GH-2017 02 Jurgen van Stphout

‘Het was vroeger een hard vak’

Wie: Jurgen van Stiphout

Leeftijd: 54

Woonplaats: Helmond

Wat doet hij: Auditor voor onder meer kinderopvang.

Functie bij de Molenstichting Gemert- Bakel: Molenaar van De Bijenkorf in Gemert samen met Twan van Bommel en Ton van Duijnhoven; bestuurslid van de Molenstichting

Een molenaar zoek je niet midden in een stad, maar Jurgen van Stiphout – molenaar van De Bijenkorf in Gemert – vind je er desalniettemin. “Ik ben geboren en getogen in Helmond”, roept hij vanuit de keuken waar hij koffie zet voor zijn gast. Hij woont in een van de prachtigste wijken van de stad in een jaren-dertig-huis waar hij is geboren en opgegroeid en later opnieuw is komen wonen. Vanuit die startpositie ligt het niet voor de hand dat hij 54 jaar later wekelijks het raderwerk van een molen in beweging zet. Het is dan ook een tocht geweest met omwegen. “Mijn broer heeft een biologisch landbouwbedrijf in Lelystad. Ik was er vroeger ieder weekend en iedere vakantie te vinden. Ik vond het leuk werk. Toen ik later een kantoorbaan kreeg bij het Arbeidsbureau merkte ik dat ik de fysieke arbeid miste. Ik ging me bedenken wat ik wilde met mijn carrière. Zou ik een leven lang achter een bureau blijven zitten?”

Ook anderszins werd Jurgen van Stiphout gedreven naar het molenaarsvak. “Mijn andere broer is molenaar in Overasselt op een molen aan de Maas en mijn vrouw komt uit Oploo, een dorp met een watermolen en een korenmolen. In Oploo raakte ik aan de praat met molenaar Jan van Riet en van het een kwam het ander. Jan heeft mij opgeleid en dan komt er een moment dat je verder moet of zoals Jan het zegt: ‘Ik leer ze vliegen en dan komt er een moment dat ze moeten uitvliegen’. In 2004 hoorde ik dat Bart Gerrits iemand zocht voor zijn molen en zodoende ben ik in Gemert terecht gekomen.”

“Ik denk dat er twee soorten vrijwillige molenaars zijn. Mensen met een technische achtergrond die erg geïnteresseerd zijn in de techniek van een molen en mensen die het ambacht van molenaar in stand willen houden. Het vak houdt niet alleen in dat je aan onderhoud doet, ook de kwaliteit van het meel is van groot belang. Die kwaliteit heeft te maken met de kwaliteit van het graan, maar zeker ook met vakmanschap. Een molenaar kan dat proces sturen door een molensteen meer of minder te lichten. Omdat de wind nooit constant is, is het lastig telkens de juiste stand te vinden. Je moet er gevoel voor hebben. Ook de groeven van de steen zijn belangrijk. Die moeten een bepaalde helling hebben en als ze slijten moeten ze opnieuw wor den gebild. Dat hoort ook bij het vakmanschap. Uiteindelijk is het de bloemigheid van het meel dat de kwaliteit van het brood bepaalt.”

“Het idee dat je erfgoed in stand houdt – dat je er kunt werken in de sfeer van vroeger – spreekt me erg aan. Er zijn nu nog ongeveer twaalfhonderd molens in Nederland. Vroeger waren het er tienduizenden. De Bijenkorf komt uit de Zaanstreek, vroeger een gebied vol molens. Tegenwoordig hebben we een romantisch beeld van het werk van een molenaar, maar het was vroeger een hard vak. Je moest veel sjouwen en je stond onder grote druk. Als het graan van het land werd gehaald, moest het binnen een bepaalde tijd gemalen worden. En dan had je ook nog last van diegene die het recht van wind in zijn bezit had. Wind is een energiebron en daar moest je net als nu voor het Groningse gas, voor betalen.”

GH-2017-02-Jurgen-van-Stphout.pdf

Gh-2017 02 Lambert van der Weijst

De techniek van een molen is simpel maar mooi’

Wie: Lambert van der Weijst

Leeftijd: 55

Woonplaats: Bakel

Wat doet hij: Werkt op een asfaltmolen

Functie bij de Molenstichting Gemert- Bakel: Molenaar van de Sint Willibrordus te Bakel, samen met John van Zutphen

Jarenlang keek Lambert van der Weijst vanuit zijn achtertuin op de Willibrordusmolen. Het is slechts enkele tientallen meters vanuit zijn tuin naar de molen, maar hij was er nog nooit binnen geweest. “Ik weet niet waarom het er nooit van gekomen is. Misschien stond hij te dichtbij, was het te gewoon, te alledaags”, zegt hij. Tegenwoordig is alles anders. Als we ’s avonds naar dedoor schijnwerpers uitgelichte molen wandelen blijkt er zowaar een paadje te lopen van zijn tuin naar de molen, ontstaan door vele voetstappen van Lambert van der Weijst.

Een paar jaar geleden bij de viering van het 1300-jarige bestaan van Bakel, liep hij voor het eerst de molen binnen en kreeg hij te horen dat er geen Bakelse molenaar was om hem draaiende te houden. Keldonkse molenaars hielden hem aan de praat, maar zij zouden op den duur vertrekken naar Keldonk waar molen De Hoop wordt gerestaureerd.

“Ik ben altijd geïnteresseerd geweest in techniek. Misschien is het dat geweest wat mij uiteindelijk over de streep trok. In een molen is de techniek heel simpel, maar ook heel mooi. Molenaar word je trouwens niet zomaar. Ik zal je eens wat boeken laten zien.” Even later liggen er twee dikke, beduimelde boeken op tafel met de titels ‘Basiscursus voor de opleiding tot vrijwillige molenaar’. Honderden pagina’s tekst en tekeningen met talloze details over molens en wetenswaardigheden over weer en wind. In veel gevallen robuuste stof die Lambert van der Weijst de zijne moest maken wilde hij ooit molenaar worden. De theoretische kant van het molenaarsvak doet veel molenliefhebbers die graag molenaar willen worden de das om. Ook voor Lambert van der Weijst was dit de taaie kant van de 2,5 jaar durende studie die hij nu achter de rug heeft. “Ik heb veel uren slapend boven de boeken gezeten, omdat ik er mijn aandacht niet bij kon houden”, zegt hij. De zeshonderd uur praktijkles op een molen in Liessel en De Willibrordus vormden voor hem daarentegen geen enkel probleem. Voor het proefexamen dat hem indecember 2016 door vier molenaars werd afgenomen, is hij geslaagd. “Het viel me vies tegen. Ik was gruwelijk zenuwachtig. Niet dat ik door de molenaars op het verkeerde been werd gezet. Ik ging gewoon aan mezelf twijfelen. Ik had ook nog de pech dat er geen wind stond. Alle tijd dat je in opdracht bezig bent met de molen, stellen ze je geen vragen. Ik werd gebombardeerd met vragen omdat de molen niet kon draaien. Ik vind wind en weer bijvoorbeeld heel saaie materie. Je zit meteen op het niveau van een weerman als Piet Paulusma. Je dient bijvoorbeeld van alles te weten over wolken. Bij cirruswolken weet je dat er in negen van de tien gevallen een warmtefront aankomt met draaiende winden. Daar gaan ze dan tijdens zo’n examen diep op in. Vroeger stonden molenaars van ’s ochtends tot ’s avonds op de molen. Vrijwillige molenaars krijgen die ervaring nooit. Je leert het weer nooit zo kennen als een oude molenaar.”

Na het behaalde examen heeft Lambert thuis een feestje gevierd. Officieel mag hij zich echter nog geen molenaar noemen. Eerst moet hij nog op voor het landelijk examen. Slaagt hij daarvoor dan kan hij zelfstandig als molenaar aan de slag op De Willibrordus.

Gh-2017-02-Lambert-van-der-Weijst.pdf

GH-2017 02 Laurentia, een poldermolen op de Hoberg

Stichting molen Milheeze

De in het Brabantse verscheidene molens stichtende familie De Kinderen verwerft het perceel heide en zandbergen op Hoberg (P228) van kasteelheer Wesselman van Helmond en bouwt daar een stenen windmolen van het type grondzeiler. De bouwlocatie is een ideale molenplek met veel windvang, gelegen aan de droge kant van de Peelrandbreuk met aan de west- en zuidwestkant een zich uitstrekkende open heidegebied. We citeren uit het gemeenteverslag van Bakel en Milheeze over 1859 uit het hoofdstuk ‘Ambacht en Fabrieknijverheid’:“Ook is er in het gehucht Milheeze inden loop van het jaar eenen nieuwen steenen koornmolen gebouwd, hetwelk zeer tot gerief der in die omstreken wonende ingezetenen strekt, en waarvan de meesten dan ook profiteren.”

Als eigenares staat in 1859 bij het kadaster te boek weduwe Maria de Kinderen-Willems, terwijl haar zoon Gerardus het vruchtgebruik heeft. Zij had aanvankelijk samen met haar man een boerderij in Casteren. Van haar kinderen trouwde Lambertus met Maria de Laure, dochter van de molenaar in Zeelst. Lambertus de Kinderen nam de molen van zijn schoonvader over en kan gezien worden als de leermeester van zijn vier broers die na hem ook molenaar worden. Gerardus was boer en het laatste kind dat het huis uitging. In 1854 ging hij als molenaarsknecht bij zijn broer Lambertus werken. Van 1860 tot 1863 was er ook nog de jongere broer Pieterde Kinderen als molenaar werkzaam. Pieter vertrekt in 1863 naar Vorstenbosch waar hij de molen overneemt van broer Jan die op zijn beurt naar Gemert vertrekt om molen De Ruyter te bouwen. Gerardus blijft tot juli 1869 met zijn moeder woonachtig in Milheeze, om dan molenaar te worden op de Heimolen in Deurne. Zijn broer Lambertus, intussen weduwnaar geworden, neemt de molen op Hoberg in 1869 over en trekt bij zijn moeder in. Volgens het kadaster wordt broer Johannes Franciscus de Kinderen (molenaar te Lierop) moleneigenaar, al is zijn moeder in 1870 daarvan nog de verhuurster aan Jan Francis Verheijen. Zij vertrekt december 1870 naar Lierop. Lambertus de Kinderen vertrekt het laatst, namelijk in juli 1871. Hij verhuist naar zijn broer Gerardus in Deurne.

Vanaf 1870 tot heden is de familie Verheijen nauw betrokken gebleven bij de molen op Hoberg. Reden genoeg om nader kennis te maken met deze molenaarsfamilie. Ook omdat het een illustratief voorbeeld is van de opkomst van ‘nieuwe’ molenaars in de negentiende eeuw. Door het afschaffen van de molendwang in de Franse Tijd verdwijnt het alleenrecht van de oorspronkelijke molenaars en molenbezitters. Wanneer vervolgens veel woeste gronden in cultuur worden gebracht en het daarnaast lukt om de graanopbrengst per hectare te vergroten, ontstaat er niet alleen meer vraag naar maalcapaciteit, het biedt ondernemende burgers ook de kans om molenaar te worden.

Een relatie van bijna honderdvijftig jaar

Jan Francis Verheijen is geboren in Turnhout in 1806. Zijn ouders, Joannes Baptist Verheijen uit Turnhout en Maria Catharina Somers uit Harlingen, verhuisden tussen 1821 en 1827 naar Helmond. Jan Francis was wever van beroep, evenals zijn vader en schoonvader. In 1827 trouwde Jan Francis met de uit Gemert geboortige, maar in Helmond wonende Clasina van de Laar. Onder de getuigen treffen we Jan Willem Sutorius, fabrikant en grondlegger van de Vlisco. Mogelijk werkte Jan Francis bij Sutorius. Volgens het bevolkingsregister woonde het echtpaar in 1849 in de Veestraat in Helmond. Als beroep wordt eerst arbeider, daarna grutter vermeld. Grutter komt van het woord grutten, dat zijn granen die gebroken of gepeld zijn, zoals haver, boekweit en gort. Een grutter verkocht geen dagverse waar, maar droge waar. Jan en Clasina kregen zeven kinderen. Het oudste kind, Jan Baptist, geboren in 1829 te Helmond, was grutter, koopman, voerman en koetsier. Antonius, het tweede kind (geboren 1831), was schilder en diende als zouaaf in het pauselijke leger. Christiaan, het vierde kind (geboren 1836), was in 1860, evenals zijn vader, kalandermolenaar in Helmond. Een kalandermolen is een door een paard aangedreven soort mangel, grote zware rollen, die gebruikt werd voor het gladstrijken en glanzend maken van textiel. Bij Francis van den Boomen, van 1853 tot 1859 molenaar in Helmond, leerde Christiaan het molenaarsvak op een windmolen. Christiaan was intussen getrouwd toen hij in 1862 naar Vlierden ging, waar hij een molen huurde. In 1868 verhuisde het gezin naar Boekel waar hij op een grondzeiler aan het Gewandhuis, ging malen. Na het overlijden van zijn vrouw in 1883 hertrouwde hij nog twee keer. We komen hem tegen als molenaar en dienstknecht in Uden, Gestel, Woensel en Someren. Zijn zoon Antonius werd ook molenaar en bouwde in 1899/1900 de molenin Handel. In 1902 verkocht hij de molen aan molenaar Willem van de Ven, die vanaf 1905 ook bakker was. Ludovicus Verheijen, het jongste kind geboren in 1845 te Helmond, komt uiteindelijk in Milheeze terecht als molenaar. Zijn vader Jan Francis huurt in 1870 de molen in Milheeze van Maria Willems, weduwe van Jan de Kinderen, voor een periode van zes jaar voor fl. 375,- per jaar. De molen wordt omschreven als ‘een steenen wind-graan en oliemolen’, een grondzeiler. Verder staat omschreven, dat de eigenares zal zorgen dat de stenen te allen tijde in bemaalbare staat zijn; de huurder zal boven de huurprijs jaarlijks voor elke keer dat de oliestenen worden gebruikt een bedrag van twaalf gulden betalen. Na het overlijden van zijn vader in 1875 werd Ludovicus Verheijen de molenaar en hij kocht bij het aflopen van het huurcontract een jaar later van Jan Francis de Kinderen: molen met erf, bouwland en heide, groot 3,6 hectare. De aankoopprijs bedroeg drieduizend gulden. Hij trouwde in 1880 met Elisabeth van de Weijer, geboren in 1852 te Milheeze. Zij kregen tien kinderen.

Molenbrand

Een van de grootste gevaren bij het runnen van een molen was de kans op brand. Ook de molen van Milheeze werd door brand getroffen. In de Zuid-Willemsvaart van donderdag 19 december 1891 staat het volgende bericht te lezen: “Milheeze. Woensdag nacht circa half twaalf is de steenen wind graan- en oliemolen toebehoorende aan den molenaar L. V, alhier in de asch gelegd. De molenaar, die in zijne woning dicht bij den molen ter ruste lag, moest gewekt worden. De molen, die goed beklant en naar de eischen des tijds ingericht was, was verzekerd in de Onderl. Brandw. Maatscb. voor molenaars te Utrecht.” Ludovicus kocht in Bleskensgraaf in Zuid-Holland een oude poldermolen die hij herbouwde tot korenmolen. Hij kon niet wachten op de uitkering van de verzekering en sloot een lening af van fl. 3000,- voor de wederopbouw. De nieuwe molen werd een achtkante bergkorenmolen met bovenkruier. Dit is een windmolen waarbij alleen de kap en het wiekenkruis in het horizontale vlak kan draaien, meestal te herkennen aan de staart achteraan de kap. Hij heeft een stenen onderbouw. Romp en kap zijn met asfaltpapier gedekt. Om in Holland polders leeg te malen werden in de zeventiende en achttiende eeuw veel houten molens gebouwd. Ze waren niet zo zwaar als stenen molens en dus beter geschikt voor de drassige poldergrond. Veel poldermolens werden in de negentiende eeuw vervangen door stoomgemalen en de afbraakmolens werden vaak opgekocht en elders geplaatst zoals in Milheeze.

De opschriften in het interieur verraden de afkomst uit Bleskensgraaf in de Alblasserwaard. Op de ruggen van de bovenas leest men: A. Korevaar Heemraad, W. v. Harten Heemraad, C. Baan Heemraad, J. van Aken Polderschouw. Bij de pen van de as staat op de vlakken tussen de ruggen: H. v. d. Laan Fabrijk, W. Verspuy Waardsman, A. Lock Heemraad, P. Tukker Waardsman. De firma Penn en Bauduin te Dordrecht heeft op 10 oktober 1856 voor de molen van de polder Zuidzijde te Bleskensgraaf aan H. van der Laan een as met scheprad geleverd, zodat de mogelijkheid niet is uitgesloten dat de as van deze molen in Milheeze dezelfde is als die in bovengenoemde poldermolen. Deze molen kreeg drie koppels maalstenen en er was een installatie voor het persen van olie uit lijn- en koolzaad.

Opbouw van de molen

Een kort overzicht van de opbouw van de molen maakt een aantal zaken duidelijk: De eerste verdieping noemt men de maal- of meelzolder. Hier wordt het gemalen graan via een houten pijp opgevangen. Via een meelbak, ook maalbak genoemd, kan dan het meel in zakken gedaan worden. Op de tweede verdieping, de steenzolder, lagen drie koppels maalstenen, (nu nog één). Elk koppel bestaat uit een ligger en een loper. Voor het malen van tarwe en boekweit werd een speciale steen gebruikt, een blauwe natuursteen. De overige stenen waren kunststenen. De volgende trap gaat naar de luizolder waar de zakken graan naar boven worden gehesen met behulp van een luiwiel. Vanaf de luizolder kan men naar de kapzolder en via een zogenaamd kippenleertje komt men boven in de kap. In de kap ligt de grote as waar de roeden aan bevestigd zijn. De voorkant van de as, de hals, ligt in een hardstenen lager, de baansteen. Het einde van de as, het pineind genaamd, ligt ook in een hardstenen lager, de pensteen. Telkens als men de molen wil laten draaien moet de kap naar de wind wordengezet en moet de as ingesmeerd worden met reuzelvet. Rondom de grote as is een groot wiel bevestigd, het bovenwiel, met allemaal houten tanden, kammen genaamd. Deze dienen voor de aandrijving van de verschillende raderen en stenen. Rondom het grote wiel is een vang (rem) gemaakt die door een zware balk om het grote wiel wordt geklemd als de wieken moeten stoppen. De vang kan zowel van binnen als van buiten bediend worden.

In 2011 is een bouwhistorische inventarisatie gemaakt door Adviesburo Groen. Hier volgt een aantal details uit dat rapport: de kap van de molen is in 1890 geplaatst met gebruikmaking van tweedehands materiaal. In 1965 zijn de voegen roosterhouten vervangen. De overige onderdelen van de kap zijn oud. Sinds 1965 is hetdakleer op de kap vervangen door riet. Ook de romp is toen geheel in het riet gezet. Bijzonder is dat de lange spruit een oude potroede is. Potroeden zijn van geklonken plaatijzer, vernoemd naar de makers van deze roeden: de gebroeders Pot te Elshout bij Kinderdijk. Zij kwamen in de tweede helft van de negentiende eeuw in gebruik ter vervanging van de houten roeden. Begin twintigste eeuw kreeg de molen een Engels kruiwerk, dat bestaat uit rollen die in positie gehouden worden door een rolring. Het is te beschouwen als een rollager. Voordien had de molen een gietijzeren neutenkruiwerk. Neuten zijn taps toelopende ijzeren blokken, het systeem werkte als een ‘glijlager’. Er ligt een gietijzeren as in de molen. De stenen waarin de voor- en achterkant van de as draaien zijn arduinen stenen. Het grote wiel is van eiken met iepen velgen. In het wiel bevinden zich 59 azijnhouten kammen. Het wiel is van een Zuid-Hollands model. Om het wiel ligt een Vlaamse vang uit vier stukken. Sinds 1964 wordt de vang bediend met behulp van een vangstok. Tussen 1890 en 1965 was dit een vangtrommel. Men was destijds van mening dat bij een riet gedekte molen een vangtrommel niet past, omdat het vangtouw dan bij het kruien van de molen over het riet sleept. Het luiwiel en het gaffelwiel zijn in 1965 vervangen. Een van de stijlen van het luiwerk is een oude houten roe met brandsporen. Pas in 1965 is een luizolder gemaakt, voordien waren het een paar losse planken op een balklaag. Aan de oostzijde ligt een koppel kunststenen, sporen van een tweede en derde koppel zijn duidelijk zichtbaar. De steenkuip heeft nog een oude kaar. Een kaar of tremel is een soort vierkante en trechtervormige silo om een graanvoorraad in op te slaan. De maalsteen is voorzien van een viertaks vaste rijn. Het lichtwerk bestaat uit een vonder die haaks op de kinderbalken van de steenzolder bevestigd is. Onder een hoek van ongeveer 90 graden is boven de steenzoldervloer de grenen licht-boom aangebracht. Aan de lichtboom bevindt zich een lichtriem met als onderstuk een touw met contragewicht. Dit gewicht is een eenvoudig weegschaalgewicht. De vonder is van eiken en dateert nog uit de bouwtijd van de molen.

De molenaar aan het werk

Het malen gaat als volgt. De molenaar staat links van de meelpijp. Met zijn rechterhand controleert hij in de meelbak de fijnheid van het meel. Met zijn linkerhand bedient hij de licht. De steenzolder heeft als onderslagbalk een oude potroede. De meest westelijke vloerbalk is een oude okergele staartbalk. Een groot aantal draagbalken was ingerot en zijn zodanig gerestaureerd dat de balken behouden konden worden en de ingerotte delen zijn nagenoeg onzichtbaar vervangen door duurzaam materiaal. Precies in het hart bevindt zich een dwarsbalk, een raveelbalk. Deze bevat olie en vetsporen. Momenteel fungeert deze balk als steun voor het onderlager van de steenkraan. Waarschijnlijk heeft de molen van origine een tweede koningsspil gehad die als aandrijving diende voor het olieslagwerk. De koningsspil is een in het midden van de molen zittende rechtopstaande hoofdas. Op de maalzolder is een uit 1938 daterende jacobsladder aanwezig. De bedoeling is dat deze in de komende jaren weer in originele toestand gebracht wordt en volledig gaat functioneren. In de molen staat een koekenbreker waarmee lijnkoeken werden vermorzeld die vervolgens met maalstenen werden vermalen voor veevoer. Dit vermalen gebeurde aan het begin van de dag als de maalstenen nog koud waren omdat ze anders gingen versmeren. Lijnkoeken waren een restproduct van het olieslagwerk. Het olieslagwerk werd gebruikt voor oliewinning uit diversezaden zoals koolzaad en lijnzaad. Het apparaat bestond uit een grote liggende ronde steen (bedsteen). Daarop liepen twee kantstenen van ieder ca. 2000 kg. Deze draaiden rond, terwijl het zaad op het bedsteen gestrooid en platgewalst werd. Dan werd het zaad bijeen geschept en op een fornuis warm gestookt. Vervolgens werd het in jute zakjes gedaan, in een balk gehangen met vier gaten waarin stampers (balken 200x20x20 cm) omhoog werden gehesen en weer naar beneden vielen om zo de olie eruit te persen. De olie was voor huishoudelijk gebruik. Wat resteerde was de platgeperste bast van het zaad, lijnkoeken genaamd.

De onderbouw van de molen is als volgt opgebouwd: het houten achtkant staat op een hoge stenen onderbouw die uitwendig achtkantig is en inwendig rond. De stenen uit de onderbouw komen uit een lokale veldoven. De onderbouw loopt tot ongeveer 15 cm boven het vloerniveau van de steenzolder. Hier bovenop is het ondertafelement van het achtkant gelegd. Het achtkant zal gezien de afwerking en de gaafheid rond 1890 gebouwd zijn. Op de luizolder zijn in het noordoostelijk veld roetsporen aanwezig hetgeen kan duiden op een sober stookhok uit de tijd dat de molen als poldermolen dienst deed. Sinds 1965 bestaat het wiekenkruis uit twee gelaste roeden. Het is een forse vlucht, namelijk 27,30 meter. Voordien had de molen twee potroeden. Rond 1938 zijn er Van Bussel stroomlijnneuzen aangebracht. Het probleem van de grote luchtweerstand van de dikke vierkante roeden werd hiermee opgelost, omdat op de voorzijde van de roede (dus wijzend in de richting waarin de wiek draait) een gestroomlijnde bekleding van metalen platen werd aangebracht. Dit gaf de hele wiek een meer aerodynamische vorm.

Oorspronkelijk had de molen een kruibok. In 1976 is die vervangen door een kruihaspel. Kruien is het draaien van het wiekenkruis van een windmolen zodat het op de wind staat gericht. Tot slot de trappen. De trap van de begane grond naar de meelzolder bestaat uit twee delen die met planken aan elkaar getimmerd zijn. Aan de oostzijde heeft men ooit een halfzolder gemaakt en hiertoe de trap in tweeën gedeeld. In 1950 is de halfzolder verwijderd, de trap weer aan elkaar getimmerd en op een nieuwe plaats aan de westzijde opgesteld. De trap zelf dateert uit 1890. De trap naar de steenzolder is een grenen trap die ook uit 1890 dateert. De trap is in het verleden omgedraaid omdat de treden gingen verslijten. De overige trappenzijn in 1965 geplaatst. Toen pas is de luizolder gemaakt. Die bestond uit een aantal balken met enkele losse planken er overheen. Men klom omhoog via houten ladders.

Ludolizawie wordt Laurentia

In het verleden stond op de frontmuur boven de inrijpoort LUDOLIZAWIE. Deze naam kreeg de molen in de jaren twintig van de vorige eeuw. Het was een samentrekking van de namen van de eigenaars: Ludovicus Verheijen en Elisabeth (Liza) Verheijen-van de Weijer. In 1965 is de naam veranderd in Laurentia, vernoemd naar de echtgenote van toenmalig eigenaar Fons Verheijen: Laurentia Martina van der Heijden.

Enkele wezenlijke veranderingen hebben in de laatste honderd jaar plaatsgevonden: In 1907 werd bij de windgraanmolen een gebouw opgericht met daarin een machinekamer van 3 x 6 m2. Daarin lag een Thomasson-scheepsmotor met een koppel stenen om te malen als er geen wind was. Het was een petroleummotor die op benzine gestart werd. Het gebouw had een Franse kap waar ook een luiwerk in zat. In 1910 werd de molen overgenomen door Frans, de zoon van Ludovicus Verheijen. Hij trouwde dat jaar met devan Milheeze geboortige Maria Relou. Zij kregen tien kinderen. In 1928 kocht Frans een paard met wagen voor zijn oudste zoon Louis, die als voerman bij de boeren graan ophaalde. Een week later bracht hij het gemalen graan weer terug. Bij de molenaarswoning bouwde Frans een houten gebouw voor zijn handel in zaden en pootaardappelen. Het gebouw bood verder ruimte voor een sorteerplaats voor eieren. Daarnaast handelde Frans ook nog in petroleum. In 1938 werd het olieslagwerk verwijderd. In 1945 werd de molen overgenomen door Alphonsus Verheijen, in Milheeze en omgeving bekend als Fons de mulder. Hij gaf de molen meer kleur. Vroeger was de molen namelijk zwart. Nu is de onderbouw wit, de wieken en de keerring rood-wit-blauw, het kruiwerk groen en de deuren hebben zandlopers. Hij zal er ook voor hebben gezorgd dat een van de roeden van de Rakels molen uit Deurne, nadat deze molen in 1944 tot de grond toe afbrandde, als zolderbalk werd verwerkt in molen Laurentia. Deze ijzeren roede werd met paard en wagen van Deurne naar Milheeze vervoerd! Voor die tijd een onderneming waar veel mensen vreemd van opkeken. In 1947 werd een koppel maalstenen van de steenzolder verwijderd. In 1955 werd door Fons het koppel stenen uit het bijgebouw onder in de molen geplaatst en daar elektrisch aangedreven, waarna het bijgebouw werd benut voor volledige mengvoeders. Fons de mulder bouwde ook een loods voor kunstmest en kalizout. In 1965 vond een grote restauratie plaats en werd nog een koppel stenen wegbezuinigd. In 1967 kreeg Fons Verheijen hartproblemen en nam zoon Mares zijn handel over. Hij huurde de molen en de gebouwen. In 1976 kocht de gemeente Bakel en Milheeze molen Laurentia. Mares verplaatste zijn handel naar de Schutsboomsestraat. Fons bleef zijn leven lang beheerder van de Laurentia tot hij in 1995 overleed.

In 2009 werd aan de oostkant van de invaart van de molenberg een ruimte gemaakt voor een molenaarsverblijf en een toilet. De Molenstichting zorgde tevens voor een grondige opknapbeurt van de molen. En het is te zien: Laurentia staat te pronken. Bijzonder is ook dat na bijna honderdvijftig jaar nog steeds een telg uit de familie Verheijen als molenaar op Laurentia werkt: Mares Verheijen.

GH-2017-02-Laurentia-een-poldermolen-op-de-Hoberg.pdf

GH-2017 02 Max Beijk

‘Molens werden gezien als oude rommel’

Wie: Max Beijk

Leeftijd 26:

Woonplaats: Afferden

Wat doet hij: Directeur Beijk B.V

Functie bij de Molenstichting Gemert- Bakel: Restaurateur De Volksvriend

Als je met Max Beijk praat vliegen oude vaktermen uit de timmermanswereld over de tafel. Dat kan ook bijna niet anders. Als directeur van Beijk B.V. houdt hij zich vooral bezig met het restaureren van molens, kerken, kloosters, kastelen en boerderijen, met als uitgangspunt het behoud van zoveel mogelijk oude onderdelen en vervan- ging daar waar het niet anders kan. Molen De Volksvriend aan de Gemertse Oudestraat is een van zijn projecten. Zijn vader Harrie kwam daar dertig jaar geleden al over de vloer en dacht onder meer na over de mogelijkheid om de molen te verplaatsen. “Dat plan is het niet geworden”, zegt Max Beijk die in 2013 het bedrijf van zijn vader overnam.

Max Beijk heeft het ambachtelijk timmermanswerk geleerd op het bedrijf in het Noord-Limburgse Afferden. Hij werkt er al sinds zijn 15e jaar. Hij leerde het vak door opdrachten van zijn vader uit te voeren. Die zei dan bijvoorbeeld: ‘Maak een trap, maar wel zonder machines’. Max ging vervolgens aan de slag met handschaaf, beitels en zaag. Hij is ervan overtuigd dat die aanpak de beheersing van het vak van molenmaker heeft versneld. “Het komt me nog steeds van pas. Molenbouw is complex. Het maken van een ‘plan van aanpak’ is moeilijk als je nooit iets gedaan hebt met je handen.”

De gemeente Gemert-Bakel kent hij al wat langer. Zijn bedrijf onderhoudt de molens De Bijenkorf, Laurentius en Willibrordus. De Monumentenwacht constateert eventuele gebreken en Beijk zorgt er met zijn vaklieden voor dat ze verholpen worden.

De restauratie van De Volksvriend is de grootste klus die hij in Gemert onder handen kreeg. “Omdat mijn vader de molen kende, wisten we dat we een grote rotzooi zouden aantreffen. Het staartstuk, het deel waarmee een molen op de wind kan worden gezet, hebben we als eerste verwijderd. Het dreigde naar beneden te vallen. Om inregenen te voorkomen is er toen ook een noodkapje op de molen geplaatst. In februari 2015 zijn we verder gegaan om hem weer maalvaardig te krijgen. Alle vloeren en balken waren onbetrouwbaar. Als eerste plaatsten we nieuwe ladders en maakten we de vloeren weer beloopbaar. In mijn vaders tijd was het trouwens niet bijzonder om een molen zo aan te treffen. Na de oorlog was er weinig belangstelling voor molens. Het werd gezien als oude rommel. Later kwam er meer geld om ze te restaureren. Voor mij was De Volksvriend vooral bijzonder omdat ik nog nooit een molen had gezien die zo vervallen was. Het unieke van het geval was dat alles er nog in zat. Er was weinig weggerestaureerd. Frenk van Roij was zuinig. Hij liet dingen niet zo maar vervangen. Dat komt nu mooi uit want wij willen zoveel mogelijk behoudend restaureren. Soms moet je concessies doen omdat het niet anders kan of omdat het beter is. Zo is de staartbalk van De Volksvriend niet van eiken, maar van de tropische hardhoutsoort Bilinga. Omdat die staartbalk is geschilderd, zie je dat niet. Dat is wel ons uitgangspunt: een toevoeging mag het beeld niet veranderen. Een molen leeft minder als je alles vernieuwt. Wij gaan daar vrij ver in. Inkepingen in balken, brandsporen, ingekraste teksten, oude spijkers. Wij laten het allemaal zitten. We beoordelen of houten delen die zijn aangetast door hout- en spintkevers, nog sterk genoeg zijn. Als het kan brengen wij de constructiesterkte terug door het hout te repareren met glasfiberstaven die worden aangegoten met epoxy. Dat spul hoort uiteraard niet in een monument thuis. Daarom proberen we het zo onzichtbaar mogelijk te doen.”

GH-2017-02-Max-Beijk.pdf

GH-2017 02 Molenhistorie De Volksvriend en voorloper De Ruyter

De Volksvriend aan de Gemertse Oudestraat dateert van 1888 maar deze stoere beltmolen heeft een opmerkelijke voorgeschiedenis met een typische Zaanse molen als voorloper op deze locatie en… ook een in 1884 ter plaatse al in gebruik genomen stoom- en oliemaalderij.

Stellingmolen De Ruyter Ao 1670

In het najaar van 1863 dient Johannes (Jan) de Kinderen, op dat moment molenaar in Vorstenbosch, bij het College van B&W van Gemert een verzoek in om aan de Oudestraat een korenwindmolen te mogen bouwen. De familie De Kinderen deed dat vijf jaar eerder met succes in de gemeente Bakel voor de bouw van een molen in Milheeze. In Oost- en Midden-Brabantmoeder, de weduwe Marie de Kinderen-Willems, actief als molenaar én… als molenstichters. In Gemert blijkt ook genoemde Jan een ondernemende en ‘mobiele’ molenaar die van aanpakken weet. In november 1863 koopt hij van familie Van de Ven een perceel bouwland waarvoor hij de maand daaraan voorafgaand de bouwaanvraag heeft ingediend. Vermoedelijk heeft hij dan ook al tenminste de optie op een in Zaandijk in de loop van 1863 gesloopte en verkochte molen De Ruyter. Het Zaanlands Jaarboek van 1934 meldt dat in 1864 aan de gemeente het erf is verkocht waarop deze Ruyter met molenhuis heeft gestaan. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant geven in mei 1864 hun zegen aan de plannen van Jan de Kinderen in Gemert. Binnen een jaar staat er dan aan de Oudestraat een Zaanse stellingmolen en een molenhuis met in de topgevel een gevelsteen van een ruiter te paard met de tekst ‘De Ruyter 1670’. De jaartallen van sloop in Zaandijk en wederopbouw in Gemert sluiten op elkaar aan. Alles wijst er op dat in 1865 de achtkantige stellingmolen De Ruyter na zo’n 193 jaar in de Zaanstreek te hebben gemalen, in Gemert een tweede leven begint. Jan de Kinderen heeft zich hier voor het jaar 1865/1866 laten inschrijven als korenmolenaar op een windmolen, waarvan de huurwaarde in het patentregister wordt getaxeerd op 150 gulden. De molen, afgezien van de bekleding, moet van hetzelfde type zijn geweest als de ook uit Zaandijk afkomstige De Bijenkorf die zo’n veertig jaar later in Gemert wordt opgebouwd.

Molen De Ruyter is nog maar kort in gebruik wanneer in juli 1865 in logement De Kroonin Gemert een openbare verkoop plaatsvindt met de molen en het molenhuis als inzet. Ene Reynier van Oers is met 4860 gulden de hoogste bieder. Tegenover de notaris verklaart hij de koop te hebben gedaan in opdracht van de hoogwelgeboren Vrouwe Jacoba Theodora Gerarda Douairière Lüps geboren Van Riemsdijk van Gemert, de kasteelvrouwe van Gemert. De jonkvrouwe van Gemert blijkt een handelsvrouw. Om haar twee eigen molens te beschermen koopt zij een concurrent weg. De daadwerkelijke overdracht vindt plaats op 28 juli 1865 bij notaris Rovers te Asten.

Of Jan de Kinderen als molenaar nog een tijdlang op De Ruyter werkzaam is gebleven, is niet aannemelijk, want Jan heeft in 1865 al vergunning voor de bouw van een molen in Liessel. Vermoedelijk zijn het de molenpachters van de kasteelvrouw van Gemert geweest die vanaf de verwerving van De Ruyter ook werkzaam worden op deze molen.

We weten in elk geval dat de bijzonder ondernemende molenaarsfamilie Van den Boomen, eerst als molenpachter van Vrouwe Lüps te boek staat en op 20 juli 1876 voor de prijs van 4000 gulden eigenaar wordt van molen De Ruyter met alles wat ertoe behoort. Het is opnieuw een vrouw die wordt ingeschreven als eigenaresse en wel Ida Coppens, weduwe van molenaar Francis van den Boomen. Opmerkelijk is dat de prijs in elf jaar tijd 860 gulden is gezakt. Een jaar later, om precies te zijn op 9 april 1877 verwerft weduwe Ida voor nog eens 4000 gulden ook de standerdmolen Het Zoutvat op de Gemertse Molenakker. Deze laatste molen is bestemd voor haar oudste zoon Frans en op De Ruyter komt de tweede zoon te weten molenaar Willem van den Boomen. In 1881 trouwt hij met de Venrayse molenaarsdochter Anna Gitzels.

Hij staat dan al in de boeken als (mede-) eigenaar van molen en molenhuis en 1881 is ook het jaar waarin de Oudestraat, die deel uitmaakt van de wegverbinding Gemert-Bakel, wordt verhard. Dat zal hem op zijn minst extra hebben gemotiveerd om vervolgens ook te gaan voor de oprichting van een stoomkorenen oliemaalderij pal naast het molenhuis aan de nieuwe straatweg. In 1884 wordt de stoommaalderij in werking gesteld.

Maar molenaar Willem heeft ook tegenslagen. In windmolen De Ruyter ontstaat op 30 november 1887 een brand. De krant meldt ’s anderendaags: “Gemert: Gisterenmorgen 4 uur brandde alhier de wind-, graan- en schorsmolen van den molenaar W. v.d. Boomen op de Oude Straat tot de grond toe af. Niets werd gered. Naar men verneemt is de molen verzekerd, de inboedel echter niet, waaronder meer dan l00 mud rogge, als mede de molenaarskar met paardentuig enz. Oorzaak onbekend.”

Maar de molenaar gaat niet bij de pakken neerzitten. De stoommaalderij heeft van de brand geen schade opgelopen maar dat is hem echt niet genoeg. Hij wil een nieuwe windmolen.

Molen De Volksvriend

Op 8 mei 1888, dat is binnen een half jaar na de voor De Ruyter fatale molenbrand, krijgt molenaar Van den Boomen vergunning voor de oprichting van een nieuwe wind-, graan- en schorsmolen. Dat wordt De Volksvriend. Geen tweedehandse houten molen geïmporteerd uit Holland die hier weer wordt opgebouwd, nee nu gaat de ondernemende Willem van den Boomen voor een stoere stenen beltmolen aan de Oudestraat. Een molen met wieken van bijna 28 meter lengte. Afgaande op de aanvraag van de hinderwetvergunning gaat behalve het malen van graan de nieuwe molen ook gedroogde bast van eikenbomen tot run vermalen. Deze erg brandbare run werd gebruikt als looistof voor huiden. In Gemert waren in de tweede helft van de negentiende eeuw nog verschillende leerlooiers gevestigd, voor wie de run belangrijk was. Van den Boomen speelde op die behoefte in. Als modern ondernemer stond hij al wijd en zijd bekend. In de jaren zestig van de vorige eeuw weten bejaarden zich nog te herinneren dat zelfs boeren uit Oploo en Sint-Anthonis door de Peel bij hem hun graan kwamen brengen. Eens, rond Kerstmis, toen de wind voor enkele weken verstek liet gaan, stonden er zo’n 15 tot 20 karren in een rij op hun beurt te wachten. Willem van den Boomen overleed te Gemert op 29 oktober 1912. Hij had geen opvolger. Zijn huwelijk met Anna Gitzels was kinderloos gebleven. De weduwe Van den Boomen schijnt het bedrijf met de hulp van molenaarsknechten nog enige tijd te hebben voortgezet, maar in het voorjaar van 1914 verhuist zij naar de gemeente Deurne. Ze gaat inwonen bij haar broer Piet, ook molenaar, en heel bijzonder: van de (oude) molen in Lies-sel die hun vader heeft gekocht van de al eerder genoemde Jan de Kinderen en van een door hem in 1903 gebouwde molen De Volksvriend in Liessel!

Vanaf 1913 molenaars Van Roij

Eind 1913 heeft weduwe Van den Boomen- Gitzels de molen, de stoommaalderij met ketel, het pakhuis en het molenhuis op een openbare veiling verkocht. Voor Fl. 5150,- wordt de pas gehuwde molenaarszoon Hub van Roij, die tot dan met zijn vader werkte op standaardmolen Het Zoutvat op de Molenakker, de nieuwe mulder van De Volksvriend. Tot 1 mei 1920 staat overigens nog de schoonvader van de nieuwe mulder, te weten slager Hendrik Gruijters uit Gemert, als eigenaar te boek van het gebouwencomplex dat dan bestaat uit molen, woonhuis, pakhuis en stoomgebouw.

In januari 1963 vieren Hub van Roij en Miet Gruijters hun gouden huwelijksfeest. In de plaatselijke en regionale krant en ook in het vakblad ‘De Molenaar’ wordt met het bruidspaar en hun zoon Adriaan, die als molenaar in de voetsporen van vader en grootvader was getreden, teruggeblikt op vijftig jaar malen met De Volksvriend. Toen het muldersechtpaar Van Roij-Gruijters zich rond 1913 op de Oudestraat vestigde waren er in de gemeente Gemert nog zeven windmolens in bedrijf. In 1963 is in die hoedanigheid alleen De Volksvriend nog over.

Hubs vader werkte zoals gezegd op Het Zoutvat op de Molenakker en die molen was de eerste die als ‘concurrent’ van het toneel verdween na de sloop daarvan in 1917. Door de jaren heen is Hub van Roij overigens heel wat concurrenten behulpzaam geweest. Hij stond bekend als bijzonder kundig ‘scherper’ van molenstenen. Zo onderhield hij de molenstenen van De Peperbus in de Molenstraat, van Sint-Victor in De Mortel en zelfs die van molens van verwanten in Eerde en in Zeeland. Door zijn vakmanschap en zijn gehechtheid aan het oude molenbedrijf is in 1963 De Volksvriend nog altijd een molen-inbedrijf die er zijn mag.

Een molen vergt veel onderhoud. De gouden bruidegom vertelde dat in zijn tijd het hele binnenwerk van De Volksvriend al eens vervangen was, dat in plaats van houten wieken ijzeren waren aangebracht en dat de molen drie keer een andere kap heeft gekregen. Ook de stoommaalderij naast de molen onderging nogal wat wijziging en werd uiteindelijk zelfs geliquideerd. Al lang voor de oorlog is het stoomgebouw aan de straat louter pakhuis terwijl indertijd daarvoor in de plaats in de molenberg een (benzine) motorkamer is ingericht, gebouwd van steen en gedekt met beton. De stoere windmolen is echter de trots van mulder Van Roij gebleven. In een toespraak tot het gouden muldersechtpaar wees burgemeester De Bekker in 1963 op de kracht die de molen aan de Oudestraat uitstraalde. Had DAF onlangs voor de bedrijfskalender de stoere Gemertse Volksvriend niet uitgekozen, als decor voor de presentatie van de nieuwe DAF?

Het verval, maar de hoop bleef…

Kort voor de gouden muldersbruiloft in januari 1963 ondergaat De Volksvriend nog een grondige restauratie. De Volksvriend wordt op de Rijksmonumentenlijst geplaatst. Maar vóór 1970 komt de molen al tot stilstand.

Het zijn de andere tijden. De steeds verder in verval rakende Volksvriend degradeert tot het achterste pakhuis van een maal- en mengvoederbedrijf, dat zich om het hoofd boven water te houden, telkens heeft aan te passen aan de snel veranderende wensen van klanten. Wanneer de mulder in 1973 de wieken nog eens wil laten draaien zakt een wiek uit de molenas en boort zich in de molenbelt. Meer dan twee decennia is De Volksvriend: de molen met maar één wiek. Midden jaren negentig wordt uit veiligheidsoverwegingen ook de resterende wiek, één van de langste in Nederland, verwijderd. De Volksvriend zonder wieken is van jaar op jaar almaar verder schuil gegaan achter weer meer hoge silo’s, die uiteindelijk ook nog eens verpakt worden in een kolossale metalen kast. Tot 2009 blijft Maalbedrijf Van Roij in bedrijf enin datzelfde jaar schrijft de gemeente De Volksvriend in voor de provinciale stemwedstrijd om de meest verrommelde Brabantse locatie op te knappen. Het plan behelst de molen te verplaatsen. Iedereen in Gemert wordt er al warm voor gemaakt: dat gaan wij in Gemert winnen. Van 15 juni tot en met 6 juli kan er gestemd worden. Opa’s, oma’s, papa’s, mama’s, en alle kinderen moeten worden gemobiliseerd want: “Onze Volksvriend kan (weer) de sterkste molen worden van het land!” Het is de boodschap voor alleman: “Alsjeblief: Stem voor de Volksvriend!”

Maarrr, het loopt anders. De Volksvriend wordtniet genomineerd. De argumenten daartegen behelzen het risico op een ‘Europees’ verwijt van staatssteun omdat de inschrijving van De Volksvriend een combinatie zou zijn van het ‘wegkopen’ van een bedrijf en (later) het restaureren van de molen. Oneerlijke concurrentie!? Er kan niet over gediscussieerd worden. Dat was balen! Al het mogelijke in Gemert was (met groot enthousiasme) in stelling gebracht. De uiteindelijke winnaar haalde slechts een 5.000 stemmen. De Volksvriend zou daar gegarandeerd overheen zijn gegaan…

Maarrr, toch bleef er hoop… In Gemert-Bakel was intussen een molenstichting in het leven geroepen

GH-2017-02-Molenhistorie-De-Volksvriend-en-voorloper-De-Ruyter.pdf

GH-2017 02 Molens uit de vergetelheid

Water- en windmolens in Bakel en Milheeze

Watermolens worden al enkele eeuwen voor onze jaartelling gebruikt in Azië en in Europa door de Grieken en de Romeinen. Vermoed wordt dat watermolens in Noord-Brabant al in de periode 700-1000 zijn gesticht. Dit blijkt ondermeer uit het testament van Sint-Willibrord die in 726 een watermolen onder Waalre aan de abdij van Echternach schenkt. Zeker is dat de meeste watermolens al rond het jaar 1200 in aktes genoemd worden, onder andere in de archieven van de Praemonstratenzerabdij van Postel. Van oudsher bezitten kloosterordes en de adel de meeste molens. Deze molens zijn zogenaamde ‘dwangmolens’. De boeren zijn verplicht hier hun koren te laten malen. In de Franse Tijd (1798) worden deze ‘heerlijke’ rechten afgeschaft. De stuwrechten blijven echter als zakelijke rechten gehandhaafd. Willibrord schenkt zijn Bakelse bezittingen aan de abdij van Echternach en het is heel aannemelijk dat onder deze bezittingen ook een watermolen in Bakel gerekend mag worden. Pierre van de Meulenhof oppert de mogelijkheid dat in het gehucht ’t Zand onder de stuifzandbergen een watermolen verscholen ligt. ’t Zand zou volgens Van de Meulenhof in oude cijnsregisters terug te vinden zijn onder namen die verwijzen naar ‘de Vloed’, ofwel naar een spaarbekken zoals we dat kennen bij watermolens. Deze watermolen zou dan gelegen moeten hebben in de Esperloop. Het is een interessante zienswijze die tot op heden echter op geen enkele manier met bronnen of archeologisch onderzoek wordt ondersteund.

De watermolen van Scheepstal

Een molen met een relatie tot de abdij van Echternach en in het verlengde daarvan met Willibrord vinden we wel op het gehucht Scheepstal, thans gemeente Helmond, maar oorspronkelijk onderdeel van Bakel. De oudste vermelding vinden we in 1246, als bij een schenking van land door keizerin Maria van Brabant aan het door haar gestichte klooster van Binderen in Helmond, ‘Molendinum de Scepstel’ wordt genoemd. Het goed Scheepstal bestaande uit een hooghuis met een neerhof, een molen en een visserij, is cijnsplichtig aan de abdij van Echternach. Of het om een rosmolen of om een watermolen gaat is niet duidelijk omdat in oudere aktes de toevoeging “aqua” (= water) ontbreekt. Aannemelijk is het wel dat in de Bakelse Aa een watermolen heeft gelegen, kort tegen de grens met Helmond en Rixtel. In de geschreven bronnen vinden we kort na 1400 nog verwijzingen naar een molen op Scheepstal, maar In 1427 staat het goed Scheepstal nader aangeduid als de plaats waar een molen “plach te staen”. In de literatuur wordt dit algemeen geduid als dat de molen in onbruik is geraakt. Deze conclusie lijkt onhoudbaar. In 1425 koopt Jan van Berlaer van de nazaten van Willem van Beest rechten in het goed Scheepstal. Een eeuw later, in verschillende aktes tussen 1525 en 1546, verpachten zijn nazaten Jonker Lodewijk van Cortenbach, een vrome heer en kanunnik te Luik, en zijn broer Jan van Cortenbach, heer van Helmond, aan Jan van den Zand hun grote hoeve gelegen onder Bakel op ‘Scepstel’ met (in 1531:) gemaal van de slagmolen of (in 1544:) gemaal van de vlasmolen, telkens voor een periode van zes jaar en daarnaast een kleine hoeve, tegen honderdtachtig Carolusguldens per jaar. Uit deze passage zijn twee conclusies te trekken: de molen van Scheepstal is een oliemolen (zoals overigens veel water- en rosmolens) en ver na 1427 is er nog sprake van een in bedrijf zijnde molen. In latere tijden komen we nog met regelmaat verwijzingen naar de watermolen tegen, zoals in 1645 als er sprake is van “vestigiën van eenen watermolen”, maar even later wordt bij een verpachting van de oude hoeve op Scheepstal geen molen genoemd. Bij de invoering van het kadaster in 1832 vinden we nog een perceel land terug met de aanduiding: ‘Rad van Scheepstal’ en bij werkzaamheden aan de Bakelse Aa in 1934 zijn nog enige restanten van de watermolen teruggevonden. De naam Scheepstal is waarschijnlijk ontstaan uit samenvoeging van de woorden stal (veilige plaats) en een aanduiding voor een plaats waar water wordt geschept met behulp van een molenrad.

Het goed Scheepstal lijkt een imposant karakter te hebben gehad. Leden van de familie Van Scheepstal bezitten in de late middeleeuwen aanzienlijke goederen en families die het goed in eigendom krijgen, zoals bijvoorbeeld leden uit de familie Van Beest, Van Erp en Van Scheepstal, bekleden belangrijke posities.

De watermolen op de Molenhof

Aan de oude weg van Bakel naar Deurne, op de grens tussen deze twee dorpen, ligt het buurtschap Molenhof. De gemeentegrens wordt deels gevormd door de Kaweise Loop en in de buurt waar deze loop de weg kruist, heeft mogelijk een watermolen gestaan. De naam van het gehucht lijkt daar op te wijzen: Molenhof. Vermeldingen van het toponiem ‘Molenhof’ dateren echter van na 1590. Vanaf de dertiende eeuw wordt in geen enkel archiefstuk een watermolen op de Molenhof vermeld, maar landschappelijk en toponymisch zijn er aanwijzingen voor een water- molen ter plaatse. Misschien dat in de toekomst archeologisch onderzoek meer duidelijkheid kan brengen. Als er al sprake is van een watermolen, dan heeft hij waarschijnlijk op het grondgebied van Deurne gestaan, aangezien het toponiem ‘de Vloed’, mogelijk wijzend op een spaarbekken voor de watermolen, ook aan de Deurnese kant ligt. In Bakel zullen ze tegenwerpen dat de bedding van de Kaweise Loop, en dus ook de gemeentegrens, is verlegd. Geen, een Bakelse of een Deurnese watermolen? Een archeoloog mag (na veldonderzoek gedaan te hebben) het oordeel vellen.

Nog een watermolen, maar dan in Milheeze

Rein van den Broek, heemkundige van Milheeze, is stellig van mening dat in de Kaweise Loop nog een watermolen heeft gestaan. Daar waar de weg van Milheeze naar Deurne kruist met de Kaweise Loop, bij het gehucht Pottingen, heeft volgens hem een watermolen gestaan die hoorde bij de Waartse Hoef. Volgens overlevering hebben de Heren van Milheeze deze watermolen in hun bezit gehad. In de vele aktes die de bezittingen van de Heren van Milheeze beschrijven, vinden we echter nooit een watermolen of het ‘recht van wind of water’ in Milheeze terug. Topografisch, landschappelijk en archeologisch onderzoek geven geen enkele ondersteuning voor een watermolen in Milheeze.

Watermolen in Gemert (1209-circa 1580)

Het lukte Ad Otten in 1985 om op basis van archiefdocumenten en historische kaarten de vermoedelijke plek te reconstrueren van een middeleeuwse watermolen, die in de Rips nabij de Haageijk in de Molenstraat zou hebben gestaan. Toch moest de kenner van de Gemertse geschiedenis bij uitstek nog tot juni 1998 wachten op ‘hard’ bewijs voor zijn theorie. In dat jaar gaf de gemeente aan Bureau ArcheoService opdracht om in samenwerking met Heemkundekring De Kommanderij Gemert op die plek opgravingen te verrichten voordat een nieuw woonwijkje zou worden aangelegd. Het archeologisch graafwerk leverde inderdaad een maalsteen, kolkgaten, een houten schoep en karrensporen op. Alles wees op de nabijheid van een watermolen, maar de exacte locatie werd niet gevonden. Wel rees het vermoeden dat de watermolen een stuk ouder was dan de vroegste vermeldingen in een akte uit 1326 en zeker die uit 1364, toen Diederik van Gemert de watermolen aan de Duitse Orde verkocht. Gelukkig mocht de archeologische dienst tussen 23 maart en 7 april 1999 nog een vervolgopgraving doen. Bij dat tweede onderzoek kwamen tientallen fundamentpalen tevoorschijn, die de precieze plek van de molen aanduidden. En dat niet alleen. Nadere bestudering toonde aan, dat een van deze palen in het najaar of de winter van 1209/1210 was gekapt. Daarmee lag meteen ook de ouderdom vast.

De Gemertse watermolen was een zogenaamde onderslagmolen, het standaardtype voor een beekgemaal. Het water van de Rips stroomde tegen de schoepen aan de onderkant van het molenrad aan en bracht dit in beweging. Stromend water was dus essentieel. In de zomermaanden viel het gemaal meestal stil, maar om toch zo lang mogelijk door te kunnen malen, werd gebruik gemaakt van een spaarbekken (waterreservoir). Uit kadastraal en toponymisch onderzoek blijkt dat ook hier gebruik gemaakt werd van een groot waterbekken. De in die omgeving gebruikte toponiemen Vleyt en Vloetacker wijzen daarop en zijn te lokaliseren. Een gebied van ongeveer twee bunder richting de huidige wijk Molenbroek diende als spaarbekken voor de watermolen.

De gevonden molensteen ligt nu bij molen De Bijenkorf in de Deel. Deskundigen menen dat die niet kan zijn gebruikt voor het malen van graan, maar waarschijnlijk voor het persen van olie uit zaden. Dat valt af te leiden uit het feit dat deze steen glad is en alleen wat versieringen heeft aan de zijkant. Een molensteen voor graan zou groeven hebben gehad. Deze watermolensteen is gemaakt van blauwe hardsteen afkomstig uit De Eifel en is met 1,90 meter wel uitzonderlijk groot. Normaal meten dergelijke molenstenen rond de 1,50 m. Het hele woongebied omsloten door de Haageijk, Vondellaan, Willem de Haasstraat en de Molenstraat draagt nu de naam Watermolen. Een informatiebord houdt de herinnering aan deze middeleeuwse Gemertse watermolen levend en met een lint van blauwe stenen in het plaveisel wordt het verdwenen beekje de Rips aangegeven.

De watermolen moet zijn stilgelegd vóór 1580. Tot dat jaar wordt hij nog genoemd als belending. Interessant is zeker ook dat in de vijftiende eeuw als één van de belendingen een ‘wrijfmolen’ wordt genoemd. Dit moet een door een paard aangedreven molen zijn geweest voor het vollen (vervilten) van wol. De watermolen zelf zal uit bedrijf zijn genomen om verschillende redenen waaronder de telkens terugkerende wateroverlast in het achterland van Gemertdorp en ook het vele onderhoud aan een groot bedijkt waterbekken. Watermolens zijn in het stroomgebied van de Aa vanaf eind zestiende eeuw steeds meer omstreden vanwege de wateroverlast in de winter en de blokkering van de watertoevoer in de zomer. Vanuit ’s-Hertogenbosch en Helmond wordt juist in de tweede helft van de zestiende eeuw veel energie wordt gestoken in het voor pleitvaart beter bevaarbaar maken van de Aa. Gemert hoort dan weliswaar niet tot Brabant maar aan het Brabantse is Gemert letterlijk en figuurlijk wel veel gelegen.

Verdwenen windmolens

In Bakel zijn ook windmolens verdwenen. Deze kunnen echter worden beschouwd als voorlopers van de Willibrordmolen, omdat Bakel en Milheeze tot 1859 maar één windmolen heeft gehad, en zijn in het betreffende hoofdstuk over deze molen beschreven.

De Beer (van vóór 1364 – 1881)

In de directe omgeving van Cultuurhuis De Eendracht aan de Sint-Annastraat in Gemert stond vroeger een stevige, stenen korenmolen, De Beer genaamd. De bijbehorende molenaarswoning was het nabijgelegen ‘Hooghuis’. Aan de grootte en het robuuste karakter ontleende deze molen waarschijnlijk zijn naam, zoals dat elders ook het geval is bij andere molens met de naam De Beer. Het was een korenmolen, maar werd in de negentiende eeuw vooral gebruikt voor het malen van boekweit. In de Staatscourant van 1831 staat hij omschreven als ‘de boekweitmolen aan de Lodderdijk’.

In de archieven vinden we dat Diederik van Gemert op 1 april 1364 een molen aan de Duitse Orde verkocht. De Orde verpachtte de molen telkens voor zes of twaalf jaar. In de Bossche Protocollen staan enkele molenaars vermeld in relatie tot Gemert: bij de verhuring van de windmolen van Bakel in 1382 wordt Henrick Jan Moelneer van Ghemert genoemd en in 1428 Aert die Molner zoon van wijlen Dirck van der Espdonc. Mogelijk dat zij molenaar van De Beer en/of van de Gemertse watermolen waren. In de zeventiende eeuw waren leden uit de familie Penninx enkele decennia pachter en gedurende meer dan zestig jaar, tot 1836, leden uit de familie Kivits. Molenaars na 1836 waren Van Heeswijk, Sol en als laatste van 1871 tot en met 1876 de zwagers Hendrickx en Claassen.

In 1789 schreef drossaard Petrus Adrianus de la Court in zijn dagboek over een noodlottig ongeval bij de oude stenen molen. Een zekere Mathijs van den Berg was door een wiek geraakt en zwaar verwond. De drossaard werd geroepen, maar kon slechts constateren dat de ongelukkige Van den Berg aan zijn verwondingen was overleden.

Toen Napoleon de Duitse Orde in 1809 ophief werden haar bezittingen genationaliseerd en ondergebracht in het beheersorgaan ‘De Domeinen’, die voor Noord-Brabant in Breda zetelde (Commissie van Breda). Getuige een advertentie in De Haarlemsche Courant in 1819 poogden De Domeinen tevergeefs de Gemertse molens met molenhuis te verkopen. Bij de invoering van het kadaster in 1832 staan De Domeinen nog genoteerd als eigenaar van De Beer die dan nog gedeeltelijk omgracht is. Bij de bouw van zuivelfabriek De Eendracht in 1914 kwam men overblijfselen van deze gracht tegen.

Onderzoek maakte duidelijk dat De Beer een torenmolen was en dit prikkelde de fantasie. Torenmolens hoorden immers bij een kasteel. Diederik van Gemert zou daar zijn Hooghuis gehad kunnen hebben, maar intussen weten we dat de exacte locatie van de voormalige woonstede ‘op den berg’ aan de Ruschenberghstraat bij het politiebureau ligt. Al verder fantaserend ontstond ook het idee dat van het kasteel naar De Beer een onderaardse gang liep, een verhaal dat nog altijd de ronde doet. Voor de duidelijkheid: torenmolens zijn vaak de eerste stenen molens en werden vanwege hun kostbaarheid met een gracht omgeven. In Duitsland staan nog voorbeelden van losstaande torenmolens die nooit onderdeel waren van een kasteel.

In 1833 kocht Adrianus van Riemsdijk, eigenaar van het kasteel, maar wonend in Maastricht, nagenoeg alle voormalige bezittingen van de Duitse Orde, te weten alle grote hoeves, de twee molens en het molenhuis. In september 1833 werden alle goederen openbaar verpacht. Egidius Kivits, bakker in de Kerkstraat, pachtte de twee windmolens (De Beer en Het Zoutvat) en het molenhuis voor fl. 1.061,- ten behoeve van Wilhelmina Kivits, zijn stiefmoeder. De feitelijke molenaars waren Henricus en Paulus Kivits, de ongehuwde broers van Egidius. In 1881 verkocht Everard Hugo Scheidius het kasteel aan de jezuïeten en molen De Beer werd met buskruit gesloopt. Hij behield wel een aantal boerderijen en het monumentale ‘Hoog(molen) huis’. Vanaf 1882 woonde daar zijn zaakwaarnemer Frans van Dijk. In 1956 verkocht de kleindochter van Scheidius, baronesse Maria van Harinxma thoe Slooten-Scheidius, het bewuste pand aan de gemeente. Het brandde in 1960 af en werd niet meer opgebouwd.

Peperbus (1877-1937)

De ranke witte molen op de foto stond vroeger op de Molenakker. De Peperbus werd hij genoemd. Hij zorgde tot 1937 voor bedrijvigheid op de verder kale vlakte. Het steegje De Peperbus en het appartement De Molenaar herinneren nog aan zijn bestaan.

Molenaar Claassen

In 1877 kreeg Antonie Claassen(s), zoon van de Westerhovense molenaar Christiaan Claassens, vergunning om op die plek een windgraanmolen te bouwen. Een molen op een belt, een opgeworpen heuvel, zodat die in het open veld veel wind kon vangen. Molen De Beer lijkt in 1877 stil te staan en mogelijk zijn onderdelen uit De Beer in de Peperbus terechtgekomen. Tegelijkertijd bouwde hij voor zichzelf en zijn vrouw Catharina Stuckstedde een woonhuis (Sint-Annastraat 7). Antonie Claassen was bekend met Gemert. Niet alleen omdat zijn vrouw hier vandaan kwam en omdat hij van 1871 tot 1876 in het ‘Hooghuis’ had gewoond, maar ook omdat hij samen met zijn zwager molenaar was van De Beer. Na hun huwelijk in juni 1876 vertrok het echtpaar naar Aarle-Rixtel en werd Antonie molenaar op een door waterkracht aangedreven graan- en oliemolen. In februari 1877 was hij al weer in Gemert terug om de bouw van de molen te begeleiden. In maart kocht hij een stuk bouwland en in juni leende hij 1.800 gulden van de familie Van Hapert, fabrikant en bakker in Woensel. Als borg stelde hij een perceel bouwland met ‘de daarop in aanbouw zijnde molen’. In december leende hij nog eens driehonderd gulden, nu van onderwijzer Jan Baptist Derks en stelde dezelfde borg, maar nu met ‘de daarop staande molen’. Eind 1877 was de molen dus klaargekomen. In de nacht van 17 op 18 oktober 1890 brandde molen De Peperbus helemaal af. Antonie Claassen herbouwde de molen nog, maar stierf kort daarna in 1892. Catharina nam de zaak gesteund door molenaarsknechten over. Zij had immers nog de zorg voor twee dochters, een van veertien en een van dertien jaar, plus een zoon van elf. Toen de kinderen echter volwassen waren, liet zij De Peperbus veilen. Notaris van Kemenade werd met de veiling in februari 1901 belast. Martinus van der Velden, molenaarsknecht te Breughel, wist zijn concurrenten af te troeven. Hij was met 6.135 gulden de hoogste bieder en daarmee de nieuwe eigenaar van De Peperbus inclusief het bijbehorende molenaarshuis.

Molenaar Van der Velden

Kort na zijn intrek werd het molenaarsgezin verblijd met de geboorte van het eerste kind Marinus, het latere hoofd van de Komschool. De molen ging met versierde wieken in de geboortestand, waardoor het hele dorp van de gezinsuitbreiding op de hoogte was. Om voor zijn broodwinning niet louter afhankelijk te zijn van wind, schafte Tinuske de Mulder een zuiggasmotor aan en bouwde daarvoor een machinekamer. Om het rendement te verhogen richtte hij ook nog een houtzagerij op.

Toen in 1917 de plaatselijke firma Groeneweg vanwege een loonconflict werknemers ontsloeg, bood mulder Van der Velden hen de kans bij hem een kuiperij te beginnen. De almaar toenemende concurrentie van nieuwe molens en de snel groeiende Boerenbond maakte het molenaarsvak zwaar.

De Zuid-Willemsvaart van 4 augustus 1934 berichtte dat Molenaarsbedrijf en graanhandel Van der Velden per 1 juli 1934 van eigenaar is veranderd. Intredend eigenaar is A.J. van Stekelenburg uit Gemert. Later werd de Peperbus verkocht aan molenaar Hub van den Eertwegh. Lang heeft de nieuwe eigenaar er echter geen plezier van gehad, want in april 1937 brandde de molen opnieuw af. Deze keer werd hij niet herbouwd.

De gedupeerde molenaar besloot om in Elsendorp een molen te bouwen. Hij gebruikte daarbij nog wel enkele bruikbare delen van De Peperbus. De houtzagerij hield hij nog enige tijd aan tot die in de jaren vijftig ook werd afgebroken.

Het Zoutvat (1543-1917)

Als je de Virmundtstraat helemaal uitrijdt, kom je aan het eind op een splitsing. Op dat punt ligt een wit huisje met ernaast aan ’t Frans Brugske een pand, dat oorspronkelijk (1957-1972) als politiebureau heeft gefungeerd. Daar stond vroeger een windmolen: een houten standaardmolen met de naam Het Zoutvat. Het was een zogenaamde onderkruier. Met behulp van een flinke staartbalk kan de hele molenkast van de standaardmolen worden gedraaid en zo op de wind worden gezet. Het molentype dankt zijn naam aan de dikke verticale balk, de standaard of standerd, waaraan de molenkast hangt en omheen draait. In de schepenprotocollen komen we een akte tegen van 11 november 1543 waarin Henrick van Eynatten, commandeur van Gemert, een vergunning aanvroeg voor het bouwen van een windmolen. Bijna een jaar later, op 14 oktober 1544, werd de molen in gebruik genomen. Daarbij was de eerste zak met koren voor Henrick van Hochkercken, lid van de Duitse Orde, de tweede zak voor commandeur Henrick van Eynatten en de derde zak voor Goeyart Moeyen. Vanaf het begin werd Het Zoutvat samen met molen De Beer, de watermolen, de rosmolen en het molenhuis verhuurd. De pachters van de standaardmolen waren van het begin dan ook dezelfde als van molen De Beer. Nadat de goederen van de Duitse Orde waren genationaliseerd, werd in 1820 een eerste poging gedaan om de molen in particuliere handen te krijgen. Uit die tijd stamt het prachtige schilderij met de drie molens prominent op de voorgrond en Gemert op de achtergrond. Het hangt in het Noord-Brabants Museum. Bij Het Zoutvat, links op het schilderij, zijn de eerder genoemde onderdelen duidelijk te onderscheiden. De molens staan keurig op een rij van zuid naar noord, opdat ze van elkaar geen hinder hadden bij de doorgaans uit westelijke hoek waaiende wind. In 1833 werd Adriaan van Riemsdijk de eerste particuliere eigenaar. De pachters van de standaardmolen waren van het begin dezelfde als van molen De Beer. Ook hij verhuurde beide molens en het Hooghuis in één pacht. Op 9 april 1877 verkocht Everard Scheidius de Standaardmolen met bouwland aan Ida Coppens, weduwe van Francis van den Boomen voor vierduizend gulden. Ida was een ondernemende vrouw. Een jaar daarvoor had ze al molen De Ruyter in de Oudestraat gekocht. En nadat haar man in 1862 was overleden, was ze nog drie jaar molenares in Stiphout. In 1865 verhuisde ze naar haar zus Johanna Coppens in Milheeze, die gehuwd was met landbouwer Martinus Adriaans. Een maand na aankoop van de tweede molen in Gemert ging ze op het Hooghuis in de Molenstraat wonen. Haar zoon Frans nam de standaardmolen in 1888 over. Haar andere zoon, Willem van den Boomen, was vanaf zijn huwelijk in 1881 molenaar van De Ruyter. Op 9 en 23 december 1908 werd door Frans van den Boomen Het Zoutvat openbaar verkocht. Hij deed dat in zijn eigen café. Van den Boomen adverteerde in de krant met “een goed beklante en in goeden staat van onderhoud verkeerenden Standaard-Windgraanmolen met veel boerengemaal, gelegen op den Molenakker, benevens een stuk bouwland aldaar tegenover den molen, samen groot 25 are en 22 centiaren”. Er was ingezet op 1500 gulden voor de molen en 60 gulden voor het stuk land. Uit het gemeentejaarverslag van 1909 kunnen we opmaken dat in 1909 Adriaan van Roij eigenaar/molenaar van Het Zoutvat is geworden. Hier leert ook zijn zoon Hub het molenaarsvak alvorens hij in 1913 verhuist naar de Oudestraat om de nieuwe mulder te worden van De Volksvriend. Volgens Marinus van der Velden (oud-voorzitter heemkundekring 1901-1965) werd standaardmolen Het Zoutvat in 1917 gesloopt

De Mosterdpot (1770-1954)

Vijfenzestigplussers zullen hem nog wel hebben gekend. Molen De Mosterdpot aan de Molenakkerstraat, die in 1954 door brand werd verwoest. Jongeren zullen het met de foto’s moeten doen.

In 1770 kreeg molenaarsweduwe Anna Kivitsvan Boxtel van de landkommandeur vergunning om een eigen olie- en runmolen te bouwen. In eigendom dus, want daarnaast pachtte de familie van de Duitse Orde al de twee andere Gemertse windmolens en een rosmolen. In 1783 nam zoon Godefridus Kivits de pacht over. Leden uit de familie Kivits bleven deze molens pachten tot 1836, maar De Mosterdpot bleef eigendom van de familie tot 1908.

De Mosterdpot was een zogenaamde run- of schorsmolen. Hij vermaalde eikenschors. Door aan het maalsel water toe te voegen kreeg je run, wat looizuur bevatte om huiden tot leer te bewerken. Daarnaast maalde De Mosterdpot ook oliehoudende zaden tot raapolie en mosterd. Gemertse mosterd dus. En of dat allemaal nog niet genoeg was, werd vanaf 1827 op De Mosterdpot ook nog graan gemalen, al had de districtscommissaris uit Helmond nog gepoogd een spaak tussen de wieken te steken door een klacht in te dienen bij de gouverneur van de provincie Noord-Brabant.

In november 1904 overkwam de molenaarsfamilie enige rampspoed. De molen en het molenhuis brandden volledig af. De Maasbode van vijf november deed er verslag van: “Maandagnacht werden we te Gemert gewekt door het geklep der brandklok. De molen van de erven Kivits, in gebruik door de molenaarskinderen (achterneven van Hein de Veth), de gebroeders Van Grinsven, stond in lichtelaaie. Aan iets te redden, kon niet gedacht worden. Zelfs het molenhuis, dat later vlam vatte, moest men aan de vlammen onbetwist overlaten, uit vrees voor de dreigende wieken, die elk oogenblik konden neerstorten. De molen is geassureerd bij de Onderlinge Assurantie Maatschappij en het molenhuis bij de ‘s-Hertogenbossche Assurantie. Oorzaak onbekend.”

De familie bouwde onmiddellijk een nieuwe molen. Hein de Veth, zoon van Bernardina Elisabeth Kivits en bakker Jan de Veth, was de laatste molenaar uit de familie Kivits. Na zijn dood in 1908 werd deze zo goed als nieuwe Mosterdpot verkocht aan graanmolenaar Richard Jansen, die er vrij snel een benzinemotor in liet plaatsen om ook op windstille dagen te kunnen malen. In 1925 verkocht Jansen de molen aan Petrus Toelen, die hem op zijn beurt in 1938 overdeed aan Jan Winkelmolen. Die moest in 1946 meemaken, dat de vierjarige Henricus Vogels, zoontje van de bakker aan de overkant, door een draaiende wiek dodelijk werd geraakt. Een drama voor beide families. En of dat niet genoeg was, trof de Mosterdpot nogmaals het noodlot. Op de avond van 11 maart 1954, de verjaardag van de in Gemert bekende zuster Toelen, dochter van de vorige molenaar, vloog de molen in brand. Het vuur toonde zijn verwoestende kracht. Een spectaculair schouwspel, dat wel. Winkelmolen bouwde de molen niet meer op. In plaats daarvan richtte hij een nieuw pakhuis op voorzien van een hamermolen en een moderne mengmachine. Voortaan mengde hij veevoeders voor de boeren uit de omgeving.

Molen op de Logt in Handel (1899-1960)

Hij stond nog juist op Handels grondgebied tegen de grens met Boekel. We hebben het over de verdwenen windkorenmolen tegenover de psychiatrische instelling Huize Padua ten westen van de Daniël de Brouwerstraat, op het gehucht De Logt. Het was een zogenaamde grondzeiler, een windmolen die vanaf de grond bediend kon worden. Hij stond dus niet op een belt en de draaiende wieken scheerden dan ook vervaarlijk over de grond.

De molen uit 1899 was een tweedehandsje. Toon Verheyen uit Nistelrode importeerde de achtkantige grondzeiler uit Noord-Holland. Voor de houten opbouw kon worden geplaatst, moest Toon eerst een fundament leggen in de vorm van losse, in de zon gebakken stenen, die met kalk werden besmeerd. De buitenkant van de graanmolen bestond uit asfaltpapier, dat elke zomer moest worden geteerd. De maalstenen, de ligger en de loper, bevonden zich op de tweede van de vier verdiepingen tellende binnenbouw.

Oud-molenaar van de Handelse molen Toon van der Ven herinnerde zich balken te hebben gezien waarin het jaartal 1772 was gegrift. Zijn vader Willem van de Ven, in 1873 geboren in Lith en door het vroege overlijden van zijn moeder getogen in Boekel, was in 1902 van Bergharen naar Handel gekomen. Aanvankelijk huurde hij de Handelse molen en woonde er ook in. In 1903 nam Willem de molen met erf van 22 are van Verheyen over voor 4.250 gulden. In datzelfde jaar trouwde hij met molenaarsdochter Hanna Maas uit Hernen. Zijn voortvarende ondernemersgeest bracht hem er toe om in 1905 een brood-, koek- en kleingoedbakkerij op te richten. Niet zo vreemd, want hij stamde uit een bakkersfamilie. Aan meel in elk geval geen gebrek. Dit initiatief leidde uiteindelijk tot de bekende bakkerij Van de Ven in Venhorst. In 1909 schafte Van de Ven een benzinemotor aan zodat hij niet meer afhankelijk was van de wind. In 1930 liet hij de wieken stroomlijnen met behulp van gegalvaniseerde platen, om met minder wind te kunnen blijven malen.

In 1944 nam zoon Piet het maalbedrijf over. Helaas voor kort, want een jaar later stierf hij veel te jong op 41-jarige leeftijd. Zoon Toon uit het tweede huwelijk van Willem, door een foutje bij de burgerlijke stand Van der Ven in plaats van Van de Ven genaamd, trad toen in dienst als molenaarsknecht bij de weduwe van zijn halfbroer Bertha van de Ven – Hendriks uit Gemert. Van oorsprong was Toon bakker, maar hij schoolde zich noodgedwongen om tot molenaar. Toen Toon in 1948 met Bertha’s jongere zus Mies Hendriks trouwde, kocht het paar ook de molen. Zij gingen eerst in een huisje op het molenerf wonen, maar bouwden later een nieuwe woning aan de Daniël de Brouwerstraat. De mechanisatie schreed met rasse schreden voort en ook Toon ging over op elektrisch malen. De achtkan- gebouwter was niet meer nodig en werd uiteindelijk in 1960 afgebroken. De onderhoudskosten waren te hoog. De wieken kregen een tweede leven in Middelburg bij molen De Koning. In de loop van de tijd ging het maalbedrijf over in een mengvoederbedrijf.

Sint-Victor De Mortel (1899-1957)

Molen De Vrede

De Oude-Molenweg herinnert inwoners van De Mortel dat er een molen heeft gestaan. De ronde, stenen bergmolen, die achter de huidige huisnummers 35-37 stond, is in 1957 afgebroken. De molen is in 1899 gebouwd als korenmolen De Vrede. In 1904 wordt De Vrede door een brand beschadigd. Met stenen van de dat jaar gesloopte eerste parochiekerk van De Mortel wordt hij hersteld en verbouwd.

Sint- Victor

De molen, een bovenkruier met een hoogte van 16 meter en een vlucht van 26 meter, krijgt dan de naam Sint-Victor, de patroonheilige van de molenaars. In 1906 biedt molenaar Pieter van Heugten de molen te koop aan als ‘nieuw’. Notaris Van Kemenade, met de verkoop belast, adverteert in de Zuid-Willemsvaart van 7 juli 1906: “Bij inzet op Dinsdag 24 Juli ter herberge van Frans van Zutphen en bij toeslag op Dinsdag 7 Augustus 1906 ter herberge van Antonie Slits te Gemert in de Mortel, telkens n.m. 5 uur ten verzoeke van Pieter van Heugten, tengevolge verandering van zaken: Een nieuwen hecht gebouwter den, doelmatig ingerichten en goed beklanten Windgraanmolen met nieuw Woonhuis, gunstig gelegen te Gemert, ter plaatse De Mortel, groot 59 aren 30 centiaren. Betaaltijd en aanvaarding 1 November dezes jaars. Er bestaat vooruitzicht f 2000 ad 4 % ter zake des Koops gevestigd te laten. Gegadigden worden verzocht een bewijs van gegoedheid over te leggen.” Arnold van Kessel uit Boekel wordt de nieuwe eigenaar/ molenaar, maar in de zomer van 1909 vertrekt hij alweer. Terug naar Boekel. Harrie Verbeek, net getrouwd met Trui Kuipers, koopt de molen met het huis ernaast. Hij wordt de mulder van De Mortel en maalt de rogge en de haver die de boeren van het dorp hem met paard en wagen brengen. Een enkeling komt met de kruiwagen. Na een paar dagen kan de gemalen rogge of haver worden opgehaald. Op 19 april 1917 wordt de molen echt getroffen door het noodlot. De Zuid-Willemsvaart bericht: “Donderdagavond omstreeks 10 uur ontstond brand in den molen van H. Verbeek in De Mortel. Aan redden viel niet te denken. Alles verbrandde. De molen is zeer laag verzekerd.” Maar Harrie is er de man niet naar de moed op te geven. Hij heeft een groot gezin gesticht, is een bakkerij begonnen, houdt ook een paar koeien, en Trui doet de winkel… Kortom Sint-Victor wordt weer opgebouwd. In 1927 bouwt de mulder naast het oude molenhuis, een nieuw huis met bakkerij en winkel. Vanaf de tweede helft van de jaren dertig nemen zijn zonen meer en meer werk uit handen. In 1941/1942 wordt Sint-Victor gemoderniseerd.

De wieken worden gestroomlijnd met Van Busselneuzen. Bij de feestelijke heropening op 25 april 1942 zijn veel molenaars uit de regio present en ook molenvernieuwer Chris van Bussel uit Weert en jhr. mr. F. van Rijckevorsel, bestuurslid van vereniging ‘De Hollandsche Molen’. Tonnie, dochter van Harrie Verbeek, verricht de openingshandeling door op de molenberg de vang (rem) los te trekken. Zoon Sjef heeft de maalderij dan al overgenomen. Hij is de nieuwe mulder van De Mortel. Ook vrouw Marietje heeft daar haar deel in. Zij repareert bijvoorbeeld de zeilen van de molenwieken. Toch komt in 1950 Sint-Victor al definitief tot stilstand. Vanaf dat jaar drijft een motor de molenstenen aan. Van 1956 dateert de straatnaam Oude-Molenweg in De Mortel. In 1957 wordt de molen voor de sloop verkocht. De molen uit het gehucht Laar bij Weert kan na een fikse stormschade de molenonderdelen nog goed gebruiken, maar de sloop van de molenromp in De Mortel valt tegen. De stenen zijn niet af te bikken… Pas in 1972-1973 worden de laatste restanten geruimd.

Molen Sint-Christoffel Elsendorp (1937-1940)

De foto van de Elsendorpse molen laat zien, dat hij door zijn bijzondere vorm een aparte uitstraling had. Hij stond vanuit de huidige rotonde gezien rechts van de Zeelandsedijk in de hoek die deze weg vormt met De Grootstraat.

Het molenaarsvak was vroeger niet zonder risico’s. Dat gold zeker voor de uit Heythuysen (L) geboortige en uit Nuth afkomstige molenaar Hub van den Eertwegh. Hij moest dat aan den lijve ondervinden toen zijn eerste molen in Gemert, De Peperbus, nauwelijks een jaar na aankoop ten prooi viel aan de vlammen. Brand overkwam deze bedrijfstak wel vaker. Bracht de wind doorgaans vaart in de wieken en daarmee brood op de plank voor de molenaar en zijn gezin, hij kon zich ook tegen de molen keren als orkaankracht de wieken op hol deden slaan. Dan was er meestal geen houden meer aan. Of ze vlogen eraf of er ontstond zo’n grote wrijvingshitte in de houten raderen, dat de boel uiteindelijk vlam vatte. Van den Eertwegh hield na het verlies van zijn molen in Gemert de moed erin. Hij zag nieuwe mogelijkheden in het nog jonge dorp Elsendorp. Enthousiast diende de ondernemende molenaar een plan in bij de gemeente en vroeg vergunning tot oprichting van een molen aan. Hij had alvast de houten stellingmolen vlakbij de Beekse toren gekocht. Die stond toch al een tijdje stil en kon mooi naar Elsendorp worden verplaatst. En zo geschiedde. Op 10 juni 1937 besloot de Gemertse gemeenteraad unaniem aan hem een stuk grond langs de weg van Elsendorp naar Venhorst voor 500 gulden te verkopen. De kavel had een frontbreedte van 35 meter en een diepte van 35 meter. In plaats van een molenheuvel, een belt, liet Van den Eertwegh een achtkantige, zeven meter hoge gemetselde onderbouw plaatsen. De molen zelf was immers een achtkanter. Door deze bijzondere vorm en de rijzige gestalte kreeg het Peeldorp een markante blikvanger.

Onder grote belangstelling zegende rector A. Busscher op zaterdag 23 oktober 1937 de windkorenmolen plechtig in en stelde hem onder bescherming van de heilige Christoffel, tevens schutspatroon van de parochie. Jonkheer Van Rijckevorsel, voorzitter van de vereniging ‘De Hollandsche Molen’ schonk bij die gelegenheid aan de molenaar een keramische plaquette van St.-Christoffel. Hij wees op de moderne uitrusting van de molen, die was ingericht met twee koppel maalstenen, een elevator, een mengmachine en gestroomlijnde wieken van het type Van Bussel. Burgemeester Phaf wenste ondernemer Van den Eertwegh de wind in de zeilen toe.

Helaas, het zat Van den Eertwegh opnieuw niet mee. Hij kreeg te veel van de hem toegewenste wind in die zeldzame orkaannacht van 13 op 14 november 1940. Molen St.-Christoffel had het ondanks zijn beschermheilige zwaar te verduren. Uiteindelijk sloegen de wieken op hol. In no time vatte de houten molen vlam en brandde tot op het stenen pakhuis volledig af. Zoals te vrezen viel was de Elsendorpse molen die nacht niet het enige slachtoffer. De extreme storm met windkracht 12 verwoestte uitzonderlijk veel molens, o.a. in Leende, Eersel, Heeze, Berlicum, Thorn, Alverna (Wychen), Keiem (B), en zelfs de molen genaamd ‘In Stormen Sterk’ Lille (B) ging verloren.

Na zoveel tegenslag wilde Hub van den Eertwegh zijn molen niet meer herbouwen. Hij maalde het aangeleverde graan nog wel, maar zijn maalinrichting werkte voortaan op motorkracht.

GH-2017-02-Molens-uit-de-vergetelheid.pdf

GH-2017 02 Restauratie molen De Volksvriend

Jarenlang was molen De Volksvriend slechts een stenen romp, verscholen achter een hoge silo, overwoekerd door onkruid, braamstruiken, Japanse duizendknoop en opgaande bomen.

Vanaf de straat was goed te zien dat de kap van de molen kapot was. Bij harde wind wapperden de restanten van een plastic beschermzeil en vlogen de planken van het dak. De wieken lagen al tientallen jaren zomaar in de aangrenzende boomgaard op de grond weg te kwijnen. Kortom, een triest geheel. Veel mensen kunnen zich nog herinneren hoe fier de molen draaide en maalde en hoe er de kost mee werd verdiend. Het paste helemaal in het tijdsbeeld van toen. In de jaren 70 werd De Volksvriend stilgezet. Sindsdien raakte de molen in verval. Er werden wel enkele pogingen tot restauratie ondernomen maar die liepen op niets uit. Inwendig werd de staat van de molen slecht, vooral op plaatsen waar door de lekkende kap, het weer vrij spel had gekregen. Nog niet zo heel lang geleden brak een draagbalk doormidden waardoor een koppel maalstenen dwars door de vloer naar beneden stortte. De vrije val van die molenstenen richtte veel schade aan. Maar ondanks de abominabele staat waarin De Volksvriend was geraakt, waren alle originele onderdelen nog in de molen aanwezig. Gelukkig was het daarom mogelijk om alles te restaureren.

Voor ons als molenstichting Gemert-Bakel en voor vele anderen was het moeilijk om het verval van de molen aan te zien. Bovendien was de omgeving verre van de mooiste plek van Gemert. We zagen het als een uitdaging om hier vat op te krijgen.

Het verwerven van de molen

In het najaar van 2013 ontstond de noodzaak voor de eigenaar om daadwerkelijk maatregelen tegen verder verval te nemen. De veiligheid was immers niet langer gewaarborgd. Grote onderdelen dreigden af te breken en naar beneden te vallen. Dit betekende dat de directe omgeving door een hekwerk afgezet zou moeten worden, dat er iets gedaan moest worden om verder inregenen te voorkomen en dat de molen inwen dig gestut diende te worden. Het was niet meer verantwoord om de molen binnen te gaan.

Al in de loop van 2013 hebben we vaak contact gehad met de toenmalige eigenaar over de toekomst van de molen. Uiteindelijk vond op 17 december van dat jaar concreet overleg plaats over de te nemen maatregelen. Hierbij gaf de eigenaar aan de molen te willen overdragen aan de molenstichting. En zo geschiedde. Wij hebben met Frenk van Roij, in het bijzijn van de molenbouwers Max en Harrie Beijk, ter plekke een koopakte opgesteld en getekend. Daarmee namen wij de verantwoordelijkheid voor de molen over. Uiteindelijk is in januari 2014 de molen bij de notaris overgedragen aan de gemeente. Die heeft hem onmiddellijk weer in erfpacht aan de Molenstichting gegeven. Vanaf dat moment is de conservering en later de restauratie in gang gezet.

Conservering en voorbereiding restauratie

Meteen in januari 2014 is de molen zodanig geconserveerd dat hij, mocht er voorlopig geen restauratie plaats vinden, voor jaren niet aan verder verval blootgesteld zou worden. Dat hield in dat de molen inwendig van onder tot boven gestut werd om verder instorten te voorkomen, dat de oude kap inclusief de as, de draaiconstructie, de staartbalk en wat er allemaal nog meer aan vastzat, werd verwijderd en opgeslagen in een nabij gelegen loods. Ook de gevallen molenstenen en restanten van de kapotte balken ondergingen hetzelfde lot. Tot slot werd er een noodkap boven op de romp geplaatst om verdere weersinvloeden tegen te gaan. Daarna kon de molenbouwer onder het toeziend oog van de molenspecialist van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed alle onderdelen op herkomst en bruikbaarheid onderzoeken. Tevens werd de hulp ingeroepen van Erfgoed Advies Groen die ook nog eens de gehele molen en alle onderdelen onderzocht heeft. De resultaten zijn vastgelegd in een bouwhistorisch rapport. Op basis hiervan is direct daarna een restauratieplan geschreven en besproken met alle belanghebbenden: de gemeente, de gemeentelijke monumentencommissie, de molenspecialist van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Molenstichting Noord-Brabant, de monumentenwacht van de provincie Noord-Brabant, de molenbouwer, het adviesbureau dat het bouwhistorisch rapport geschreven had en de molenstichting. Het doel was om een unaniem advies van alle partijen te krijgen over het restauratieplan en de uitvoering daarvan. Dat advies kwam er en toen konden we echt van start gaan. Er werd een kostenraming gemaakt en subsidiegevers moesten worden gezocht. Dit nam ongeveer een jaar in beslag. In die periode was er weinig activiteit rondom de molen behalve dat wat direct noodzakelijk was, zoals de molenbelt ontdoen van struiken en bomen, de bestrijding van het onkruid en het verwijderen van een opslagtank die verscholen lag in de molenbelt. Op 4 december 2014, een jaar na aankoop, kon de opdrachtovereenkomst voor de gehele restauratie getekend worden. Toezeggingen van enkele grote sponsors, waaronder de provincie en de BankGiro Loterij, waren binnen. Ook de werving van plaatselijke sponsors verliep op dat moment naar wens.

Samenvatting van de conclusies van het bouwhistorisch onderzoek Molen

De Volksvriend staat op een lichte glooiing in het landschap. De locatie ten zuidwesten van het dorp Gemert was met het oog op de windvang ideaal. De molen werd in verband met de veiligheid op 50 m afstand van de Oudestraat gebouwd. De stoommaalderij en het muldershuis stonden ten tijde van de bouw al ten zuidwesten van de molen en de kappen van beide panden staken boven de molenberg uit. Het is vreemd dat men omwille van de windvang de nieuwe molen niet iets meer zuidelijk of noordelijk óf iets hoger heeft gebouwd. Verder is het opmerkelijk dat de invaart naar het noorden gericht is, terwijl de toegangsweg naar de molen via de westzijde van het perceel is.

De Volksvriend is in 1888 gebouwd met veel tweedehands materiaal van verschillende herkomst. Blijkbaar was materiaal duur en waren tweedehands molenonderdelen voldoende voorhanden. In totaal zijn acht voormalige eiken bintbalken van een achtkante molen opnieuw gebruikt. Dit achtkant moet qua diameter bij de kap gehoord hebben. Het is echter vreemd dat er geen stijlen, regels of veldkruizen van het achtkant in de molen zijn aangebracht. Vermoedelijk heeft men geen volledige oude molen, maar een partij oude molenonderdelen gekocht. Mogelijk is dit de ook reden dat men een nieuwe stenen romp gemetseld heeft.

In de balklaag van de steenzolder zijn twee stukken geel geschilderde, houten roeden verwerkt en op de luizolder is een rood-wit-blauw geschilderde vangstok opnieuw toegepast als luiboom. De kleurstelling van deze onderdelen duidt op een (Zuid-) Hollandse herkomst. In de balklaag van de maalzolder en de balklaag van de kap- zolder zijn balken verwerkt die van origine met zware ijzeren hoeklijnen gekoppeld waren. Deze balken lijken nog het meest op stukken van voormalige lange spruiten. In de molen zijn diverse eiken balken met brandsporen aanwezig. Ook zijn in de balklaag van de maalzolder houten roeden met brandplekken verwerkt. Op het spoorwiel zitten eveneens kleine brandplekjes; het is oud verbrand hout dat is opgeschaafd. Het lijkt erop dat alles van de oude molen De Ruyter, een achtkante houten Zaanse stellingmolen die in 1887 afbrandde op diezelfde plek, weer opnieuw is toegepast. De eerste vijftien lagen muurwerk zijn opgemetseld met gebikte tweedehands stenen. De molen is praktisch ingericht en het muurwerk van de molen is zeer degelijk uitgevoerd. De molenmaker die De Volksvriend gebouwd heeft, moet veel ervaring hebben gehad. De detaillering van het spoorwiel en de uitvoering van de lichtwerken met de lichtbomen onder de steenzolder, wijzen op een molenmaker die uit het Land van Cuijk afkomstig is. De molen van Beugen heeft min of meer dezelfde inrichting met drie koppels stenen. Rond 1913 zijn grote ‘verbeteringen’ doorgevoerd in De Volksvriend. Bekend is dat de molen toen geklonken roeden heeft gekregen. Het vermoeden is groot dat de molen toen ook een gietijzeren bovenas, een zwaar bovengangwerk en een nieuwe staartbalk heeft gekregen. Deze onderdelen zouden afkomstig zijn van molen D2 te Bleiswijk. Waarschijnlijk is toen ook een Engels kruiwerk onder de kap gelegd. Om deze onderdelen te kunnen gebruiken, is de kap van de molen aangepast. Dit alles betekent dat De Volksvriend vóór 1913 aanmerkelijk eenvoudiger van opzet was. De molen is gebouwd met drie koppels stenen en stond in de directe nabijheid van een door stoom aangedreven koren- en oliemolen. Ook is al vrij snel na de bouw in 1888 een schorssteen op de maalzolder gelegd. Aan details, zoals de schuif in de zakkenkist voor het scheploon en de slijtagesporen van de karren in de invaartmuren, is te zien dat voor een lokale markt allerlei producten verwerkt werden. Tot de jaren 60 van de vorige eeuw heeft men ook voor bakkers gemalen. Volgens molenaar Van Roij werd hiervoor de blauwe steen aan de oostzijde gebruikt. Nadien is men zich gaan specialiseren in mengvoeders voor de veehouderij. Vanaf 1968 is er uitsluitend mechanisch gemalen in de panden bij de molen. De rol van De Volksvriend was toen uitgespeeld.

De restauratie

Het duurt een hele tijd voordat een restauratie zoals deze echt zichtbaar wordt. In april 2015 is de gehele molenbelt afgegraven om onder andere de wortels van een woekerende Japanse duizendknoop eruit te zeven. Het was onbekend wat zich verder in de grond bevond. Dit resulteerde in een ‘schone grondverklaring’ zodat we in de toekomst niet voor verrassingen komen te staan. Tegelijkertijd is een kleurenonderzoek gedaan om vast te kunnen stellen welke kleuren in de jaren 70 gebruikt waren voor het houtwerk en de wieken. In mei 2015 begon dan de echt zichtbare restauratie. Bijna alle draagbalken in de molen waren aan de uiteinden in zeer slechte staat. Door vocht dat jarenlang uit de muur in de balken trok (er zit immers geen spouwmuur in de molen) was het nodig om ze polymeer-chemisch te herstellen. Voor de versteviging werden glasfiber staven gebruikt. Groot voordeel is dat op deze manier alle oude balken behouden blijven en de restauratie nagenoeg onzichtbaar is. Op deze manier zijn ook de draagbalken hersteld die waren gebroken als gevolg van de val van de molenstenen. Deze werkzaamheden hebben ruim een half jaar geduurd.

Ondertussen werd het metselwerk van de invaartpoort hersteld. Het was zelfs zo dat wortels en bomen tussen de stenen door groeiden. De potroeden gingen in juli 2015 naar de fabriek om gezandstraald te worden. Daarna werden ze geheel in oude stijl hersteld. Beide roeden zijn in 1900 voor een molen in Bleiswijk vervaardigd en hadden een oorspronkelijke lengte van 28,30 m. Na de sloop van deze molen in 1913 zijn de roeden naar Gemert verhuisd en ingekort tot 27,90 m.

Begin december 2015 is een begin gemaakt met herstelwerkzaamheden in de werkplaats van de molenbouwer. Daartoe moesten alle losse delen van de molen, die opgeslagen lagen in de nabij gelegen loods, worden vervoerd. Het was een ongelofelijk transport: een oplegger vol met te restaureren houten onderdelen in allerlei formaten en vormen, veelal meer dan tweehonderd jaar oud. Tegelijkertijd werden in de molen de vloeren van de eerste en tweede verdieping hersteld. Ook werden de gerestaureerde originele trappen teruggeplaatst. Dit stelde ons in de gelegenheid om eindelijk de molen, na twee jaar werken, open te stellen voor iedereen, en wel op zondag 20 december 2015. Het was een groot succes. Honderden mensen kwamen de molen bezoeken.

In februari 2016 is begonnen met de aanbouw van een toiletruimte. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed vond dat een nieuw aan te bouwen onderdeel zich duidelijk moest onderscheiden van de authentieke molen. Het moest in maximaal contrast staan met het bestaande. Hiervoor is een ontwerp van Denkkamer Architectuur & Onderzoek gebruikt. Het gebouw is buiten niet zichtbaar omdat het in de molenbelt ligt. De toegang is in een van de nissen gemaakt. Tegelijkertijd werd in de werkplaats bij molenbouwer Beijk een begin gemaakt met het restaureren van de kap van de molen. Bij metaalbedrijf Koppes in Bergen waren de roeden aan de beurt om hersteld te worden. Deze drie projecten zouden vele maanden in beslag nemen.

In juli 2016 werd het zand weer rondom de molen gelegd. Het is nu weer een echte beltmolen. Het metselwerk bij de invaartpoort is klaar. In september werden ondertussen in de werkplaats de contouren van de kap zichtbaar. De vloer van de invaart van de molen werd eveneens in september opnieuw gelegd.

In oktober was eindelijk ook van buitenaf te zien dat de molen gerestaureerd werd. Veel onderdelen die in december 2015 in deplorabele staat naar de werkplaats gingen – waaronder ook de staartbalk en de kruibok – kwamen compleet gerestaureerd terug bij de molen. Begonnen werd met de opbouw van de kap. Het hout voor de korte en de lange schoren lag, evenals dat voor de korte en de lange spruit, klaar om bewerkt te worden. De baard van de voor- en achterzijde van de kap werd geschilderd. In de werkplaats lagen de roeden en de bijbehorende ‘Van Busselneuzen’ klaar voor vervoer. Een koppel nieuwe molenstenen lag eveneens gereed.

Onder een stralend blauwe hemel werd op 29 november 2016 uiteindelijk de kap geplaatst en werden de wieken gestoken. Ook het bijbehorende houtwerk zoals de spruiten en de staartbalk kregen hun plaats. Het was een mijlpaal in een geschiedenis van bijna 130 jaar.

Op woensdag 19 april 2017 is de totaal gerestaureerde molen officieel geopend. De Volksvriend oogt weer als een echte, complete windmolen.

GH-2017-02-Restauratie-molen-De-Volksvriend.pdf

GH-2017 02 Standerdmolen Sint-Willibrord

Behalve de watermolen(s) heeft Bakel en Milheeze voor 1859 slechts één molen, die daarom kortweg de ‘windmolen van Bakel’ wordt genoemd. Pas als in de gemeente een tweede molen wordt gebouwd, krijgt de windmolen een naam: Sint-Willibrord, genoemd naar de patroonheilige van de kerk.

Zoals elk dorp heeft Bakel ook een rosmolen, maar rosmolens worden in dit boekje buiten beschouwing gelaten. Een standaard- of standerdmolen is het oudste type windmolen en komt in Nederland vanaf de twaalfde eeuw voor en past prima bij het Hollandse klimaat met steeds veranderende windrichtingen. Doordat de molen om de standaard kan draaien, kan hij altijd naar de wind worden gezet. De windmolen van Bakel is de oudste nog aanwezige molen in onze gemeente en heeft een bewogen geschiedenis die teruggaat tot tenminste de veertiende eeuw.

De (oude) windmolen van Bakel (van vóór 1368-vóór 1809)

Uit bronnenonderzoek blijkt dat Bakel (en Milheeze) door de eeuwen heen slechts één windmolen heeft, maar dat deze molen wel op verschillende plaatsen heeft gestaan. De windmolen van Bakel wordt voor het eerst in 1368 genoemd in de Bossche schepenprotocollen. Diverse keren wordt van de windmolen gezegd dat hij eigendom is geweest van Goyart van Scheepstal. Deze Goyart was actief in de periode 1332 tot 1366. Toen moet de molen dus al hebben bestaan, maar mogelijk is hij nog ouder. Erfgenamen van Goyart van Scheepstal zijn Jan van Erp en Willem Willem van Beest, die ook rechten heeft in het goed Scheepstal (met molen) en nog weer later komen we Jan van Wijtfliet als eigenaar tegen. In Bakel bezit de Hertog van Brabant als leenheer het ‘recht van wind’. Het woord eigenaar moet in deze context worden gelezen als bezitter van het leen en/of van de molen.

Molenakkers

Waar de allereerste windmolen staat, is niet met zekerheid te zeggen. Op grond van toponymisch onderzoek lijkt het voor de hand te liggen dat de eerste windmolen gezocht moet worden in de buurt van de Molenakkers. Deze akkers kunnen we situeren tussen de Dorpsstraat en Overschot. In tal van andere dorpen komen we ook het toponiem Molenakkers tegen. Deze akkers zijn steevast de akkers bij de molen. In verband met het vangen van de wind staan molens meestal in de akkers of op heide, zonder bebouwing of begroeiing eromheen. De kapel van Milheeze heeft van oorsprong een perceel grond ‘achter de molen’ op Overschot genaamd ‘de Capelakker’. De percelen langs de Helmondseweg, achter de plek waar thans de molen staat, heten in 1809 ook Molenakkers, maar toch is het aannemelijker dat de eerste molen op een perceel heide heeft gestaan tussen de dorpskom en het gebied Molenakkers naast Overschot.

In 1544 krijgt de molen een nieuwe pachter: Dirk, zoon van de vorige pachter, Jan Vogeleers. De daarover opgemaakte akte beschrijft het gepachte als volgt: “met allen haeren rechten ende toebehoerten van malerijen, gerechticheyt van den weynt, ende metten huijsen, hoven, schuer, schop, lant ende sant daer toebehoerende.” De pacht bedraagt o.a. 49 mud rogge, waarvan in vier termijnen de helft in Helmond geleverd moet worden, en de andere helft op de Aa “daer men se pleyten mach”. De helft van de pachtopbrengst gaat dus in platte boten (= pleyten) naar de pachtheren in ’s-Hertogenbosch. De pachter dient naast de rogge ook het volgende te leveren: bij het begin van de pacht een pond peper, een pond gember, een half pond nagelen (= kruidnagel), elk jaar op Sint-Willibrordusdag (7 november) een ton bier, met Kerstmis een vet gemest varken van 170 pond, met Sint-Jansmis (24 juni) zes hanen en met Pasen honderd eieren. Als verdere pachtconditie wordt gemeld: een mud rogge aan het Gasthuis van Bakel, twaalf gulden aan het Convent van Binderen en 28 stuivers grondgewin cijns aan het huis van Deurne.

Molen achter de kerk

In 1586 is Bakel slachtoffer van oorlogsgeweld tussen de Staatse en Spaanse troepen. Een groot deel van het dorp wordt in brand gestoken en de windmolen van Bakel brandt tot de grond toe af. De familie Wijtfliet, leenman van het ‘windrecht’, laat niet lang daarna een nieuwe molen bouwen, maar waarschijnlijk op een andere plaats. Want in latere aktes, zoals in die van 1620, lezen we dat de molen in de buurt van de kerk ligt.

Halverwege naast de weg van de kerk naar het gehucht ’t Zand is op de kadasterkaart van 1809 een merkwaardig rond perceel aangegeven (O 447, nu Willemstraat) met de omschrijving heide, in een perceel akkerland van dezelfde eigenaar: Wilhelmus den Doop, molenaar in Bakel vanaf 1790. Na 1790, maar voor 1809 is de molen verplaatst naar de huidige locatie, zij het dat de molen in 1893 een veertigtal meters in westelijke richting is verplaatst.

Molenaars tot 1705

In de hier beschreven drie eeuwen kent de oude Bakelse windmolen veel pachters. We noemen hier: Willem mulder van Bakel (1391), Jan Dirck van Roeyecker (1478), Jan Goyardszoon van Amstel (1465-1534) molenaar en schout te Bakel, Jan Vogeleers en zijn zoon Dirck (1544), Marycken weduwe Adriaen Wouterse (1569), Catharina weduwe Peeters Diercx (1620), Wouter Adriaanse (tot 1631), Jan Hendricx van Beeck (1631), Bastiaan Peters Manders (1651) en zijn zoon Peter (1654), Huybert Spierinx (1680). De eerste windmolens zijn om twee redenen steevast te vinden op verlaten heidevelden of op kale akkers: de molens hebben behoefte aan maximale windvang en vanwege het brandgevaar. Dergelijke afgelegen molens zijn een prachtig uitgangspunt voor een spookverhaal. Van de molenaars uit de begintijd is niet veel bekend, behalve hun naam. Willem, genoemd in 1391, is de eerste met naam bekende molenaar. Over de eerste molenaar van Bakel is een sage bekend die in het begin van de twintigste eeuw is opgetekend.

De Bakelse molenheks

Jos Scheepers publiceert in het regionale weekblad ‘De Zuidwillemsvaart’ op 23 februari 1924 de sage van de Bakelse molenheks. Hier volgt een korte samenvatting: “De eerste mulder van Bakel en Milheeze, zijn molen moet ongeveer gestaan hebben waar zich nu de schietbaan van Burgerwacht en Landstorm bevindt, was een brave man. Hij probeerde het iedereen naar de zin te maken. Zijn vrouw had echter een harteloos karakter. Haar man verdiende nooit genoeg, ze schold hem uit en gaf hem slecht te eten. Ze was erg ijdel. Ze droeg lange hangers in haar oren en wilde elk jaar nieuwe kleren. De mulder verdroeg het met grote gelatenheid. Ondanks zijn inspanningen werd het slechter en slechter. Als de mulder zijn knecht ’s morgens naar de molen stuurde, was hij even snel terug met de boodschap: baas, kom toch eens kijken. En als de mulder dan zelf meeging, kon hij zien hoe alle rogge, haver en meel door elkaar was geschud, en het één grote chaos was geworden. De knecht kreeg hiervan de schuld, maar bezwoer dat hij onschuldig was. Een week later gebeurde hetzelfde. De mulder werd neerslachtig en de knecht kreeg medelijden met hem. Baas, zei hij, laat mij eens enige nachten alleen op de molen, dan zal ik proberen of we dat zaakje niet kunnen oplossen. Na enige aarzeling stemde de mulder hiermee in. De volgende avond begaf de fors gebouwde knecht zich met een scherpe schop naar de molen. Al wat er komt, dacht de knecht, dat gaat er aan. Uren zat hij op een paar zakken en het was al diep in de nacht, toen hij in de kap lawaai hoorde. Een loerende, pikzwarte kat keek hem recht in de ogen, maar de knecht pakte zijn schop en wilde het dier doorklieven. De kat trok zich echter zo vlug terug, dat hij alleen de tenen van het ene voorpootje raakte, die op de zolder bleven liggen. Dit is toch alvast wat, zei de knecht, stak de teentjes in zijn zak en ging naar huis slapen. De volgende morgen was de mulder al vroeg op en riep de knecht met de vraag: wat is ’t nu geweest op de molen, hier thuis is alles goed, alleen mijn vrouw is erg ziek. Dat zal ik je wel eens laten zien, zei de knecht. Hij greep in zijn zak en bracht tot beider ontzetting de vingers van de muldervrouw te voorschijn. Zij was dus de heks op de molen. Met deze bevinding keerde de rust terug in de molen en in het huis van de mulder.”

Molenaar Hendrick Scheij

In de eerste helft van de achttiende eeuw treffen we Hendrik Scheij als molenaar aan. Hij is in 1705 molenaar in Bakel geworden en hij blijft dat tot 4 juni 1751 als zijn schoonzoon Hermanus van den Heuvel hem opvolgt, die daarvoor vanaf zijn huwelijk in 1743 molenaar op de standerdmolen in Boekel is. Hendrick is geboren te Berlicum in 1680 en overlijdt in Helmond in 1766. Hendrik Scheij trouwt twee keer. Zijn eerste vrouw overlijdt kort na de geboorte van hun eerste kind. Hendrik hertrouwt te Helmond met Anna, dochter van de zeer rijke Jan Janszn (de oude) van Geldrop, textielhandelaar te Helmond. Zowel de vader als de moeder van Hendrick Scheij komen uit echte molenaarsgeslachten. Vader Nicolaas Scheij was molenaar te Herpen, Middelrode en St.-Michielsgestel ‘aan de Den Dungense Cant’. Zijn grootvader aan moederskant, Reijnder van Horen, staat te boek als molenaar van Oss.

Molenaars voor de schepenbank

In 1631 verhuren de eigenaren de molen aan Jan Hendricx van Beeck in een openbare verhuring waarbij nadrukkelijk is bepaald dat de toenmalige huurder, Wouter Adriaanse, niet mee mag bieden, tenzij hij eerst zijn achterstallige huur betaalt.

Molenaar Hendrick Scheij krijgt in 1727 de schepenen op bezoek. De schepenen stellen dat Hendrick zich altijd “deugdelijck, vroom ende getrouw” heeft gedragen en dat hij de windmolen altijd “seer wel ende loffelijck” heeft bediend, maar boeren uit Milheeze zijn bij de schepenen gaan klagen. Ze vinden dat de molenaar zijn kuip twee of drie voet (= ongeveer 75 cm) moet verzetten, zodat het voor hen gemakkelijker is de zakken graan te lossen. Omdat Hendrick zich weinig van het gemopper van de boeren uit Milheeze aantrekt, moeten de schepenen het “gaan aanseggen” omdat zij hun graan anders ergens anders laten malen. De schepenen willigen het verzoek in en gaan met Hendrick praten.

In 1736 heeft Hendrick Scheij het aan de stok met molenaar Joost Roefs uit Horst aan wie hij in de herberg van Joost van Hout een “seecke ren quant ketel met de slangh ende helm” heeft verkocht voor fl 54,35. Roefs heeft de koopwaar teruggebracht, terwijl dat bij de verkoop niet is afgesproken, waarop Scheij naar de schepenbank stapt om zijn gelijk te halen.

Wie ooit in een molen is geweest, weet dat de trappen erg stijl zijn en een misstap is gauw gemaakt. Dit overkomt het kind Franciscus Tonis van Arle op 22 november 1743. Hendrick Scheij brengt het zwaar gewonde kind naar zijn huis. Dokter Theodorus Johannes en chirurgijn Phillipus Douven uit Gemert constateren daar de volgende dag dat de kleine Frans aan zijn verwondingen is overleden.

Een horlogemaker als molenaar

Vanaf 1790 is Guilhelmus den Doop molenaar van de Bakelse windmolen. Hij is afkomstig uit een molenaarsgeslacht in Vught en ook zijn moeder, Ardina van Heeswijk, komt uit een molenaarsfamilie. Na zijn huwelijk met Ida van Lith, dochter van de Rosmalense molenaar, is hij kortstondig molenaar in Berlicum.

In een molen heb je een groot rad met kammen, feitelijk een groot tandwiel, maar voor Guilhelmus den Doop kennelijk te groot, want zijn passie gaat uit naar de kleine tandwielen in horloges en klokken. In het Bakels patentregister van 1805 staat hij al genoteerd als horlogemaker en er zijn sterke aanwijzingen dat hij het werk in de molen overlaat aan zijn knechten. Na het overlijden van zijn vrouw in 1816, vestigt hij zich in Helmond als horlogemaker. Mogelijk heeft Guilhelmus een zichtbare herinnering in de molen achtergelaten: de wijzerplaat waarvan het uurwerk is verdwenen.

Bij een openbare verhuring in 1815 is Jan (Henricus) den Doop, zoon van Guilhelmus, de hoogste bieder. Hij huurt de molen voor zes jaar, maar mag na drie jaar het contract verbreken en dat doet hij ook. Hij vestigt zich later in Grave als grutter en winkelier. Zijn zwager, Jan Coppens, gehuwd met Adriana den Doop, volgt hem op. Coppens is vanaf zijn huwelijk in 1813 molenaar in Lieshout, voordat hij naar Bakel komt. Na eerst huurder van de windmolen van Bakel te zijn geweest, verwerft hij hem in volledige eigendom.

De eigenaars van de windmolen van Bakel

Vanaf de veertiende eeuw is de windmolen van Bakel in eigendom van meerdere personen, aanvankelijk allemaal erfgenamen van Goyart van Scheepstal. Naast de molen bezitten zij als leenman van de Hertog van Brabant ook ‘het recht van wind’ in Bakel en dit betekent dat niemand anders dan zij in Bakel een windmolen in bedrijf mogen hebben. Dit blijft zo tot afschaffing van de heerlijkheidrechten in de Franse Tijd. Lange tijd zijn nazaten van de al eerder genoemde Jan Wijtfliet eigenaar en door vererving is het eigendom van de molen in de zeventiende eeuw verdeeld over vier gelijke delen, waarvan een vierde deel uiteindelijk bij twee eigenaren komt, ieder voor een achtste. In 1740 verwerft molenaar Hendrik Scheij het eigendom van een achtste deel. Opmerkelijk is het dat de windmolen van Bakel bijna vijfhonderd jaar in eigendom blijft van de nazaten van Jan Wijtfliet. De voorlaatste eigenaar uit deze familie is Maximiliaan de Spoelberch te Leuven, burgemeester van Lovenjoel (een dorp dat nu een deelgemeente vormt met Bierbeek, ten zuiden van Leuven) en bewoner van het kasteel De Spoelberch in Lovenjoel. Dit kasteel schenkt hij later aan de universiteit van Leuven. Zijn erfgenaam, Paulus Emanuel Spoelberg, verkoopt zijn erfdeel in de molen. De familie De Spoelberch is anno 2017 een van de rijkste families van België met een geschat vermogen van 14 miljard euro. Een andere eigenaar, Wilhelmus Josephus Spens, gehuwd met Agnes Maria Magnin, wonend in ’s- Hertogenbosch, lijkt via zijn vrouw ook eigenaar geworden te zijn van een deel dat eens Jan Wijtfliet toebehoorde. Het achtste deel van Hendrik Scheij is bij de verkoop aan Jan Coppens in eigendom van Gerard Raijmakers, medicine doctor in Venray, die dit deel heeft verworven door zijn huwelijk met Petronella Aldegondis Grootenacker, kleindochter van Hendrik Scheij. In 1844 verwerft molenaar Jan Coppens de molen in volledige eigendom. Hij en zijn nazaten blijven eigenaar van de molen, totdat hij in 1963 aan de gemeente wordt verkocht. Vechtende molenaarsknechten Judocus Botbergen, molenaarsknecht van Jan van de Leemput, krijgt in januari 1790 ruzie met de Helmondse molenaarsknecht van Amandus van Moorsel, Jacobus Winckens. Na gezellig enkele pintjes bier te hebben gedronken in herberg De Zwaan te Helmond ontstaat een woordenwisseling die in een gevecht eindigt. Jacobus trekt zijn mes en maakt snijdende bewegingen naar Judocus die daarbij sneeën in zijn gezicht en schouder oploopt.

In 1873 heeft de negentienjarige molenaarsknecht Francis van den Boomen het aan de stok met boer Willem van de Ven in herberg De Kroon. Peter van de Poel, zoon van de herbergier, haalt de kemphanen uit elkaar, waar Willem aan meewerkt, maar Francis laat zich niet aan de kant schuiven en schreeuwt: “Gij bent de gemeenste en grootste smeerlap van heel Bakel!” Het loopt uiteindelijk met een sisser af, maar Francis krijgt vanwege laster wel een boete.

De familie Coppens

Jan Coppens wordt in 1818 molenaar van Bakel en blijft dat tot zijn dood in 1867. Hij is dan 81 jaar. Zijn ongehuwde zonen Hendrik en jongere broer Nicolaas Hubertus staan eveneens te boek als molenaar en blijven de Bakelse molen trouw tot hun dood in 1870 en 1864. De jongste broer, Nicolaas Coppens, is eveneens in Bakel molenaar tot zijn huwelijk in 1859, waarna hij op de Helmondse molen komt en zijn zwager Francis van den Boomen opvolgt.

Bij de erfdeling van Jan Coppens komt de molen in handen van de kinderen Hendrik, Christine en Nicolaas Coppens als laatstgenoemde intussen molenaar is geworden van de standerdmolen in Boekel. Christine Coppens heeft na de dood van haar broer Hendrik de feitelijke leiding, maar haar neven Frans en Willem van den Boomen, Willem en Adrianus Egidius Adriaans en de twee kinderen van Nicolaas Coppens, Willem en Adrianus Wilhelmus, zijn om beurten molenaar in Bakel, totdat Willem Coppens eigenaar wordt. Hij woont vanaf circa 1879 bij zijn tante Christine in Bakel en blijft met een onderbreking van een jaar molenaar in Bakel. In 1904 trouwt Willem Coppens in Bakel met Theadora Claassen en vestigt zich vervolgens met tante Christine in Boekel en wordt daar molenaar van de standerdmolen.

De familie Adriaans

Willem Adriaans is een zoon van Marinus Adriaans, landbouwer op de Bankert in Milheeze, en Johanna Coppens, de oudste dochter van Jan Coppens. Willem Adriaans trouwt in 1885 in Venray met molenaarsdochter Petronella Gitzels. Hij geeft bij het huwelijk landbouwer als beroep op. Het huwelijk blijft kinderloos en Petronella sterft op 37-jarige leeftijd. Intussen schijnt hij molenaar geworden te zijn en wel in Mierlo, waar hij zich samen met zijn vrouw en broer Adrianus Egidius, eveneens molenaar, in 1888 vestigt. In 1891 keert hij terug naar Bakel. Hij is aanvankelijk ook kastelein van De Zwaan en daarnaast molenaar op De Willibrordus, die hij in 1892 koopt van zijn neef Willem Coppens. Hij laat de molen in 1893 grondig opknappen. Nu is nog zichtbaar dat hij de molen heeft laten verplaatsen. In die tijd betekent dat: tot de grond toe afbreken en opnieuw opbouwen. Willem Adriaans geeft bij zijn tweede huwelijk in 1901 met Hendrica Sauvé, een bakkersdochter uit Deurne, molenaar als beroep op. Uit het huwelijk met Hendrica wordt in 1902 Piet Adriaans geboren, de laatste molenaar van de Bakelse molen. Doordat Piet in toenemende mate gebruikmaakt van aandrijfmotoren neemt de functie van de windmolen af en in 1935 komt de molen stil te staan. Vanwege schaarste aan brandstoffen wordt in 1942 na een grondige renovatie, de molen opnieuw in gebruik genomen. Na de oorlog komt hij definitief stil te staan en Piet Adriaans, de laatste molenaar, verkoopt in 1966 de molen aan de gemeente Bakel en Milheeze.

Het schieten op de vogel

Van oudsher is de Bakelse molenaar cijnsplichtig aan het St.-Willibrordusgilde. In de akte van 1544 staat dat de molenaar jaarlijks op Sint-Willibrordusdag een vat bier moet geven. In de negentiende eeuw blijkt deze cijns omgezet te zijn in geld: jaarlijks vijf gulden. Nadat Jan Coppens in 1844 de molen in eigendom heeft verworven, weigert hij vanaf 1846 de cijns nog langer te betalen. Het kost hem klandizie, maar Jan wil van geen wijken weten. Pas als molen Laurentia in 1859 op Hoberg wordt gebouwd, gaat hij overstag en betaalt hij voor 1859 en de achterstallige cijns in een keer: 65 gulden. Lange tijd schiet het gilde op Sint-Willibrordusdag een nieuwe koning bij de molen. Op één van de wieken wordt de vogel geplaatst en degene die de vogel eraf schiet is de nieuwe koning. In 1774 is dat de molenaarsknecht Hendrik Scheij, zoon van de broer van de Bakelse molenaar, Reijnier Scheij, molenaar in Rosmalen. Ook molenaar Piet Adriaans schiet zich tot koning.

Roeden 1563 – 1568 dateren uit 1889

De roeden van de Bakelse molen zijn van de gebroeders Pot. Fabricagedatum 1889. Beide roeden hebben een lengte van 28,2 meter. De binnenroede heeft nummer 1568 en is afkomstig van de ondermolen van de polder Rijsen- Daal te Zestienhoven. De buitenroede met nummer 1563 is afkomstig van de bovenmolen van Bleiswijk Droogmakerij te Bergschenhoek. Beide roeden zijn afkomstig uit Zuid-Holland en op zijn vroegst in 1919 in Bakel terecht gekomen. Weliswaar tweedehandsjes, maar door de lengte is de Bakelse standerdmolen de grootste van heel Nederland, dat weer wel!

De molenaars na 1705

Hendrick Scheij (1705), Hermanus van den Heuvel (1752), weduwe Isabella Scheij (1753), Aldegonda van den Heuvel in eerste huwelijk Hendrik Scheepers (1774) en in tweede huwelijk Jan van de Leemput (1782), Guilhelmus den Doop (1790), Jan den Doop (1815), Jan Coppens (1818), Hendrik Coppens (1867), Christine Coppens (1870) met afwisselend zes neven als molenaarsknecht, Willem Coppens (1877- 1885/1886), Willem Adriaans (1892/1904) en Piet Adriaans (1927). Vrijwillig molenaars: Wim van den Berg (1966), Wijbrand van Zwol (2003), Erwin Janssen (2009) en Lambert van der Weijst (2014). Wilt u ook in dit lijstje komen te staan, dat kan. Anno 2017 heeft men een vacature voor een vrijwillig molenaar.

GH-2017-02-Standerdmolen-Sint-Willibrord.pdf

GH-2017 02 Twan Rooijakkers

Ik kan niet wachten tot hij draait’

Wie: Twan Rooijakkers

Leeftijd: 47

Woonplaats: Gemert

Wat doet hij: Logistiek- en emballageplanner

Functie bij de Molenstichting Gemert- Bakel: Molenaar van De Volksvriend, samen met Jeroen van Boxmeer; penningmeester van de Molenstichting

De restauratie van molen De Volksvriend aan de Oudestraat te Gemert is nog in volle gang als we de molen bezoeken. De toegangsdeur valt van ellende bijna uit elkaar en ook binnen in het hart van de molen is het een warboel van door houtworm aangetaste balken, verroest ijzerwerk en afbladderende muren. Althans, zo kan een ongeoefend lekenoog het zien. Molenaar Twan Rooijakkers is juist razend enthousiast. “Ik kan niet wachten tot hij draait”, zegt hij. Hij is blij dat de Molenstichting niet heeft gekozen voor vernieuwing van de molen, maar voor restauratie. Hij zegt het onomwonden: “Ik ben wel eens in Best geweest in een molen waar alles vernieuwd was. Ik vond er geen zak aan. Alle sfeer was er uit gesloopt. Neem de trappen in De Volksvriend. We hadden er nieuwe in kunnen zetten, maar dan waren de kuilen die de klompen van vorige molenaars in de treden sleten ook verdwenen. Juist zo’n detail geeft sfeer aan een molen. Dat geldt ook voor de muren. We kunnen die opnieuw laten stuken, maar dan verlies je iets wat zo’n molen karakter geeft.”

Twan Rooijakkers, die ook penningmeester is van de Molenstichting, geeft het onmiddellijk toe. Het opknappen van De Volksvriend had goedkoper gekund. Nu komen de kosten van de totale restauratie in de buurt van de zeven ton. Als de stichting had gekozen voor vernieuwing zou de bouwsom zomaar twee ton lager hebben kunnen uitvallen. “We hebben een wiek van een molen die hier ooit stond maar is afgebrand, gebruikt als steunbalk in het plafond. Het plaatsen van een nieuwe balk zou waarschijnlijk goedkoper zijn geweest. Dat geldt ook voor de wieken. De restauratie kostte 70.000 euro omdat we ze terug wilden hebben zoals ze er ooit uitzagen, inclusief de gestroomlijnde Van Busselneus die er voor zorgt dat de molen ook bij weinig wind kan draaien.” “En inclusief de klinknagels”, zegt Jan van Extel, de schoonvader van Twan Rooijakkers.

Van Extel is de man die Rooijakkers tot het molenaarsvak bracht. Hij zit in het onderhoudsteam van de Molenstichting en zei tegen zijn schoonzoon dat hij eens moest gaan kijken naar molen De Bijenkorf aan de Deel in Gemert. “Ik ben er samen met mijn broer naar toegegaan en vond het meteen ontzettend leuk. Ik besloot een cursus te volgen en liep stage op molen Oostenwind in Asten. Nu ben ik iedere zaterdagmorgen vanaf acht uur te vinden in De Bijenkorf. Ik zet hem op zeilen, laat hem draaien, poets en verricht alle bijkomende werkzaamheden. En straks doe ik dat op De Volksvriend.”

Waar zijn enthousiasme voor het molenaarsvak vandaan komt, kan hij moeilijk verklaren. Hij is geboren in de Broekstraat, dicht bij De Volksvriend, en nog niet zo heel lang geleden kwam hij er achter dat een broer van zijn oma molenaar was van de Opwettense watermolen. Wellicht zijn het de genen. Belangrijk voor de Molenstichting is in ieder geval dat hij talent heeft voor het ambacht. Een goed gehoor en gevoel voor weer, wind en de krachten van een molen, zijn onontbeerlijke eigenschappen voor een molenaar en Twan Rooijakkers heeft ze. “Ik vind het moeilijk uit te leggen. Het is fingerspitzengefühl, aanleg, affiniteit. Je moet in ieder geval alles met beleid doen. Als de wieken met een snelheid van honderd kilometer per uur draaien, moet je er niet plotseling de rem opzetten.”

GH-2017-02-Twan-Rooijakkers.pdf

GH-2017-04 Ze noemden me Zoeloe

Hein van Dooren

Arie van Dommelen, zoon van een zwarte Amerikaanse bevrijder 

Arie van Dommelen is de zoon van de Gemertse Mien Vermeulen en een onbekende zwarte Amerikaanse soldaat die kort na de bevrijding van Gemert ingekwartierd lag in Handel. Arie, 71 jaar inmiddels, zocht jarenlang naar zijn vader, maar heeft hem niet kunnen vinden.

“Ik ben op 17 december 1945 geboren in Jaarsveld, gemeente Lopik. Ons moeder kreeg kort daarvoor een relatie met Teun van Dommelen die in Gemert in de werkverschaffing was terechtgekomen. Teun kwam uit Jaarsveld en daar is hij ook met ons moeder getrouwd. Dat ze al zwanger was van een ander, was voor hem geen probleem. Na mijn geboorte kwam ons opoe op bezoek, die blijkbaar niet wist van de komst van een bruin ‘kiendje’. Ze was in ieder geval erg verbaasd, is mij verteld. Door de familie Vermeulen ben ik met open armen ontvangen. Mijn tantes en kennissen fietsen graag met mij in het fietsstoeltje door Gemert. Ik was een mooi manneke en een bezienswaardigheid door mijn getinte huid en mijn bos krullen.”

Naar Gemert

“Zeven jaar heb ik in Jaarsveld gewoond. Mijn broer Bennie is daar ook geboren. In 1953 liep het huwelijk tussen ons moeder en Teun van Dommelen stuk. Ik kwam vóór die tijd al veel in Gemert. Af en toe kwam er iemand vanuit Gemert op bezoek en die nam me dan mee. Soms woonde ik maanden in Gemert voordat ik terugging naar Jaarsveld en nu trokken wij definitief in bij ons opoe Jaan en opa Bert Vermeulen in de Wachtendonkstraat. Hoe wij ook nog in dat huis pasten, is me een raadsel. Ons opoe en opa hadden achttien kinderen, sommigen waren al getrouwd, maar toch, het was druk in huis.”

Dat hij anders was dan de jongens waarmee hij in zijn lagere schooltijd in Gemert optrok, werd Arie van Dommelen al vroeg duidelijk. Hij werd door kinderen uitgemaakt voor Zoeloe. “Ik vond het niet leuk, maar heb me er ook niet veel van aangetrokken. De eerste twee jaar zat ik op de Komschool. Ik kan me herinneren dat we na de grote vakantie naar de volgende klas gingen. We zochten allemaal een eigen plekje, maar ’s middags kreeg ik een andere plaats. De moeder van de jongen die naast me zat, had haar zoon een briefje meegegeven. Ze wilde niet dat hij naast me zat. Ik vond het vreemd, maar ik dacht niet in termen van discriminatie. Het overkwam me.” De derde tot en met de zesde klas bracht Arie van Dommelen door op de Pius X-school aan het Frans Brugske, waar hij zeker niet de enige was met een bruine huidskleur vanwege de komst in de jaren vijftig van 120 repatriantengezinnen uit Nederlands-Indië. Niet dat dat gegeven voor Arie van Dommelen veel uitmaakte. Hij bevocht voor zichzelf een plaats in het Gemertse. “In het begin had ik het moeilijk op de Pius X-school, maar in de vierde klas was dat afgelopen. Ik liet niet meer over me heenlopen. Ik sloeg erop.” Hij stond er trouwens niet helemaal alleen voor. “Ik bewaar goeie herinneringen aan meester Swinkels en meester Van der Smissen. Die waren vaker op de harde weg geweest. Zij kwamen voor me op en riepen anderen tot de orde. Thuis had ik het er trouwens niet over.”

Arie van Dommelen haalt er nu zijn schouders over op, maar uit het gemak waarmee hij andere vormen van discriminatie opsomt, kan het niet anders of het heeft bijgedragen aan zijn vorming tot volwassen man. Hij noemt onder meer: vriendinnetjes die niet met hem mochten omgaan omdat hij een ‘buitenlander’ was; drie aanhoudingen zonder enige aanleiding door de politie tijdens treinkapingen door Molukkers in de jaren zeventig; en een volgens hem lachwekkende situatie tijdens zijn werk als elektricien toen een vrouw tijdens een renovatieklus aan haar man liet weten dat zij niet alleen met Arie in huis wilde zijn.

Taylor Williams of William Taylor

Dat Arie van Dommelen een zoon is van een zwarte Amerikaanse militair die Nederland hielp bevrijden van de Duitsers, zal die vrouw niet geweten hebben. Van Dommelen heeft zich er zelf lange tijd ook niet mee bezig gehouden. Pas toen zijn zoon Rogier een jaar of vijftien geleden vragen begon te stellen over zijn grootvader in Amerika is hij aan de slag gegaan. “Ons moeder heeft er nooit iets over verteld. Als ik er naar vroeg zei ze: dat vertel ik nog wel eens. Het is er nooit van gekomen. Op 53-jarige leeftijd is ze overleden. Ik vroeg het later aan haar zussen en broers. Tante Nel had een naam gehoord: Taylor Williams, maar het kon ook William Taylor zijn. Ome Sjef vertelde dat er een Odell Taylor lag ingekwartierd in Handel. Het onderzoek naar die namen leidde tot niets.”

Tijdens zijn speurtocht heeft Arie van Dommelen onder andere gesproken met Jan Bouw. Zijn ouders hadden een boerderij annex café midden in Handel. Jan, die in 2008 is overleden, was 21 jaar tijdens de bevrijding van Gemert in september 1944, en kon zich nog goed herinneren dat er rond die tijd maandenlang circa dertig zwarte Amerikanen waren ingekwartierd in kamers boven het café en tussen de vijftig en zestig in de school naast hun boerderij. Zij maakten volgens Jan Bouw onderdeel uit van een transportbataljon dat onder meer munitie vervoerde naar het front. “Negentig procent was echt zwart”, aldus Jan Bouw.

De zoektocht in Handel strandde al gauw. Via een zwager van Arie, een Amerikaan die getrouwd is met de zus van zijn vrouw, werd er nog geprobeerd om via Amerikaanse archieven meer informatie te vergaren. Die poging liep op niets uit omdat de dossiers van zwarte veteranen in 1973 verloren gingen bij een brand in St. Louis. Arie: “We hebben ook de redactie van Spoorloos gevraagd, maar die vroeg om zoveel voorinformatie dat je het net zo goed zelf kon uitzoeken. We liepen kei en kei vast.”

Was het wel een zwarte Amerikaan?

Een jaar of vijf geleden vertelde een heemkundige uit Helmond dat Arie van Dommelen op het verkeerde spoor zat. Niet een zwarte Amerikaan zou zijn vader zijn, maar een zwarte man die diende in het leger van de Britten. Amerikanen zouden ten tijde van de relatie van zijn moeder met een militair niet in de buurt van Gemert zijn geweest. Het zou een inwoner van een kolonie van Groot-Brittannië kunnen zijn geweest: een Indiër, een Maori of een Aboriginal. Arie gelooft daar niets van. Hij blijft ook gezien zijn uiterlijk (“Ik had in mijn jeugd een Afrokapsel”) en de verhalen binnen zijn familie er vanuit gaan dat hij een zoon is van een zwarte Amerikaanse militair. Arie vertelt dat zijn moeder in de jaren vlak na de oorlog aan een enkeling liet weten dat de vader van haar kind was gesneuveld. Of zij die informatie daadwerkelijk heeft gekregen, is niet meer na te gaan. Misschien zei ze het om verlost te worden van pijnlijke vragen over een man die niet meer kwam opdagen. Door haar zwangerschap was ze in een lastig parket terechtgekomen. Zwangerschap buiten het huwelijk werd in die jaren als een grote schande gezien. Dat Teun van Dommelen verliefd op haar werd en met haar wilde trouwen, zal ze zeker als een uitkomst hebben ervaren. De Gemertse pastoor J. Kuijte moest haar nog wel dispensatie verlenen om met de protestantse Van Dommelen in het huwelijk te kunnen treden, maar toen kon ze uiteindelijk toch trouwen en verhuizen naar Jaarsveld. Arie werd gedoopt en kreeg een katholieke opvoeding.

Of er sprake is van een gesneuvelde Amerikaanse militair is na te gaan op de site van de American Battle Monuments Commission. Daar worden 36 Taylor’s genoemd die tijdens de Tweede Wereldoorlog sneuvelden. Eén van hen ligt op de Amerikaanse begraafplaats van Margraten. Hij maakte onderdeel uit van de Parachute Infantry van de Airborne Division en kwam om het leven op 21 september 1944. Omdat Arie werd geboren op 17 december 1945 kan deze Taylor zijn vader niet zijn. Ook de andere Taylors en gesneuvelde militairen met de achternaam Williams brengen ons niet dichter bij een antwoord.

Inkwartiering Afro-Amerikanen in Handel

Een zoektocht in Handel geeft uiteindelijk wel meer informatie. Want ondanks de stelligheid van de Helmondse heemkundige lagen er wel degelijk tientallen Afro-Amerikanen ingekwartierd binnen de gemeentegrenzen van Gemert in de maanden nadat het dorp bevrijd was van de Duitse bezetter. Als herinneringen van Handelnaren daar al niet voldoende bewijs voor zijn, dan is het toch zeker een foto uit die tijd met drie zwarte Amerikaanse militairen bij een Handels kippenhok. Er worden zelfs namen genoemd, maar die van William Taylor, Taylor Williams of Odell Taylor, zit daar niet tussen. Handel telde in de periode oktober 1944 tot mei 1945 zeker 29 families met ingekwartierde militairen. De toenmalige burgemeester van het door de Engelsen bevrijde Gemert, major C.E. Drake, wees de woningen aan waar militairen moesten worden ondergebracht. Van weigering kon geen sprake zijn. In dat geval ‘eischte’ de burgemeester de woningen op. Voor de inkwartiering ontvingen de families een vergoeding, zoals blijkt uit stukken in het Gemertse gemeentearchief. Zo kregen acht Handelse families een bedrag van in totaal 323,75 gulden voor het onderbrengen van 97 militairen gedurende een week begin november 1944.

Burgemeester Drake vorderde per 1 oktober 1944 ook de Handelse lagere school voor de Amerikaanse militairen. Dat haast gemaakt was met de inkwartiering blijkt uit een brief die het gemeentebestuur verzond aan het R. K. schoolbestuur. De schoolbanken stonden op 18 december nog steeds buiten, afgedekt door een zeil. “U zult het toch wel met ons eens zijn dat het veel beter is de banken ergens op een zolder of in een schuur op te slaan. Graag voor Kerstmis”, schreef het gemeentebestuur.

In 1946 dienden tientallen bewoners van de gemeente Gemert een aangifteformulier in, waarin zij schreven schade te hebben geleden als gevolg van inkwartiering. Op de formulieren wordt onder meer gevraagd naar de veroorzaker van de schade. In de meeste gevallen lieten de Gemertenaren die vraag onbeantwoord. Dat het geallieerde militairen waren is helder, maar tot welk legeronderdeel zij behoorden, was de meesten onbekend. Slechts een enkeling noemde een naam. Het meest concreet was nog de gemeente Gemert die een bedrag van 6121,59 gulden declareerde voor schade aan de lagere school in Handel – een bedrag waarover de gemeente overigens tot ver in de jaren vijftig steggelde met het Bureau Financiering Wederopbouw. Schuldig aan de veroorzaakte schade was volgens de gemeente de 21e legergroep Second Army, een Brits legeronderdeel, terwijl Handelnaren met zekerheid menen te weten dat Amerikanen in de school ingekwartierd lagen.

Herinneringen van ooggetuigen

Kastelein Adrianus Bouw uit Handel schrijft gedurende acht maanden circa 30 militairen in huis te hebben gehad ‘die niet altijd voorzichtig waren’. Hij verwijst naar het Royal Armourd corps R.E. U.S. enz. eveneens een Brits onderdeel, hoewel de letters U en S naar Amerikanen lijken te verwijzen.

Piet van de Vossenberg uit Handel schrijft niet te weten bij welk legeronderdeel de militairen horen die bij hem ingekwartierd zijn. “Dit is onmogelijk doordat steeds nieuwe kwamen, welke bestonden uit Engelschen en Amerikanen.” Tussen de schadeformulieren in het Gemertse archief duikt ook een ‘bestelformulier’ op van de Britsche Strijdkrachten gericht aan de bourgomaster van Handel. Uit het formulier, gedateerd 12 maart 1945, blijkt dat Handelnaar J. Ponjé een afvoersysteem heeft gerepareerd in opdracht van de Britse Luitenant-Kolonel D. Bathe. De reparatiekosten moet Ponjé declareren bij de burgemeester. Het formulier dient daarvoor als bewijs.

Interessant is dat ook melding wordt gemaakt van een Amerikaans legeronderdeel dat in Handel blijkbaar kampt met een kapotte afvoer: 2707 Engr. Dump. TRK. Coy U.S. Army.

Legeronderdeel op het spoor

Die naam brengt ons op het op het spoor van het 9e Leger dat in april 1944 door de Amerikanen werd opgericht. De thuisbasis was Fort Sam Houston in de Texaanse stad San Antonio. Het bevel over dit nieuwe leger, dat op zijn hoogtepunt bestond uit 350.000 manschappen, lag in handen van luitenant-generaal William Hood Simpson. Op 29 en 30 augustus landden de eerste eenheden van het 9e leger op Utah Beach in Normandië. Van oktober 1944 tot maart 1945 was Maastricht – de eerste bevrijde stad van ons land – het hoofdkwartier, de bevoorradingsbasis en de rustplaats van het 9e Leger.

Tijdens de Slag om de Ardennen raakte het 9e Leger geïsoleerd van andere Amerikaanse legereenheden, waarna het op 20 december 1944 onder commando kwam te staan van de 21e Legergroep van Bernard Montgomery. De gemeente Gemert zat er dus niet echt naast met haar aanduiding van het legeronderdeel dat was ingekwartierd in de Handelse school.

Meer duidelijkheid over het legeronderdeel 2707 verschaft het boek Conquer the story of Ninth Army 1944-1945 van kolonel Theodore W. Parker Jr. en kolonel William J. Thompson, gepubliceerd in 1947. Het boek geeft met name inzicht in het werk van militairen die onderdeel uitmaakten van de tactische, administratieve en logistieke onderdelen van het 9e leger. In een voorwoord schrijft luitenantgeneraal Simpson dat deze legeronderdelen in de geschiedschrijving niet alle aandacht krijgen terwijl zonder hen ‘the job not could have been done’.

In de appendix van het boek worden onder het kopje Engineer veertien Dump Truck Companies genoemd waaronder de 2707. Dat de Handelse eenheid onderdeel uitmaakte van het gigantische 9e Leger is hiermee bevestigd. Vragen over de grootte van dit specifieke onderdeel, hun taken, hun inkwartiering blijven onbeantwoord. Wat deed dit Amerikaanse legeronderdeel trouwens in de Britse sector waar Handel eind 1944 in lag, terwijl ze ingedeeld waren bij het 9e leger dat veel zuidelijker in de frontlinie actief was? Zou dit legeronderdeel, nadat het tijdelijk onder bevel van Montgomery kwam te staan, uitgeleend zijn aan de Royal Engineers omdat het een gespecialiseerde eenheid was uitgerust met kiepvrachtwagens? Vrachtwagens waar Handelnaar Wim van de Vossenberg levendige herinneringen aan bewaart. (zie kader).

Wie is de vader van Arie van Dommelen?

In het boek Conquer the story of Ninth Army staat een lijst met enkele duizenden namen van militairen die hun diensten verrichten binnen het hoofdkwartier van het 9e Leger tot oktober 1945. De achternaam Taylor komt zeven keer voor en de naam Williams negen keer. Eén naam komt nog het dichtst in de buurt van de namen die Arie Van Dommelen te horen heeft gekregen van zijn familieleden: William A. Taylor. Hij heeft de rang Private First Class. Zou hij het zijn? Zou hij tijdens of na de oorlog in het hoofdkwartier zijn terechtgekomen?

Het antwoord op die vraag ligt mogelijk verscholen in Amerikaanse archieven, maar vergt een tijdrovende zoektocht zonder zekerheid over de uitkomst. In de eerste plaats is er onzekerheid over de naam van de zwarte Amerikaan die we zoeken. Familieleden van Arie noemen drie verschillende namen en Handelse zegslieden die de oorlog bewust hebben meegemaakt, zeggen die namen niets. Drie voornamen weet een van hen op te noemen, maar de mogelijke naam van de vader van Arie van Dommelen zit daar niet bij. De zoektocht zal bovendien ernstig gehinderd worden door het feit dat bij de eerder genoemde brand in 1973 in het National Personnel Records Center in St. Louis de dossiers van zwarte veteranen verloren zijn gegaan.

Kortom: we zijn het een en ander te weten gekomen over de inkwartiering van zwarte Amerikaanse soldaten in Handel, hebben het onderdeel gevonden waartoe zij behoorden, kwamen een foto op het spoor met drie African Americans vlak na de bevrijding van Gemert en tekenden levendige herinneringen op van Handelnaren die de militairen van nabij hebben meegemaakt, maar de vader van Arie van Dommelen hebben we niet kunnen traceren.

Witte gewonden wilden geen bloed van zwarten

Circa 1,2 miljoen zwarte Amerikanen werkten zowel thuis als overzee mee aan het beëindigen van de Tweede Wereldoorlog. In de VS gold in die jaren een strikte rassenscheiding. Blanken beschouwden zwarten als inferieur. Zwarten mochten niet stemmen, niet naar blanke scholen gaan, niet in blanke winkels kopen, niet in blanke restaurants eten en niet in blanke hotels slapen. Die strikte rassenscheiding weerspiegelde zich in het leger. Gemengde troepen waren ondenkbaar. Amerikaanse troepen maakten gescheiden de overtocht naar Engeland. De witte Amerikanen bovendeks, de zwarte benedendeks. De militaire politie hanteerde verschillende strafmaten voor blank en zwart. Blanke gewonden wilden geen bloed van zwarten, etc. etc. Pas in 2009 toen president Obama Normandië bezocht, zijn er voor het eerst zwarte veteranen uitgenodigd bij de herdenkingsbijeenkomst van D-Day.

Het overgrote deel van de zwarte soldaten dienden tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Quarter Master Service Company. Hun taken bestonden onder meer uit het vervoeren van brandstof, repareren van voertuigen, bezorgen van munitie aan de frontlinie en het delven van graven. De in Handel gelegerde zwarte troepen vervoerden volgens Handelse zegslieden munitie en brandstof naar het front.

Dit jaar verscheen een boek van de hand van Mieke Kirkels met als titel Kinderen van zwarte bevrijders. Zij vertelt het verhaal van Limburgse vrouwen die ten tijde van de Tweede Wereldoorlog een relatie kregen met een zwarte Amerikaanse militair. Uit die relaties zijn circa zeventig kinderen geboren. De militairen werden in Limburg in 1944 hartelijk ontvangen. Voor de verwekte kinderen gold dat in mindere mate. Sommigen werden liefdevolle opgevangen, anderen verkeerden in stressvolle familierelaties. In veel gevallen ervoeren zij discriminatie. 

GH-2017-04-Ze-noemden-me-Zoeloe.pdf