GH 2019-03 Volkert & Co, Vlaamse weeffabrikant in het kasteel

Zjon van de Laar

Toen in 1838 in Haarlem een grote rechtszaak begon, kon men nog niet vermoeden dat dit consequenties voor de Gemertse textielindustrie zou hebben. Kranten stonden vol van een geschil tussen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en een drietal Belgische fabrikanten, dat in de rechtbank van Koophandel werd uitgevochten.

Belgische fabrikanten naar Nederland

In het jaar 1824 werd de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) opgericht door koning-koopman Willem I. Hij was zelf grootaandeelhouder en bemoeide zich tot zijn aftreden in 1840 actief met de gang van zaken van het bedrijf. Het doel van deze NHM was het uit het dal halen van de Nederlandse economie na de jaren van Franse overheersing. Centraal hierbij stond het herstel van de handel van Nederland met zijn koloniën in Indië. Anders dan voorheen voor de VOC, die zich hoofdzakelijk beperkte tot aanvoer van Indische producten naar Nederland, was voor de NHM een wederzijdse handelsbeweging het uitgangspunt. Het industriebeleid was bijna helemaal gericht geweest op de zuidelijke bedrijven die met leningen en subsidies werden ondersteund, terwijl textielbedrijven de voorkeur hadden met bestellingen door de NHM.

De afscheiding van België van de noordelijke provincies in 1830 zorgde ervoor, dat het aandeel van Nederlands textiel op de koloniale markt dramatisch slonk ten opzichte van de Engelse concurrentie. Dit wilde men een halt toeroepen door het aantrekken van Belgische textielfabrikanten uit de streek van Gent. Deze Belgen vestigden zich in Haarlem en Leiden en brachten niet alleen betere technieken mee, zelfs hele fabrieken werden overgeplaatst vanuit het zuiden. In Twente verbeterde men de textielindustrie – lees de katoenindustrie – door het aantrekken van Engelse knowhow. Zoals we verderop in dit artikel zullen zien, werden een paar jaar later door de Belgische fabrikanten uit Haarlem ook vestigingen opgericht in Gemert en (later) Helmond. In het kasteel van Gemert kwam zelfs een weefschool voor de ‘verbeterde handweverij’.

Rechtszaak

Op 18 april 1838 was een rechtszaak in Haarlem, aangespannen door de NHM tegen de fabrikanten Poelman fils & Fervaecke, allen uit België en gezeteld in Haarlem. Advocaat Van Hall wilde namens de NHM af van het contract met hen, want hij beschuldigde de fabrikanten van duistere praktijken.

Zo waren er de nodige onderlinge verwisselingen bij en nieuwe betrekkingen tussen hen. De advocaat wierp de vraag op waarom een groot deel van het lokaal van Poelman verhuurd werd aan Couvreur uit Maldegem, die in vreemde en inlandse goederen handelde. Het gerucht ging dan ook dat Poelman weer naar België was vertrokken. En in november 1837 werden de zaken gedreven door de firma Couvreur & Hartog Zoon. Prévinaire, een Belgisch fabrikant, en Jacobson, koffiemakelaar uit Rotterdam, waren bij laatstgenoemde firma commanditaire vennoten – stille vennoten met financiële inbreng – die bovendien afzonderlijk grote leveranties van lijnwaden voor de Oost (het huidige Indonesië) verzorgden, die eigenlijk van binnenlandse oorsprong moesten zijn. Het was bekend dat tussen de fabrikanten en België nauwe betrekkingen waren blijven bestaan en Couvreur had in de zomer van 1837 in Engeland nog aanzienlijke hoeveelheden katoenen lijnwaden ingekocht. De NHM verdacht de drie firma’s, te weten die van Poelman fils & Fervaecke en die van Couvreur & Hartog Zoon én Prévinaire & Jacobson, ervan dat in een en hetzelfde lokaal handel gedreven werd in katoenen lijnwaden, terwijl deze uitsluitend bestemd waren voor de fabricage van inlandse goederen.

De NHM dacht bedrog op het spoor te zijn, want publiekelijk werd beweerd dat veel Belgische fabrikanten Belgische en Engelse goederen leverden die voor inlandse doorgingen. In Nederland kon men (nog) niet de fijne stoffen vervaardigen en Couvreur leverde, na een reis in 1837 naar Engeland, fijnere soorten textiel aan de NHM. Eind 1837 ontdekte de NHM in de pakhuizen van Couvreur textiel van de fijnere soorten die nog niet voorzien waren van certificaten van oorsprong. Aldus de advocaat, die wilde dat het contract met de Belgische fabrikanten werd beëindigd, omdat dit door hen zou zijn geschonden.

Geen hard bewijs van bedrog

Lipman, advocaat der gedaagden, bracht in zijn pleidooi naar voren, dat het aanvallen waren tegen vreemdelingen. De NHM probeerde spitsvondige redeneringen op te hangen maar kwam niet met bewijzen. De katoenspinnerij werd van Gent (België) verplaatst naar Haarlem, evenals een katoenweverij voor het bedrag van 750.000 gulden.

Er heerste afgunst bij de Overijsselse industriëlen, omdat voor de Haarlemse producten een betere prijs werd betaald door de NHM en zij bleven klagen over de gesponnen garens die nodig waren voor het weven; maar er was steeds voldaan aan de eis dat de gesponnen garens in Nederland vervaardigd en van voldoende kwaliteit moesten zijn. De NHM had zelf goederen in Engeland gekocht via Wilson en Prévinaire en in dezelfde pakhuizen opgeslagen als de goederen uit Haarlem. Lipman bracht ook naar voren dat de NHM Prévinaire ervan beschuldigde in 1836 eigen goederen van vreemde oorsprong te hebben geleverd, waarop de NHM later moest terugkomen.

Opnieuw ontstond wrevel tegenover de Belgische fabrikanten toen de Minister van Koloniën, Johan van den Bosch, in 1837 rechtstreeks zakendeed met Prévinaire en Jacobson ter waarde van twee miljoen gulden. Beide commissionairs zouden de verdeling der orders aan de onderscheidene fabrikanten regelen en de NHM werd dan belast met de ontvangst en verzending der goederen. Het monopolie van de NHM werd zodoende bedreigd.

Doordat de NHM beweerde dat niet meer goederen vervaardigd konden worden, zoals wenselijk en mogelijk geacht door de minister, veronderstelde de NHM dat dit alleen kon door bedrieglijke invoer. Een bewijs van bedrog van de ‘certificaten van oorsprong’ werd echter niet geleverd. Lipman weerlegde in zijn pleidooi de aanvallen van de NHM. Op 22 augustus 1838 volgde het einde van de rechtszaak: procureur Willekes MacDonald van de NHM verzocht de rechtbank deze rechtszaak te beëindigen aangezien beide partijen tot onderling genoegen een schikking waren overeengekomen, aldus De Avondbode van 25 augustus 1838.

Opvallend is nog dat in dezelfde krant vermeld werd, dat de heer Ed. Jacobson uit Rotterdam eigenaar was geworden van de fabriek van de heren Poelman fils & Fervaecke. Het wantrouwen tegenover de Belgen blijft, zal blijken.

Gemert

Wat heeft het voorgaande met Gemert te maken? Sinds een aantal jaren hadden Prévinaire en Couvreur Hartog & Co handelszaken opgericht in Brabant ter ondersteuning van de fabricage van katoenen stoffen. Zij wilden de productie daarvan uitbreiden. De NHM wilde op de hoogte worden gebracht welke soorten katoen werden vervaardigd, maar ook wilde zij deze firma’s controleren. Daarom reisde een zekere R. Campbell namens de NHM in november 1837 naar Brabant en schreef daarvan een verslag, onder andere over Gemert.

Hieruit kan de volgende interessante informatie gehaald worden: “In een gedeelte van het kasteel woont de burgemeester, terwijl in het andere deel het kantoor van heren Couvreur Hartog & Co. gevestigd is. In de lokalen van die vleugel zijn 17 weefgetouwen geplaatst voor zogenoemde rode 5/4 doeken en slingdans1 6/4 en dienen voornamelijk voor het oefenen van die wevers die zich ter verkrijging van werk aanmelden en nog niet bekend zijn met de fabricage daarvan. Zij leren het vak van Tenbrink uit Elberfeld. Deze 17 weefstoelen zijn alle met wevers bezet. Ook zijn er vijf scheermolens in dit gebouw werkzaam. Behalve deze huiswevers werken voor het etablissement van Gemert tussen 100 tot 150 buitenwevers die allen in de gemeente of in de omtrek wonen. Aan werk heeft het aldaar vanaf de oprichting niet ontbroken, geen wever wordt ooit zonder werk afgewezen en een opdracht is ontvangen voor 12.000 stuks slingdans die binnen zes maanden geleverd moeten worden. Wat geen probleem is, want de geoefende wevers maken meestal slingdans en onder hen zijn er die drie stuks 6/4 breed en drie ellen lang per dag kunnen weven. Het loon daarvoor is 35 centen per stuk, zodat zij per dag 21 stuivers of ruim 7 gulden per week kunnen verdienen.”

“Geen wonder dus dat de wevers zich liever in massa aan het weefkantoor melden dan bij de oude Helmondsche fabrikanten, zoals vroeger, werk vragen. Van deze Heren waren het de Heeren Prinzen van Helmond die in Gemert vroeger het meest hunne bonten lieten vervaardigen, doch thans door het verlies van al hunne wevers daarmede hebben moeten ophouden. Voor de roode doeken 5/4 werd 15 centen loon betaald. Buiten deze beide artikelen, werd er noch in het etablissement te Gemert noch voor rekening van hetzelve door de buitenwevers, een eenig ander soort van fabrikaat vervaardigd. In het magazijn van het weefkantoor vindt men zes kettingen voor gewone calicots2, doch tot heden heeft men aan de fabricatie van dit lijnwaad noch van fijndere soort cambrics gedacht.”

Volkert in Gemert

Na het Haarlemproces werd Couvreur Hartog & Co in Gemert overgenomen door Jacques Jean Volkert onder de firmanaam Volkert & Co. De zaken gingen niet zoals zou moeten en Volkert verzocht de NHM al in december 1838 orders te plaatsen zodat 400 wevers aan het werk gehouden konden worden. Toen de NHM hem hierbij niet kon of wilde helpen, zag hij zich genoodzaakt zijn werkzaamheden grotendeels stil te leggen. Jacques vroeg in een brief aan de gouverneur of deze zijn invloed bij het ministerie van Binnenlandse Zaken kon aanwenden dat de NHM alsnog de helpende hand wilde toesteken. Hierop schakelde de gouverneur Van Lanschot in, die agent voor Brabant bij de NHM was. Niet bekend is of Van Lanschot daadwerkelijk heeft kunnen of willen helpen met orders. Mocht dit het geval zijn, dan zal het minimaal zijn geweest, omdat Van Lanschot niet veel ophad met de ‘vreemde’ bedrijven, die ten koste van de bestaande inlandse bedrijven veel orders kregen van de NHM.

Fraude?

Dan kwam begin 1840 een alarmerende, geheime brief binnen bij de gouverneur van de provincie afkomstig van de Nationale Nijverheid, departement van Buitenlandse Zaken, waarin vermeld werd, dat voortaan certificaten van Nederlandse oorsprong afgegeven moesten worden voor katoenen lijnwaden die hier geweven waren en ook alle bewerkingen hadden ondergaan. “Ten einde misleiding en kwade praktijken tegen te gaan zal het nodig zijn om nu ook het oog te houden op de Wevers, ten effecte dat door hen geene vreemde Calicots als eigen fabrikaat worden afgeleverd.”

Daarvoor moesten de gemeentebesturen – zonder dat zij van het doel op de hoogte werden gebracht – nauwkeurig opgeven hoeveel van de aanwezige weefgetouwen calicots maakten en na berekening van de gemiddelde opbrengst van ieder weefgetouw nagaan hoeveel stukken wekelijks ongeveer in de gemeente werden gefabriceerd. Nu komt het, ondertekenaar van de brief, de heer Netscher, twijfelde sterk aan de betrouwbaarheid van de firma Volkert gezien het volgende letterlijke citaat uit deze brief: “Bij de bovenbedoelde opnemingen zal in het bijzonder dienen te worden gelet op de omvang der werkzaamheden van de firma Volkert & Co. te Gemert door welke gedurende de laatste drie maanden van het jaar 1839 de aanzienlijke hoeveelheid van 1000 stukken slingdans, 1150 stukken sarongs, 700 stukken cotonetten, 3333 douzijnen hoofd en andere doeken als eigen fabrikaat en begeleid van certificaten van inlandsche oorsprong zijn afgeleverd, terwijl deze firma zoo door haare vestiging nabij de grenzen, als door derzelver combinatie met bekende Belgische fabrijkanten, het vermoeden heeft doen ontstaan dat door dezelve als eigen fabrikaat wordt afgeleverd hetgeen werkelijk aan de andere zijde der grenzen vervaardigd is.” Het lijkt er dus op dat Netscher Volkert van fraude of smokkel verdacht.

Geheim onderzoek

Hierop stuurde de gouverneur alle districtscommissarissen en de stedelijke besturen een brief met het verzoek te voldoen aan de vraag van Netscher. Districtscommissaris Wesselman was van mening dat in geen enkele gemeente calicots werden geweven, omdat hier te weinig weefloon tegenover stond. Door de administrateur van de Nationale Nijverheid waren toch opgaven gedaan van materiaal vervaardigd door Volkert, zodat sprake was van tegenstrijdige berichten.

De gouverneur gaf Wesselman daarop opdracht dit alsnog nader te onderzoeken In een –geheime – brief van Wesselman aan de gouverneur schreef hij dat hij zich had vergist. Volkert vervaardigde weliswaar geen calicots, maar artikelen in vriesbont, broek- en rokkestreep en dergelijke. Toch werden ook deze goederen door de gouverneur tot calicots gerekend. Daarom was Wesselman gaan informeren bij de burgemeester en anderen wat Volkert en Co. produceerde.

Hij vervolgde: “In 1837 werd door Couvreur en Hertog [ZvdL: Wesselman vergist zich in de namen: dit moet zijn Couvreur en Hartog] een fabriek opgericht voor goederen naar Oost-Indië; het fabrikaat bestaat uit sarongs, slingdans, nikanias, hoofd- en andere doeken, cotonetten en andere artikelen. Deze werden geleverd aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Beweerd werd dat Couvreur en Hartog betrokken waren bij een geruchtmakende procedure met de NHM, samen met andere fabrikanten; zij kregen geen nieuwe orders. Enige maanden later veranderde in Gemert de firma Couvreur en Hartog in Volkert en Co. en het gerucht ging dat de fabrikaten niet meer door de NHM, maar rechtstreeks voor eigen rekening naar Oost-Indië verzonden werden en zo de markt overvoerden en bedierven.

Volkert kromp in en nu [ZvdL: jan. 1840] hebben zij 180 weefstoelen in werking. Om in drie maanden tijds het aantal te vervaardigen die is opgegeven, zouden 330 à 340 weefstoelen nodig zijn; of het moet zijn dat zij voorraad hadden.” De opgave van de burgemeester over de laatste drie maanden van 1839 van de certificaten klopte met die van de Gouverneur, “maar”, schrijft Wesselman, “de burgemeester was niet aanwezig toen de artikelen verpakt werden, dus kon men er geen staat op maken”. Met andere woorden, ook Wesselman was niet overtuigd dat alles correct verlopen was bij en door Volkert.

Certificaten van oorsprong

Om fraude tegen te gaan werden zogenaamde certificaten van oorsprong gebruikt. Het gemeentebestuur moest deze controleren en ondertekenen wanneer goederen bestemd waren voor de export naar Java of Madura. In deze certificaten moesten zaken worden opgenomen als soort textiel, breedte, lengte en zwaarte. Ook moesten nummers en merken van balen of kisten worden vermeld, evenals het merk van de fabrikant. Deze waren een soort bewijs dat het product in Nederland was vervaardigd.

Deze certificaten bleven moeilijkheden opleveren, hoewel alles via circulaires was geregeld. In mei 1840 meldde Netscher dat certificaten van oorsprong waren opgestuurd op naam van Volkert, waarin het gewicht van de te verzenden katoenen stoffen niet was opgenomen, wat volgens een circulaire verplicht was. Daarom waren geen visa verstrekt. Deze verplichting zou bij het gemeentebestuur van Gemert niet bekend zijn geweest.

Ook het jaar daarop was het nodige te doen over deze certificaten. Er was een klacht door Prévinaire uit Haarlem ingediend bij de minister van Binnenlandse Zaken, dat geen certificaten waren afgetekend door de gemeentebesturen van Helmond en Gemert. Wesselman antwoordde de gouverneur die uitsluitsel hierover wilde hebben, dat de agent van Prévinaire in Gemert de heer Van der Meersch was, die nooit enige belemmering van de zijde van het plaatselijk bestuur had ondervonden.

Valse verklaringen?

“Toen drie jaar terug ’n geruchtmakende procedure was tussen de NHM met enkele fabrikanten over levering van buitenlands fabrikaat, hebben de heren Couvreur en Hartog, Prévinaire en anderen in deze streken goederen laten vervaardigen. Zij leverden certificaten van oorsprong, getekend door de burgemeester van Gemert en Helmond, zonder dat de burgemeesters enige aantekening daarvan bijhielden.”

Wesselman merkte op dat er mensen waren die er niet voor terugdeinsden valse verklaringen af te geven. En deze figuren schroomden niet handtekeningen na te maken, vandaar dat hij de burgemeesters gelastte een register aan te leggen met daarin opgenomen de namen der fabrikanten, dagtekening, de hoeveelheid en soort goederen en dergelijke. Aldus Wesselman. Hoe het ook zij, de verdenkingen tegen Volkert leidden niet verder dan globaal onderzoek, tot een rechtszaak kwam het niet.

Weldoener failliet

In 1839 had Van Lanschot als agent van de NHM nog voor 110.000 gulden aan orders kunnen plaatsen bij 6 Helmondse fabrikanten en bij J. Th. Prinzen in Gemert. Voor eenzelfde bedrag tekenden 8 ondernemers in 1840. In dat jaar was Van Lanschot voor het eerst opgetreden als intermediair voor de firma Volkert & Co. die tot dan kennelijk rechtstreeks via Haarlem orders had gekregen.

De slechte economie zorgde in de jaren 1841, 1842 en 1843 voor een sterke terugval van orders geplaatst door de NHM. In januari 1842 stuurde Volkert als monster een stuk cotonette naar de NHM in de hoop op een opdracht. Volkert kreeg als teleurstellend antwoord dat “uit hoofde der ongunstigen stand van weefgoederen in Oost-Java tot geen bestellingen op de heeren Volkert & Co. aangeboden cotonetten kan worden overgegaan.”

In de zomer van 1842 schrijft Van Lanschot dat Volkert bijna niets meer laat weven en in oktober 1843 deed de firma Volkert & Co. de NHM het voorstel elf kisten slendangs in consignatie (aan een handelaar – NHM – worden goederen ter beschikking gesteld met het oog op voortverkoop) aan te bieden waarvoor de firma dan een voorschot zou ontvangen. Hierop ging de NHM niet in.

De slechte economische situatie in de winter van 1842/’43 zorgde ervoor dat in Gemert veertig huisgezinnen van wevers zonder werk kwamen te zitten. Op de dag van de verjaardag van koning Willem II, 6 december, zorgde Jacques Jean Volkert er soms voor dat de wevers een aardigheid kregen, maar nu kocht hij 400 pond meel en rijst die onder de armen en werklozen verdeeld werden. De Gemertenaren uitten hun dankbaarheid voor zoveel edelmoedigheid met ‘Leve de Koning! Leve Volkert!’ Het jaar daarop kocht Jacques weer enkele honderden ponden rijst en meel, die hij verdeelde onder de armen. Helaas voor hem en Gemert ging de firma in december 1844 failliet, waarna op 16 februari, 3 en 31 maart 1846 de goederen uit het failliete bedrijf verkocht werden. Naast de nodige stoffen waren er vijf scheerramen, 46 weefgetouwen, drie Jacquardmachines, een twijnmolen en spoelmachine. Gelukkig voor Volkert konden alle schulden betaald worden uit de opbrengst van de faillissementsverkoop, waardoor hij op 13 juli 1846 juridisch gerehabiliteerd werd door de rechtbank in Eindhoven.

Gezin Volkert

Jacques Jean werd op 4 april 1816 geboren aan de Botermarkt in Dendermonde, waar zijn ouders woonden. Vader Godschalk was er meester-kleermaker in het leger dat daar in het garnizoen verbleef. Later woonde de familie in Haarlem, waar kleermaker Jacques Jean op 19 juli 1837 trouwde met Theodora Moritz. Op dezelfde dag trouwde ook zijn zus Anne Francoise Joseph met Matthias van Thiel. En zus Catharina was ruim een jaar eerder getrouwd met Philippus Theodorus Moritz, een broer van Theodora.

Negen maanden later werd het eerste kind Elisabeth Frederica in de Sint-Jansstraat in Haarlem geboren bij Jacques Jean en Theodora. Kort hierop verhuisden zij naar het kasteel in Gemert. Hier werden nog zeven kinderen geboren, waaronder een tweeling, Jacobus Martinus Antonius met zijn doodgeboren broertje zonder naam. Jacobus werd maar veertien maanden oud. Het gezin Volkert beleefde in het jaar 1846 een emotionele rollercoaster, hoewel dat woord toentertijd nog niet bestond. Vreugde en verdriet volgden elkaar op. Want ga maar na: eerst het chagrijn van het faillissement, dan de geboorte van dochter Theodora op 19 april, in juli de juridische rehabilitatie en dus schuldenvrij, dan de dood van hun zes maanden oude dochtertje (18 oktober), gevolgd door hoop op een betere toekomst in een nieuw land.

Want Jacques Jean gaf bij de burgerlijke stand in Gemert aan dat hij met echtgenote Theodora en dochtertje Maria Hypolyta naar Java ging vertrekken. Waar de andere kinderen Volkert bleven, is vooralsnog een raadsel, maar in de ‘Javasche Courant’ kunnen we lezen, dat op 19 maart 1847 het gezin Volkert daadwerkelijk in Batavia arriveerde met de Nederlandse bark ‘Catharina Maria’.

Heen en weer

Uit krantenberichten en gegevens uit de burgerlijke stand van Haarlem valt verder op te maken dat de familie enkele keren van en naar Java was gegaan. In 1850 werd dochter Wilhelmina Francina geboren in Samarang – het huidige Semarang op Midden Java – en zoon Joseph Theodorus in 1852 in Oenarang, het huidige Ungaran. Van juli 1855 tot en met november 1858 woonde de familie met z’n tienen in de Korte Begijnestraat in Haarlem, waar hun eerste dochter Elisabeth Frederica op 21 april 1856 stierf en zoontje Leonard Hendrik op 17 februari 1857 werd geboren. In 1860 was de familie weer in Samarang aangekomen, nu met echtgenote en zeven kinderen en in maart 1868 weer naar Nederland teruggekeerd wegens ‘ongesteldheid’. Jacques Jean had last van hevige hoofdpijnen, slechte spijsvertering, ongeregelde stoelgang, zwaarmoedigheid en hartvergroting. Hij genas daarvan door gebruik van antimiasmatisch water van dokter Koene!!

Op Java dreef Jacques Jean lange tijd het handelshuis ‘J.J. Volkert en Co’, waarin hij allerlei goederen verhandelde, van hammetjes en zwezeriken tot zelfs een bastaard Arabisch paard. Ook hier zette hij zich in voor de medemens, want Volkert collecteerde samen met anderen voor de rooms-katholieke armen aldaar.

Uiteindelijk stierf Jacques Jean op 7 februari 1881 in de stad Schiedam. In de overlijdensakte staat zijn naam vermeld als Jacobus Johannes, de vernederlandste naam die je in meer aktes tegenkomt

Noten

1. Slingdans of slendangs, doeken waarin kleine kinderen worden gedragen.

2. Goedkope (katoenen) stof die eruitziet als linnen en gebruikt wordt als boekband-overtrek. De naam is ontleend aan de oorspronkelijke plaats van herkomst: Calicut, in zuid-west India.

Bronnen –

Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) Den Bosch, Provinciaal Bestuur N-Brabant 1814-1920, inv.nrs. 911, 943, 945, 959, 960, 4694, 8224

Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) Den Bosch, Archief Familie van Lanschot

www.Delpher.nl, De Avondbode 11 en 26 mei 1838; krantenartikelen in het Algemeen Handelsblad 

Stadsarchief Dendermonde, geboorteakte acques Jean Volkert 4-4-1816

Stadsarchief Schiedam, overlijdensakte Jacques Jean Volkert 7-2-1881

www.wiewaswie.nl, diverse officiële akten Burgerlijke Stand

Giel van Hooff, Johan Theodor Prinzen (1784-1864) en de Gemertse Textielnijverheid, Busselke nr. 7, uitgave Heemkundekring “De Kommanderij Gemert”, Gemert, 1981

Ad Otten, Katoenfabriek in het kasteel, Gemerts Heem nr. 4, 1978

Henk Giebels, Het Gemerts weversoproer van 1849, Bijdr. tot de Geschiedenis van Gemert, uitgave Heemkundekring “De Kommanderij Gemert”, Gemert, 1999

W.A.J.M. Harkx, De Helmondse textielnijverheid 1794-1870, Bijdr. tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, deel VIII, Tilburg 1967, p. 136-137 – R.T. Griffiths, Eyewitnesses at the Birth of the Dutch Cotton Industry 1832-1839, Economisch en Sociaal-Historisch jaarboek 1977, Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, dl.40, ’s-Gravenhage, 1977, p. 153-157 – H.F.J.M. van den Eerenbeemt, F. van Lanschot als intermédiaire tussen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Nijverheid in Noord-Brabant (1825-1846), Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, Eerste Reeks, Nijmegen 1956, p. 56-57, 68, 77-78, 81.

2019-03-Volkert-Co-Vlaamse-weeffabrikant-in-het-kasteel.pdf

GH 2019-03 Van A naar B. Over oude wegen in Gemert- Bakel

Jan Timmers

Als er tegenwoordig gesproken wordt over wegen dan hebben we het eigenlijk altijd over verharde wegen die aangelegd werden ten behoeve van woonwijken of industriegebieden of voor de ontsluiting van dorpen en steden. Voor de aanleg van wegen moet grond worden aangekocht, een ontwerp gemaakt, een bestemmingsplan aangepast en soms een milieueffectrapportage (MER) worden opgesteld. In de prehistorie werden wegen niet aangelegd, maar ze ‘ontstonden’ gewoon op basis van praktisch gebruik.

Verharde wegen

Wegen zonder verharding worden zeldzaam. Er zijn uitzonderlijk weinig onverharde wegen die gebruikt worden door gemotoriseerd verkeer of zelfs door fietsers. Toch hoeven we nog niet eens zover terug te gaan in de tijd dat we met een tegenovergestelde situatie te maken hadden.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog waren alleen de verbindingswegen tussen Gemert en de omliggende dorpen verhard en die verharding werd pas vanaf medio 19de eeuw gerealiseerd. Een van de eerste wegen die verhard werd, was in het laatste kwart van de 19de eeuw de weg van Bakel via Gemert naar Boekel. Men sprak toen van een ‘kunstweg’, vanwege de kunstmatige verharding en niet vanwege een ‘kunstmatig’ tracé. Het overgrote deel van de weg verliep over bestaande wegen. Alleen ten zuiden van De Mortel werd een stuk nieuw tracé aangelegd over de heide. Het eerste en – voor zover bekend – het enige historische geval, waarbij grond moest worden aangekocht van particulieren voor de aanleg van een weg was in 1662. In dat jaar werd de huidige Beeksedijk aangelegd vanaf de Heuvel tot aan de gemeentegrens bij de Snelle Loop. Voor het deel bij de huidige rotonde moest grond van particulieren worden aangekocht vanwege een vooraf vastgesteld tracé.1

Weg van de minste weerstand

In de prehistorie was geen sprake van vooraf bedachte wegtracés. Er was wel degelijk sprake van regionale routes en paden, maar die ontstonden op basis van (veelvuldig) gebruik. De route die men koos werd volledig bepaald door de landschappelijke omstandigheden. Als men van A naar B wilde was het leidend principe: de weg van de minste weerstand. De route die men koos was die met de minste hindernissen en de kortste afstand. De meest voorkomende hindernissen in een vlak gebied zoals onze regio, waren beken, moerassen en andere nattigheid. Voor de doorgaande routes werden de droogste (en dus meestal de hoogste) delen van het landschap opgezocht. Moerassen en vennen werden ontweken. Soms moeten beken worden overgestoken, maar dan gaat men op zoek naar de meest geschikte plaats daarvoor Dat zijn de plekken waar het beekdal op zijn smalst en het minst diep is, want dan is de hindernis het kleinst. Die oversteekplaatsen werden doorgaans ‘voorde’ genoemd. Ook komen namen voor zoals ‘stap’ of ‘wade’. Het zijn plekken waar men door de beek kan waden of via stapstenen in het water de overkant bereikt. Oude, ‘natuurlijke’ paden lopen van beekovergang naar beekovergang en daartussen volgen ze de kortste route over de hoge en droge dekzandruggen.

Uitgaande van deze principes moet het mogelijk zijn om oude, prehistorische wegen aan te kunnen wijzen. Die moeten er namelijk geweest zijn. Gezien de archeologische vondsten moet Gemert- Bakel in de prehistorie bewoond zijn geweest en die bewoners hadden contact met de wereld om hen heen. Er waren dus ook wegen, soms alleen voetpaden.

Op zoek naar hoog en droog landschap

Omdat vaak pas in de middeleeuwen sloten werden gegraven voor het ontwateren van een gebied, moet de grondwaterstand voorheen veel hoger geweest zijn dan nu het geval is. Het merendeel van het landschap was te nat voor permanente bewoning, ook in natte winters. Binnen ons licht glooiend landschap is alleen op hoge dekzandruggen bewoning en akkerbouw mogelijk. Op deze hoge ‘droogteeilanden’ ontstonden in de late middeleeuwen grote akkercomplexen, die we op historische kaarten nog prima kunnen terugvinden. Het zijn juist deze hogere dekzandruggen waar in de prehistorie de doorgaande paden zijn ontstaan. Prehistorische wegen lopen dwars over de (latere) middeleeuwse akkers. Andersom geredeneerd kan je zeggen, dat de wegen over oude akkers een prehistorische oorsprong kunnen hebben. Als zo’n weg een nabijgelegen beek oversteekt op een plaats waar het beekdal smal is of als er veldnamen voorkomen met voort, stap of wade, dan wordt die kans alweer een stuk groter. Tenslotte is er nog een andere belangrijke aanwijzing, namelijk het voorkomen van archeologische vondsten in de onmiddellijke nabijheid van zo’n weg.

Een voorbeeld in Milheeze

De oude akker ten zuiden van de doorgaande weg door Milheeze was in het verre verleden al hoog en droog. De akker wordt steeds meer bebouwd en ten behoeve van een nieuwe uitbreiding werd de oude akker archeologisch onderzocht. Onder een akkerlaag van ruim een meter dik kwam niet alleen oude bewoning tevoorschijn, maar ook een oude weg, die al in de prehistorie moet hebben bestaan. De opgegraven weg volgde nagenoeg een zandweg, die op dat moment nog aanwezig was op de akker. In het profiel van de opgraving is te zien, dat bij het ophogen van de akkers na de middeleeuwen de weg ook steeds hoger is komen te liggen en slechts enkele meters is verschoven.2 Nu ligt er de huidige straat Millekens. Dit wegtracé was een onderdeel van de prehistorische route door de Peel van Venray naar Milheeze.

Door de Peel

Voor doorgaande prehistorische wegen in Gemert en Bakel is ook van belang hoe en vooral wáár men de moerassige Peel kon passeren. Uit historische en landschappelijke bronnen is bekend, dat het moeras van De Peel in onze regio maar op een paar plaatsen overgestoken kon worden. Alle doorgaande prehistorische wegen in onze gemeente hebben een directe relatie met twee oude routes door de Peel. De eerste is een zuid-noordverbinding die van Meijel naar Deurne ter hoogte van het huidige Neerkant door de Peel loopt. Als gevolg van de Peelrandbreuk ter plaatse bleef een relatief smalle strook grond droog genoeg om zelfs in de winter het peelmoeras te kunnen passeren. De weg loopt langs de Willibrordusput op de grens van Meijel en Deurne.

Meteen als de Peel vanuit het zuiden gepasseerd is, waaiert de weg bij Liessel uit in meerdere wegen. Een zuidelijke richting naar Asten, een andere naar Vlierden en de meest noordelijke tak loopt naar Deurne. Vanuit Deurne liep de weg verder naar Bakel, echter niet via de huidige Bakelseweg en Oldert, want die verbinding werd pas in 1839 aangelegd. De route verliep daarvóór via de Bruggenseweg, de Molenhof en de Oudestraat in Bakel. Pas vanaf dat jaar draagt die weg in Bakel de naam Oudestraat.3 De nog oudere prehistorische route volgde echter vanaf de Molenhof, waar een oude oversteekplaats ligt over de Kaweiseloop, een route over de hoger gelegen Hilakker/Schouwakker. Nu nog is daar een (naamloze) zandweg aanwezig op dit oude tracé. Na de ontginning van dat grote Bakelse akkercomplex ging de doorgaande weg niet langer over de akker heen, maar met een boog erom heen via de Oudestraat. Verder naar het noorden verliep de route langs de westkant van Bakel, via de Neerstraat naar Hogenaarle op de grens met Gemert. Verderop gaan we in op het precieze tracé.

Het tracé in Gemert

Binnen Gemert volgt de prehistorische route de Oude-Bakelsedijk, die overgaat in Boekent, Oudestraat, Binderseind, Kerkstraat, Nieuwstaat, Haageijk, Kruiseind, Pandelaar en Koksedijk. Via Erp en Veghel loopt de route richting het huidige Den Bosch.4 Opmerkelijk is dat de Oude Bakelsedijk in Gemert nog steeds een zandweg is. Toen de verbinding Bakel-Gemert werd verhard, is besloten om de verharde weg via De Mortel te laten lopen, zodat meer bewoners profijt van de weg zouden hebben.5 Om die reden is de Oude-Bakelsedijk een van de weinige oude doorgaande wegen die nog onverhard zijn. Het monumentale karakter van de weg krijgt daardoor nog meer waarde. De Oude-Bakelsedijk steekt eerst de oude bovenloop van de Snelle Loop over 6 en verder naar het noorden op de Kranebraken wordt de Leijgraaf overgestoken. Die oversteekplaats heeft een duidelijk prehistorische oorsprong. Juist op de noordelijke oever van de Leijgraaf is daar in de ijzertijd een urnenveld aangelegd. Er is één hele urn aangetroffen, naast scherven van andere. Deels zal het urnenveld nog aanwezig zijn onder de akker van de Kranebraken. Urnenvelden werden vaak aangelegd langs doorgaande wegen en bij beekovergangen. Ook in de midden steentijd blijkt dit gebied al bewoond te zijn geweest. Er zijn op de Kranebraken ook Romeinse munten aangetroffen en op het industrieterreintje aan de noordkant was een waterput aanwezig uit de middeleeuwen van vóór 1250. Langs deze doorgaande weg hebben leden van de adellijke familie Van Gemert vanaf ca. 1050 ten westen van de Nieuwstraat hun domeincentrum gevestigd. Het Hooghuis in de Ruijschenberghstraat was vanaf 1250 het middelpunt ervan. In Gemert heeft de oude route nog een paar belangrijke zijwegen, zoals we verderop zullen zien.

Een tweede weg door de Peel

Op een tweede plaats waar het Peelmoeras kon worden gepasseerd is een oost-westverbinding ontstaan tussen Venray-Merselo aan de oostkant en Milheeze en Gemert aan de westkant van de Peel. Bij die oversteekplaats is later de Hazenhut gebouwd.

Ter gelegenheid van het Tractaat van Venlo in 1716, waarbij de grens in de Peel tussen de Nederlanden en Pruisen (Limburg hoorde toen bij Pruisen) werd vastgelegd, werd een gedetailleerde kaart getekend van het Peelgebied door J. Draak.7 Een fragment ervan nemen we hier op.

Duidelijk is het toen nog aanwezige moerassige hoogveen aangegeven met daarin een (droge) doorgang. Ook wegen zijn op die kaart aangegeven. De wegen die hoogstwaarschijnlijk in de prehistorie al aanwezig waren, zijn met een stippellijn geaccentueerd. Bij de ontginning en het aanplanten van bossen in de Peel zijn de wegen deels recht getrokken. Oostelijk van de provinciegrens is de rechtgetrokken weg niet toegankelijk, omdat daar nu de Luitenant- Generaal Bestkazerne (Vliegbasis De Peel) ligt. Aan de westkant splitst de weg in een zuidelijke tak naar Milheeze en een noordelijke tak naar Gemert. De zuidelijke route is in de prehistorie de belangrijkste geweest. De weg loopt over de rand van een voormalig Maasterras en volgde ongeveer de huidige grens van natuurgebied De Stippelberg. De weg loopt daar door de grootste steentijdvindplaats van Brabant, die aan het eind van de laatste ijstijd gevormd is. Het is het enige archeologische monument binnen de gemeente Gemert-Bakel. Iets verder naar het zuidwesten kruist hij de huidige Peeldijk en loopt via de huidige Hoefweg naar de buurtschap Hoeven in Milheeze. Langs de Hoefweg werd in het verleden een urnenveld uit de ijzertijd aangetroffen.

De weg loopt verder in westelijke richting over de oude akker aan de zuidkant van Milheeze. Daar werd de weg archeologisch teruggevonden, zoals we eerder zagen. Via de Schutsboom komt de route bij de windmolen Laurentia op de huidige doorgaande weg naar en door Bakel. Op Benthem splitst de weg in een route naar Helmond en een route naar Aarle-Rixtel.

De voormalige Venraysedijk

De noordelijke route vanaf de Hazenhut loopt via de Hazenhutsedijk langs de Klotterpeel en verder via de Gemertsedijk dwars door de bossen van De Stippelberg naar de grenspaal Achter het Zand. Bij de Klotterpeel is een steentijdvindplaats aangetroffen. Het voormalige tracé is hier overal rechtgetrokken bij de ontginning van het gebied. Bij de ruilverkaveling in de jaren 80 van de vorige eeuw is dit rechtgetrokken deel van de Venraysedijk grotendeels verdwenen.8

Of de prehistorische route toen de voormalige Venraysedijk naar De Mortel volgde is niet zeker. Mogelijk boog de weg in De Mortelse Peel naar het noorden langs het voormalige Peelven Het Zwarte Water. Daar werd op een hoge oever een nog onverstoorde steentijd woonplaats aangetroffen. Het oude loopvlak met daarin veel vuursteenafslagen was nog aanwezig. Ter plaatse hebben boeren daar geel zand gewonnen en in het profiel waren paalsporen van hutten zichtbaar. Tijdens de ruilverkaveling is de hoge oever met de vindplaats zonder enige vorm van onderzoek weg gebuldozerd. De weg zou nog verder naar het noorden kunnen doorlopen richting Wolfsbosch. Bij de plaats waar de Rooyehoefsedijk de Peelseloop oversteekt is ook een steentijdvindplaats aanwezig.9 Op het overzichtskaartje bij dit artikel is de route via de Venraysedijk richting De Mortel opgenomen en is de mogelijke noordelijke zijweg gestippeld.

Kruispunt op Benthem

De noord-zuidverbinding en de oostwestverbinding door Bakel kruisen elkaar. Een prehistorisch knooppunt van wegen. Er komen vijf wegen bij elkaar, want op de kruising splitst de oost-westverbinding in een weg naar Aarle- Rixtel en een weg naar Helmond. In 1963 is het verloop van de oude wegen die er bij elkaar komen nog aanwezig. Op de topografische kaart van dat jaar zijn de wegen met een rode stippellijn geaccentueerd. Het knooppunt op Benthem ligt binnen de rode cirkel.

Opgemerkt moet worden dat we aannemen dat de prehistorische noord-zuidverbinding niet door het huidige dorpscentrum van Bakel loopt. We kennen het tracé aan de zuidkant: een weg over de Hilakker/Schouwakker. We kennen ook het noordelijk tracé: de Neerstraat. Tussen het zuidelijk stuk en het noordelijk stuk is geen landschappelijke hindernis aanwezig en dit hele tussengebied is hoog en droog. Het meest logische is dat de weg rechtdoor liep en via Benthem ging. Op het kaartje is de weg overigens niet recht. Hij slingert nogal over de Buytenkamp en Verloorekost.

Aangenomen mag worden dat de weg in de prehistorie wel degelijk recht gelopen heeft, maar dat na de ontginning van de akkers op Hoekendaal het wegtracé is aangepast aan de vorm van de akkers.

Dat de weg in de prehistorie niet door het centrum van Bakel liep, komt ook omdat Bakel toen nog niet bestond. Er was nog geen reden om een omweg te maken. Na de bouw van de huidige Bakelse kerk is die reden er wel. Komende vanuit Deurne ontstond er vanaf Oudestraat/Dakworm een weg recht naar de kerk. Delen van Korenbloemstraat, Kortestraat en Van de Poelstraat zijn daarvan nu nog over. Vanuit Gemert ontstond vanaf Neerstraat/ Geneneind ook een weg recht naar de kerk, die deels nu nog zandweg is: de Oude Gemertseweg, overgaand in Speelweide. Pas bij de verharding van de weg naar Gemert is de huidige Gemertseweg aangelegd. Er zijn nog meer aanwijzingen dat bij de rotonde op Benthem in de prehistorie een belangrijk knooppunt van wegen aanwezig was. Het voert nu te ver om daar gedetailleerd op in te gaan.

De wegen in Gemert-dorp

Zoals al aangegeven is de weg door het centrum van Gemert een onderdeel van een prehistorische noord-zuidroute. Deze is een onderdeel van een internationale route, die vanaf Keulen via Roermond, door de Peel verder naar het noorden loopt. Later is het de handelsweg van Keulen naar Den Bosch. In sommige plaatsen die de weg passeert, komt nog de straatnaam Keulsebaan voor of varianten ervan. In Gemert kende de weg een aantal zijwegen. De eerste is de al genoemde voormalige Venraysedijk, die via De Mortel en de huidige Zandstraat aansluit op de route. Eerder gaven we aan dat dit stuk van de weg niet met zekerheid een prehistorische voorganger had. Op Boekent lag een Gemerts knooppunt van oude wegen. Daar sluiten twee andere oude wegen aan op de Oudestraat/Boekent. Vanuit het zuiden kwam de Oude Helmondseweg, die als Kromstraat aansluit. De andere zijweg was de Dribbelheidseweg, die in archiefstukken voorkomt als de Schenkstraat. Na de aanleg van de Zuid-Om is het gedeelte bij Boekent verdwenen. Ter hoogte van de visvijver bestaat de weg nog steeds, zelfs deels nog als zandweg. De oude route volgde verder de Diederikstraat, Het Frans Brugske, Molenakkerstraat, Lodderdijk en verder naar Handel. Bij de Diederikstraat sluit de weg vanuit Venray via de Mortelse Peij aan.

Een tweede zijweg voerde van Gemert naar Boekel. Het is de vraag of het oude tracé via de Deel liep, wat in ieder geval later de meest gebruikte route was, of dat de grotendeels verdwenen Beverdijk de oude verbinding vormde. Langs de Beverdijk is een boomstamwaterput van vóór 1250 aangetroffen en bij de Watermolen is een fragment van een Romeinse dakpan teruggevonden.

Voor het bepalen van de oude wegtracés is het goed te weten, dat de natuurlijke waterlopen in Gemert voorheen een ander verloop hebben gehad. Al in de middeleeuwen werden nieuwe waterlopen gegraven en in de loop der eeuwen is dat nog vaker gebeurd. Een voorbeeld daarvan is de loop van de Rips. In het dorp is de oude loop inmiddels grotendeels gedempt en was er al ca. 1600 een nieuwe Rips gegraven ter hoogte van de Gerarduskerk. Een reconstructie van de vroegere waterlopen in het dorp is al eerder beschreven.10 Op het kaartje van de dorpskom zijn met blauwe stippellijnen de meest waarschijnlijke waterlopen aangegeven, zoals die aan het eind van de prehistorie hun verloop hadden. De rode stippellijnen geven de oude wegen weer.

Tenslotte: knooppunt Koks

Juist over de Aa bij Koks in Erp is een kruispunt van prehistorische wegen aanwezig, dat voor Gemert ook van belang is. De oude route van Gemert naar Erp kruist daar een weg die over de Midden- Brabantse Dekzandrug loopt vanaf Son via Mariahout en Boerdonk. Op de Hoek in Erp steekt hij bij het toponiem ‘Voorde’ de Aa over naar de Veluwe11 en gaat dan verder via de Kraanmeer, Duifhuis, Hoogstraat, Brakkensedijk en Maxend door Nistelrode en langs Heesch naar Oss. Het kruispunt ligt op of nabij het bestaande kruispunt van Gemertseweg en Coxsedijk. Bij dat kruispunt zijn archeologische vondsten gedaan uit nagenoeg alle prehistorische perioden. Er liggen grafheuvels en een urnenveld. Een markant historisch punt dat ook van invloed was op de westkant van Gemert.

Een overzicht

In 2002 werd een beknopt historisch geografische landschapsonderzoek uitgevoerd in het kader van het reconstructie project in Gemert-Bakel.12 Een onderdeel daarvan was het opstellen van een kaart met daarop schematisch aangegeven welke delen van de gemeente in de vroege middeleeuwen al dan niet geschikt waren voor permanente bewoning. Hoewel op basis van de huidige kennis die kaart bijgesteld zou kunnen worden, is hij prima bruikbaar als ondergrond voor de prehistorische wegen in onze gemeente. Bijgaand is de kaart opgenomen. De donkerbruine vlekken geven plaatsen aan die hoog en droog genoeg zijn en waar daarom permanente bewoning mogelijk was. Met een groene kleur is aangegeven waar permanente bewoning beslist niet mogelijk was en van de beige gekleurde gebieden weten we het doodeenvoudig niet goed genoeg. Op het kaartje zijn ook de natuurlijke waterlopen aangegeven met blauw.

Ten behoeve van dit artikel zijn de prehistorische wegen (in zwart) aangegeven. Bovendien zijn de belangrijkste prehistorische vondsten aangegeven: S staat voor Steentijd, Y voor IJzertijd en M voor Middeleeuwen vóór 1250.13 Voor een goede oriëntatie zijn met rode sterren de (latere) dorpskommen aangegeven van Handel, Gemert, De Mortel, Bakel en Milheeze.

Opmerkelijk is dat van de prehistorische wegen nog delen in min of meer ongewijzigde vorm bestaan. Het zijn delen van oude wegen die nog onverhard zijn en waar je als het ware in de voetstappen kunt treden van ijzertijdboeren of van bezoekende Romeinse soldaten. Die nog onverharde delen zijn op het kaartje rood gemaakt. Het zijn de meest bijzondere monumentale landschapselementen die we nog hebben.

Noten:

1. Jan Timmers, Aanleg Beeksedijk in 1662, Gemerts Heem 2012, nr 1

2. Jan Timmers, Een (pre)historische wegenbundel als basis van Milheeze. Gemert 2004; te vinden op: http:// www.jantimmerscultuurhistorie.nl/wegen/een-prehistorische-wegenbundel-als-basis-van-milheeze/ Theo de Jong, Archeologisch onderzoek Gemert-Bakel, Milheeze-Zuidrand, Omheinde nederzetting aan een splitsing van wegen, rapport 27 van het Archeologisch Centrum Eindhoven, september 2008; Zie voor dit thema ook: Jan Timmers, Een inleiding op oude akkers, In het bijzonder de akkers in Gemert en Bakel, mei 2016 te vinden op: http://www.jantimmerscultuurhistorie.nl/akkers/een-inleiding-op-oude-akkers/

3. Informatie ontleend aan www.Deurnewiki.nl onder het lemma Bakelseweg.

4. Over het tracé binnen Gemert is uitgebreider geschreven in De Oudestraat, de oudste straat van Gemert, Gemert in Beeld nr 18, Gemert 2014.

5. Anny van de Kimmenade-Beekmans, Weg Gemert-Bakel verhard in 1881, Gemerts Heem 1997 nr 1

6. De bovenloop van de Snelle Loop heeft twee takken. De ene loopt nagenoeg over de gemeentegrens naar het voormalige Witven in Bakel. De noordelijke tak loopt over de Milschotseheide naar de zuidkant van De Mortel.

7. Nationaal Archief Den Haag, Collectie Hingman, inv nr 1707. In de hal van het gemeentehuis van Deurne hangt een exemplaar van deze kaart.

8. Jan Timmers, De verdwenen Venraysedijk, Gemerts Heem 2012 nr 4.

9. Jan Timmers, Mesolitische vondsten in Gemert, Gemerts Heem 1983, nr 91

10. Voor een reconstructie van de voormalige natuurlijke waterlopen zie: Jan Timmers, De Rips en De Beek. Historisch watermanagement in het dorp, Gemerts Heem 2008 nr 1.

11. Mededeling Marius Strijbos van heemkundekring Erthepe (Erp).

12. S.J. IJzerman, B. van Spréw, Algemeen Historisch-Geografisch Landschapsonderzoek, Gemeente Gemert- Bakel, BILAN rapport 2001/11.

13. Voor de archeologische vondsten is gebruik gemaakt van de inventarisatie van de Stichting Archeologisch Samenwerkingsverband (SAS). Die inventarisatie is gemaakt in het kader van het project Biografie van Peelland. De vondsten zijn overgenomen in het nationale systeem Archis. Jan Kolen e.a. Biografie van Peelland. De cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) van Peelland. Toelichting bij de kaart. Zuid-Nederlandse Archeologische rapporten 13, Amsterdam 2004. De resultaten zijn online beschikbaar op: http://www.saspeelland.nl/projecten/

2019-03-Van-A-naar-B.pdf

GH 2019-03 Pand ouder dan vijfhonderd jaar

Ad Otten

Oudejaarsdag 2016 brandde het af

Heel Gemert kent het pand Haageijk 26. Op de hoek Haageijk-Komweg. Het is de oude VIVO-winkel van Bronneberg-Bardoul. Maar als iemand je vertelt dat dat pand meer dan vijfhonderd jaar oud is, dan geloof je dat niet hè? Maar nu ligt er een rapport van dat pand van een algemeen bekend ‘Bureau voor archeologie en bouwhistorie’ (BAAC – ’s-Hertogenbosch). Een bouwhistorische verkenning die de genoemde ouderdom met feiten onderbouwt.1 Hans Pennings van het gemeentearchief Gemert-Bakel vermoedde al meteen dat het hier om een heel oud pand moest handelen. Dat zag hij aan de zogeheten ‘krommers’ in de kapconstructie, die na de brand geblakerd en al boven de ruïne uit bleven steken.

Het betreft constructiemateriaal van gekromd eikenhout dat na 1600 niet meer werd toegepast. En recentelijk zijn bij het strippen van een pand (vroeger Kandelaars) aan het Ridderplein dergelijke krommers ook aangetroffen. Jan Timmers schreef erover in Gemerts Heem.2 Intussen vraagt ook het daarnaast gelegen pand om aandacht. We doelen op het smalle geveltje met het karakteristieke ‘hoge hoedje’ als voorgevel. In muurwerk werd daar vakwerkbouw aangetroffen.

In het afgelopen decennium is duidelijk geworden dat verschillende panden ‘in de straot’ veel en veel ouder blijken te zijn dan wat de (winkel) gevels van nu suggereren. Eerder werd ook al gememoreerd dat de leeftijd van het pand op de hoek van de Frunte Gang (Kerkstraat 24) niet teruggaat naar het jaar van de muurankers 1677 in de voorgevel, maar dat die alleen maar wijzen op de verstening van de voorgevel in genoemd jaar. Ook dit pand gaat vermoedelijk terug naar vóór 1500.

Intrigerend

Het Bronneberg-pand aan de Haageijk levert behalve de krommers in de spantbenen nog heel wat meer intrigerende zaken op. In het twintig bladzijden tellende ‘Rapport BAAC’ is een uitvoerig historisch onderzoek opgenomen naar pand en bewoners van 1474 tot 1921 van de hand van Hans Pennings. In 1474 wordt zekere Aert Jan Ansems Voegelers (Vogelaars) eigenaar van een groot perceel op de hoek Haageijk-De Haag.3 Deze Aert en zijn vrouw Mechteld4 merkt hij aan als de meest waarschijnlijke bouwers van het pand in de hoek van dit perceel. Deze bouw moet hebben plaatsgevonden in of kort na de verwerving van het dan nog onbebouwde perceel in 1474.

Erfgenaam van het dan inmiddels bebouwde perceel is de zoon van Aert en Mechteld Vogelaars, te weten Aert Aerts, ‘die men heit die Becker’. Deze laatste verkoopt het desbetreffende pand alweer in 1495. Als een van de belendingen wordt dan genoemd het erf van de Heilige Geest oftewel het aan Haageijk gelegen (Oude) Gasthuis (thans Meubelhandel Rooijackers).

Dekbalkjukken en een nokbalk

Behalve de zwaar door het vuur aangetaste krommers meldt het Baac-rapport nog een paar bijzonder oude karakteristieken in de dakconstructie. De spanten van de kap zijn samengesteld door twee dekbalkjukken te stapelen en vervolgens daarop een geschoorde dakstijl te plaatsen waarop de nokbalk rust. De spantbenen van het onderste juk zijn de al eerder ter sprake gebrachte krommers. De toepassing van gekromd (eiken)hout loopt op het einde van de zestiende eeuw teneinde, omdat voor dit soort constructies geschikt eikenhout op de houtmarkt niet of nauwelijks meer voorhanden is. Op grond van bovenstaande gegevens komt men in het rapport tot de ‘voorlopige’ conclusie dat de kapconstructie waarschijnlijk zal dateren uit de periode van circa 1550 tot 1600.

Metselwerk vijftiende of zestiende-eeuws

De linkerzijgevel van het pand bestaat uit handvormstenen, gemetseld in kruisverband. Het zijn forse stenen waarvan de tienlagenmaat maar liefst 70 cm bedraagt. En met name dat laatste noemt het rapport een indicatie dat het metselwerk is terug te voeren tot in de zestiende eeuw en, zo eindigt het rapport, “in stedelijke context in deze regio zou men eerder nog aan een laat vijftiende-eeuwse oorsprong kunnen denken bij een dergelijke forse tienlagenmaat.”

En, zo vindt de auteur van dit artikel, waarom zou die stedelijke context in genoemd tijdvak niet ook voor Gemert van toepassing worden verklaard? Gemert is op de zestiende-eeuwse ‘Brabantia’-kaart van Henricus Nagel (1590) toch niet voor niets het symbool van ‘stad’ gegeven. Met de datering van een eind vijftiendeeeuws pand komt men bovendien in de buurt van de rond 1475 door Hans Pennings als zeer waarschijnlijke ‘bouwer’ aangewezen Aert Jan Ansems Vogelaars.

We slaan vervolgens dik vierhonderd jaar over en kijken naar de buitenkant van het pand aan het begin van de twintigste eeuw.

De ansichtkaart van 1914

Op het straatgezicht van Haageijk staat rechts op de voorgrond het winkel-woonhuis van ‘Lien Put’ (voluit Wendelina van der Putten-Lemmens). Het is een opvallend fraai en aansprekend pand. En kijk eens naar het muurwerk. Dat oogt inderdaad eeuwenoud. En dat bovenlicht boven de winkeldeur is gewoon een juweel… De beschilderde band onder de bakgoot laat ons weten wat er dan binnenshuis allemaal te koop is en wat zich daar aan nijverheid afspeelt. Dankzij een latere foto van rond 1945 lezen we van “TABAK(?) FABRIEK SIGAREN KRUIDENIERSWAREN GAREN en BAND – ERVE HS vd PUTTEN”. De genoemde ‘Lien Put’ is de weduwe van J.F. van der Putten en de schoondochter van de in de muurband genoemde H(endrik) S(ebastiaan) van der Putten. Deze Hendrik begon in 1845 ter plaatse een handelsonderneming in koloniale waren en kruidenierswaren en tabak en een slijterij in sterke drank. Hij begon ook de winkel aan huis en is daarenboven nog patentplichtig als tapper, tabakskerver, (weef) rietmaker en rouwmantelverhuurder. Een drukke bedoening. In het eerste kwart van de twintigste eeuw is het zijn schoondochter ‘Lien’ die dan de zaak exploiteert.

Zij en haar man hebben geen kinderen, maar Lien krijgt hulp van een nichtje, Wilhelmina Bardoul. Zij blijft ongehuwd maar ook zij vindt op haar beurt een nichtje die de zaak voortzet en dat is Nel Bardoul die trouwt met Frans Bronneberg, die iedereen in Gemert kent als ‘koster’ van de parochiekerk. In 1947 nemen zij de zaak over. Zij zijn het ook die besluiten tot een flinke verbouwing van het winkelwoonhuis. Voor de inmiddels al gepleisterde voorgevel wordt een nieuwe gevel geplaatst met winkelramen. Een geheel nieuw aanzien maar de dakconstructie en deels ook de buitenmuren blijven, zij het verborgen, intact. In 1949 opent de nieuwe Vivo-winkel van Nel en Frans Bronneberg- Bardoul.5

Wanneer in de oudejaarsnacht van 2016 het pand afbrandt staat het al jaren leeg. Het verwoeste pand wordt aangekocht door BV Keizersberg Vastgoed (Van Deurzen – Elsendorp), die ook de naastgelegen ‘Woonvisie Rooijackers’ verwerft. Bij de gemeente liggen inmiddels al plannen voor onder meer een grote supermarkt op deze locatie. Een paar dagen voor het krantenbericht in het ED6 verschijnt ‘dat het ruïneuze pand van vroeger Bronneberg om veiligheidsredenen snel zal moeten worden gesloopt’ valt bij het gemeentearchief het in dit artikel besproken BAAC-rapport in de brievenbus.

Met dank aan BAAC ’s-Hertogenbosch en Hans Pennings Gemeentearchief Gemert-Bakel

Noten

1. A.G. Oldenmenger, Gemert Haageijk 26 – bouwhistorische verkenning, BAAC – Bureau voor archeologie en bouwhistorie, Rapport B-19.0204b (juni 2019).

2. Jan Timmers, Een oud gebouw aan het Ridderplein, Gemerts Heem jrg. 56 (2014), nr. 1, p. 2-4.

3. Gemeentearchief Gemert-Bakel – Schepenbank Gemert (AG.082 invnr. 95 f.17 akte d.d. 14 augustus 1474; Rapport BAAC (zie noot 1) bevat voor alle volgende verkopen en overdrachten in de periode van 1474 t/m 1921 een uitvoerige bronvermelding.

4. Mechteld dochter van Aert Truyen. Mogelijk familie van de in 1487 geboren Macropedius, zoon van Willem Jan Aert Truyen en Hadewich van Lanckvelt.

5. Tineke van de Ven-Mols en Carin Rooijackers-Gerrits, Gîmmerse Negôssie – winkels van 1900 tot nu, Gemert 1987, blz. 106-107. 6. ED 27-06-2019 “Gevel ‘onveilig’ pand moet snel worden gesloopt”

2019-03-Pand-ouder-dan-vijfhonderd-jaar.pdf

GH 2019-03 De Valkenier in Gemert

Paul Verhees

Mijn opa Pauke Verhees maakte voor de oorlog in een fabriekje aan de Pandelaar sigaren onder de merknaam De Valkenier. Hoe hij aan die naam kwam heb ik nooit geweten.

Toen in april de historische optocht door Gemert trok, maakte ik deze foto van valkenier Jan van den Hout. Naar aanleiding van deze foto en wetende dat opa sigaren maakte onder de merknaam De Valkenier, zocht ik op internet meer informatie. Al snel stuitte ik op de website van het ‘Valkerij en Sigarenmakerij Museum’ in Valkenswaard. Daar las ik dat de verbinding tussen valkerij en sigarenmakerij terugvoert tot midden negentiende eeuw.

De rijke Engelse valkenier Richard Hamond liet toen bij zijn overlijden in Valkenswaard 24.000 gulden na aan Jan van Best, bij wie hij had ingewoond. Die liet van het geld zijn zonen studeren. Zij op hun beurt waren de grondleggers van de florerende sigarenindustrie in Valkenswaard. Zou mijn uit het naburige Soerendonk afkomstige opa Pauke daar het sigarenmakersvak hebben geleerd? Het blijft gissen, want de echte kennis over ‘De Valkenier’ is in rook opgegaan.

2019-03-Kiek-Naw.pdf

GH-2019-03 Ford T Runabout

Peter van den Elsen

Voor enkele honderden enthousiaste kerkgangers bracht op zondag 19 mei 2019 Streekkoor Canthonis de Mathiasmis van componist Matthias van den Elsen in de Sint-Janskerk ten gehore. Pater Mathias is in de Deelse Kampen geboren als Joannes van den Elsen. Hij trad evenals zijn oudere broer Godefridus in bij de norbertijnen in Heeswijk en kreeg de kloosternaam Matthias. Pater Matthias ging in 1900 als missionaris naar Amerika. Hij was werkzaam in vele parochies, onder meer als pastoor in Chicago. Hij maakte internationaal naam als componist van kerkmuziek. Trok Gerlacus van den Elsen in 1913 de aandacht door zich het fietsen eigen te maken, zijn 17 jaar jongere broer Matthias reed twee jaar later al met een auto rond.

Hij poseert op de foto met zijn nieuwe aanwinst. Het model komt overeen met de Ford T Runabout uit het jaar 19151.

Dit type produceerden de Fordfabrieken van januari tot augustus 1915. Een belangrijke vernieuwing in vergelijking met voorgaande modellen was, dat deze auto werd uitgerust met elektrische koplampen i.p.v. met lantaarns. Doordat Henry Ford vanaf 1908 auto’s aan de lopende band liet produceren, kon hij de auto’s voor een steeds lagere prijs aanbieden. Zijn slogan was dat uiteindelijk iedereen een auto zou moeten kunnen rijden. In 1915 rolden meer dan driehonderdduizend Ford T-modellen van de band. Bij aanschaf kostte deze auto slechts 390 dollar, terwijl vergelijkbare modellen van andere merken nog bijna tienduizend dollar kostten. De Ford T is na de Volkswagen Kever de meest verkochte auto aller tijden2.

Het mag dan ook geen wonder heten dat Matthias van den Elsen zich in 1915 een Ford T kon permitteren. Henry Ford adverteerde zijn auto’s met: ‘De Ford T Runabout is zeer geschikt voor boeren, vertegenwoordigers, dokters en … geestelijken.’ Matthias, die in veel verafgelegen parochies werkzaam was, had daar wel oren naar.

Noten:

1. http://www.mtfca.com/discus/messages/708324/734862.html?148924614

https://www.bonhams.com/auctions/23513/lot/73/

2. https://en.wikipedia.org/wiki/Ford_Model_T

2019-03-Kapittelstokje.pdf

GH 2019-03 Akkertje

Wim Vos

Mijn broer Piet Vos maakte mij in juli 2018 opmerkzaam op een artikel van Mrinus (!sic) de Witte in ‘Brabants’1. De auteur heeft het daarin over het Berghemse woord ‘kop’ voor ‘hoofd’ en merkt onderaan op: “Heb je vervolgens last van koppijn, dan nam je vroeger ’n Akkertje (een pijnstiller van de firma Van de Akker).” Mijn broer en ik herinneren ons dat ‘óns moeder’ (1900-1983) en wijzelf ook het woord ‘ákkertje’ vaak gebruikten voor een ouderwetse pijnstiller. De schrijver meent dat het middel gemaakt werd door de firma Van de Akker, maar dat moet zijn de Firma Akker. De Rotterdamse Firma Akker in chemische, voornamelijk farmaceutische producten, werd in 1908 gesticht door Leon (Leo) Louis Akker. Het bekendst werden de ‘Akkertjes’, pijnstillers. Daarnaast produceerde het bedrijf Akkertjes’ anijstabletten, abdijsiroop en abdijpillen.

Deze middelen werden middels reclamecampagnes aan de man gebracht tussen 1928 en 1962.

Dat ging niet helemaal zonder problemen, want de ‘Vereeniging tegen de Kwakzalverij’ schreef al in 1928 tegen deze middelen. De Akkertjes werden geanalyseerd en aangetoond werd dat er acetylsalicylzuur (aspirine), phenacetine en coffeïne inzat. De fenatecine werd in het lichaam deels gemetaboliseerd tot paracetamol en werkte dus pijnstillend. Fenatecine werd echter in 20ste eeuw verboden omdat langdurig gebruik een nierbekkenontsteking kon veroorzaken, een nadelig effect op de pompwerking van het hart had en misschien zelfs kankerverwekkend was2. Voor die tijd was het Akkertje echter met de kennis van toen een effectieve pijnstiller. Met de Joodse familie Akker liep het in de Tweede Wereldoorlog slecht af: enige leden werden door de Duitsers vermoord in Sobibor in 1943 en Dachau in 19453.

Aanvulling op het Gemerts Woordenboek 2017

ákkertje o ev/mv –s verkl: oud pijnstillend middel (een poeder in een ouwelcapsule, geadverteerd tussen tussen 1928-1962, tegen hoofdpijn, kiespijn, zenuwpijn, lendepijn, reumatische pijnen, onbehaaglijkheid, griep, enz. Vat már ’n ákkertje as ge zon kòppeeng hét.

Noten

1. Mrinus de Witte in ‘Brabants’ (Kwartaalblad over Brabanders en hun taal, Jaargang 5, nummer 1, juni 2018, onder de titel ‘De Witte wit wir wè’ op p.33.

2. Wikipedia, onder fenatecine.

3. www.joodserfgoedrotterdam.nl . Joodserfgoedrotterdam. Joodse sporen in Rotterdam en omgeving.

2019-03-Kapittelstokje.pdf

GH 2019-03 Gimmers liedje

Toontje Reijnders

Wítte wor ik geborre bén, tussen élzen héggen èn gaëlen brèm
De Pílse Looëp, de Rips èn de Ao
Ách, gállie kéént dè dèùrp tòch veur èn noo
De praot is ’r plat, zooëmár haël gewoon, ze zéggen ’r: “gatverdikke”
Dan weet ik dè ge van Gímmert kaomt, dè dèùrp, nèt as ikke.

Godde wél ’s mí oew kejnder no de Hándelse bèèrg, ’t kan nie fejnder
Òf no ’t kestaël, zooë dùr de laan, rèècht zooë óp de Kampen án
’t Is ’r mooj as de graëf vól liese ston, dan zégde: “gatverdikke”,
Dan weet ik dè ge van Gímmert kaomt, ’t dèùrp, nèt as ikke.

Waandelde wél ’s óvver de Kréngelhoek, d’n Olliekèlder òf Mùllenbroek
Òf geengde sóndes wél ’s jènse mí Hannes d’n Dook òf aander mènse
’t Wás’n èchte Gímmerse spòrt, èn dan hùrde: “gatverdikke”
Die mènse waoren ’r ok vandon, van Gímmert, nèt as ikke.

Wítte wie Nölleke Beeken is, ’t Skaop òf wél d’n Aawe Sis
Wítte wie vruuger d’n bééste snaëvel verskudd’? dè waor baj Rejnes òf Lien Put
Ge kreegt ’m daor per mutje òf pint èn dan zégde: “gatverdikke”
Dan weet ik dè ge van Gímmert waort, ’t dèùrp, nèt as ikke.

Al is oew’ vádder ’nen deekefrótter òf oew moeder ’nen neuzesnòtter
Òf ge naw rejk òf èèrm béént, in Gímmert getogge, béénd’ ’r ok bekéénd
Ge kéént ’r dan ok alleman, èn zégde: “gatverdikke”
Dan weet ik dè ge van Gímmert béént, ’t dèùrp, nèt as ikke.

Dus mènse tusse de bruggen in, van Kòks èn de Driej Òsse
Dor línne de mènse aaltejd án, um te laojen èn te lòsse
Dan klónk ’t in die stammienees, zooë gladwég: “gatverdikke”
Die mènse die waoren ’r ok vandon, van Gímmert, nèt as ikke.

(Tekst omgespeld in de Nieuwe Gemertse Spelling (ngs) door
Wim Vos, d.d. 25-10-2010, op basis van de originele tekst,
verstrekt door zoon Piet Reijnders d.d. 22-10-2010)

2019-03-Gimmers-liedje.pdf

GH 2009-03 Een papieren kruis op een kist

Marij van Pelt-Vos

Een tijdje geleden werd op de heemkamer door Wim Vos, geboren en getogen in de Pandelaar, een papieren kruis afgegeven. Het kruis werd in mei 2010 gevonden in de oude timmerwerkplaats van het aannemersbedrijf van de gebroeders Vos in de Pandelaar. De werkplaats is intussen afgebroken.

Van het kruis was niets bekend, behalve dat dit soort kruisen vroeger op het deksel van doodskisten werd bevestigd. Het kruis van 31 cm bij 17 cm breed is gemaakt van laagjes in een mal geperst papier. Het heeft een holle onderkant en bovenop is nog een versleten laagje zilververf te zien.

Begin jaren ‘30 van de vorige eeuw begon ons vader Willem Vos met zijn broers, die allemaal nog ongetrouwd waren en thuis woonden, een aannemersbedrijf. Opa en opoe Vos kochten grond achter in de Pandelaar en daar bouwden de gebroeders Vos hun eerste huis, met een timmerwerkplaats.

Behalve dat ze huizen bouwden en verbouwden maakten ze ook ander timmerwerk waaronder doodskisten. Een kist voor een overledene werd vroeger bij een timmerman besteld. Deze ging de overledene opmeten en er werd besproken van welk hout de kist gemaakt zou worden, of ze moest worden behandeld en wat voor kruis er op moest komen.

Onze vádder

Ik herinner me dat ons vader een keer zei dat ze nooit kisten ‘in vùrre’ maakten. Elke overledene werd opgemeten en de kist werd op maat gemaakt. Op een keer konden ze niet vooruit, het was oorlogstijd en het werk was schaars. Ze hadden nog wat hout liggen en ons vader en zijn broer Jacob waren het erover eens dat ze wel een kist konden maken en dat deden ze. ”En”, zei hij, ”in die keest is ónze vádder kòmme ligge.”

Het papieren kruis lag al een tijdje in de heemkamer en niemand wist er iets van tot Truus de Groof, vaste bezoekster van het archief, het zag. Zij herkende het meteen. Haar vader Frans Verreijken had vroeger een aannemersbedrijf in Milheeze en ook daar werden kisten gemaakt. Zij hadden een kast waarin een stapeltje van deze kruisen lag en Truus heeft er als kind wel eens mee gespeeld.

Spijkers met een afwerkdopje

Haar vader vulde zo’n papieren kruis aan de achterkant wat op voor het op het deksel van de kist werd bevestigd, zodat het goed in model bleef. Doodskisten werden gespijkerd. Bij Verreijken gebruikten ze speciale spijkers, waarvan de doorsnede er uitzag als een sterretje en die een mooi afwerkdopje hadden. Op de bodem van de kist werd een laag houtkrullen gelegd en daar overheen kwam dan een witte lap stof. Truus hoort haar vader nog zeggen: ”Truus zuukt ’s ífkes wa feeng krullekes.”

Ook Ria Hoevenaars-Vos herinnert zich goed dat er in het werkhuis in de Pandelaar kisten werden gemaakt, onder andere ook voor het gasthuis. Voor zover zij weet waren ze allemaal van vurenhout en ongelakt, terwijl Truus nog weet dat er ook kisten gebeitst en gelakt werden. Allebei hebben ze in de jaren ‘50 wel eens meegeholpen met het bekleden van kisten. De opstaande zijkanten werden van binnen bedekt met een strook wit papier die van een rol kwam en bedrukt was met bloemmotieven in reliëf, of die geplisseerd was. Aan de bovenkant werd de bekleding met een dubbel sierrandje afgewerkt. Als de kist klaar was werd die met de handwagen bij het sterfhuis afgeleverd, waar de timmerman dan dikwijls meehielp om de overledene in de kist te leggen. Simon Hoevenaars was boer in het gasthuis en in de tijd dat hij daar werkte, heeft hij veel mensen mee gekist. Papieren kruisen werden bevestigd op eenvoudige doodskisten. Weet iemand vanaf wanneer de papieren kruisen in gebruik waren en waar ze werden gemaakt?

Met dank aan Truus de Groof-Verreijken en Martien en Ria Hoevenaars-Vos

2019-03-Een-papieren-kruis-op-een-kist.pdf