n.m. 5 uur ten verzoeke van Pieter van Heugten, tengevolge verandering van zaken: Een nieuwen hecht gebouwter den, doelmatig ingerichten en goed beklanten Windgraanmolen met nieuw Woonhuis, gunstig gelegen te Gemert, ter plaatse De Mortel, groot 59 aren 30 centiaren. Betaaltijd en aanvaarding 1 November dezes jaars. Er bestaat vooruitzicht f 2000 ad 4 % ter zake des Koops gevestigd te laten. Gegadigden worden verzocht een bewijs van gegoedheid over te leggen.” Arnold van Kessel uit Boekel wordt de nieuwe eigenaar/ molenaar, maar in de zomer van 1909 vertrekt hij alweer. Terug naar Boekel. Harrie Verbeek, net getrouwd met Trui Kuipers, koopt de molen met het huis ernaast. Hij wordt de mulder van De Mortel en maalt de rogge en de haver die de boeren van het dorp hem met paard en wagen brengen. Een enkeling komt met de kruiwagen. Na een paar dagen kan de gemalen rogge of haver worden opgehaald. Op 19 april 1917 wordt de molen echt getroffen door het noodlot. De Zuid-Willemsvaart bericht: “Donderdagavond omstreeks 10 uur ontstond brand in den molen van H. Verbeek in De Mortel. Aan redden viel niet te denken. Alles verbrandde. De molen is zeer laag verzekerd.” Maar Harrie is er de man niet naar de moed op te geven. Hij heeft een groot gezin gesticht, is een bakkerij begonnen, houdt ook een paar koeien, en Trui doet de winkel… Kortom Sint-Victor wordt weer opgebouwd. In 1927 bouwt de mulder naast het oude molenhuis, een nieuw huis met bakkerij en winkel. Vanaf de tweede helft van de jaren dertig nemen zijn zonen meer en meer werk uit handen. In 1941/1942 wordt Sint-Victor gemoderniseerd.
De wieken worden gestroomlijnd met Van Busselneuzen. Bij de feestelijke heropening op 25 april 1942 zijn veel molenaars uit de regio present en ook molenvernieuwer Chris van Bussel uit Weert en jhr. mr. F. van Rijckevorsel, bestuurslid van vereniging ‘De Hollandsche Molen’. Tonnie, dochter van Harrie Verbeek, verricht de openingshandeling door op de molenberg de vang (rem) los te trekken. Zoon Sjef heeft de maalderij dan al overgenomen. Hij is de nieuwe mulder van De Mortel. Ook vrouw Marietje heeft daar haar deel in. Zij repareert bijvoorbeeld de zeilen van de molenwieken. Toch komt in 1950 Sint-Victor al definitief tot stilstand. Vanaf dat jaar drijft een motor de molenstenen aan. Van 1956 dateert de straatnaam Oude-Molenweg in De Mortel. In 1957 wordt de molen voor de sloop verkocht. De molen uit het gehucht Laar bij Weert kan na een fikse stormschade de molenonderdelen nog goed gebruiken, maar de sloop van de molenromp in De Mortel valt tegen. De stenen zijn niet af te bikken… Pas in 1972-1973 worden de laatste restanten geruimd.
Molen Sint-Christoffel Elsendorp (1937-1940)
De foto van de Elsendorpse molen laat zien, dat hij door zijn bijzondere vorm een aparte uitstraling had. Hij stond vanuit de huidige rotonde gezien rechts van de Zeelandsedijk in de hoek die deze weg vormt met De Grootstraat.
Het molenaarsvak was vroeger niet zonder risico’s. Dat gold zeker voor de uit Heythuysen (L) geboortige en uit Nuth afkomstige molenaar Hub van den Eertwegh. Hij moest dat aan den lijve ondervinden toen zijn eerste molen in Gemert, De Peperbus, nauwelijks een jaar na aankoop ten prooi viel aan de vlammen. Brand overkwam deze bedrijfstak wel vaker. Bracht de wind doorgaans vaart in de wieken en daarmee brood op de plank voor de molenaar en zijn gezin, hij kon zich ook tegen de molen keren als orkaankracht de wieken op hol deden slaan. Dan was er meestal geen houden meer aan. Of ze vlogen eraf of er ontstond zo’n grote wrijvingshitte in de houten raderen, dat de boel uiteindelijk vlam vatte. Van den Eertwegh hield na het verlies van zijn molen in Gemert de moed erin. Hij zag nieuwe mogelijkheden in het nog jonge dorp Elsendorp. Enthousiast diende de ondernemende molenaar een plan in bij de gemeente en vroeg vergunning tot oprichting van een molen aan. Hij had alvast de houten stellingmolen vlakbij de Beekse toren gekocht. Die stond toch al een tijdje stil en kon mooi naar Elsendorp worden verplaatst. En zo geschiedde. Op 10 juni 1937 besloot de Gemertse gemeenteraad unaniem aan hem een stuk grond langs de weg van Elsendorp naar Venhorst voor 500 gulden te verkopen. De kavel had een frontbreedte van 35 meter en een diepte van 35 meter. In plaats van een molenheuvel, een belt, liet Van den Eertwegh een achtkantige, zeven meter hoge gemetselde onderbouw plaatsen. De molen zelf was immers een achtkanter. Door deze bijzondere vorm en de rijzige gestalte kreeg het Peeldorp een markante blikvanger.
Onder grote belangstelling zegende rector A. Busscher op zaterdag 23 oktober 1937 de windkorenmolen plechtig in en stelde hem onder bescherming van de heilige Christoffel, tevens schutspatroon van de parochie. Jonkheer Van Rijckevorsel, voorzitter van de vereniging ‘De Hollandsche Molen’ schonk bij die gelegenheid aan de molenaar een keramische plaquette van St.-Christoffel. Hij wees op de moderne uitrusting van de molen, die was ingericht met twee koppel maalstenen, een elevator, een mengmachine en gestroomlijnde wieken van het type Van Bussel. Burgemeester Phaf wenste ondernemer Van den Eertwegh de wind in de zeilen toe.
Helaas, het zat Van den Eertwegh opnieuw niet mee. Hij kreeg te veel van de hem toegewenste wind in die zeldzame orkaannacht van 13 op 14 november 1940. Molen St.-Christoffel had het ondanks zijn beschermheilige zwaar te verduren. Uiteindelijk sloegen de wieken op hol. In no time vatte de houten molen vlam en brandde tot op het stenen pakhuis volledig af. Zoals te vrezen viel was de Elsendorpse molen die nacht niet het enige slachtoffer. De extreme storm met windkracht 12 verwoestte uitzonderlijk veel molens, o.a. in Leende, Eersel, Heeze, Berlicum, Thorn, Alverna (Wychen), Keiem (B), en zelfs de molen genaamd ‘In Stormen Sterk’ Lille (B) ging verloren.
Na zoveel tegenslag wilde Hub van den Eertwegh zijn molen niet meer herbouwen. Hij maalde het aangeleverde graan nog wel, maar zijn maalinrichting werkte voortaan op motorkracht.
GH-2017-02-Molens-uit-de-vergetelheid.pdfGH-2017 02 Restauratie molen De Volksvriend
Jarenlang was molen De Volksvriend slechts een stenen romp, verscholen achter een hoge silo, overwoekerd door onkruid, braamstruiken, Japanse duizendknoop en opgaande bomen.
Vanaf de straat was goed te zien dat de kap van de molen kapot was. Bij harde wind wapperden de restanten van een plastic beschermzeil en vlogen de planken van het dak. De wieken lagen al tientallen jaren zomaar in de aangrenzende boomgaard op de grond weg te kwijnen. Kortom, een triest geheel. Veel mensen kunnen zich nog herinneren hoe fier de molen draaide en maalde en hoe er de kost mee werd verdiend. Het paste helemaal in het tijdsbeeld van toen. In de jaren 70 werd De Volksvriend stilgezet. Sindsdien raakte de molen in verval. Er werden wel enkele pogingen tot restauratie ondernomen maar die liepen op niets uit. Inwendig werd de staat van de molen slecht, vooral op plaatsen waar door de lekkende kap, het weer vrij spel had gekregen. Nog niet zo heel lang geleden brak een draagbalk doormidden waardoor een koppel maalstenen dwars door de vloer naar beneden stortte. De vrije val van die molenstenen richtte veel schade aan. Maar ondanks de abominabele staat waarin De Volksvriend was geraakt, waren alle originele onderdelen nog in de molen aanwezig. Gelukkig was het daarom mogelijk om alles te restaureren.
Voor ons als molenstichting Gemert-Bakel en voor vele anderen was het moeilijk om het verval van de molen aan te zien. Bovendien was de omgeving verre van de mooiste plek van Gemert. We zagen het als een uitdaging om hier vat op te krijgen.
Het verwerven van de molen
In het najaar van 2013 ontstond de noodzaak voor de eigenaar om daadwerkelijk maatregelen tegen verder verval te nemen. De veiligheid was immers niet langer gewaarborgd. Grote onderdelen dreigden af te breken en naar beneden te vallen. Dit betekende dat de directe omgeving door een hekwerk afgezet zou moeten worden, dat er iets gedaan moest worden om verder inregenen te voorkomen en dat de molen inwen dig gestut diende te worden. Het was niet meer verantwoord om de molen binnen te gaan.
Al in de loop van 2013 hebben we vaak contact gehad met de toenmalige eigenaar over de toekomst van de molen. Uiteindelijk vond op 17 december van dat jaar concreet overleg plaats over de te nemen maatregelen. Hierbij gaf de eigenaar aan de molen te willen overdragen aan de molenstichting. En zo geschiedde. Wij hebben met Frenk van Roij, in het bijzijn van de molenbouwers Max en Harrie Beijk, ter plekke een koopakte opgesteld en getekend. Daarmee namen wij de verantwoordelijkheid voor de molen over. Uiteindelijk is in januari 2014 de molen bij de notaris overgedragen aan de gemeente. Die heeft hem onmiddellijk weer in erfpacht aan de Molenstichting gegeven. Vanaf dat moment is de conservering en later de restauratie in gang gezet.
Conservering en voorbereiding restauratie
Meteen in januari 2014 is de molen zodanig geconserveerd dat hij, mocht er voorlopig geen restauratie plaats vinden, voor jaren niet aan verder verval blootgesteld zou worden. Dat hield in dat de molen inwendig van onder tot boven gestut werd om verder instorten te voorkomen, dat de oude kap inclusief de as, de draaiconstructie, de staartbalk en wat er allemaal nog meer aan vastzat, werd verwijderd en opgeslagen in een nabij gelegen loods. Ook de gevallen molenstenen en restanten van de kapotte balken ondergingen hetzelfde lot. Tot slot werd er een noodkap boven op de romp geplaatst om verdere weersinvloeden tegen te gaan. Daarna kon de molenbouwer onder het toeziend oog van de molenspecialist van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed alle onderdelen op herkomst en bruikbaarheid onderzoeken. Tevens werd de hulp ingeroepen van Erfgoed Advies Groen die ook nog eens de gehele molen en alle onderdelen onderzocht heeft. De resultaten zijn vastgelegd in een bouwhistorisch rapport. Op basis hiervan is direct daarna een restauratieplan geschreven en besproken met alle belanghebbenden: de gemeente, de gemeentelijke monumentencommissie, de molenspecialist van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Molenstichting Noord-Brabant, de monumentenwacht van de provincie Noord-Brabant, de molenbouwer, het adviesbureau dat het bouwhistorisch rapport geschreven had en de molenstichting. Het doel was om een unaniem advies van alle partijen te krijgen over het restauratieplan en de uitvoering daarvan. Dat advies kwam er en toen konden we echt van start gaan. Er werd een kostenraming gemaakt en subsidiegevers moesten worden gezocht. Dit nam ongeveer een jaar in beslag. In die periode was er weinig activiteit rondom de molen behalve dat wat direct noodzakelijk was, zoals de molenbelt ontdoen van struiken en bomen, de bestrijding van het onkruid en het verwijderen van een opslagtank die verscholen lag in de molenbelt. Op 4 december 2014, een jaar na aankoop, kon de opdrachtovereenkomst voor de gehele restauratie getekend worden. Toezeggingen van enkele grote sponsors, waaronder de provincie en de BankGiro Loterij, waren binnen. Ook de werving van plaatselijke sponsors verliep op dat moment naar wens.
Samenvatting van de conclusies van het bouwhistorisch onderzoek Molen
De Volksvriend staat op een lichte glooiing in het landschap. De locatie ten zuidwesten van het dorp Gemert was met het oog op de windvang ideaal. De molen werd in verband met de veiligheid op 50 m afstand van de Oudestraat gebouwd. De stoommaalderij en het muldershuis stonden ten tijde van de bouw al ten zuidwesten van de molen en de kappen van beide panden staken boven de molenberg uit. Het is vreemd dat men omwille van de windvang de nieuwe molen niet iets meer zuidelijk of noordelijk óf iets hoger heeft gebouwd. Verder is het opmerkelijk dat de invaart naar het noorden gericht is, terwijl de toegangsweg naar de molen via de westzijde van het perceel is.
De Volksvriend is in 1888 gebouwd met veel tweedehands materiaal van verschillende herkomst. Blijkbaar was materiaal duur en waren tweedehands molenonderdelen voldoende voorhanden. In totaal zijn acht voormalige eiken bintbalken van een achtkante molen opnieuw gebruikt. Dit achtkant moet qua diameter bij de kap gehoord hebben. Het is echter vreemd dat er geen stijlen, regels of veldkruizen van het achtkant in de molen zijn aangebracht. Vermoedelijk heeft men geen volledige oude molen, maar een partij oude molenonderdelen gekocht. Mogelijk is dit de ook reden dat men een nieuwe stenen romp gemetseld heeft.
In de balklaag van de steenzolder zijn twee stukken geel geschilderde, houten roeden verwerkt en op de luizolder is een rood-wit-blauw geschilderde vangstok opnieuw toegepast als luiboom. De kleurstelling van deze onderdelen duidt op een (Zuid-) Hollandse herkomst. In de balklaag van de maalzolder en de balklaag van de kap- zolder zijn balken verwerkt die van origine met zware ijzeren hoeklijnen gekoppeld waren. Deze balken lijken nog het meest op stukken van voormalige lange spruiten. In de molen zijn diverse eiken balken met brandsporen aanwezig. Ook zijn in de balklaag van de maalzolder houten roeden met brandplekken verwerkt. Op het spoorwiel zitten eveneens kleine brandplekjes; het is oud verbrand hout dat is opgeschaafd. Het lijkt erop dat alles van de oude molen De Ruyter, een achtkante houten Zaanse stellingmolen die in 1887 afbrandde op diezelfde plek, weer opnieuw is toegepast. De eerste vijftien lagen muurwerk zijn opgemetseld met gebikte tweedehands stenen. De molen is praktisch ingericht en het muurwerk van de molen is zeer degelijk uitgevoerd. De molenmaker die De Volksvriend gebouwd heeft, moet veel ervaring hebben gehad. De detaillering van het spoorwiel en de uitvoering van de lichtwerken met de lichtbomen onder de steenzolder, wijzen op een molenmaker die uit het Land van Cuijk afkomstig is. De molen van Beugen heeft min of meer dezelfde inrichting met drie koppels stenen. Rond 1913 zijn grote ‘verbeteringen’ doorgevoerd in De Volksvriend. Bekend is dat de molen toen geklonken roeden heeft gekregen. Het vermoeden is groot dat de molen toen ook een gietijzeren bovenas, een zwaar bovengangwerk en een nieuwe staartbalk heeft gekregen. Deze onderdelen zouden afkomstig zijn van molen D2 te Bleiswijk. Waarschijnlijk is toen ook een Engels kruiwerk onder de kap gelegd. Om deze onderdelen te kunnen gebruiken, is de kap van de molen aangepast. Dit alles betekent dat De Volksvriend vóór 1913 aanmerkelijk eenvoudiger van opzet was. De molen is gebouwd met drie koppels stenen en stond in de directe nabijheid van een door stoom aangedreven koren- en oliemolen. Ook is al vrij snel na de bouw in 1888 een schorssteen op de maalzolder gelegd. Aan details, zoals de schuif in de zakkenkist voor het scheploon en de slijtagesporen van de karren in de invaartmuren, is te zien dat voor een lokale markt allerlei producten verwerkt werden. Tot de jaren 60 van de vorige eeuw heeft men ook voor bakkers gemalen. Volgens molenaar Van Roij werd hiervoor de blauwe steen aan de oostzijde gebruikt. Nadien is men zich gaan specialiseren in mengvoeders voor de veehouderij. Vanaf 1968 is er uitsluitend mechanisch gemalen in de panden bij de molen. De rol van De Volksvriend was toen uitgespeeld.
De restauratie
Het duurt een hele tijd voordat een restauratie zoals deze echt zichtbaar wordt. In april 2015 is de gehele molenbelt afgegraven om onder andere de wortels van een woekerende Japanse duizendknoop eruit te zeven. Het was onbekend wat zich verder in de grond bevond. Dit resulteerde in een ‘schone grondverklaring’ zodat we in de toekomst niet voor verrassingen komen te staan. Tegelijkertijd is een kleurenonderzoek gedaan om vast te kunnen stellen welke kleuren in de jaren 70 gebruikt waren voor het houtwerk en de wieken. In mei 2015 begon dan de echt zichtbare restauratie. Bijna alle draagbalken in de molen waren aan de uiteinden in zeer slechte staat. Door vocht dat jarenlang uit de muur in de balken trok (er zit immers geen spouwmuur in de molen) was het nodig om ze polymeer-chemisch te herstellen. Voor de versteviging werden glasfiber staven gebruikt. Groot voordeel is dat op deze manier alle oude balken behouden blijven en de restauratie nagenoeg onzichtbaar is. Op deze manier zijn ook de draagbalken hersteld die waren gebroken als gevolg van de val van de molenstenen. Deze werkzaamheden hebben ruim een half jaar geduurd.
Ondertussen werd het metselwerk van de invaartpoort hersteld. Het was zelfs zo dat wortels en bomen tussen de stenen door groeiden. De potroeden gingen in juli 2015 naar de fabriek om gezandstraald te worden. Daarna werden ze geheel in oude stijl hersteld. Beide roeden zijn in 1900 voor een molen in Bleiswijk vervaardigd en hadden een oorspronkelijke lengte van 28,30 m. Na de sloop van deze molen in 1913 zijn de roeden naar Gemert verhuisd en ingekort tot 27,90 m.
Begin december 2015 is een begin gemaakt met herstelwerkzaamheden in de werkplaats van de molenbouwer. Daartoe moesten alle losse delen van de molen, die opgeslagen lagen in de nabij gelegen loods, worden vervoerd. Het was een ongelofelijk transport: een oplegger vol met te restaureren houten onderdelen in allerlei formaten en vormen, veelal meer dan tweehonderd jaar oud. Tegelijkertijd werden in de molen de vloeren van de eerste en tweede verdieping hersteld. Ook werden de gerestaureerde originele trappen teruggeplaatst. Dit stelde ons in de gelegenheid om eindelijk de molen, na twee jaar werken, open te stellen voor iedereen, en wel op zondag 20 december 2015. Het was een groot succes. Honderden mensen kwamen de molen bezoeken.
In februari 2016 is begonnen met de aanbouw van een toiletruimte. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed vond dat een nieuw aan te bouwen onderdeel zich duidelijk moest onderscheiden van de authentieke molen. Het moest in maximaal contrast staan met het bestaande. Hiervoor is een ontwerp van Denkkamer Architectuur & Onderzoek gebruikt. Het gebouw is buiten niet zichtbaar omdat het in de molenbelt ligt. De toegang is in een van de nissen gemaakt. Tegelijkertijd werd in de werkplaats bij molenbouwer Beijk een begin gemaakt met het restaureren van de kap van de molen. Bij metaalbedrijf Koppes in Bergen waren de roeden aan de beurt om hersteld te worden. Deze drie projecten zouden vele maanden in beslag nemen.
In juli 2016 werd het zand weer rondom de molen gelegd. Het is nu weer een echte beltmolen. Het metselwerk bij de invaartpoort is klaar. In september werden ondertussen in de werkplaats de contouren van de kap zichtbaar. De vloer van de invaart van de molen werd eveneens in september opnieuw gelegd.
In oktober was eindelijk ook van buitenaf te zien dat de molen gerestaureerd werd. Veel onderdelen die in december 2015 in deplorabele staat naar de werkplaats gingen – waaronder ook de staartbalk en de kruibok – kwamen compleet gerestaureerd terug bij de molen. Begonnen werd met de opbouw van de kap. Het hout voor de korte en de lange schoren lag, evenals dat voor de korte en de lange spruit, klaar om bewerkt te worden. De baard van de voor- en achterzijde van de kap werd geschilderd. In de werkplaats lagen de roeden en de bijbehorende ‘Van Busselneuzen’ klaar voor vervoer. Een koppel nieuwe molenstenen lag eveneens gereed.
Onder een stralend blauwe hemel werd op 29 november 2016 uiteindelijk de kap geplaatst en werden de wieken gestoken. Ook het bijbehorende houtwerk zoals de spruiten en de staartbalk kregen hun plaats. Het was een mijlpaal in een geschiedenis van bijna 130 jaar.
Op woensdag 19 april 2017 is de totaal gerestaureerde molen officieel geopend. De Volksvriend oogt weer als een echte, complete windmolen.
GH-2017-02-Restauratie-molen-De-Volksvriend.pdfGH-2017 02 Standerdmolen Sint-Willibrord
Behalve de watermolen(s) heeft Bakel en Milheeze voor 1859 slechts één molen, die daarom kortweg de ‘windmolen van Bakel’ wordt genoemd. Pas als in de gemeente een tweede molen wordt gebouwd, krijgt de windmolen een naam: Sint-Willibrord, genoemd naar de patroonheilige van de kerk.
Zoals elk dorp heeft Bakel ook een rosmolen, maar rosmolens worden in dit boekje buiten beschouwing gelaten. Een standaard- of standerdmolen is het oudste type windmolen en komt in Nederland vanaf de twaalfde eeuw voor en past prima bij het Hollandse klimaat met steeds veranderende windrichtingen. Doordat de molen om de standaard kan draaien, kan hij altijd naar de wind worden gezet. De windmolen van Bakel is de oudste nog aanwezige molen in onze gemeente en heeft een bewogen geschiedenis die teruggaat tot tenminste de veertiende eeuw.
De (oude) windmolen van Bakel (van vóór 1368-vóór 1809)
Uit bronnenonderzoek blijkt dat Bakel (en Milheeze) door de eeuwen heen slechts één windmolen heeft, maar dat deze molen wel op verschillende plaatsen heeft gestaan. De windmolen van Bakel wordt voor het eerst in 1368 genoemd in de Bossche schepenprotocollen. Diverse keren wordt van de windmolen gezegd dat hij eigendom is geweest van Goyart van Scheepstal. Deze Goyart was actief in de periode 1332 tot 1366. Toen moet de molen dus al hebben bestaan, maar mogelijk is hij nog ouder. Erfgenamen van Goyart van Scheepstal zijn Jan van Erp en Willem Willem van Beest, die ook rechten heeft in het goed Scheepstal (met molen) en nog weer later komen we Jan van Wijtfliet als eigenaar tegen. In Bakel bezit de Hertog van Brabant als leenheer het ‘recht van wind’. Het woord eigenaar moet in deze context worden gelezen als bezitter van het leen en/of van de molen.
Molenakkers
Waar de allereerste windmolen staat, is niet met zekerheid te zeggen. Op grond van toponymisch onderzoek lijkt het voor de hand te liggen dat de eerste windmolen gezocht moet worden in de buurt van de Molenakkers. Deze akkers kunnen we situeren tussen de Dorpsstraat en Overschot. In tal van andere dorpen komen we ook het toponiem Molenakkers tegen. Deze akkers zijn steevast de akkers bij de molen. In verband met het vangen van de wind staan molens meestal in de akkers of op heide, zonder bebouwing of begroeiing eromheen. De kapel van Milheeze heeft van oorsprong een perceel grond ‘achter de molen’ op Overschot genaamd ‘de Capelakker’. De percelen langs de Helmondseweg, achter de plek waar thans de molen staat, heten in 1809 ook Molenakkers, maar toch is het aannemelijker dat de eerste molen op een perceel heide heeft gestaan tussen de dorpskom en het gebied Molenakkers naast Overschot.
In 1544 krijgt de molen een nieuwe pachter: Dirk, zoon van de vorige pachter, Jan Vogeleers. De daarover opgemaakte akte beschrijft het gepachte als volgt: “met allen haeren rechten ende toebehoerten van malerijen, gerechticheyt van den weynt, ende metten huijsen, hoven, schuer, schop, lant ende sant daer toebehoerende.” De pacht bedraagt o.a. 49 mud rogge, waarvan in vier termijnen de helft in Helmond geleverd moet worden, en de andere helft op de Aa “daer men se pleyten mach”. De helft van de pachtopbrengst gaat dus in platte boten (= pleyten) naar de pachtheren in ’s-Hertogenbosch. De pachter dient naast de rogge ook het volgende te leveren: bij het begin van de pacht een pond peper, een pond gember, een half pond nagelen (= kruidnagel), elk jaar op Sint-Willibrordusdag (7 november) een ton bier, met Kerstmis een vet gemest varken van 170 pond, met Sint-Jansmis (24 juni) zes hanen en met Pasen honderd eieren. Als verdere pachtconditie wordt gemeld: een mud rogge aan het Gasthuis van Bakel, twaalf gulden aan het Convent van Binderen en 28 stuivers grondgewin cijns aan het huis van Deurne.
Molen achter de kerk
In 1586 is Bakel slachtoffer van oorlogsgeweld tussen de Staatse en Spaanse troepen. Een groot deel van het dorp wordt in brand gestoken en de windmolen van Bakel brandt tot de grond toe af. De familie Wijtfliet, leenman van het ‘windrecht’, laat niet lang daarna een nieuwe molen bouwen, maar waarschijnlijk op een andere plaats. Want in latere aktes, zoals in die van 1620, lezen we dat de molen in de buurt van de kerk ligt.
Halverwege naast de weg van de kerk naar het gehucht ’t Zand is op de kadasterkaart van 1809 een merkwaardig rond perceel aangegeven (O 447, nu Willemstraat) met de omschrijving heide, in een perceel akkerland van dezelfde eigenaar: Wilhelmus den Doop, molenaar in Bakel vanaf 1790. Na 1790, maar voor 1809 is de molen verplaatst naar de huidige locatie, zij het dat de molen in 1893 een veertigtal meters in westelijke richting is verplaatst.
Molenaars tot 1705
In de hier beschreven drie eeuwen kent de oude Bakelse windmolen veel pachters. We noemen hier: Willem mulder van Bakel (1391), Jan Dirck van Roeyecker (1478), Jan Goyardszoon van Amstel (1465-1534) molenaar en schout te Bakel, Jan Vogeleers en zijn zoon Dirck (1544), Marycken weduwe Adriaen Wouterse (1569), Catharina weduwe Peeters Diercx (1620), Wouter Adriaanse (tot 1631), Jan Hendricx van Beeck (1631), Bastiaan Peters Manders (1651) en zijn zoon Peter (1654), Huybert Spierinx (1680). De eerste windmolens zijn om twee redenen steevast te vinden op verlaten heidevelden of op kale akkers: de molens hebben behoefte aan maximale windvang en vanwege het brandgevaar. Dergelijke afgelegen molens zijn een prachtig uitgangspunt voor een spookverhaal. Van de molenaars uit de begintijd is niet veel bekend, behalve hun naam. Willem, genoemd in 1391, is de eerste met naam bekende molenaar. Over de eerste molenaar van Bakel is een sage bekend die in het begin van de twintigste eeuw is opgetekend.
De Bakelse molenheks
Jos Scheepers publiceert in het regionale weekblad ‘De Zuidwillemsvaart’ op 23 februari 1924 de sage van de Bakelse molenheks. Hier volgt een korte samenvatting: “De eerste mulder van Bakel en Milheeze, zijn molen moet ongeveer gestaan hebben waar zich nu de schietbaan van Burgerwacht en Landstorm bevindt, was een brave man. Hij probeerde het iedereen naar de zin te maken. Zijn vrouw had echter een harteloos karakter. Haar man verdiende nooit genoeg, ze schold hem uit en gaf hem slecht te eten. Ze was erg ijdel. Ze droeg lange hangers in haar oren en wilde elk jaar nieuwe kleren. De mulder verdroeg het met grote gelatenheid. Ondanks zijn inspanningen werd het slechter en slechter. Als de mulder zijn knecht ’s morgens naar de molen stuurde, was hij even snel terug met de boodschap: baas, kom toch eens kijken. En als de mulder dan zelf meeging, kon hij zien hoe alle rogge, haver en meel door elkaar was geschud, en het één grote chaos was geworden. De knecht kreeg hiervan de schuld, maar bezwoer dat hij onschuldig was. Een week later gebeurde hetzelfde. De mulder werd neerslachtig en de knecht kreeg medelijden met hem. Baas, zei hij, laat mij eens enige nachten alleen op de molen, dan zal ik proberen of we dat zaakje niet kunnen oplossen. Na enige aarzeling stemde de mulder hiermee in. De volgende avond begaf de fors gebouwde knecht zich met een scherpe schop naar de molen. Al wat er komt, dacht de knecht, dat gaat er aan. Uren zat hij op een paar zakken en het was al diep in de nacht, toen hij in de kap lawaai hoorde. Een loerende, pikzwarte kat keek hem recht in de ogen, maar de knecht pakte zijn schop en wilde het dier doorklieven. De kat trok zich echter zo vlug terug, dat hij alleen de tenen van het ene voorpootje raakte, die op de zolder bleven liggen. Dit is toch alvast wat, zei de knecht, stak de teentjes in zijn zak en ging naar huis slapen. De volgende morgen was de mulder al vroeg op en riep de knecht met de vraag: wat is ’t nu geweest op de molen, hier thuis is alles goed, alleen mijn vrouw is erg ziek. Dat zal ik je wel eens laten zien, zei de knecht. Hij greep in zijn zak en bracht tot beider ontzetting de vingers van de muldervrouw te voorschijn. Zij was dus de heks op de molen. Met deze bevinding keerde de rust terug in de molen en in het huis van de mulder.”
Molenaar Hendrick Scheij
In de eerste helft van de achttiende eeuw treffen we Hendrik Scheij als molenaar aan. Hij is in 1705 molenaar in Bakel geworden en hij blijft dat tot 4 juni 1751 als zijn schoonzoon Hermanus van den Heuvel hem opvolgt, die daarvoor vanaf zijn huwelijk in 1743 molenaar op de standerdmolen in Boekel is. Hendrick is geboren te Berlicum in 1680 en overlijdt in Helmond in 1766. Hendrik Scheij trouwt twee keer. Zijn eerste vrouw overlijdt kort na de geboorte van hun eerste kind. Hendrik hertrouwt te Helmond met Anna, dochter van de zeer rijke Jan Janszn (de oude) van Geldrop, textielhandelaar te Helmond. Zowel de vader als de moeder van Hendrick Scheij komen uit echte molenaarsgeslachten. Vader Nicolaas Scheij was molenaar te Herpen, Middelrode en St.-Michielsgestel ‘aan de Den Dungense Cant’. Zijn grootvader aan moederskant, Reijnder van Horen, staat te boek als molenaar van Oss.
Molenaars voor de schepenbank
In 1631 verhuren de eigenaren de molen aan Jan Hendricx van Beeck in een openbare verhuring waarbij nadrukkelijk is bepaald dat de toenmalige huurder, Wouter Adriaanse, niet mee mag bieden, tenzij hij eerst zijn achterstallige huur betaalt.
Molenaar Hendrick Scheij krijgt in 1727 de schepenen op bezoek. De schepenen stellen dat Hendrick zich altijd “deugdelijck, vroom ende getrouw” heeft gedragen en dat hij de windmolen altijd “seer wel ende loffelijck” heeft bediend, maar boeren uit Milheeze zijn bij de schepenen gaan klagen. Ze vinden dat de molenaar zijn kuip twee of drie voet (= ongeveer 75 cm) moet verzetten, zodat het voor hen gemakkelijker is de zakken graan te lossen. Omdat Hendrick zich weinig van het gemopper van de boeren uit Milheeze aantrekt, moeten de schepenen het “gaan aanseggen” omdat zij hun graan anders ergens anders laten malen. De schepenen willigen het verzoek in en gaan met Hendrick praten.
In 1736 heeft Hendrick Scheij het aan de stok met molenaar Joost Roefs uit Horst aan wie hij in de herberg van Joost van Hout een “seecke ren quant ketel met de slangh ende helm” heeft verkocht voor fl 54,35. Roefs heeft de koopwaar teruggebracht, terwijl dat bij de verkoop niet is afgesproken, waarop Scheij naar de schepenbank stapt om zijn gelijk te halen.
Wie ooit in een molen is geweest, weet dat de trappen erg stijl zijn en een misstap is gauw gemaakt. Dit overkomt het kind Franciscus Tonis van Arle op 22 november 1743. Hendrick Scheij brengt het zwaar gewonde kind naar zijn huis. Dokter Theodorus Johannes en chirurgijn Phillipus Douven uit Gemert constateren daar de volgende dag dat de kleine Frans aan zijn verwondingen is overleden.
Een horlogemaker als molenaar
Vanaf 1790 is Guilhelmus den Doop molenaar van de Bakelse windmolen. Hij is afkomstig uit een molenaarsgeslacht in Vught en ook zijn moeder, Ardina van Heeswijk, komt uit een molenaarsfamilie. Na zijn huwelijk met Ida van Lith, dochter van de Rosmalense molenaar, is hij kortstondig molenaar in Berlicum.
In een molen heb je een groot rad met kammen, feitelijk een groot tandwiel, maar voor Guilhelmus den Doop kennelijk te groot, want zijn passie gaat uit naar de kleine tandwielen in horloges en klokken. In het Bakels patentregister van 1805 staat hij al genoteerd als horlogemaker en er zijn sterke aanwijzingen dat hij het werk in de molen overlaat aan zijn knechten. Na het overlijden van zijn vrouw in 1816, vestigt hij zich in Helmond als horlogemaker. Mogelijk heeft Guilhelmus een zichtbare herinnering in de molen achtergelaten: de wijzerplaat waarvan het uurwerk is verdwenen.
Bij een openbare verhuring in 1815 is Jan (Henricus) den Doop, zoon van Guilhelmus, de hoogste bieder. Hij huurt de molen voor zes jaar, maar mag na drie jaar het contract verbreken en dat doet hij ook. Hij vestigt zich later in Grave als grutter en winkelier. Zijn zwager, Jan Coppens, gehuwd met Adriana den Doop, volgt hem op. Coppens is vanaf zijn huwelijk in 1813 molenaar in Lieshout, voordat hij naar Bakel komt. Na eerst huurder van de windmolen van Bakel te zijn geweest, verwerft hij hem in volledige eigendom.
De eigenaars van de windmolen van Bakel
Vanaf de veertiende eeuw is de windmolen van Bakel in eigendom van meerdere personen, aanvankelijk allemaal erfgenamen van Goyart van Scheepstal. Naast de molen bezitten zij als leenman van de Hertog van Brabant ook ‘het recht van wind’ in Bakel en dit betekent dat niemand anders dan zij in Bakel een windmolen in bedrijf mogen hebben. Dit blijft zo tot afschaffing van de heerlijkheidrechten in de Franse Tijd. Lange tijd zijn nazaten van de al eerder genoemde Jan Wijtfliet eigenaar en door vererving is het eigendom van de molen in de zeventiende eeuw verdeeld over vier gelijke delen, waarvan een vierde deel uiteindelijk bij twee eigenaren komt, ieder voor een achtste. In 1740 verwerft molenaar Hendrik Scheij het eigendom van een achtste deel. Opmerkelijk is het dat de windmolen van Bakel bijna vijfhonderd jaar in eigendom blijft van de nazaten van Jan Wijtfliet. De voorlaatste eigenaar uit deze familie is Maximiliaan de Spoelberch te Leuven, burgemeester van Lovenjoel (een dorp dat nu een deelgemeente vormt met Bierbeek, ten zuiden van Leuven) en bewoner van het kasteel De Spoelberch in Lovenjoel. Dit kasteel schenkt hij later aan de universiteit van Leuven. Zijn erfgenaam, Paulus Emanuel Spoelberg, verkoopt zijn erfdeel in de molen. De familie De Spoelberch is anno 2017 een van de rijkste families van België met een geschat vermogen van 14 miljard euro. Een andere eigenaar, Wilhelmus Josephus Spens, gehuwd met Agnes Maria Magnin, wonend in ’s- Hertogenbosch, lijkt via zijn vrouw ook eigenaar geworden te zijn van een deel dat eens Jan Wijtfliet toebehoorde. Het achtste deel van Hendrik Scheij is bij de verkoop aan Jan Coppens in eigendom van Gerard Raijmakers, medicine doctor in Venray, die dit deel heeft verworven door zijn huwelijk met Petronella Aldegondis Grootenacker, kleindochter van Hendrik Scheij. In 1844 verwerft molenaar Jan Coppens de molen in volledige eigendom. Hij en zijn nazaten blijven eigenaar van de molen, totdat hij in 1963 aan de gemeente wordt verkocht. Vechtende molenaarsknechten Judocus Botbergen, molenaarsknecht van Jan van de Leemput, krijgt in januari 1790 ruzie met de Helmondse molenaarsknecht van Amandus van Moorsel, Jacobus Winckens. Na gezellig enkele pintjes bier te hebben gedronken in herberg De Zwaan te Helmond ontstaat een woordenwisseling die in een gevecht eindigt. Jacobus trekt zijn mes en maakt snijdende bewegingen naar Judocus die daarbij sneeën in zijn gezicht en schouder oploopt.
In 1873 heeft de negentienjarige molenaarsknecht Francis van den Boomen het aan de stok met boer Willem van de Ven in herberg De Kroon. Peter van de Poel, zoon van de herbergier, haalt de kemphanen uit elkaar, waar Willem aan meewerkt, maar Francis laat zich niet aan de kant schuiven en schreeuwt: “Gij bent de gemeenste en grootste smeerlap van heel Bakel!” Het loopt uiteindelijk met een sisser af, maar Francis krijgt vanwege laster wel een boete.
De familie Coppens
Jan Coppens wordt in 1818 molenaar van Bakel en blijft dat tot zijn dood in 1867. Hij is dan 81 jaar. Zijn ongehuwde zonen Hendrik en jongere broer Nicolaas Hubertus staan eveneens te boek als molenaar en blijven de Bakelse molen trouw tot hun dood in 1870 en 1864. De jongste broer, Nicolaas Coppens, is eveneens in Bakel molenaar tot zijn huwelijk in 1859, waarna hij op de Helmondse molen komt en zijn zwager Francis van den Boomen opvolgt.
Bij de erfdeling van Jan Coppens komt de molen in handen van de kinderen Hendrik, Christine en Nicolaas Coppens als laatstgenoemde intussen molenaar is geworden van de standerdmolen in Boekel. Christine Coppens heeft na de dood van haar broer Hendrik de feitelijke leiding, maar haar neven Frans en Willem van den Boomen, Willem en Adrianus Egidius Adriaans en de twee kinderen van Nicolaas Coppens, Willem en Adrianus Wilhelmus, zijn om beurten molenaar in Bakel, totdat Willem Coppens eigenaar wordt. Hij woont vanaf circa 1879 bij zijn tante Christine in Bakel en blijft met een onderbreking van een jaar molenaar in Bakel. In 1904 trouwt Willem Coppens in Bakel met Theadora Claassen en vestigt zich vervolgens met tante Christine in Boekel en wordt daar molenaar van de standerdmolen.
De familie Adriaans
Willem Adriaans is een zoon van Marinus Adriaans, landbouwer op de Bankert in Milheeze, en Johanna Coppens, de oudste dochter van Jan Coppens. Willem Adriaans trouwt in 1885 in Venray met molenaarsdochter Petronella Gitzels. Hij geeft bij het huwelijk landbouwer als beroep op. Het huwelijk blijft kinderloos en Petronella sterft op 37-jarige leeftijd. Intussen schijnt hij molenaar geworden te zijn en wel in Mierlo, waar hij zich samen met zijn vrouw en broer Adrianus Egidius, eveneens molenaar, in 1888 vestigt. In 1891 keert hij terug naar Bakel. Hij is aanvankelijk ook kastelein van De Zwaan en daarnaast molenaar op De Willibrordus, die hij in 1892 koopt van zijn neef Willem Coppens. Hij laat de molen in 1893 grondig opknappen. Nu is nog zichtbaar dat hij de molen heeft laten verplaatsen. In die tijd betekent dat: tot de grond toe afbreken en opnieuw opbouwen. Willem Adriaans geeft bij zijn tweede huwelijk in 1901 met Hendrica Sauvé, een bakkersdochter uit Deurne, molenaar als beroep op. Uit het huwelijk met Hendrica wordt in 1902 Piet Adriaans geboren, de laatste molenaar van de Bakelse molen. Doordat Piet in toenemende mate gebruikmaakt van aandrijfmotoren neemt de functie van de windmolen af en in 1935 komt de molen stil te staan. Vanwege schaarste aan brandstoffen wordt in 1942 na een grondige renovatie, de molen opnieuw in gebruik genomen. Na de oorlog komt hij definitief stil te staan en Piet Adriaans, de laatste molenaar, verkoopt in 1966 de molen aan de gemeente Bakel en Milheeze.
Het schieten op de vogel
Van oudsher is de Bakelse molenaar cijnsplichtig aan het St.-Willibrordusgilde. In de akte van 1544 staat dat de molenaar jaarlijks op Sint-Willibrordusdag een vat bier moet geven. In de negentiende eeuw blijkt deze cijns omgezet te zijn in geld: jaarlijks vijf gulden. Nadat Jan Coppens in 1844 de molen in eigendom heeft verworven, weigert hij vanaf 1846 de cijns nog langer te betalen. Het kost hem klandizie, maar Jan wil van geen wijken weten. Pas als molen Laurentia in 1859 op Hoberg wordt gebouwd, gaat hij overstag en betaalt hij voor 1859 en de achterstallige cijns in een keer: 65 gulden. Lange tijd schiet het gilde op Sint-Willibrordusdag een nieuwe koning bij de molen. Op één van de wieken wordt de vogel geplaatst en degene die de vogel eraf schiet is de nieuwe koning. In 1774 is dat de molenaarsknecht Hendrik Scheij, zoon van de broer van de Bakelse molenaar, Reijnier Scheij, molenaar in Rosmalen. Ook molenaar Piet Adriaans schiet zich tot koning.
Roeden 1563 – 1568 dateren uit 1889
De roeden van de Bakelse molen zijn van de gebroeders Pot. Fabricagedatum 1889. Beide roeden hebben een lengte van 28,2 meter. De binnenroede heeft nummer 1568 en is afkomstig van de ondermolen van de polder Rijsen- Daal te Zestienhoven. De buitenroede met nummer 1563 is afkomstig van de bovenmolen van Bleiswijk Droogmakerij te Bergschenhoek. Beide roeden zijn afkomstig uit Zuid-Holland en op zijn vroegst in 1919 in Bakel terecht gekomen. Weliswaar tweedehandsjes, maar door de lengte is de Bakelse standerdmolen de grootste van heel Nederland, dat weer wel!
De molenaars na 1705
Hendrick Scheij (1705), Hermanus van den Heuvel (1752), weduwe Isabella Scheij (1753), Aldegonda van den Heuvel in eerste huwelijk Hendrik Scheepers (1774) en in tweede huwelijk Jan van de Leemput (1782), Guilhelmus den Doop (1790), Jan den Doop (1815), Jan Coppens (1818), Hendrik Coppens (1867), Christine Coppens (1870) met afwisselend zes neven als molenaarsknecht, Willem Coppens (1877- 1885/1886), Willem Adriaans (1892/1904) en Piet Adriaans (1927). Vrijwillig molenaars: Wim van den Berg (1966), Wijbrand van Zwol (2003), Erwin Janssen (2009) en Lambert van der Weijst (2014). Wilt u ook in dit lijstje komen te staan, dat kan. Anno 2017 heeft men een vacature voor een vrijwillig molenaar.
GH-2017-02-Standerdmolen-Sint-Willibrord.pdfGH-2017 02 Twan Rooijakkers
Ik kan niet wachten tot hij draait’
Wie: Twan Rooijakkers
Leeftijd: 47
Woonplaats: Gemert
Wat doet hij: Logistiek- en emballageplanner
Functie bij de Molenstichting Gemert- Bakel: Molenaar van De Volksvriend, samen met Jeroen van Boxmeer; penningmeester van de Molenstichting
De restauratie van molen De Volksvriend aan de Oudestraat te Gemert is nog in volle gang als we de molen bezoeken. De toegangsdeur valt van ellende bijna uit elkaar en ook binnen in het hart van de molen is het een warboel van door houtworm aangetaste balken, verroest ijzerwerk en afbladderende muren. Althans, zo kan een ongeoefend lekenoog het zien. Molenaar Twan Rooijakkers is juist razend enthousiast. “Ik kan niet wachten tot hij draait”, zegt hij. Hij is blij dat de Molenstichting niet heeft gekozen voor vernieuwing van de molen, maar voor restauratie. Hij zegt het onomwonden: “Ik ben wel eens in Best geweest in een molen waar alles vernieuwd was. Ik vond er geen zak aan. Alle sfeer was er uit gesloopt. Neem de trappen in De Volksvriend. We hadden er nieuwe in kunnen zetten, maar dan waren de kuilen die de klompen van vorige molenaars in de treden sleten ook verdwenen. Juist zo’n detail geeft sfeer aan een molen. Dat geldt ook voor de muren. We kunnen die opnieuw laten stuken, maar dan verlies je iets wat zo’n molen karakter geeft.”
Twan Rooijakkers, die ook penningmeester is van de Molenstichting, geeft het onmiddellijk toe. Het opknappen van De Volksvriend had goedkoper gekund. Nu komen de kosten van de totale restauratie in de buurt van de zeven ton. Als de stichting had gekozen voor vernieuwing zou de bouwsom zomaar twee ton lager hebben kunnen uitvallen. “We hebben een wiek van een molen die hier ooit stond maar is afgebrand, gebruikt als steunbalk in het plafond. Het plaatsen van een nieuwe balk zou waarschijnlijk goedkoper zijn geweest. Dat geldt ook voor de wieken. De restauratie kostte 70.000 euro omdat we ze terug wilden hebben zoals ze er ooit uitzagen, inclusief de gestroomlijnde Van Busselneus die er voor zorgt dat de molen ook bij weinig wind kan draaien.” “En inclusief de klinknagels”, zegt Jan van Extel, de schoonvader van Twan Rooijakkers.
Van Extel is de man die Rooijakkers tot het molenaarsvak bracht. Hij zit in het onderhoudsteam van de Molenstichting en zei tegen zijn schoonzoon dat hij eens moest gaan kijken naar molen De Bijenkorf aan de Deel in Gemert. “Ik ben er samen met mijn broer naar toegegaan en vond het meteen ontzettend leuk. Ik besloot een cursus te volgen en liep stage op molen Oostenwind in Asten. Nu ben ik iedere zaterdagmorgen vanaf acht uur te vinden in De Bijenkorf. Ik zet hem op zeilen, laat hem draaien, poets en verricht alle bijkomende werkzaamheden. En straks doe ik dat op De Volksvriend.”
Waar zijn enthousiasme voor het molenaarsvak vandaan komt, kan hij moeilijk verklaren. Hij is geboren in de Broekstraat, dicht bij De Volksvriend, en nog niet zo heel lang geleden kwam hij er achter dat een broer van zijn oma molenaar was van de Opwettense watermolen. Wellicht zijn het de genen. Belangrijk voor de Molenstichting is in ieder geval dat hij talent heeft voor het ambacht. Een goed gehoor en gevoel voor weer, wind en de krachten van een molen, zijn onontbeerlijke eigenschappen voor een molenaar en Twan Rooijakkers heeft ze. “Ik vind het moeilijk uit te leggen. Het is fingerspitzengefühl, aanleg, affiniteit. Je moet in ieder geval alles met beleid doen. Als de wieken met een snelheid van honderd kilometer per uur draaien, moet je er niet plotseling de rem opzetten.”
GH-2017-02-Twan-Rooijakkers.pdfGH-2017-04 Ze noemden me Zoeloe
Hein van Dooren
Arie van Dommelen, zoon van een zwarte Amerikaanse bevrijder
Arie van Dommelen is de zoon van de Gemertse Mien Vermeulen en een onbekende zwarte Amerikaanse soldaat die kort na de bevrijding van Gemert ingekwartierd lag in Handel. Arie, 71 jaar inmiddels, zocht jarenlang naar zijn vader, maar heeft hem niet kunnen vinden.
“Ik ben op 17 december 1945 geboren in Jaarsveld, gemeente Lopik. Ons moeder kreeg kort daarvoor een relatie met Teun van Dommelen die in Gemert in de werkverschaffing was terechtgekomen. Teun kwam uit Jaarsveld en daar is hij ook met ons moeder getrouwd. Dat ze al zwanger was van een ander, was voor hem geen probleem. Na mijn geboorte kwam ons opoe op bezoek, die blijkbaar niet wist van de komst van een bruin ‘kiendje’. Ze was in ieder geval erg verbaasd, is mij verteld. Door de familie Vermeulen ben ik met open armen ontvangen. Mijn tantes en kennissen fietsen graag met mij in het fietsstoeltje door Gemert. Ik was een mooi manneke en een bezienswaardigheid door mijn getinte huid en mijn bos krullen.”
Naar Gemert
“Zeven jaar heb ik in Jaarsveld gewoond. Mijn broer Bennie is daar ook geboren. In 1953 liep het huwelijk tussen ons moeder en Teun van Dommelen stuk. Ik kwam vóór die tijd al veel in Gemert. Af en toe kwam er iemand vanuit Gemert op bezoek en die nam me dan mee. Soms woonde ik maanden in Gemert voordat ik terugging naar Jaarsveld en nu trokken wij definitief in bij ons opoe Jaan en opa Bert Vermeulen in de Wachtendonkstraat. Hoe wij ook nog in dat huis pasten, is me een raadsel. Ons opoe en opa hadden achttien kinderen, sommigen waren al getrouwd, maar toch, het was druk in huis.”
Dat hij anders was dan de jongens waarmee hij in zijn lagere schooltijd in Gemert optrok, werd Arie van Dommelen al vroeg duidelijk. Hij werd door kinderen uitgemaakt voor Zoeloe. “Ik vond het niet leuk, maar heb me er ook niet veel van aangetrokken. De eerste twee jaar zat ik op de Komschool. Ik kan me herinneren dat we na de grote vakantie naar de volgende klas gingen. We zochten allemaal een eigen plekje, maar ’s middags kreeg ik een andere plaats. De moeder van de jongen die naast me zat, had haar zoon een briefje meegegeven. Ze wilde niet dat hij naast me zat. Ik vond het vreemd, maar ik dacht niet in termen van discriminatie. Het overkwam me.” De derde tot en met de zesde klas bracht Arie van Dommelen door op de Pius X-school aan het Frans Brugske, waar hij zeker niet de enige was met een bruine huidskleur vanwege de komst in de jaren vijftig van 120 repatriantengezinnen uit Nederlands-Indië. Niet dat dat gegeven voor Arie van Dommelen veel uitmaakte. Hij bevocht voor zichzelf een plaats in het Gemertse. “In het begin had ik het moeilijk op de Pius X-school, maar in de vierde klas was dat afgelopen. Ik liet niet meer over me heenlopen. Ik sloeg erop.” Hij stond er trouwens niet helemaal alleen voor. “Ik bewaar goeie herinneringen aan meester Swinkels en meester Van der Smissen. Die waren vaker op de harde weg geweest. Zij kwamen voor me op en riepen anderen tot de orde. Thuis had ik het er trouwens niet over.”
Arie van Dommelen haalt er nu zijn schouders over op, maar uit het gemak waarmee hij andere vormen van discriminatie opsomt, kan het niet anders of het heeft bijgedragen aan zijn vorming tot volwassen man. Hij noemt onder meer: vriendinnetjes die niet met hem mochten omgaan omdat hij een ‘buitenlander’ was; drie aanhoudingen zonder enige aanleiding door de politie tijdens treinkapingen door Molukkers in de jaren zeventig; en een volgens hem lachwekkende situatie tijdens zijn werk als elektricien toen een vrouw tijdens een renovatieklus aan haar man liet weten dat zij niet alleen met Arie in huis wilde zijn.
Taylor Williams of William Taylor
Dat Arie van Dommelen een zoon is van een zwarte Amerikaanse militair die Nederland hielp bevrijden van de Duitsers, zal die vrouw niet geweten hebben. Van Dommelen heeft zich er zelf lange tijd ook niet mee bezig gehouden. Pas toen zijn zoon Rogier een jaar of vijftien geleden vragen begon te stellen over zijn grootvader in Amerika is hij aan de slag gegaan. “Ons moeder heeft er nooit iets over verteld. Als ik er naar vroeg zei ze: dat vertel ik nog wel eens. Het is er nooit van gekomen. Op 53-jarige leeftijd is ze overleden. Ik vroeg het later aan haar zussen en broers. Tante Nel had een naam gehoord: Taylor Williams, maar het kon ook William Taylor zijn. Ome Sjef vertelde dat er een Odell Taylor lag ingekwartierd in Handel. Het onderzoek naar die namen leidde tot niets.”
Tijdens zijn speurtocht heeft Arie van Dommelen onder andere gesproken met Jan Bouw. Zijn ouders hadden een boerderij annex café midden in Handel. Jan, die in 2008 is overleden, was 21 jaar tijdens de bevrijding van Gemert in september 1944, en kon zich nog goed herinneren dat er rond die tijd maandenlang circa dertig zwarte Amerikanen waren ingekwartierd in kamers boven het café en tussen de vijftig en zestig in de school naast hun boerderij. Zij maakten volgens Jan Bouw onderdeel uit van een transportbataljon dat onder meer munitie vervoerde naar het front. “Negentig procent was echt zwart”, aldus Jan Bouw.
De zoektocht in Handel strandde al gauw. Via een zwager van Arie, een Amerikaan die getrouwd is met de zus van zijn vrouw, werd er nog geprobeerd om via Amerikaanse archieven meer informatie te vergaren. Die poging liep op niets uit omdat de dossiers van zwarte veteranen in 1973 verloren gingen bij een brand in St. Louis. Arie: “We hebben ook de redactie van Spoorloos gevraagd, maar die vroeg om zoveel voorinformatie dat je het net zo goed zelf kon uitzoeken. We liepen kei en kei vast.”
Was het wel een zwarte Amerikaan?
Een jaar of vijf geleden vertelde een heemkundige uit Helmond dat Arie van Dommelen op het verkeerde spoor zat. Niet een zwarte Amerikaan zou zijn vader zijn, maar een zwarte man die diende in het leger van de Britten. Amerikanen zouden ten tijde van de relatie van zijn moeder met een militair niet in de buurt van Gemert zijn geweest. Het zou een inwoner van een kolonie van Groot-Brittannië kunnen zijn geweest: een Indiër, een Maori of een Aboriginal. Arie gelooft daar niets van. Hij blijft ook gezien zijn uiterlijk (“Ik had in mijn jeugd een Afrokapsel”) en de verhalen binnen zijn familie er vanuit gaan dat hij een zoon is van een zwarte Amerikaanse militair. Arie vertelt dat zijn moeder in de jaren vlak na de oorlog aan een enkeling liet weten dat de vader van haar kind was gesneuveld. Of zij die informatie daadwerkelijk heeft gekregen, is niet meer na te gaan. Misschien zei ze het om verlost te worden van pijnlijke vragen over een man die niet meer kwam opdagen. Door haar zwangerschap was ze in een lastig parket terechtgekomen. Zwangerschap buiten het huwelijk werd in die jaren als een grote schande gezien. Dat Teun van Dommelen verliefd op haar werd en met haar wilde trouwen, zal ze zeker als een uitkomst hebben ervaren. De Gemertse pastoor J. Kuijte moest haar nog wel dispensatie verlenen om met de protestantse Van Dommelen in het huwelijk te kunnen treden, maar toen kon ze uiteindelijk toch trouwen en verhuizen naar Jaarsveld. Arie werd gedoopt en kreeg een katholieke opvoeding.
Of er sprake is van een gesneuvelde Amerikaanse militair is na te gaan op de site van de American Battle Monuments Commission. Daar worden 36 Taylor’s genoemd die tijdens de Tweede Wereldoorlog sneuvelden. Eén van hen ligt op de Amerikaanse begraafplaats van Margraten. Hij maakte onderdeel uit van de Parachute Infantry van de Airborne Division en kwam om het leven op 21 september 1944. Omdat Arie werd geboren op 17 december 1945 kan deze Taylor zijn vader niet zijn. Ook de andere Taylors en gesneuvelde militairen met de achternaam Williams brengen ons niet dichter bij een antwoord.
Inkwartiering Afro-Amerikanen in Handel
Een zoektocht in Handel geeft uiteindelijk wel meer informatie. Want ondanks de stelligheid van de Helmondse heemkundige lagen er wel degelijk tientallen Afro-Amerikanen ingekwartierd binnen de gemeentegrenzen van Gemert in de maanden nadat het dorp bevrijd was van de Duitse bezetter. Als herinneringen van Handelnaren daar al niet voldoende bewijs voor zijn, dan is het toch zeker een foto uit die tijd met drie zwarte Amerikaanse militairen bij een Handels kippenhok. Er worden zelfs namen genoemd, maar die van William Taylor, Taylor Williams of Odell Taylor, zit daar niet tussen. Handel telde in de periode oktober 1944 tot mei 1945 zeker 29 families met ingekwartierde militairen. De toenmalige burgemeester van het door de Engelsen bevrijde Gemert, major C.E. Drake, wees de woningen aan waar militairen moesten worden ondergebracht. Van weigering kon geen sprake zijn. In dat geval ‘eischte’ de burgemeester de woningen op. Voor de inkwartiering ontvingen de families een vergoeding, zoals blijkt uit stukken in het Gemertse gemeentearchief. Zo kregen acht Handelse families een bedrag van in totaal 323,75 gulden voor het onderbrengen van 97 militairen gedurende een week begin november 1944.
Burgemeester Drake vorderde per 1 oktober 1944 ook de Handelse lagere school voor de Amerikaanse militairen. Dat haast gemaakt was met de inkwartiering blijkt uit een brief die het gemeentebestuur verzond aan het R. K. schoolbestuur. De schoolbanken stonden op 18 december nog steeds buiten, afgedekt door een zeil. “U zult het toch wel met ons eens zijn dat het veel beter is de banken ergens op een zolder of in een schuur op te slaan. Graag voor Kerstmis”, schreef het gemeentebestuur.
In 1946 dienden tientallen bewoners van de gemeente Gemert een aangifteformulier in, waarin zij schreven schade te hebben geleden als gevolg van inkwartiering. Op de formulieren wordt onder meer gevraagd naar de veroorzaker van de schade. In de meeste gevallen lieten de Gemertenaren die vraag onbeantwoord. Dat het geallieerde militairen waren is helder, maar tot welk legeronderdeel zij behoorden, was de meesten onbekend. Slechts een enkeling noemde een naam. Het meest concreet was nog de gemeente Gemert die een bedrag van 6121,59 gulden declareerde voor schade aan de lagere school in Handel – een bedrag waarover de gemeente overigens tot ver in de jaren vijftig steggelde met het Bureau Financiering Wederopbouw. Schuldig aan de veroorzaakte schade was volgens de gemeente de 21e legergroep Second Army, een Brits legeronderdeel, terwijl Handelnaren met zekerheid menen te weten dat Amerikanen in de school ingekwartierd lagen.
Herinneringen van ooggetuigen
Kastelein Adrianus Bouw uit Handel schrijft gedurende acht maanden circa 30 militairen in huis te hebben gehad ‘die niet altijd voorzichtig waren’. Hij verwijst naar het Royal Armourd corps R.E. U.S. enz. eveneens een Brits onderdeel, hoewel de letters U en S naar Amerikanen lijken te verwijzen.
Piet van de Vossenberg uit Handel schrijft niet te weten bij welk legeronderdeel de militairen horen die bij hem ingekwartierd zijn. “Dit is onmogelijk doordat steeds nieuwe kwamen, welke bestonden uit Engelschen en Amerikanen.” Tussen de schadeformulieren in het Gemertse archief duikt ook een ‘bestelformulier’ op van de Britsche Strijdkrachten gericht aan de bourgomaster van Handel. Uit het formulier, gedateerd 12 maart 1945, blijkt dat Handelnaar J. Ponjé een afvoersysteem heeft gerepareerd in opdracht van de Britse Luitenant-Kolonel D. Bathe. De reparatiekosten moet Ponjé declareren bij de burgemeester. Het formulier dient daarvoor als bewijs.
Interessant is dat ook melding wordt gemaakt van een Amerikaans legeronderdeel dat in Handel blijkbaar kampt met een kapotte afvoer: 2707 Engr. Dump. TRK. Coy U.S. Army.
Legeronderdeel op het spoor
Die naam brengt ons op het op het spoor van het 9e Leger dat in april 1944 door de Amerikanen werd opgericht. De thuisbasis was Fort Sam Houston in de Texaanse stad San Antonio. Het bevel over dit nieuwe leger, dat op zijn hoogtepunt bestond uit 350.000 manschappen, lag in handen van luitenant-generaal William Hood Simpson. Op 29 en 30 augustus landden de eerste eenheden van het 9e leger op Utah Beach in Normandië. Van oktober 1944 tot maart 1945 was Maastricht – de eerste bevrijde stad van ons land – het hoofdkwartier, de bevoorradingsbasis en de rustplaats van het 9e Leger.
Tijdens de Slag om de Ardennen raakte het 9e Leger geïsoleerd van andere Amerikaanse legereenheden, waarna het op 20 december 1944 onder commando kwam te staan van de 21e Legergroep van Bernard Montgomery. De gemeente Gemert zat er dus niet echt naast met haar aanduiding van het legeronderdeel dat was ingekwartierd in de Handelse school.
Meer duidelijkheid over het legeronderdeel 2707 verschaft het boek Conquer the story of Ninth Army 1944-1945 van kolonel Theodore W. Parker Jr. en kolonel William J. Thompson, gepubliceerd in 1947. Het boek geeft met name inzicht in het werk van militairen die onderdeel uitmaakten van de tactische, administratieve en logistieke onderdelen van het 9e leger. In een voorwoord schrijft luitenantgeneraal Simpson dat deze legeronderdelen in de geschiedschrijving niet alle aandacht krijgen terwijl zonder hen ‘the job not could have been done’.
In de appendix van het boek worden onder het kopje Engineer veertien Dump Truck Companies genoemd waaronder de 2707. Dat de Handelse eenheid onderdeel uitmaakte van het gigantische 9e Leger is hiermee bevestigd. Vragen over de grootte van dit specifieke onderdeel, hun taken, hun inkwartiering blijven onbeantwoord. Wat deed dit Amerikaanse legeronderdeel trouwens in de Britse sector waar Handel eind 1944 in lag, terwijl ze ingedeeld waren bij het 9e leger dat veel zuidelijker in de frontlinie actief was? Zou dit legeronderdeel, nadat het tijdelijk onder bevel van Montgomery kwam te staan, uitgeleend zijn aan de Royal Engineers omdat het een gespecialiseerde eenheid was uitgerust met kiepvrachtwagens? Vrachtwagens waar Handelnaar Wim van de Vossenberg levendige herinneringen aan bewaart. (zie kader).
Wie is de vader van Arie van Dommelen?
In het boek Conquer the story of Ninth Army staat een lijst met enkele duizenden namen van militairen die hun diensten verrichten binnen het hoofdkwartier van het 9e Leger tot oktober 1945. De achternaam Taylor komt zeven keer voor en de naam Williams negen keer. Eén naam komt nog het dichtst in de buurt van de namen die Arie Van Dommelen te horen heeft gekregen van zijn familieleden: William A. Taylor. Hij heeft de rang Private First Class. Zou hij het zijn? Zou hij tijdens of na de oorlog in het hoofdkwartier zijn terechtgekomen?
Het antwoord op die vraag ligt mogelijk verscholen in Amerikaanse archieven, maar vergt een tijdrovende zoektocht zonder zekerheid over de uitkomst. In de eerste plaats is er onzekerheid over de naam van de zwarte Amerikaan die we zoeken. Familieleden van Arie noemen drie verschillende namen en Handelse zegslieden die de oorlog bewust hebben meegemaakt, zeggen die namen niets. Drie voornamen weet een van hen op te noemen, maar de mogelijke naam van de vader van Arie van Dommelen zit daar niet bij. De zoektocht zal bovendien ernstig gehinderd worden door het feit dat bij de eerder genoemde brand in 1973 in het National Personnel Records Center in St. Louis de dossiers van zwarte veteranen verloren zijn gegaan.
Kortom: we zijn het een en ander te weten gekomen over de inkwartiering van zwarte Amerikaanse soldaten in Handel, hebben het onderdeel gevonden waartoe zij behoorden, kwamen een foto op het spoor met drie African Americans vlak na de bevrijding van Gemert en tekenden levendige herinneringen op van Handelnaren die de militairen van nabij hebben meegemaakt, maar de vader van Arie van Dommelen hebben we niet kunnen traceren.
Witte gewonden wilden geen bloed van zwarten
Circa 1,2 miljoen zwarte Amerikanen werkten zowel thuis als overzee mee aan het beëindigen van de Tweede Wereldoorlog. In de VS gold in die jaren een strikte rassenscheiding. Blanken beschouwden zwarten als inferieur. Zwarten mochten niet stemmen, niet naar blanke scholen gaan, niet in blanke winkels kopen, niet in blanke restaurants eten en niet in blanke hotels slapen. Die strikte rassenscheiding weerspiegelde zich in het leger. Gemengde troepen waren ondenkbaar. Amerikaanse troepen maakten gescheiden de overtocht naar Engeland. De witte Amerikanen bovendeks, de zwarte benedendeks. De militaire politie hanteerde verschillende strafmaten voor blank en zwart. Blanke gewonden wilden geen bloed van zwarten, etc. etc. Pas in 2009 toen president Obama Normandië bezocht, zijn er voor het eerst zwarte veteranen uitgenodigd bij de herdenkingsbijeenkomst van D-Day.
Het overgrote deel van de zwarte soldaten dienden tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Quarter Master Service Company. Hun taken bestonden onder meer uit het vervoeren van brandstof, repareren van voertuigen, bezorgen van munitie aan de frontlinie en het delven van graven. De in Handel gelegerde zwarte troepen vervoerden volgens Handelse zegslieden munitie en brandstof naar het front.
Dit jaar verscheen een boek van de hand van Mieke Kirkels met als titel Kinderen van zwarte bevrijders. Zij vertelt het verhaal van Limburgse vrouwen die ten tijde van de Tweede Wereldoorlog een relatie kregen met een zwarte Amerikaanse militair. Uit die relaties zijn circa zeventig kinderen geboren. De militairen werden in Limburg in 1944 hartelijk ontvangen. Voor de verwekte kinderen gold dat in mindere mate. Sommigen werden liefdevolle opgevangen, anderen verkeerden in stressvolle familierelaties. In veel gevallen ervoeren zij discriminatie.
GH-2017-04-Ze-noemden-me-Zoeloe.pdfGH-2017-04 Willy Engbrocks, een goedmoedig man
Harry Slits
Rijksduitser Willy Engbrocks, SS’er en staflid in de leiding van het beruchte Kamp Amersfoort, woonde en werkte voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Gemert. Over hem verscheen in 1974 een boek onder de titel: ‘Een mens in haatuniform’ en op 30 april 2017 speelde Engbrocks een sleutelrol in een documentaire van KRO-Kruispunt over het laatste schilderij van Johan Dons.
Willy Engbrocks (1905-1984) Willy Engbrocks werd op 2 september 1905 geboren in het textielstadje Lobberich (D), ongeveer 10 km ten zuidoosten van Venlo.1 Hij volgde een opleiding op de Rijkstextielschool in Duitsland. Willy was een fervent sporter.2 Van 1924 tot 1926 bracht hij als hardloper in een rooms-katholiek sportverband verschillende kampioenschappen op zijn naam op de 800, 1000, 1500, 3000 en 5000 m. Via een Amerikaanse kennis kwam hij naar Nederland, waar hij een baan kon krijgen als textieltechnicus in een weverij in Blerick.
Naar Gemert
In 1930 vond Willy een betrekking in de bontweverij van Raymakers in Gemert.3 Op 25 april 1930 werd hij hier ingeschreven in het bevolkingsregister. Hij ging in pension bij Kolenburg vooraan in de Molenstraat. In 1931 trouwde hij met de Venlose Johanna Laugs. Het paar vestigde zich in Gemert, eerst in het Binderseind 25, toen in de St.-Severusstraat 27, daarna in de Weversstraat 18, vervolgens Weversstraat 16, en tenslotte (1933 of eerder) in Handel, Rector Coppensstraat 10. In 1933 stond hij bij de gemeente geregistreerd als getouwsteller.
In 1932 en 1933 kregen Willy en Johanna twee zonen. In januari 1936 overleed Johanna. Willy hertrouwde met Clarina Laugs, een zus van Johanna. Ze kregen drie zonen in 1939, 1940 en 1943, en in 1944 nog een dochter.
Willy Engbrocks is op 29 oktober 1984 in Boxmeer overleden en op 31 oktober 1984 in Heeze gecremeerd.
Noten
1. Wikipedia: Vanaf 1802 kwam in Lobberich de textielindustrie op (fluweel en zijde). in 1880 werd er de eerste geheel mechanische weefstoel in gebruik genomen. Tussen 1970 en 1975 werkten daar nog zo’n 1000 textielarbeiders in de fabrieken.
2. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974, blz. 20.
3. Gemeentearchief Gemert, Bevolkingsregister 1930.
Het gezin Engbrocks genoot in Gemert en Handel heel wat goodwill en was door velen graag gezien. De oudste zoon Jac. Engbrocks, geboren in 1932, vertelde: “We woonden in die tijd in Handel, een klein dorp met een hechte gemeenschap. Ik kan me niet herinneren dat we er last van hadden dat onze vader in Duitse dienst zat. We hadden wel sommige voorrechten. Iets meer kolen of zo, maar daar hebben we ook andere mensen mee geholpen. En er zal best wel eens iets gezegd zijn. Ik kan me herinneren dat toen de eerste Canadezen en Amerikanen binnenkwamen er door dorpsbewoners geroepen werd ‘dat zijn Duitsers, dat zijn Duitsers’. Die soldaten keken er niet van op en verder hebben we er ook niet zoveel last van gehad, nee”.2 Willy werd gezien als een goedmoedig man die bijzonder veel liefhebberij had in zijn tuin met paddenstoelen en rotsplantjes. Hij was goed ingeburgerd en had veel vrienden, onder wie ook mijn vader Frans Slits. Ze zullen elkaar in 1930 zeker al ontmoet hebben, want mijn vader (toen 15 jaar) woonde bij mijn grootouders in het herenhuis vooraan in de Molenstraat. Het rechterdeel van dat grote huis verhuurden mijn grootouders aan Kolenburg en bij hen kwam Willy Engbrocks toen in de kost.
Hulp aan Jan van den Elsen
In mei 1940 was Willy niet gelukkig met de Duitse inval in Nederland. Het werd voor hem als Rijksduitser een zeer moeilijke tijd.3 De Duitse inval viel samen met Boerdonk kermis. Op zondag 12 mei (de feestdag van Sint- Servatius, de kerkpatroon, is 13 mei) ging Jan van den Elsen uit de Kromstraat met een aantal vrienden uit St.-Oedenrode van Koks naar Boerdonk vele cafés af.4 Op de terugweg naar het eten bij Jan thuis besloten ze een doos gebakjes te kopen bij bakker en Rijksduitser Berkulin die naast het gasthuis in de Nieuwstraat woonde. Ze hadden echter geen broodbonnen en kregen daarom geen gebak mee. Omdat Berkulin in Jans ogen heulde met de bezetter liep het uit op een scheldpartij. De volgende morgen werd Van den Elsen gearresteerd en zou voor straf naar een concentratiekamp in Duitsland moeten.
Willy Engbrocks hoorde dat een aantal arbeiders van textielfabriek Raymakers Berkulin zijn verraad betaald wilde zetten. Engbrocks wist dat (en de ernstige gevolgen die hij vreesde) te voorkomen door zelf naar de Sicherheitsdienst in Eindhoven te stappen.5 Na urenlang debatteren wist hij Van den Elsen vrij te krijgen en hem zo te behoeden voor een gang naar Duitsland. Vervelend voor Engbrocks was dat een lid van de Sicherheitsdienst er toen voor zorgde dat hij officieel vertrouwensman van de NSDAP voor de gemeenten Gemert en Boekel werd. Daarom zagen veel leden van de opbouwdienst, gedemobiliseerde Nederlandse militairen die in groten getale in Gemert, Handel en Boekel gelegerd waren, in hem een verrader.
Terwijl Engbrocks in goede verstandhouding leefde met de bewoners van Handel en Gemert, werd hij door leden van de opbouwdienst in Handel regelmatig lastiggevallen en op 26 november 1940, toen hij ’s avonds naar Helmond fietste, werd zelfs een aanslag op hem gepleegd.
Dekens voor de paters van het kasteel
Engbrocks’ inzet om Jan van den Elsen vrij te krijgen was al snel bij velen bekend en leidde ertoe dat ook anderen een beroep op Willy deden.6 Zo ook de paters van het kasteel. Bij de Duitse beschieting van het kasteel op 11 mei 1940 waren 200 dekens verbrand. Hoewel het Duitse gezag hem dat verboden had, regelde hij voor de paters 200 dekens uit de opslag van buitgemaakte militaire goederen op Cleefswit in Elsendorp.7 Mijn vader meende zich nog te herinneren dat mijn opa Isidorus Franciscus Slits (roepnaam Frans) destijds de dekens van Cleefswit naar het kasteel vervoerd heeft. Het Duitse gezag kwam er achter en Willy was meteen contactman af en werd nachtbewaker op het vliegveld Eindhoven. Twee maanden later werd hij gekeurd voor dienst in het Duitse leger. Bij de keuring in Den Bosch zeiden ze: “Sportsleute müssen wir haben”.
Ingelijfd bij de SS
Met 120 Rijksduitsers kreeg Willy een korte opleiding in een kamp bij Oud-Leusden. Tot zijn schrik (en die van de meeste anderen) moesten ze na hun beëdiging een SS-uniform aantrekken. “Het uniform weigeren had weinig zin. Je werd dan gevangene, of ze stuurden je naar het front”. Twintig daarvan, onder wie ook Willy, werden aangewezen om te worden opgeleid tot bewaker. In augustus 1941, toen het Kamp Amersfoort werd opengesteld, kwam Willy als Karteiführer in de staf van de kampleiding.8 Hij mocht de Poststelle voor zijn rekening nemen waardoor hij de brievencensuur van de gevangenen tot zijn taak kreeg.
Al bij zijn eerste weekendverlof in Handel vroeg hij drie paters van het kasteel hem te helpen onderduiken. Er werden plannen gesmeed, maar kloosteroverste pater Vogels vond het toch beter dat hij weer naar Amersfoort zou gaan.9 “Probeer een goed mens te zijn voor de gevangenen, dat is waarschijnlijk nog nuttiger.”10
Hij nam zich voor de gevangenen te behandelen zoals hij zelf behandeld wilde worden, zoals hij zijn vader ook had beloofd op diens sterfbed.11 En dat heeft hij gedaan ondanks alle moeilijke klippen die hij daarvoor moest omzeilen. Veel mensen die in Kamp Amersfoort hebben gezeten konden daarvan getuigen en hebben dat ook gedaan.
In maart 1943, toen Karl Peter Berg als kampcommandant Walter Heinrich opvolgde, werd Engbrocks door Berg wegens zijn zachtmoedige optreden jegens de gevangenen direct ontslagen uit de positie waarin hij betrekkelijk veel voor de gevangenen had kunnen doen. Hij werd overgeplaatst naar het wachtbataljon en als Karteiführer vervangen door de beruchte oorlogsmisdadiger Kotälla.
Getuigenissen over Engbrocks als bewaker in kamp Amersfoort
Ex-gedetineerde Anton de Ruiter: “Voor velen was het een uitkomst dat Engbrocks daar was. Hij was hun vertrouwensman. Clandestiene boodschappen gingen via Engbrocks. Ook voor mij is hij een keer in de bres gesprongen”.12 Ex-gedetineerde pastoor Stoelinga van Oud- Beyerland over Engbrocks: “Een tiptop man, die er altijd op uit was de best mogelijke omstandigheden voor de gevangenen te scheppen”. De naam van Willy Engbrocks wordt ook genoemd in het boek dat dr. Brocardus Meijer geschreven heeft over Titus Brandsma, die ook gedetineerd was in Kamp Amersfoort. Sprekend over kamptoestanden en bewakers zegt dr. Meijer: “Er waren ook goede lieden bij, mensen met een menselijk hart zoals de onvrijwillige SSsoldaat Willy Engbrocks.”
Engbrocks zelf over zijn houding in Kamp Amersfoort
“Ik voelde me meer Nederlander dan Duitser. Mijn moeilijkheid was dat ik tegenover mijn meerderen de schijn moest ophouden, terwijl ik de Nederlanders (ik ben met een Nederlandse vrouw getrouwd en heb zes kinderen) tóch wilde helpen.”13
“Het is juist dat ik in Amersfoort als ‘Karteiführer’ een hoge functie heb gehad. Ik ben de voorganger geweest van Kotälla, die ik heb zien komen. Ik was SS-er. Maar ik heb gedaan wat in mijn vermogen lag om in Amersfoort mensen te helpen. Ik heb zeker 30 Nederlandse gevangenen het leven gered door hun ontslag uit het kamp te bewerkstelligen. Wat ik gedaan heb, was moeilijker dan het werk van de verzetsmensen, want ik moest voor de Duitse kampleiding uitblinken in Hitlertrouw en dienstijver. Ik moest dubbel ‘Heil Hitler’ roepen om zolang mogelijk te voorkomen dat mijn ware aktiviteiten ontdekt zouden worden. Dat is mijn tragiek, nu nog!”
Hulp aan Jo Kalkhoven
Willy heeft in Amersfoort ook wat kunnen betekenen voor Jo Kalkhoven, zoon van de Handelse hoofdonderwijzer.14 Jo had begin 1941 als 17-jarige bakkersknecht op weg naar zijn werk bij bakker Rooijmans in Gemert een propagandabiljet met de tekst “Meldt U bij de Waffen SS” van de voordeur van de plaatselijke NSB’er en WA-lid Wilmsen alias Geenen gerukt. Hij werd door Wilmsen herkend. Die eiste vervolgens dat Willy Engbrocks de jongen zou aangeven. Willy informeerde de ouders van Jo en kreeg het gedaan dat Jo zonder aangifte door een plaatselijke agent werd gearresteerd, in aanwezigheid van Engbrocks die een goede relatie had met deze jongen. Die bekende en verontschuldigde zich tegenover Engbrocks. Jo moest zich bij het Landesgericht in Den Haag verantwoorden voor zijn ‘deutschfeindliche’ daad. Hij werd veroordeeld tot een half jaar gevangenschap in Scheveningen waar hij zich op 20 augustus 1941 moest melden. Willy vond dat afschuwelijk, maar kon er niets aan doen. Na drie maanden zou Jo via Amersfoort naar Duitsland worden gezonden. 15 Willy Engbrocks kreeg als Karteiführer in Amersfoort toen papieren in handen waarop de naam van deze jongen stond. De beslissing over de deportatie naar Duitsland was al genomen en Willy stond wederom machteloos. Totdat … Willy had bij toeval een ontmoeting met generaal Rauter, omdat hij de opdracht had om bij Rauter bloemen te brengen. Die was heel vriendelijk en vroeg Willy hoe het met zijn gezin in Handel was. Willy antwoordde: “Heel aardig, generaal. Handel is een rustig dorp, waar mensen in vrede met elkaar leven”. Toen herinnerde Willy zich de positie van Jo Kalkhoven en zei hij dat er maar één NSB’er woonde die de hele plaats in onrust had gebracht door het laten arresteren van een jongen. En dat de NSB’er er meer schuld aan had dan de jongen, omdat hij door zijn houding de jongen duidelijk had uitgelokt. Willy vertelde dat men die jongen nu van de gevangenis in Scheveningen naar Duitsland wilde sturen. Rauter vroeg toen of het voor Willy’s vrouw en kinderen voordeliger was als hij die jongen voortijdig vrijliet. Toen Willy dat bevestigde, gaf Rauter enkele politiemannen opdracht Jo op te halen en in vrijheid te stellen. “Toen ik een keer met verlof was, kwamen vader en zoon Kalkhoven mij hiervoor bedanken,” zo vertelde Willy later.
De laatste wens van Johan Dons
Een ander voorbeeld van hoe hij opereerde in Amersfoort was te zien in de uitzending “Het laatste schilderij van Johan (of John) Dons” van Kruispunt (KRO/NCRV) op zondag 30 april 2017.16 De uitzending is te zien via https://www. npo.nl/kruispunt/30-04-2017/KN_1689718. Johan Dons werd in 1942 wegens illegale activiteiten in Amersfoort gedetineerd. Toen hij met acht anderen ter dood veroordeeld werd, moest Engbrocks hem vertellen dat hij over 24 uur gefusilleerd zou worden. Willy vervult op 8 juli 1942 de laatste wens van deze gevangene van Kamp Amersfoort.17 “Toen ik hem de boodschap bracht, vroeg hij mij om schildergerei. Zelf beoefende ik de schilderkunst als hobby. Ik gaf hem toen mijn eigen spullen. We hadden veel gesprekken over kunst gevoerd. De hele nacht werkte John door. ’s Morgens, vlak voor hij naar Utrecht werd gebracht om in fort Rijnauwen te worden gefusilleerd, liet hij mij bij zich roepen. Hij gaf mij zijn laatste werkstuk. Een puur Hollands landschap met als motief: vrijheid…”
Paniek bij bloemist Van der Putten
In het boek ‘Gemert bezet – Gemert bevrijd 1940 – 1944’ staat een aardige anekdote over Willy Engbrocks.18 Het gaat over onderduikers en de razzia’s om ze op te sporen. Vooral na de april-meistaking van 1943 – toen alle Nederlandse mannen tussen achttien en vijfendertig zich moesten melden voor verplichte tewerkstelling in Duitsland – nam de onveiligheid voor onderduikers toe. In het gezin van bloemist Van der Putten waren vier zonen ondergedoken. Bij herhaling werd er gecontroleerd of de vier thuis waren en de aanblik van een Duits uniform deed de mensen verstijven van angst. Op een zondagochtend, toen de familie Van der Putten aan tafel zat, kwam geheel onverwachts iemand in Duits uniform achterom gelopen. Zoon Martien en zijn vriend Toon van de Laar, beiden onderduikers, waren eveneens binnen. Ze vluchtten in paniek de bedstee in en sloten de deurtjes aan de binnenkant. De rest van de familie trilde op haar benen van angst. Gelukkig viel het mee. Toen Van der Putten de bezoeker tegemoet ging, bleek het de Rijksduitser Willy Engbrocks te zijn. Hij was weliswaar kampbewaker in Amersfoort, maar van hem hadden ze niets te vrezen. Hij kwam bloemen kopen voor zijn vrouw.
Engbrocks deserteert
In februari 1945 besluit Willy Engbrocks te deserteren. Handel was bevrijd, dus zijn gezin zou er niet meer onder lijden.19 Met behulp van Anton de Ruiter en zijn vriend Frits van Leeuwen in Veenendaal, beiden ex-gevangenen die als gijzelaar in Kamp Amersfoort hadden gezeten, slaagde hij erin met valse papieren onder te duiken in Overberg als ziekenverzorger Engels. Willy ging aan het eind van de oorlog vanuit zijn onderduikadres opnieuw naar De Ruiter.20 “Op vrijdagavond vlak voor de bevrijding, stond hij weer voor mijn deur. Hij begreep dat hij voorspraak nodig zou hebben, als de Engelsen kwamen.” Willy werd gastvrij opgenomen. Na twee weken, toen Veenendaal ook bevrijd was, werd besloten contact op te nemen met de Engelse Geheime Dienst om een gunstige getuigenis voor Willy af te leggen. Wat ze niet vermoed hadden gebeurde. Ze werden door de Geheime Dienst erg lang aan de praat gehouden en intussen werd Willy door de Engelsen opgepakt, met als gevolg dat hij geheel onbeschermd in de grote opsporingsmolen terecht kwam net als alle andere SS’ers.
Engbrocks krijgsgevangen
Hij werd krijgsgevangene en kwam in gevangenschap in Duitsland terecht bij zijn eigen bataljon, en dat als deserteur … Langer dan twee jaar had hij geen enkel contact met vrouw en kinderen. Die waren op uitnodiging van zijn zwager kort na de bevrijding op 28 mei 1945 uit Gemert uitgeschreven en naar Tegelen verhuisd. Ze wisten niet eens of Willy nog leefde. Via een ex-gijzelaar van Kamp Amersfoort, militair rechercheur Bloemendaal, die werkte in het krijgsgevangenkamp waar Willy toen zat opgesloten, kon hij via brieven weer contact krijgen met zijn vrouw. Bloemendaal nam ook contact op met De Ruiter in Veenendaal en via hem begonnen vrienden uit het zuiden des lands te werken aan Willy’s vrijlating. Op 16 oktober 1947 kwam hij vrij, maar nog zonder verblijfsvergunning voor Nederland. Hij ging wonen bij zijn neef in Dülken, die daar burgemeester was, en bezocht regelmatig illegaal zijn vrouw, eerst in Tegelen en later meestal elders bij vrienden of bekenden. Op 4 mei 1948 werd hij opnieuw gearresteerd doordat Naumann van de kampleiding uit Amersfoort belastende verklaringen over hem had afgelegd. Na drie maanden gevangenschap en een hongerstaking werd Willy in Amsterdam voorgeleid voor procureur-fiscaal Sikkel en dezelfde dag nog vrijgelaten. De korpschef van de politie in Tegelen v. H. ontnam hem echter zijn vrijgeleidepapieren en zette hem weer over de grens.
Eindelijk weer bij zijn gezin
Uiteindelijk kon hij zich pas op 17 oktober 1949 weer legaal bij vrouw en kinderen voegen. Het was slechts voor enkele jaren, want in 1953 vertrok hij alleen naar Brazilië.
Engbrocks: ”Na mijn terugkeer in Nederland heb ik hard moeten werken om mijn gezin weer een beetje welstand te geven. Als textieltechnicus heb ik in Brazilië, Afrika en zelfs Israël gewerkt aan de inrichting van weefindustrieën.”21 Een driejarig contract in Israël kon Willy, doordat hij zeer ernstige lichamelijke klachten kreeg, niet uitdienen. Hij keerde in 1965 terug naar zijn vrouw in Tegelen en kreeg een uitkering van de Nederlandse en Duitse overheid.
Na zijn arbeidsongeschiktheid ging hij bij de paters in Steyl werken als vrijwilliger in de botanische tuin Jochumhof. Hij wist alles over cactussen, alpenplanten en tropische planten, en was erom bekend in vakkringen.22
Blijvend contact met Gemert
Zoals eerder gezegd had Willy een goede verstandhouding met de Gemertse bevolking. Met mijn vader Frans Slits, van wie hij goed wist dat die actief was in het verzet, onderhield hij een blijvende vriendschap. Mijn vader coördineerde in de oorlog het onderbrengen van alle onderduikers in de gemeente Gemert, en voerde sabotageacties uit zoals het in de fik steken van voor Duitsland bestemde stromijten. Na de oorlog verklaarde Willy Engbrocks schriftelijk aan de Stichting 40-45 dat hij wist van het verzetswerk van mijn vader. Hij kwam wel eens met zijn vrouw bij ons in Gemert op bezoek. Tot het overlijden van mijn vader in 1979 gingen mijn ouders ook regelmatig naar Willy en zijn vrouw in Tegelen. Op 29 oktober 1984 is Willy Engbrocks in Boxmeer overleden.23
Noten
1. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974. Zie voor de uitzending: https://www.npo.nl/kruispunt/30-04-2017/KN_1689718 .
2 http://www.kinderenvantoen.nl/de-kinderen/kinderen/engbrocks-jac
3. Anny van de Kimmenade-Beekmans, Gemert bezet – Gemert bevrijd, Gemert, 1994, blz. 37-39.
4. Anny van de Kimmenade-Beekmans, zie noot 3, heeft Jan van den Elsen geïnterviewd. De genoemde feiten door Jan van den Elsen over de kermis stemmen niet overeen met wat Rik Valkenburg schrijft op basis van de herinnering van Willy Engbrocks op pagina 18 en 19.
5. In het boek van Rik Valkenburg staat op blz. 19 een bedankbrief van Van den Elsen aan Engbrocks.
6. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974, blz. 20-21.
7. Idem, blz. 151
8. Administrateur, de man die in Amersfoort de boekhouding voerde over alle gijzelaars in den lande.
9. Engbrocks spreekt in het boek van Rik Valkenburg steeds over overste Vogels, terwijl Anny van de Kimmenade het heeft over overste Strick. De verwarring is waarschijnlijk een gevolg van de aanwezigheid in het kasteel van de overste van het kasteel en daarnaast de provinciaal overste van de paters van de H.Geest.
10. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974, blz. 22.
11. Idem blz. 17: Zijn vader stierf in 1926 aan een in de Eerste Wereldoorlog opgelopen gasvergiftiging.
12. Onthullingen van ex-gedetineerde over Willy Engbrocks, Helmonds Dagblad, zaterdag 2 mei 1970, pag. 23.
13. Dagblad voor Noord-Limburg, zaterdag 4 mei 1974, pag. 33. Artikel naar aanleiding van het verschijnen van het boek van Rik Valkenburg.
14. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974, blz. 48. Anny van de Kimmenade-Beekmans staat uitgebreid stil bij deze belangrijke periode in het leven van de familie Kalkhoven in: De Handelse hoofdonderwijzer Ad Kalkhoven, deel 2 in Gemerts Heem 2006, nr 2.
15. Engbrocks speelde een grote rol in de vervroegde vrijlating van Jo Kalkhoven blijkt uit zijn verhaal in het boek van Rik Valkenburg. Anny van de Kimmenade-Beekmans had daar kennelijk geen weet van. Er zijn meer kleine verschillen in het verhaal van Engbrocks en dat van de familie Kalkhoven, maar op dit punt is het verhaal van Engbrocks overtuigend.
16. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974. Op blz. 49-50 staat een uitgebreide beschrijving van de laatste avond van Johan Dons. Johan Dons is ook de maker van het bekende portret van Titus Brandsma, medegevangene in Amersfoort.
17. Onthullingen van ex-gedetineerde over Willy Engbrocks, Helmonds Dagblad, zaterdag 2 mei 1970, pag. 23.
18. Anny van de Kimmenade-Beekmans, Gemert bezet – Gemert bevrijd, Gemert, 1994, blz. 90.
19. Na de aanslag op Hitler werd een voorschrift uitgevaardigd, de Sippenrache, inhoudende dat familie van gedeserteerde SS’rs zou worden gearresteerd. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974, blz. 106.
20. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974, blz. 125 en verder. Zie ook het artikel in het Helmonds Dagblad van zaterdag 2 mei 1970, pag. 23.
21. Dagblad voor Noord-Limburg, zaterdag 4 mei 1974, pag. 39.
22. Rik Valkenburg, Een mens in haatuniform, Franeker 1974, blz. 143.
23. Persoonlijk archief F.G.Slits.
GH-2017-04-Willy-Engbrocks-een-goedmoedig-man.pdfGH-2017-04 Waarom draaien molenwieken altijd linksom
Ad Otten
Goeje vraag! Bomen groeien een beetje met de zon mee waardoor een draaiing naar links ontstaat in de stam. Die draaiing zie je ook aan de barsten in oude houten balken. Als je aan de wortelkant – dat is de dikste en de sterkste kant van de balk – naar rechts draait, dan draai je de barst open, maar draai je naar links dan draai je de barst dicht.
De as tussen de wieken en de kamwielen in de molen is van oudsher van hout. En begrijpelijk zitten aan de sterkste (ook dikste) kant, de wortelkant, de wieken. Om de molenas zo stevig mogelijk te houden moet ervoor gezorgd worden dat de barsten in het hout niet verder worden opengedraaid. En daarom draaien de wieken van een molen altijd linksom. (Grapje:) Ook in Engeland?? Jaa, ook in Engeland. Overal op het noordelijk halfrond van de aarde. Op het zuidelijk halfrond is het om begrijpelijke redenen juist andersom.
GH-2017-04-Waarom-draaien-molenwieken-altijd-linksom.pdfGH-2017-04 This one is for Ann
Hein van Dooren
De herinneringen van Handelnaren die de Tweede Wereldoorlog bewust meemaakten, zijn van anekdotisch kaliber. Ze verstrekken geen precieze gegevens over de Amerikanen die in Handel ingekwartierd lagen, maar geven wel enig inzicht in de relatie van de bevrijde bevolking met de militairen. Dat de taal een grote barrière vormde, mag helder zijn. Een enkele uitzondering daargelaten sprak niemand in Handel Engels. In de boerderij van de ouders van Anneke van Eldonk-Selten (94) was het voor en tijdens de oorlog een komen en gaan van militairen. Tijdens de mobilisatie lagen er Nederlandse soldaten ingekwartierd en tijdens de oorlog Duitsers, een Tilburgse onderduiker, Engelsen en zwarte Amerikanen. “Die kwamen toen wij al bevrijd waren”, vertelt zij. “Ik weet nog dat mijn vader een brief naar de Belasting in Helmond moest brengen, maar hij had natuurlijk geen vervoer. Ik ben toen samen met mijn nichtje in een Jeep met een zwarte man achter het stuur naar Helmond gereden. Het waren leuke mannen die al een poosje bij ons waren. Het zal voor anderen een beetje vreemd geleken hebben, wij in zo’n Jeep met een zwarte man, maar voor ons waren het bekenden. Er zou ons niks gebeuren.” Paula Bouw (84) dochter van kastelein Adrianus Bouw was aan het eind van de oorlog dertien jaar. Zij zegt zich weinig te kunnen herinneren. “Ik weet dat de soldaten in aparte kamers boven het café sliepen. Ze kwamen ook in het café, maar daar weet ik weinig van omdat ik daar niet mocht komen. Twee dingen weet ik nog wel omdat die nogal apart waren. Die zwarte soldaten reden in grote vrachtwagens heel hard door de straat en gooiden dan het stuur om waardoor ze dwars op de weg kwamen te staan. Een soldaat was gek op ons Anneke, maar die wilde daar niks van weten. Hij is toen vanuit het café naar buiten gegaan en loste een schot met zijn pistool. ‘This one is for Ann’, zou hij gezegd hebben.”
Haar broer Ad Bouw was aan het eind van de oorlog zeven jaar. Hij vertelt dat hij verschillende keren samen met zijn broer Jo warm heeft gegeten bij de militairen die in de school lagen ingekwartierd. “Als we er om vroegen kregen we ook chocolade en sinaasappels. Die had ik in die tijd nog nooit gezien.”
Wim van de Vossenberg (84) bewaart nog een foto waar drie Amerikanen op staan samen met zijn familieleden en bekenden. “Ik weet hun voornamen nog: Lenn, Douglas en Dave. Aan het einde van de middag zo rond vijf uur liep ik regelmatig met een vriendje naar de hoek Grindweg/Peeldijk en wachtten wij de Amerikanen op die daar met hun GMC’s voorbij kwamen. Ik denk dat ze van het front kwamen. Lenn, Douglas of Dave stopte en wij klommen dan in de GMC. De voorruit werd plat gelegd zodat wij met betraande ogen thuiskwamen.”
“Die GMC’s stonden bumper aan bumper geparkeerd aan de Haveltweg, toen nog een zandpad. Ik schat dat het er toch wel zeker een stuk of dertig waren. Wat ze vervoerden weet ik niet. Wel kan ik me herinneren dat er op de Keizersberg in Elsendorp munitie lag opgeslagen. Ook weet ik nog dat tijdens een ritje met de Amerikanen de laadbak omhoog schoot en er jerrycans over de weg rolden.”
“De Amerikanen liepen ook wacht. Op een avond schrokken ze zo van onze hond Wodan dat ze hem kapotschoten. Mevrouw Moerbeek, die vlak bij ons woonde, is toen nog naar de Amerikanen gegaan om er beklag over te doen. Dat is mij tenminste verteld. Zij was een van de weinigen in Handel die Engels sprak.”
GH-2017-04-This-one-is-for-Ann.pdfGH-2017-04 Plan Sanatorium Gemert
Ad Otten
Mijn moeder was nog maar een meisje van negen jaar toen haar ome Piet in 1923 overleed aan tuberculose (tbc) of zoals het in Gemert heette ‘án teebee’ of ‘án de tírreng’. Jarenlang zat hij op d’n dries achter café De Vries in het Binderseind, het huidige Axis, in een koets die uit de wind en naar de zon kon worden gericht. M’n moeder vond het maar zielig. Ze mocht wel praten met ome Piet maar niet bij hem in de koets klimmen en hem ook geen hand geven. Wel mocht ze zwaaien en ook helpen met de koets verzetten. Ome Piet was een broer van haar moeder en de oudste zoon in het grote gezin van kastelein Doruske de Vries die ook paardenstalhouder was en koetsen verhuurde. Piet had de stalhouderij van vader Dorus al jaren geleden overgenomen maar uiteindelijk had hij nog maar één koets in gebruik. Voor zichzelf.
Buitenlucht en zonlicht heette de remedie te zijn tegen de gevreesde longziekte, die men ook wel de witte dood of de witte pest noemde. Twee andere koetsen moet hij indertijd hebben verkocht aan familie van andere tbc-patiënten. In de jaren dat Piet aan de ziekte leed, stierven er in Gemert gemiddeld zo’n 15 mensen per jaar aan tbc. Anny van Kimmenade-Beekmans noemde in haar boek ‘Van Pesthuis tot Wijkgebouw’ 160 doden in de jaren tussen 1908 en 1918. In 1901 is er in Nederland (Renkum) al een sanatorium gesticht op een landgoed van het Koninklijk Huis en eind jaren twintig beschikken intussen alle zuilen (socialistisch, protestants, rooms-katholiek) over een eigen sanatorium. In onze regio is er in 1908 in Sint-Oedenrode al een sanatorium voor vrouwen dat overigens slechts plaats biedt aan 15 patiënten. In Son komt er in 1924 een sanatorium voor mannen met plaats voor 60 patiënten. In Gemert wordt in november 1920 naast het op het terrein van besmettelijke ziekten al actieve Wit-Gele Kruis [WGK] nog een speciale Commissie voor Tuberculosebestrijding in het leven geroepen. In plaats van koetsen naar de zon te richten zoals in het geval van Piet de Vries kon het WGK in Gemert vanaf april 1923 aan de Oudestraat over een eigen lighal voor meerdere patiënten beschikken. Twee jaar later komt er elders op een rustig plekje nog een tweede lighal bij. De regionale krant De Zuid-Willemsvaart meldt in de Provinciale Rubriek onder Gemert: “Thans is door het Wit-Gele Kruis weer een mooie lighal geplaatst op een rustig plekje voor de patiënten die buiten moeten liggen. Om inlichtingen kan men zich wenden tot de secretaresse mej. J. Verschure”.1 In 1931 koopt het WGK twee (eenpersoons-) ligtenten, die aldus de jaarverslagen van het Wit- Gele Kruis in de volgende jaren doorlopend in gebruik blijven.2 Het zijn kleine houten gebouwtjes, die dichtbij het huis van de zieke worden geplaatst. De meest luxe exemplaren kunnen door plaatsing op een draaischijf naar de zon en/of uit de wind worden gedraaid. Particulieren die het zich kunnen permitteren bouwen aan het woonhuis dergelijke ligtenten ook wel vast aan het huis.
Eind jaren dertig lijkt het er op dat men de tuberculose aardig onder controle begint te krijgen. Maar in de oorlogstijd en met name in de bevrijdingstijd neemt het aantal tbc-patiënten weer sterk toe. Enerzijds veroorzaakt door verslechterde hygiënische omstandigheden en een tekort aan hulpmiddelen, anderzijds door met tuberculose besmette vluchtelingen (Gemert telt er een 1000-tal) en/of uit Duitsland terugkerende dwangarbeiders.
Pastoor Van Leeuwen van de Helmondse St.- Jozefparochie werkte al vóór de oorlog aan de verwezenlijking van een sanatorium voor Helmond en de regio. De Tweede Wereldoorlog belette de uitwerking van die plannen, maar na de vrede brengt hij gezien het onrustbarend stijgend aantal tbc-patiënten de oude plannen weer op tafel. In zijn pastorie wordt op 9 juni 1945 bij notariële akte de Stichting Sint-Jozefsheil opgericht en een kleine maand later kan hij al een stichtingsbestuur installeren met de Helmondse fabrikant Jan de Wit als eerste voorzitter. De vestiging in de Helmondse bossen aan de weg naar Bakel is aanvankelijk de beoogde locatie, maar wanneer die afvalt vanwege de algemene conditie van dit bosgebied zijn voor de sanatoriumvestiging de bossen tussen Bakel en Milheeze al in de picture gekomen. En intussen voelt ook de gemeente Gemert zich aangesproken.
De in mei 1946 aangetreden burgemeester De Bekker, later zelf lange tijd longpatiënt evenals zijn dochter, brengt in de raadsvergadering van 9 augustus 1946 een voorstel in stemming dat de ter beschikkingstelling (in erfpacht) van 160 hectare hoge heidegrond inhoudt om binnen de Gemertse gemeentegrenzen te komen tot de stichting van een sanatorium aan de doorgaande weg van De Mortel naar Bakel en daartoe een eigen stichting in het leven te zullen roepen. Het betreft het bosgebied links van de Bakelseweg na het verlaten van de bebouwde kom van De Mortel. Behalve het raadsbesluit en de daaromtrent gevoerde correspondentie is er in het gemeentearchief een ingekleurde plantekening bewaard gebleven, waarop we in grote lijnen de plattegrond van het latere gebouwencomplex van Sint-Jozefsheil in Bakel menen te herkennen.3 In september 1946 – het raadsbesluit van de gemeente Gemert is dan nog maar amper een maand oud – valt de keuze voor een in de regio te vestigen sanatorium al op Bakel, die ook de naam zal krijgen van de in de Helmondse parochie Sint-Jozef opgerichte stichting. De regio zal dan overigens nog tot 5 september 1951 moeten wachten alvorens koningin Juliana het sanatorium Sint-Jozefsheil te Bakel kan komen openen.4
Tot die tijd blijven her en der in Gemert nog ligtenten, oftewel tbc-huisjes in gebruik. Harrie van de Wijngaard, geboren in 1935, kan zich nog goed herinneren dat precies zo’n tbc-huisje als er nu nog één in het voormalige sanatorium Bakel staat, tot lang na de oorlog ook één stond op de groenstrook tussen de ziekenhuisvleugel van het Gasthuis en de straat (Ruijschenberghstraat). De zusters van het Gasthuis zorgden voor de patiënt in het huisje. Harrie kwam er elke dag twee keer langs. Naar en van school. De ligtent stond achter een traliehek dat daar het gasthuisziekenhuis omgaf. Harrie kende de patiënt. Het was een jongen van zijn eigen leeftijd. Door de spijlen van het hek bleef Harrie er regelmatig buurten. En als dat wat te lang duurde, dan werd hij door passanten meermaals gemaand om toch maar door te lopen omdat hij anders ook nog besmet zou raken…
Noten
1. Anny van de Kimmenade-Beekmans, Van Pesthuis tot Kruisgebouw, Gemert 1991, blz. 82 met verwijzing naar Het Kerkklokje van 22.4.1923 en De Zuid-Willemsvaart van 25.4.1925. De hier genoemde secretaresse J. Verschure is niemand minder dan de bij iedereen bekende Fientje Verschure, dan nog de eigenaresse en bewoonster van het kapitale herenhuis met koetshuis en prachtige tuin naast hotel De Keizer dat kort na haar overlijden (1925) door de gemeente zal worden gekocht om te gaan dienen als gemeentehuis.
2. Idem, met verwijzing naar de verslagen in de Gemertsche Couranten van resp. 16.4.1932 en 10.6.1933.
3. Gemeentearchief Gemert-Bakel – AG004 Archief Secretarie gemeente Gemert 1927-1960 invnr. 823 bestrijding besmettelijke ziekten.
4. Sint-Jozefsheil, 35 Jaar in Plaatjes en Praatjes, Bakel 1986.
GH-2017-04-Plan-Sanatorium-Gemert.pdfGH-2017-04 Momboirrekeningen
Simon van Wetten
Wilt u de kinderen van de 17e of 18e eeuw zien opgroeien? Dat kan! Ploeg de momboirrekeningen door en je ziet hoe de wieg verruild wordt voor een slaapkoets en de kleding, klompen en schoenen steeds weer door grotere exemplaren vervangen moeten worden. Je ziet wanneer het grut voor het eerst zelfstandig naar de mercktdag mag, want het krijgt speelgeld mee. De jongens gaan werken op het land, of in de leer bij een meester in het timmermans- of smedenambacht, of gewoon bij een wever; de meisjes gaan in Den Bosch of Antwerpen op zoek naar een ‘dienstje’ of nemen naailes. Heel soms vallen de termen ‘schoolgeld’ en ‘leerboeken’.
Wat is een momboir?
U schrikt wellicht van de titel: ‘momboirrekeningen’. De etymologie van het woord momboir of momber reikt terug naar het oudgermaanse muntboro, dat beschermer of voogd betekent. Wanneer in vroegere eeuwen één van de ouders sterft, dan worden uit zijn of haar familie twee kandidaten naar voren geschoven, uit wie de schepenen dan een keuze maken. Niettemin moest de aangewezene de kosten van het afleggen van de bijbehorende momboireed zelf betalen. Waren beide ouders overleden, dan trad zowel aan vaders- als aan moederskant een momboir op. Zo werden de belangen van beide families én van de onmondige kinderen veilig gesteld. Los uit de pols de kinderen regeren en mooi weer spelen van hún geld was niet aan de orde. Nee, de momboiren dienden alle inkomsten en uitgaven in een momboirrekening op te schrijven. Dat viel niet altijd mee, want het gros van de momboiren kón helemaal niet schrijven. Daar huurden ze een professional voor in, bijvoorbeeld de gemeentesecretaris, een procureur of een advocaat. Zo tegen de tijd dat het jongste kind volwassen was – die mijlpaal werd rond het vierentwintigste levensjaar bereikt – werden alle kladnotities, kwitanties en kattenbelletjes omgezet in een nauwkeurig verslag en een precieze rekening en hopelijk was er een batig saldo waarmee de jongvolwassenen met iets minder ongewisheid de toekomst tegemoet konden zien.
Een momboirrekening opent met de inkomsten. Als nieuwsgierige nazaat weet je binnen de kortste keren hoe de financiële vlag erbij staat. Soms beslaat dit deel van de rekening diverse folio’s met opsommingen van binnenkomende rentebetalingen of afgeloste kapitalen, de opbrengsten van de scharen te velde, de verhuur van huizen, hoeven en gronden. Bij zo’n familie zit het wel snor, de achtergebleven kinderen komen misschien wel wat liefde, maar geen materiële zaken of spullen tekort. Vaker is de opsomming schrikbarend kort en lees je tussen de regels door de wanhoop bij de momboiren: hoe krijgen we in hemelsnaam wat geld bijeen? Die kinderen moeten toch eten? Dan worden in een openbare verkoop de schamele meubeltjes verkocht, en het schonkige, roodbruin gespikkelde koetje verwisselt ook van eigenaar. Zelfs het huis, uiteraard mits in eigendom, wordt soms verkocht. Dan weet je dat de kinderen uitbesteed worden en dat je straks bij de uitgaven een fikse post “mondkost” tegenkomt, te betalen aan degene die één van de kinderen in huis heeft genomen. Ja, één van de kinderen, want dat is ook vaak de consequentie: het gezin wordt ontmanteld en raakt verspreid. En het paard, twee koeien, een mael, vier kalveren, het varken, schapen, een ram en lammeren, vinden samen met de karren, de ploeg, allerlei landbouwgereedschap, ketels en een kribbe, een tobbe, meubels, hooi, stro en de eikenboom hun weg naar nieuwe eigenaren.
Luibier
De afdeling ‘uitgaven’ biedt vaak een haarscherp beeld van hoe het de kinderen verder vergaat. De eerste kostenposten behelzen heel vaak de doodschuld van de vader en of de moeder van de onmondige of onbejaarde kinderen. Zo kom je erachter wie de doodskist heeft getimmerd, hoeveel zielenmissen er zijn geregeld, wie de kaarsen heeft geleverd voor het belucht in de kerk, welke pastoor de uitvaartdienst heeft geleid, en of de koster het orgel heeft bespeeld. O, en vergeet het luibier niet, want de klokken moeten de doodsgalm beieren. Vaak speelt het Onze- Lieve-Vrouwe-Broederschap of één van de twee schutterijen een rol bij de uitvaart. Dat doen ze niet helemaal voor niets. En de nagekomen rekening van de dokter of de chirurgijn vanwege de medicijnen die vader of moeder heeft gebruikt, heeft als wrange nasmaak – sowieso een bekend verschijnsel van medicijnen – dat je weet dat ze niet goed hebben gewerkt..
Daarna begint de nieuwe werkelijkheid van het leven zonder ouders. De schoenmaker en de kleermaker en naaisters worden uiteraard veelvuldig genoemd en teulders en dorsers nemen tegen betaling het werk op het land van de overleden vader over. Een heel enkele keer zie je op de loonlijst een stalknecht staan, maar dat tekent dan ook meteen de luxe die de momboi ren zich in dat geval voor de kinderen kunnen permitteren. Zulks is ook aan de orde wanneer de bakker en de slachter leveranciers zijn, want bij arme gezinnen wordt het voedsel op andere manieren vergaard. De cijnzen op het kasteel, de betaling van de borgemeesterslasten en de verpondingen gaan onverbiddelijk door. In de arme gezinnen worden de jongens vaak ingezet om iets bij te verdienen, bij een boer, of bij een wever. En de meisjes leren zo snel mogelijk spinnen of naaien en gaan aan de slag.
Een nabetaling aan de dienstmeid die ooit in huis was of aan een knecht, tekent ook de veranderde tijden. Zij zijn ontslagen maar hadden nog loon tegoed. Staan er daarentegen reparaties aan het huis genoteerd en worden de timmerman en de dakdekker goed betaald, dan weet je als toeschouwer vanuit de toekomst: het gaat zeker niet slecht. Toch, ook in dat geval moet er soms bij de kinderen worden gewaakt. Ze zijn dan ziek en er wordt iemand ingehuurd om ze in hun ziekte bij te staan. Vervolgens moet óók die rekening worden betaald. En ja, dan overlijdt bij tijd en wijle zo’n ziek kind en voel je met terugwerkende kracht het medelijden om je hart slaan.
Een kleine strofe uit zo’n eeuwenoud pakketje folio’s:
Rekening doende door Hendrick Jan Jacobs als momboir over de onmondige nakinderen van wijlen Aryaen Thijssen en diens vrouw Merijke Hendrick Aryaens. De andere momboir is Frans Peeter Rossems uit Bakel, maar die is gaandeweg het momboirschap overleden. Inkomsten: opbrengst verhuur. Uitgaven: betalingen aan Peeter Thijssen en Claes Thonissen, kleren voor Hilleke en Anneke, chirurgijn Jan Moxis, die onmondige zoon Mathijs aan diens slechte ogen heeft behandeld, kleren voor Peter, ook een onmondige zoon, schoenen voor Mathijs, betaling aan Jan Gijsberts, die laken heeft geleverd, de onkosten bij de ziekte van Anneke die de kinderpokken heeft, Mathijs die een schaap koopt, nog heel veel kledinguitgaven, Anneke die wéér ziek wordt – “een quade, heete siekte” – en ten huize van Jan Hendricx en later onder het dak van Peeter Daemen in bed ligt.
Nog een passage, nu met een meer positieve tendens: Rekening en bewijs van de administratie gedaan door Willem Staijackers en Daendel Ariaens als momboiren van het sterfhuis en de onmondige kinderen van wijlen Jan Aerts de Bruijn. Op de binnenkaft staat een uitleg over later tevoorschijn gekomen voorwerpen van zilver en tin, en lijnwaad, en ook gerst en mout, niet meegenomen in de openbare verkoop van de meubile goederen. Ook staat in de brief dat het betreffende sterfhuis de grootste brouwerij van Gemert is, en dat het weghalen van het brouwerijgereedschap merkelijke schade voor de kinderen zou opleveren, ook voor de dochter die al getrouwd is.
Voor ieder kind een apart overzicht
Een derde blik in een rekening, nu met een opmerkelijke indeling. Voor de onmondige kinderen zijn namelijk aparte uitgave-overzichten gemaakt. Maria is naar Antwerpen gegaan en heeft het een en ander meegekregen. Later is zij in Den Bosch gaan wonen en vervolgens weer teruggegaan naar Antwerpen. Jacobus is naar Roermond gegaan. Ook hij krijgt van alles mee. Later is hij in Ravestein terechtgekomen. Jan Baptista staat met name op de rol voor twee van de onmondige kinderen, de kosten voor uitgaven aan zijn kleding, maar ook voor boekpapier en voor koperdraad voor het “klavekorium”, waarmee een soortement orgel is bedoeld, want Jan Baptista heeft ook orgel leren spelen bij Johannes Versluijs. Johanna noteert aanvankelijk uitsluitend uitgaven voor kleding en dergelijke, later gaat ook zij naar Antwerpen en haar wordt regelmatig geld toegestuurd. Erardus toucheert vooral veel kleding.
Zowel het gezins- als het dorpsleven krijgen dankzij deze prachtige bron meer pixels. Het geloof en de devotie spelen op de achtergrond bijna altijd een rol. Zo stelt advocaat Molenmaeckers een rekest op zodat (een, niet dé) Maria het klooster in kan gaan, of zien we een geldbedrag voor het laten bidden van de H.Rozenkrans voor de zielen van Jan van Dooren en zijn vrouw, krijgt een dochtertje een evangelieboek en Gerardus Griffien levert kant voor een bruidsmuts voor weer een andere Maria – toen zij “gehult” werd – aan de procuratesse van het Karmalietenklooster in Boxmeer, en Gertruijd wordt voorzien van offergeld, eveneens te gebruiken in het klooster. Ook leren u en ik de winkeliers van het toenmalige Gemert kennen: zij staan genoteerd voor betalingen vanwege aldaar verhaelde waren, zoals stijfsel en zeep, tabak voor de jongens, olie, zout en wittebrood.
Meer in het particuliere vlak biedt een aankondiging van een openbare verkoop een mooi overzicht van de veestapel die bij de hoeve hoort. Een oud ruinpaard en een oud merriepaard, een rode koe en een kruiskoe, een kruismaal, een zwart-gekolde koe, een rode ruggelkoe, een maalkalf en twee ossen, de ene rood-blaar, de ander rood gesproeteld, zullen van eigenaar veranderen.
En dan het uitzwermen van de kinderen: Stevensweert en Roermond, ’s-Hertogenbosch en Antwerpen, Holland, Nijmegen, het land van Kessel, Nuijs (Neuss in het Hessenland), Düsseldorf, Tiel, Gent, de Maaskant, het Brandenburger land, Amsterdam, Kleef, Delft, Leuven, het is maar een greep uit de nieuwe woonplaatsen van de jongelui. Soms is het reisdoel niet bekend: geld meegegeven aan Jan “toen hij wegging”. Een kritische noot, niet al te gebruikelijk in de 17e en 18e eeuw, valt onmiddellijk op. Het betreft een brief aan de Gemertse schepenen waarin Dierck Vissers, 21 jaar, en zijn broer Thomas zich beklagen over het “kwaad regeren” van hun vader Dirck Vissers, waardoor ze de laatste drie jaar “buitenshuis”, bij vreemde mensen hebben moeten wonen. Zij willen dat er momboiren worden aangesteld, en dat gebeurt ook, Jan Rooijackers en Leonardus van Gruijtrooij treden in functie.
Voor het evenwicht zet ik daar een mededeling aan Magdalena van Lieshoudt tegenover. Zij wordt dringend verzocht om een gouden kruis te kopen, “hetwelk haar vader begeerd had”. Let wel, pa wil dat kruis niet voor zichzelf, maar geeft wellicht als laatste wens aan dat zulks nog door zijn dochter moet worden aangeschaft.
Nog een ferme greep
Tot slot doen we samen een ferme greep in deze schatkamer van verbazingwekkende mededelingen en beleven heel even het leven van toen…
‘De bezittingen van de kinderen zijn getransporteerd naar de Donk en naar Oss, om het zo uit handen van de Lorrainen te houden.’
‘Een reis met zoon Thomas is door hoog water vertraagd.’
‘Van Maximiliaen Bardoul is geld ontvangen voor de soldatenteringe in het huis gedaan.’ ‘Het huis is afgebrand, en de huisplaats en wat verder nog restte is verkocht.’
‘We hebben nieuwjaarsgeld aan het kind gegeven, op 1 januari 1691.’
‘Aan zoon Arnoldus zelf kost-, kleding- en schoolgeld uitbetaald, aan Johan Conincx is betaald voor de kleding en schoenen voor Arnoldus, en verder reisgeld en verdrinckgeld en geld voor kalk, allemaal voor Arnoldus, met nog een mooie wambuis en hoosen, én speelgeld.’
‘Ik ben voor de kinderen naar Bakel geweest in hagel en sneeuw, en heb om die reden het een en ander verteerd in de herberg van Lambert IJsbouts.’
‘Jan Handrick Denijs heeft arbeidsloon gekregen vanwege zijn hulp toen het huis in de Mortel omwaaide.’
‘Geld bijgelegd bij het vermangelen van een os met een schaap.’
‘Ook de vrouw van Peeter Dielis krijgt geld, omdat zij de maentstont heeft gedaan voor de ziel van Peeter Jan Berchs.’
‘Geld voor een vastenavondgelag voor Franco en Gerardt – de laatste is daarna teruggekeerd naar Boxmeer.’
‘Ook is in het huis geld gevonden, maar dat is aan dienstmaagd Hester Goorts gegeven, in plaats van de koe die haar was toegezegd.’
‘Uitbetaald aan Sijmon Dircx voor het cureren van een kwaad been.’
‘Antonis krijgt ook twee boeken papier, en een boek met de titel “De Sendtbrief”.’ ‘De kosten rondom het nedervallen van het huis der onmondigen te Gemert.’
‘Ik ben naar Gemert gekomen om te spreken met Thomas Peters van den Eijnden, opdat deze zich zou patentiëren aangaande het geld dat hij nog tegoed heeft.’
‘De kinderen betalen mee aan het hoofdgeld dienende tot het gieten van een nieuwe klok.’
‘Voor zoon Jan, dertien maanden in de kost bij Jan Nicolaessen, en daarna is Jan dertien maanden in de kost geweest bij zijn grootmoeder.’
‘Een betaling door Jan Meussen de Smit, omdat hij mocht naweiden in het groesland van de kinderen.’
‘Aan het meske, krank wezende, gedurende haar ziekte alle weken een gulden en daarbij kostgeld betaald aan Jan Thonissen, later aan Gerard Jacob Hesleaers en honorarium aan chirurgijn Conincx.’
‘Het laten schrijven van een brief over de uitreiking van 750 gulden aan de erfgenamen van het echtpaar, om hen niet ongetroost van hier te laten vertrekken.’
‘De kosten van de verkoop der meubelen, en jenever voor de bewakers van de meubelen.’
‘Pruimen en wijn voor het kleinste kind – het was ziek en is uiteindelijk komen te sterven.’
‘Betaald voor het inkleden van zoon Goijart bij de Kartuijsers van Gent.’
‘Uitgave voor een jaar slapinge en wassinge.’
‘Geld meegegeven aan Heijlke toen ze naar Kevelaer ging.’
‘Peercke bijgestaan toen die vijftig dagen ziek was.’ ‘Reisgeld voor Thomas toen hij naar Vrankrijk is gegaan.’
‘Aan de meester chirurgijn voor de zieke ogen van Mechel.’
‘Aan de jager die het roer van Hendricus had afgenomen.’
‘Gegeven aan Catharina Franssen voor twee jaar de rozenkrans te bidden voor Dirck-oom.’
‘Betaald aan Hans Reijnders voor rekken van het lichaam, samen met Peter Jan Martens.’
‘Voor een aalmoes aan de leprozen te Den Bosch.’
‘Betalingen voor het inkleden van zuster Maria te Soeterbeeck.’
Opmerkelijk is de betaling aan Jan Aryaens, die naar Den Bosch schoenen voor de kinderen is gaan kopen. Die moeten toch eerst door die kinderen zelf gepast worden?
En al even opvallend, althans met de woordenschat van nu, is de vereffening met de molder te Helmond vanwege twee billen.
Pure pech: er komt nog een boete achter een momboirrekening aan. De Gemertse schout constateert na lezing dat Anthoni Ansems en zijn dienstmaagd vleselijk hebben geconverseerd en dat is strafbaar.
Per slot van rekening: de aankoop van een boek papier om dit alles in op te tekenen en het honorarium voor Wolterus Hurkens – hij heeft deze rekening in het klad geschreven – en voor Peter van Oldenzee, blijkbaar gezegend met een vaste hand, want hij schrijft alles in het net.
Het meest tastbare? Een mooi corporeel stuk, namelijk een naald, nog aan het touwtje om de kladnotities en kwitanties te bundelen, anno 1724 vergeten te verwijderen…
VERANTWOORDING
De Gemertse momboirrekeningen in het Gemeentearchief van Gemert-Bakel zijn ondergebracht in het Oud Rechterlijk Archief en omvatten de nummers R218 tot en met R245. Voor dit artikel is geput uit R218-R232.
GH-2017-04-Momboirrekeningen.pdf