GH-2015-02 De Frunte Gang

Ad Otten

Na de bouw in Gemert van kasteel en kerk – zo’n 600 jaar geleden – ontwikkelde zich daartegenover, en vervolgens gestadig aangroeiend in noordelijke en in zuidelijke richting, een lintbebouwing aan een bochtige straat. “De Straot”. Rond 1600 kent Gemert tussen de keskes van respectievelijk Kruiseind en Stereind al een nagenoeg aaneengesloten bebouwingslint. De gaten in dat lint zijn met poorten afsluitbare doorgangen in allerhande maten. Met breedtes van een boerenkar tot die van een handwagen. Dat langgerekte dorpslint van toen kennen we nu als het historisch centrum van Gemert. Met centraal een majestueus plein met ’n kasteel, kerk, gemeentehuis en brasserieën met terrassen. Daarnaast is er nog iets historisch bijzonders. Gèèngskes! En een gèèngskespatroon.
Gèèngskes, loodrecht op de bochtige hoofdstraat, die achterlangs de veelal even diepe percelen aan ‘de straot’ met elkaar verbonden zijn door een ‘ommegang’. Helemaal roondelum (=rondom) het oude centrum. Vanuit het westen gezien heb je daar, en dat is voor een dorp van de grootte-orde van Gemert toch best heel bijzonder, een nog bijna authentiek middeleeuws dorpssilhouet, omdat daar om allerhande redenen nooit is gebouwd. Dat is aan de oostkant wel efkes anders, want daar breidde Gemert vanaf zegmaar 1930 uit met steeds grotere nieuwbouwwijken. Maar dat gebeurde wel met behoud van de gèèngskes. Natuurlijk hebben ook daar allerhande veranderingen plaatsgevonden maar het karakteristieke, het eigene of tenminste het tracé is gebleven. Van in elkaar overlopende achterommen, binnendoors, pèdjes tot en met – en die zijn relatief nieuw – de beloopbare versteende Ripsen. Tussen mulderheggen, ‘hekkentjes’ (synoniemen voor palissades) en muurtjes met ezelsruggen begroeid met korstmossen. Allerhande poortjes maar ook in- en doorkijkjes. Binnenwereldjes. Historisch gegroeide dorpsensembles gezien van d’n achterkant. Als je er oog voor hebt dan worden ze almaar aparter. Bonengang, Amstelgang, Gasthuisgang, Karregang, Kopperegang, Mickersgang, Pelikaangang, Soikerijgang, Sint-Joris en Sint-Tunnisgang, Nonnengang, Schietspoel en zeker ook Weversstraat, Watermolen, Beverdijk en Krengelhoek. Het zijn allemaal officiële straatnamen geworden.1 Een particulier initiatief zorgde voor nog een gangnaam. Het is de op een voormalige gevangenis van de Koninklijke Marechaussee doodlopende Amigogang aan het Binderseind.2

Frunte Gang vanaf 1823

Dan is er nóg een doodlopende en officieel nog onbenaamde gang in Gemert-centrum, maar bij alle autochtone Gemertenaren is die overigens wel algemeen bekend als Frunte Gang. Voor het ontstaan van die naam moet je ongeveer twee eeuwen terug. In 1823 koopt Henricus Frunt zadelmaker te Gemert een groot huis bestaande uit twee woningen annex herberg en logement toen algemeen gekend als ‘De Ploeg´ (later bekend als ´De Korenbeurs´ en nog later als het Patronaat). Het langgerekte huis is gelegen tussen het toenmalige gemeentehuis en het pand met de muurankers 1677. Met de eigenaar van het laatste pand is in de notariële koopakte het gezamenlijk gebruik en onderhoud van de poort, waterput, secreet en omheining geaccordeerd.3 En wat de poort betreft: het kan niet mis. Dat moet de Poort zijn van de bij iedereen bekende en monumentale Frunte Gang. De hele bebouwing van deze aan het kerkdomein grenzende woonhoek staat al jaren trouwens op de Rijksmonumentenlijst. En van die poort met een vanuit de Kerkstraat aantrekkelijke inkijk, zijn al heel wat bijzondere foto´s geschoten en in 1998 maakte oud-Gemertenaar Albert de Kemp (1926-2011) daarvan ook een treffend en aansprekend schilderstuk.

Terug naar Henricus Frunt. In 1817 staat hij al bekend als een te Gemert gevestigde meester-zadelmaker en meester-haammaker. Hij is gedoopt op 19.5.1791 in het dan nog Vrije en Soevereine Gemert als de zoon van Joannes Frunt en Adriana van den Elsen. In 1820 trouwt de dan 29-jarige Henricus met Godefrida Verhofstad. Na de koop van het kapitale pand in de Kerkstraat drie jaar later is hij behalve meester zadel- en haammaker meteen ook tapper en logementhouder en vanaf 1832 in elk geval ook genoemd als leerlooier. Hij is een manus van alles en hij is allesbehalve onbemiddeld. Zijn naam komt regelmatig voor in de notariële archieven. Ook als geldschieter. In 1825 verkoopt hij zijn mogelijke eerdere woning – huisje en hof in de Kerkstraat – aan Adrianus van Berkel, meester schoenmaker.4 Henricus Frunt overlijdt in 1848. De naam Frunte Gang is dan al lang ingeburgerd. Alle percelen die dan uitkomen op de Gang zijn dan zijn eigendom.
Kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen en zelfs nog tot in de vierde generatie zullen zelfstandigen (fabrikanten) onder de naam Frunt in Gemert actief blijven in de leerbewerking (looiers, zadelmakers, haammakers, fabrikant van met leer beklede turntoestellen, enz.). Het begint in de Kerkstraat, maar van lieverlede komen er ook Frunt-leerbewerkers op het Borretplein en in de Nieuwstraat. In 1940 wordt in de Kerkstraat de ‘huidenzouterij’ (leerlooierij) opgeheven. We zien een Adriaan Frunt als bestuurder van het RK Parochieel Armbestuur. En na hun overlijden in respectievelijk 1944 en 1945 schenken de kinderloze broers Adriaan en Hendrik Frunt (kleinkinderen van de Hendrik uit 1823) de hele Frunte Gang aan de kerk. Tot dat moment waren ze eigenaar van alle panden, zowel links (waar ze zelf woonden), rechts alsook achterin (dat werd verhuurd). De naam Frunte Gang, al zolang in gebruik, blijft gewoon bestaan.
Tot in het begin van de jaren zeventig blijft ook het schilderachtige huizenrijtje van drie woningskes achter in de gang overeind. Er wonen markante dorpsbewoners met een gezamenlijk gebruik van de put en van twee secreten in een hoek van de Gang. Het kerkbestuur besluit definitief tot sloop van het woningrijtje. Een besluit dat vanwege de heersende woningnood tot dan toe, van jaar op jaar was uitgesteld.

Adri van Daal van de Foto Expressie Groep Gemert [FEGG] maakte heel recent een aantal sfeervolle skon foto’s in de Frunte Gang, met achterin ook nog een prachtig uitzicht op de kerk. Foto’s die duidelijk maken dat de Frunte Gang aan schilderachtigheid nog niks heeft ingeboet.
met dank aan Jos & Mieke Vogels

BRONNEN:
1. Ad Otten, Gemertse gangen gedecoreerd, GH 2006.02, p.27-31.
2. Ad Otten, Amigo – gevangenis in Gemert en Handel, GH2011.01.
3. Gemeentearchief Gemert-Bakel – Notarieel archief JF Aelders akte 17.10.1823.
4. idem akte 1.6.1825

Bekijk PDF

GH-2015-02 Over de “piepeline” in de Hoef 1944 – 1945

Ruud Wildekamp en Ad Otten

Al kort na de invasie in Normandië wordt er in een enorm tempo werk gemaakt van een pijplijn voor de aanvoer van brandstof naar de almaar verder oprukkende legers van de geallieerden. Aanvankelijk liep die pijplijn onder Het Kanaal door en kwam bij Cherbourg (Normandië) aan land en vandaar naar het front. Later kwam er een tweede vanaf Boulogne met een extra aanvoer vanaf het aan de Belgische kust gelegen Oostende. Een paar maanden na de bevrijding op 25 september 1944 kwam deze pijplijn ook in Gemert. Heel wat dorpelingen, zeker nadat ze ergens gelezen hadden over deze ‘pipeline’ doopten die als vanzelfsprekend om in ‘piepeliene’.
Het traject van deze dubbelpijpse en bovengrondse ‘pipeline’ kwam langs d’n Beeksedijk naar de bebouwde kom van Gemert, boog op d’n Heuvel af over Schoorswinkel in de richting van het kasteel aan de Heilige Geestlaan om daar ter hoogte van de ommuurde moestuin zijn weg te vervolgen door de bedding van De Rips naar ‘de straot’ (het Borretplein/Ridderplein). Op 13 april 1945 ‘schoot’ pater Loffeld een foto van twee jongens staande op de pipeline in de Rips, tegenover het poortgebouw van het kasteel. Bij de vertoning daarvan in een presentatie in de Heemkamer kwam er meteen een reactie: “Die blonde jongen links, dat is mijn vader: Jan van Kessel.”
“Jaja, dat ben ik”, vertelt de inmiddels 80-jarige Jan een paar dagen later, “en die jongen rechts is mijn vaste maat van toen, de vorig jaar (2014) overleden Karel van Oorschot. Wij waren toen tien jaar, woonden vlak bijelkaar in De Haag en zaten op de Komschool in dezelfde klas, bij míster Van der Velden. We trokken altijd samen op. En wat die pipeline betreft, die lekte overal, en niet zo’n beetje ook. Veel mensen kwamen er ‘s-avonds naartoe ‘um d’n beziene van ’t Ripswatter af te sköppe’. Ik zie Cor van den Elzen en Zonen (Willy, Sjors en Jan) van ’t Transportbedrijf nog bezig met steelpènnekes en emmers. In heel Gímmert was in d’n orlog al jorrelang gín beziene mír te kriejge gewist. Auto’s èn autobussen reejen op gasgínnerators gestokt mí hawt….” Dat er op het marktveld (Ridderplein), of misschien op ’t terrein van d’n Boerenbond, indertijd een benzinestation of aftappunt werd geïnstalleerd, weet Jan zich niet te herinneren. Benzineopslag en ook transport vond tot dan toe plaats middels enorme hoeveelheden jerrycans. Zo was er in no-time ook een groot (geallieerd) benzinedepot aangelegd op de Erpse Hei, waar dag en nacht met jerrycans en benzine-in-vierkante-blikken werd af- en aangereden.
Jan van Kessel weet zich ook nog goed te herinneren hoe ze staande op de pipeline door een pater van het kasteel werden gefotografeerd. En dat de pipeline onder de gemetselde duiker van Binderseind-Ridderplein doorliep, ‘langsaf’ het terrein van de Boerenbond, en dat die pas een heel eind verderop, ergens in de buurt van het Frans Brugske, uit de bedding van de Rips afboog in de richting van de Lodderdijk en vandaar richting Elsendorp ging, de terugtrekkende Duitsers achterna. In mei 1945 bij de capitulatie was via Emmerik de Duitse stad Bocholt bereikt.
Martien van Dooren, zoon van aannemer en caféhouder Peer, en net als Jan en Karel in de bevrijdingstijd 10 jaar geworden, herinnert zich ook nog allerhande technische details van de pipeline. “Pijpen waren het van ongeveer 4 meter lengte, die met flenzen, rubberringen, beugels en bouten aan elkaar gekoppeld waren.” Martien gaat er bovendien van uit dat de lekkages tegenover de kasteelpoort veroorzaakt waren door het losdraaien van de bouten door Gemertenaren die benzine wel ergens voor konden gebruiken. Daartoe was onder de lekkage een blikken bus gehangen. Wie de eigenaar was van die bus? Daarop moet Martien het antwoord schuldig blijven…
In de bevrijdingstijd hadden de schooljongens van Gemert regelmatig vrij van school omdat het gebouw was gevorderd voor inkwartiering van Engelse militairen. Vaak gingen ze dan toch naar de school uit nieuwsgierigheid en belangstelling voor de Tommies. Jan van Kessel herinnert zich dat er een kantine was in de school en een keuken in Textielfabriek Van den Acker. Karel van Oorschot en hij waren goede maatjes met ‘Mik van de kantine’. Deze Mik (Mike) kwam uit Cambridge. Van hem leerde hij de eerste woorden Engels. “Hij begroette me altijd met ‘Hi Blondy, how are you?” Met vijf en soms wel tien ´Hageneese´ jongens mochten Jan en Karel aansluiten bij de militairen-in-de-rij voor het eten. “Dík héb ik ’n vol pènneke porridge (=pap) mee no haojs kanne neeme,” vertelde Jan.

Bekijk PDF

GH-2015-02 Pastoor Mickers oftewel de restauratie van een Winteroy

Ad Otten

In 1864 schilderde de in Gemert woonachtige Nicolaas Winteroy een groot portret van de pastoor van Gerwen. Winteroy was tot 1858 deelgenoot van de textielfirma Biermans, Winteroy & Co. maar hij had ook een opleiding genoten aan de Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen en als kunstschilder verwierf hij met name in het Brabantse een zekere bekendheid met grote schilderijen van religieuze voorstellingen, maar zeker ook als portrettist. Zijn stijl geldt als laat-romantisch. Voor de Gemertse parochiekerk, maar ook voor die van Beek en Boekel schilderde hij onder meer complete kruiswegstaties. Museum Kempenland heeft van zijn hand in haar collectie een aantal grote schilderijen van een rechter en een burgemeester en van hun beider vrouwen. In de abdij van Berne te Heeswijk beschikt men over door Winteroy geportretteerde abten en in Gemert zelf is van zijn hand in de Mortelse pastorie een uit 1865 portret bewaard gebleven van Jacobus Corstens, dan oud-rector van De Mortel. Hij is de man die in 1847/1848 de eerste kerk bouwde in De Mortel en die daarna de basis legde voor de uitgroei van het Mortelse rectoraat tot een zelfstandige parochie De Mortel. Toen dat in 1861 definitief zijn beslag kreeg trad hij terug en ging in emeritaat. Maar op de achtergrond van zijn portret komt natuurlijk de Mortelse kerk die hij liet bouwen.
Een jaar eerder poseerde voor hem een andere geestelijke van Gemertse huize met de naam Theodorus Mickers. Hij is dan pastoor van Gerwen. Wanneer we de portretten van Corstens en Mickers vergelijken, dan constateren we dat er geposeerd moet zijn bij de schilder thuis…. De entourage, de rode stoel, tafelkleed, het boek en kruisbeeld op tafel, het is allemaal identiek. De vraag is hooguit of in de tussenliggende tijd het hondje (van Winteroy?) is gestorven. Dat moet dan geweest zijn tussen 1864 en 1865. Winteroy woonde en werkte in die jaren volgens de ons beschikbare gegevens in het pand Nieuwstraat 5. Eerder woonde Winteroy op de locatie van het huidige ‘Heeren van Ghemert’.1

Wie was Theodorus Mickers?

Hij stamt uit een al vanaf de middeleeuwen in Gemert woonachtige familie Mickers. Theodorus is in Gemert gedoopt op 2 augustus 1790 als de zoon van Arnoldus Jacobi Mickers en Joanna van den Acker. In zijn geboortedorp bezocht hij de Lagere School, die toen nog heette de Nederduytsche School, alsook de Latijnse School. Daarna studeerde hij, in navolging van zijn oudste broer Joannes Mickers (pastoor van Erp, 1812-1836†), op een seminarie. Op 2.2.1817 wordt hij vervolgens priester gewijd. In 1818 wordt hij kapelaan in Udenhout, in 1826 pastoor te Dussen en in 1843 pastoor te Gerwen. Na een pastoraat van 24 jaar overlijdt hij aldaar op 77-jarige leeftijd. Een paar jaar voor zijn dood, om precies te zijn in 1864, schilderde de Gemertse kunstschilder Nicolaas Winteroy zijn portret. Op de achtergrond van het schilderstuk zien we de in aanleg uit de eerste helft van de vijftiende eeuw daterende Sint-Clemenskerk van Gerwen. Onder het pastoraat van Mickers (1843-1867) wordt een nis in het torenfront gemaakt voor een groot stenen beeld van Sint-Clemens. Dat de Gerwense kerk op het schilderij niet voor iedereen herkenbaar is komt door aangebrachte veranderingen in de twintigste eeuw onder meer na beschadigingen door Brits granaatvuur in de bevrijdingstijd.
Bij zijn overlijden in 1867 is pastoor Theodorus Mickers, onder meer eigenaar van de Gemertse ‘Mickershoeve’ op de Doonheide, die hij per testament schenkt aan de parochie Gemert. Tegelijk doet hij ook een schenking ten behoeve van onderhoud en gebruik van de St.-Antoniuskapel in de Deel.

Theo Mickers, een naamgenoot van de pastoor, ook geboortig van Gemert maar nu woonachtig in Heeswijk heeft zich uitgebreid verdiept in de genealogie Mickers en daarnaast verzamelt hij al jaar-en-dag ‘alles’ van zijn eerwaarde naamgenoot Theodorus Mickers, de pastoor van Gerwen. Geweldig vond hij het om te ontdekken dat er een door een Gemertse kunstschilder geschilderd portret bestond van dit verre familielid uit de religieuze stand. De toestand waarin het schilderij verkeerde was echter erbarmelijk. Graag wilde hij zich over het schilderij ontfermen en het opnieuw een toekomst geven. Onder de belofte van restauratie was het kerkbestuur van Gerwen genegen het schilderstuk in langdurige bruikleen te geven aan de Gemertse heemkundekring, die al speelde met een hangplek in de Latijnse School. De heemkundekring en de familie Mickers gingen samen op zoek naar een verantwoorde en betaalbare restauratie…

Restauratie door Alphons Arts

De belofte van restauratie kon pas gestand worden gedaan na het aanbod van Alphons Arts om die restauratie pro Deo ter hand te willen nemen. Hij vond het een uitdaging en zei ‘in de kunstvakken eigenlijk niets uit de weg te willen gaan.’ Al bijna 40 jaar is hij als docent ‘kunstvakken’ verbonden aan het Commanderij-College. Geboren in Venray, opgegroeid in Uden, getrouwd met een Gemertse, trad hij hier in het onderwijs in de voetsporen van Christ van Oijen en sedertdien is hij dus Gemertenaar. Met een grote belangstelling voor niet alleen ‘de kunsten’ maar zeker ook voor geschiedenis. En zo is pastoor Mickers in de trappenhal van de Latijnse School terechtgekomen. Bij de oplevering gaf de leraar/kunstenaar/restaurateur Alphons Arts in een drukbezocht Heemkaffee in januari j.l. een complete lezing over de restauratie tot en met de passende nieuwe inlijsting. Met allerhande bijzonderheden en keuzes die hij bij de restauratie heeft moeten maken. Zijn mening over Winteroy: Nee geen grote meester met veel fantasie, maar wel degelijk een goede en professionele portrettist. Winteroy moet ook zelf hebben geweten dat daarin vooral zijn kracht lag. Het gezicht bleek in meerdere lagen geschilderd in tegenstelling tot bijvoorbeeld de toog, die in de loop der jaren zo dun was geworden ‘dat je er bijna doorheen kon kijken…’.
met dank aan Alphons Arts en familie (Theo) Mickers

BRONNEN:
1. Zie: www.heemkundekringgemert.nl/historie/personen/ scroll naar Winteroy, Nicolaas (1803-1890), U krijgt dan een biografische schets.

Bekijk PDF

GH-2015-02 Twee Duitse oorlogsgraven bij De Drie Ossen in mei 1940

Antoon Verbakel en Ruud Wildekamp

Op de dag dat in Gemert op het Borretplein (nu Ridderplein) zo’n vijfhonderd mensen door de Duitse invallers werden gegijzeld, zag een groep Nederlandse genisten kans uit het belegerde kasteel te ontsnappen. Zij ontkwamen daarmee aan de gevangenneming van de in het kasteel achtergebleven geniesoldaten van de groep “Frets”. De groep ontsnapten, ongeveer dertig tot veertig man, trok door het park richting de Hoef om bij Donk, over de sluisdeuren, de Nederlandse linie aan de westzijde van de Zuid-Willemsvaart te bereiken. Over dit groepje zijn een aantal verhalen in omloop gekomen die tegelijkertijd de aanwezigheid van een tweetal veldgraven aan de oever van de Snelle Loop bij de herberg “De Drie Ossen” aan de Beeksedijk zouden moeten verklaren. eenvoudige heuveltjes voorzien van een primitief houten kruis met daarop hun helm
In haar boek “Gemert Bezet-Gemert Bevrijd” schrijft Annie van de Kimmenade-Beekmans dat tussen de ontsnapten uit het kasteel en snel oprukkende Duitsers bij de Drie Ossen een vuurgevecht ontstond. Dit heeft vermoedelijk ook voedsel gegeven aan het gerucht dat bij dit gevecht twee van de Duitsers waren gesneuveld en door hun kameraden in de twee veldgraven – eenvoudige heuveltjes voorzien van een primitief houten kruis met daarop hun helm – waren gelegd. Ad Otten gewaagde daarvan in 1980 in zijn boekje “Gemert mei 1940”.
Een andere versie van de gebeurtenissen kreeg de Werkgroep Tweede Wereldoorlog te horen tijdens de eerste praatsessie over de Gijzeling op het ‘Mèrtveld’. De Nederlandse militairen zouden een dunne staaldraad over de Beeksedijk, ter hoogte van de Drie Ossen, hebben gespannen. Daar zouden twee Duitse militairen, in een motor met zijspan, in volle vaart tegenaan zijn gereden en dit niet hebben overleefd. Ook in deze versie kregen de twee doden een veldgraf bij de Snelle Loop. Dat daar twee graven zijn geweest staat wel vast. Ze zijn door meerdere mensen gezien. Niemand echter kende namen of wist hoe lang deze daar gelegen hebben.

Wat is nu de werkelijke geschiedenis achter deze veldgraven? Daarvoor moeten we terug naar 12 mei 1940, dus niet naar de dag van de gijzeling op 11 mei.
Rond 8 uur in de morgen van die 12e mei kwam de 15e Kompanie van de S.S. Standarte (Regiment) “Deutschland” in Gemert aan. Deze compagnie, een zogenaamde Kradschützen Kompanie, was een gevechtseenheid per motorfiets die voordien was ingedeeld bij de zogenaamde Gruppe Grave met het doel de verovering van de Maasbrug bij Grave. Toen duidelijk werd dat deze Gruppe daarin niet zou slagen kreeg de Kradschützen-Kompanie de opdracht om, via de Duitse pontonbrug bij Mook, een verkenning uit te voeren richting ´s-Hertogenbosch. In de avond van 11 mei werd daar gevechtscontact gemaakt met een teruggetrokken Nederlandse eenheid. Bij dit gevecht sneuvelden of raakten zwaar gewond, de compagniescommandant Hauptsturmführer (kapitein) Otto Fischer en de SS-Mann (soldaat) Josef Hebein. Tijdens dit gevecht ontving deze SS-eenheid opdracht zich los te maken van de strijd en zich, via Uden en Volkel, naar Gemert te begeven. Van daaruit moest, via Donk en Oirschot naar Hilvarenbeek worden getrokken. Fischer en Hebein, als ze al niet dood waren, moeten tijdens deze tocht zijn gestorven. Beide lichamen werden meegenomen. Pas in Gemert, en dat was op 12 mei, kregen de twee een veldgraf tussen de “Drie Ossen” en de brug over de Snelle Loop.
Waarschijnlijk daags daarna liep Aarlenaar Hans van Brug, met zijn vader naar Gemert om de schade aan het kasteel te bekijken. De namen op beide houten grafkruisen, waarlangs ze op weg naar Gemert kwamen, wist Hans zich na jaren nog goed te herinneren. Fischer en Hebein!
Naar alle waarschijnlijkheid zijn beide graven al op de 15e mei geruimd en de lichamen overgebracht naar Uden, waar ze door krijgsgevangen Nederlandse militairen werden herbegraven op het R.-K.-kerkhof St. Petrusparochie aldaar. Van daar werden ze op 15 augustus 1940 overgebracht naar het Duitse Ehrenfriedhof te Orthen bij ‘s-Hertogenbosch. Na de oorlog kregen, op 8 november 1949, beide stoffelijke overschotten een laatste rustplaats op de Duitse militaire begraafplaats te Ysselsteyn (graven CE.1-12 en -13).

BRONNEN:
– Ned. Inst. Mil. Hist., Archief Kon. Landmacht, Dossier 551, Map 7: Aus dem Feldzug in Holland, Duitse invasie van Nederland.
– Idem: Washington Papers 21055-21285, Kriegstagebuch XXVI Armee-Korps.
– Kimmenade-Beekmans, A. van de, Gemert bezet – Gemert bevrijd, Gemert, 1994.
– Otten, A. Gemert mei 1940. Bijdrage tot de geschiedenis van Gemert, Gemert, 1980.
– Verbakel, A. SS-Hauptsturmführer Otto Fischer en SS-Mann Josef Hebein, op 11 mei 1940 gesneuveld te ‘s-Hertogenbosch.

Bekijk PDF

GH-2015-02 Een klein dorp en de grote oorlog (2)

Alex van Antwerpen

Hoe vergaat het Gemert in de Eerste Wereldoorlog. In dit tweede deel zullen we zien dat er in ons dorp ook een strijd losbrandt en dat er Duitsers in Gemert neerstrijken. Maar hier is het de hemel als je kijkt naar de hel van de slagvelden in de Westhoek van België en Noord Frankrijk. Als men de balans van 1915 opmaakt komt men tot onvoorstelbare aantallen: de Fransen verliezen tussen de één en anderhalf miljoen man aan doden en gewonden – waarbij vermeld moet worden dat de helft van het aantal officieren is weggevallen – de Britten 300.000 en de Duitsers 875.000. En het ergste moet nog komen!

Levensmiddelen beginnen schaars te worden

De wereld is nu bijna anderhalf jaar in oorlog en het wordt langzamerhand pijnlijk duidelijk hoe kwetsbaar de afhankelijke positie van ons land is als het gaat om levensmiddelen en grondstoffen. Nederland en aanvoer overzee zijn bijna synoniem, maar daar komt behoorlijk de klad in als de Britten de Noordzee tot oorlogsgebied verklaren. Duitsland reageert daarop met een onbeperkte duikbootoorlog en alles wat vaart wordt nu door beide kampen als het enigszins kan getorpedeerd . Het zal duidelijk zijn dat er dan voor een neutrale koopvaardijvloot zo goed als geen doorkomen meer aan is. De aanvoer van graan uit Amerika stokt eigenlijk al meteen vanaf het begin van het uitbreken van de oorlog en dat dwingt de regering tot het nemen van ingrijpende maatregelen.Dit leidde tot de Levensmiddelenwet.1 Op papier een prima initiatief om prijsopdrijving of oppotten van schaarse levensmiddelen tegen te gaan. Het ministerie beschikte niet over voldoende mankracht om toe te zien op de handhaving van de wetsartikelen en uit pragmatische redenen werd dan maar het toezicht bij de burgemeesters neergelegd. Die waren daar over het algemeen niet zo blij mee, want met het in beslag nemen van achtergehouden goederen of het vorderen van voorraden bij de plaatselijke bevolking, maak je niet altijd vrienden. Dus gaven heel wat burgervaders om de lieve vrede in het dorp te bewaren een eigen draai aan de wetsartikelen of knepen een oogje toe. In een uiterste poging om een einde te maken aan deze wetsongelijkheid roept de regering in februari 1915, een Roggecommissie in het leven om te komen tot een uniforme regeling voor Noord-Brabant. Deze commissie bestaande uit een aantal burgemeesters, o.a. die van Helmond en Erp, stellen een Roggeverordening in die voor de hele provincie moet gelden. De bedoeling is: “vasthouding en prijsopdrijving van graan, meel en brood te voorkomen”. Globaal komt de afgekondigde maatregel erop neer dat er geen wittebrood gebakken mocht worden (daar is meer graan voor nodig dan voor het bakken van gewoon brood), roggebrood moet voor de helft gemengd zijn met tarwe, B&W bepalen in overleg met de commissie de prijs en het gewicht van het brood. De bakkers moeten lijsten bijhouden van het verkochte brood, zodat men niet meer dan 3 kilo “per hoofd per gezin per week” kan kopen. Roggemeel mag niet vrij vervoerd worden, alleen met een zogenaamd geleidebiljet. Rogge mag niet aan het vee gevoerd worden.

Broodoorlog: de gemeente contra boeren en bakkers

Ferme taal, mooie woorden, maar de praktijk in Gemert is weerbarstig. Het afdwingen van het naleven van de verordening is een te grote kluif voor burgemeester Buskens, en in zijn spoor de raad. Immers de meeste bakkers en boeren stonden niet te trappelen om mee te werken, bovendien vond men op het gemeentehuis de regelgeving behoorlijk ingewikkeld. Een voorbeeld: boeren zijn verplicht rogge te leveren aan de gemeente, maar ze waren gewend een deel van de oogst als veevoer te gebruiken. Als compensatie krijgen ze dan regeringsmais. Zo is de nieuwe regeling volgens gemeenteraadslid Smulders, hij heeft die wijsheid trouwens uit de krant. Hij legt dit voor aan de raadsvergadering. De burgemeester beweert dat regeringsmais alleen verstrekt wordt aan een boer die levert aan de Roggecommissie in Helmond en niet als aan de gemeente geleverd wordt. Smulders heeft zijn twijfels, Buskens zegt toe te informeren hoe het precies zit.2 Het blijkt dat het raadslid gelijk heeft, later in het jaar wordt er regelmatig regeringsmais besteld om te ruilen met de boeren.
Maar je zult begrijpen dat in de voorafgaande maanden, zonder de genoegdoening van de regeringsmais, de weerstand bij de boeren tegen het leveren aan de gemeente alleen maar groeit. Op een gegeven moment laten ze zelfs ijskoud weten dat de voorraden op zijn.3 De burgemeester vindt dit wel heel ongeloofwaardig, hij besluit de controles op het leveren van rogge te verscherpen. Dat zo’n controle fors kan uitpakken blijkt in De Mortel: een graancontroleur vergezeld van 23 militairen verschijnt op het erf om de oogst in beslag te nemen. Meer dan 20 karren worden afgevoerd om op kosten van de weigerachtige boer gedorst te worden.4 Ondanks alle inspanningen van de gemeente wordt er de nodige rogge achtergehouden, dat blijkt onder andere uit het feit dat er regelmatig molenaars betrapt werden op het malen voor particulieren, dat werd als illegaal beschouwd. In een enkel geval werd een molen enige tijd gesloten.5 De bakkers in Gemert zitten dan ook regelmatig zonder “bakrogge” en het dorp dus zonder roggebrood, het algemeen volksvoedsel. De door de regering ter beschikking gestelde 20000kg komt dan ook meer dan gelegen.6 Maar de schaarste blijft temeer omdat de bakkers toch, ondanks het verbod van de burgemeester roggebrood leveren buiten de gemeente.

Business as usual

Maar toch ziet het dagelijks leven er in 1915 in Gemert nog niet zo beroerd uit, het is bijna business as usual: De heer J van Berlo doet aangifte van zijn 30e kind. Het Gemertse publiek kan gaan genieten van een mooi gelukte foto, van een Duits vliegtuig dat bij Venlo geland was. De gebroeders Jansen in Helmond hebben het kiekje in de etalage staan. De kermis is dit jaar, volgens de Zuid-Willemsvaart als een “dood kindje met een lam handje”, immers dansmuziek is verboden net als het optrekken van de gilden, en op de “Heerengracht” staan geen kramen, dus geen suikerwaren of gemarineerde haring. Toch nam de tram van 8 uur ’s avonds negen volgepropte wagens mee in de richting Helmond.7 Vader Van Zeeland is nu al twee weken achterelkaar van de Groeskuilen naar de kerk gefietst, kras voor een negentigjarige. Maar de rust in ons dorp zal verstoord worden door de komst van Duitsers naar Gemert.

Duitsers strijken in Gemert neer

Nederland staat mild tegenover deserteurs die in ons land toevlucht zoeken, het zijn over het algemeen Duitsers. Ze mogen hier blijven, tenminste als hun verhaal klopt. Dat moet gecheckt worden, want stel dat het om een spion gaat. Ondertussen verblijft de persoon in kwestie in gevangenschap en dat kan lang duren.
Onze regering denkt tot dan toe nog steeds dat ze volgens internationale afspraken een vergoeding kunnen vragen, na de oorlog uiteraard, voor de opvang van deze deserteurs. Als in 1916 de Duitse regering verklaart geen interneringskosten te vergoeden voor deserteurs, krijgt de Hollandse zuinigheid de overhand en de procedure wordt aanzienlijk verkort, de deserteurs mogen zich overal vrij vestigen en ze moeten maar zien hoe ze in hun levensonderhoud voorzien (soms worden ze ondersteund door particuliere organisaties). Dit betekende in de praktijk dat de Duitsers zich voornamelijk in de grensstreken in Limburg ophielden en om het hoofd boven water te houden werd er volop gesmokkeld. De militaire commandanten die het grensgebied moeten bewaken klagen steen en been bij de minister van Oorlog over de aanwezigheid van, in hun ogen, deze hinderlijke individuen. Er wordt naar een oplossing gezocht en die denkt men gevonden te hebben in het concentreren van de deserteurs, in gebieden ver weg van de grens maar waar wel de Staat van Beleg geldt, daar is namelijk verscherpt politietoezicht. Want het is de bedoeling dat de deserteurs de gemeente waarin ze geplaatst worden niet verlaten. Eind 1916, begin 1917 worden er 930 deserteurs overgebracht naar Eindhoven en omgeving. Helmond en Gemert zijn ook aangewezen voor “opvang”. Volgens de Zuid-Willemsvaart worden voor “deserteurs die niet over voldoende middelen van bestaan beschikken of geen betrouwbare personen hebben die voor hen instaan, een verblijfplaats aangewezen o.a. Helmond en Gemert.8
Aldus verschijnen er 63 Duitsers in Gemert. Ze verblijven, over het algemeen, bij particulieren in de kost. De Duitsers voorzien op allerlei manieren in hun levensonderhoud, zo zijn ze werkzaam in de nieuwe vormen van nijverheid die de oorlog naar Gemert bracht: de mandenmakerij en de groentedrogerij.9 Maar ook niet zelden maken ze zich schuldig aan allerlei illegale praktijken. Om de plaatselijke bevolking gerust te stellen wordt er voor deserteurs die niet in hun onderhoud kunnen voorzien en die een gevaar voor de veiligheid vormen, in Bergen een speciaal kamp in gereedheid gebracht. De officiële naam luidt: “Depot voor Duitse deserteurs en andere buitenlanders”. Als het kamp klaar is worden er meteen, in juli 1917, 22 deserteurs “opgezonden” naar het depot vanuit Gemert. De Zuid-Willemsvaart was er absoluut niet rouwig om, getuige het volgende citaat: “want men had de luidjes niet erg hoog en niet ten onrechte. ’t Waren het meest van die misselijke tronies, die te lui waren om te werken daarbij nog veel praats hadden, en die men niet verder vertrouwde als men ze zag. Toen men ze weg zou brengen wilden ze allen wel werken……”.10 In oktober 1917 verblijven er officieel nog 3 deserteurs in Gemert (waarvan één met zijn vrouw) en die hebben hier ook werk. Als je weet dat er 63 zijn geplaatst, daarvan zijn er 20 naar Bergen gestuurd zou je kunnen concluderen dat er zo’n 40 in de illegaliteit zijn verdwenen. In november blijkt dat van de ruim 900 deserteurs die naar onze regio zijn gestuurd zijn, er nog 77 aanwezig zijn. Vreemd, een aantal is naar Bergen opgezonden maar het merendeel is verdwenen, terwijl ze juist in Eindhoven en omgeving geplaatst zijn vanwege voldoende goed politietoezicht, zodat ze niet in de illegaliteit kunnen verdwijnen.11

NOTEN
1. Zie deel 1’Een klein dorp en de grote oorlog’, Gemerts Heem 2015 nr.1.
2. Notulen gemeenteraad van 21 januari 1916
3. De Zuid-Willemsvaart [ZWV], 26 april 1916
4. ZWV, 20 september 1918
5. Dat overkwam molenaar Verstappen, ZWV 24 november 1917
6. ZWV, 16 augustus 1916
7. ZWV, 2 oktober 1915
8. ZWV, 17 februari 1917
9. Dit soort bedrijven floreerden in de oorlog, in deel 3 komen we er op terug
10. ZWV, 21 juli 1917
11. ZWV, 24 november 1917

Bekijk PDF

GH-2015-02 Petrus Adrianus de la Court

Simon van Wetten

De bordjes worden verhangen

Ad Otten en ondergetekende hebben een actiecomité opgericht. Wij willen de straatnaam “Drossard de la Courtstraat” veranderen in: “Drossard de la Courtstraat”. Mocht u dit fronsen op het voorhoofd bezorgen, dan is de korte explicatie dat er een drossard De la Court senior is geweest en een drossard De la Court junior. De laatste verdient de straatnaam meer dan zijn ouwe heer. Dat is althans de mening van het genoemde actiecomité. De straatnaambordjes kunnen budgetair-neutraal worden verwisseld.

De laatste jaren van de drossard

‛Door een ziekte die zeven maanden duurde en door mijn hoge ouderdom is mijn lichaamsgesteldheid zodanig gekrenkt, dat ik ontslag moet vragen. Ik kan onmogelijk mijn functie langer waarnemen.’ Landcommandeur Van Reischach accepteert het ontslag en benoemt drossard Van Moorsel tot waarnemend secretaris. Petrus Adrianus de la Court moet alle papieren en schrifturen overhandigen aan Van Moorsel.
Het lijkt een normale reden om ontslag te vragen. De la Court is 66 jaar en dan is het tijd om te stoppen met werken. Al eerder raakte hij het drossardschap kwijt. Peter de la Court werd toen weer secretaris, het ambt waarmee hij in 1753 zijn Gemertse carrière begon. De ellende – destijds nog in de vorm van verbazing, onmin en afnemende populariteit – begon toen hij zeven jaar later tot drossard werd benoemd. Al in 1761 leerden wij de ware Petrus Adrianus de la Court kennen. Het was in de tijd dat er op vier plaatsen in Gemert een gedichtje werd opgehangen, met weinig vleiende woorden over het dorpsbestuur. De la Court reageerde als door een adder gebeten. Fanatiek maakte hij jacht op de schrijver van het spotdicht. Meer dan honderd dorpelingen werden verhoord. Op het moment dat de vermeende dader eenmaal opgepakt was, bleef de drossard aandringen op een zeer zware straf voor de arme man, die uiteindelijk, na een lang voorarrest in de kerker van het kasteel, voor twaalf jaar uit het dorp verbannen werd. Intussen werden er twee aanslagen op het leven van de drost gepleegd. Bij één van die aanslagen, een geweerschot door zijn slaapkamerraam, schijnt de kogel het wiegje van het toen éénjarig zoontje Paulus ternauwernood gemist te hebben. Vanaf dat moment waren de verhoudingen ernstig verstoord en verhardde de manier van doen van De la Court. Heel wat Gemertenaren konden zijn bloed wel drinken. Dat geldt met name voor de Gemertse schepenen Antony Corstens, Reinier van der Putten, Wilhelmus Aelders en Johannes van den Crommenacker. Zij nemen de moeite om een boekwerkje te vervaardigen met daarin alle aantijgingen tegen de oud-drossard en laten dat in Grave bij drukkerij Krieger drukken. Het viertal steekt meteen van wal.
‛Gemert heeft geleden onder de schraapzucht der ambtenaren; het is aldaar dat de heer Petrus Adrianus de la Court jarenlang door list en geweld het recht bestendig heeft verkracht.’
Het gaat volgens de schepenen over enige duizenden guldens. De la Court heeft de procedures daarover tien jaar slepend gehouden en zo kon een en ander zelfs worden “doodgecijferd”. Vijfenzestig valse handtekeningen heeft de drossard onder allerlei akten gesteld, en hij heeft het niettemin klaargespeeld dat de heer landcommandeur hem in zijn post als secretaris heeft gecontinueerd.
‛Het zwaard der gerechtigheid is verwisseld in een moordpriem. De heer landcommandeur is misleid.’
Een voorbeeld met betrekking tot fraude gaat over door De la Court ondertekende ontlastbrieven. De armmeester van Gemert, Hendrik Strijbos, geeft echter aan nooit order te hebben gegeven of ingestemd te hebben met het schrijven van die brieven. Er volgen meer voorbeelden. Maar P.A. de la Court is strijdbaar genoeg. In een enorm epistel valt hij de schepenen puntsgewijs, in 370 stellingen, aan. Hij veroordeelt de manier van doen van de schepenen als hatelijk ten opzichte van de gemeente, hatelijk ten opzichte van de naburen en hatelijk ten opzichte van de hele wereld.
‛Dit met de vuilaardige bedoeling Uwe HoogEdele waar mogelijk te bewegen om met hun manier van denken mee te gaan. Er wordt door de schepenen lasterlijke taal tegen mij uitgekreten. Zij stellen dat ik door grote fouten uit het ambt van drossard ben gezet, terwijl dit toch was omdat de functies van drossard en secretaris zich moeilijk laten verenigen.’
Verder gaat De la Court in op de beschuldiging van valsheid in geschrifte en probeert hij te bewijzen dat hij zulks niet heeft gedaan. Hij geeft toe dat betrokkenen een akte altijd moeten ondertekenen, en dat schijnt niet altijd te zijn gebeurd, maar – zo stelt De la Court – de schepenen in Den Bosch laten ook niet altijd de akten door betrokkenen ondertekenen.
‛Dierbare en geachte Souverain. Hoe hard valt het een oude man, pas den dood ontsnapt, zijn bekende onschuld op zo frivole voorgevens met rechtspassagiën te moeten staven, en zijn naam en die van zijn dierbare kinderen van alle blaam te moeten zuiveren.’
De manier waarop borgbrieven worden geformuleerd, krijgt veel aandacht van De la Court. Verder signaleert hij dat het grootste gedeelte der inwoners, wankelbaar geworden door de herhaalde voorgevens en malitieuselijk verspreide geruchten ten zijne laste, nu van hun onnozele dwalingen zijn bijgekomen. Ook de beschuldiging van het opstrijken van teveel salaris wordt door De la Court weerlegd, onder andere met de tegenaanval dat de schepenen op 3 april 1781 een kapitaal van 70 gulden ten behoeve van de gemeente wel hebben geïncasseerd, maar niet in de dorpsrekening hebben ingebracht, en het nadien zorgvuldig verzwegen hebben. En De la Court schijnt bij het voorlezen van het testament van Frans Giller en Elisabeth Verhofstadt een naam verkeerd te hebben voorgelezen.
‛Net alsof ik daarmee iemand een legaat zou kunnen ontnemen. Dat testament was bovendien met een moeilijke hand geschreven.’
Petrus Adrianus trekt uiteindelijk de conclusie dat alle beschuldigingen vals zijn en stelt dat het in deze situatie ondoenlijk is langer secretaris te zijn.
Uiteraard reageren de schepenen. Iedereen heeft het recht, zo stellen Corstens, Van der Putten, Aelders en Van den Crommenacker, zich te verantwoorden aangaande beschuldigingen, maar De la Court heeft die gelegenheid misbruikt.
‛Ja, om Zijne goedertierende Soeverain te lasteren. De la Courts verweer is een schandpapier. Hier en daar gebruikt de man zijn zogenaamde defensie voor een walgelijke lofspraak op zichzelf.’
Om al teveel welles-nietes te vermijden, concentreren de schrijvers zich op de aaneenschakeling van valse handtekeningen en wederrechtelijke akten, in het protocollenboek vanaf het jaar 1765. Vijfenzestig valse handtekeningen worden, met vermelding van datum of de naam van wie die handtekening eigenlijk zou moeten zijn, vermeld.
‛Feitelijk, Hoogwaarde Excellentie, zijn er evenzovele infame en wangedrochtelijke misdaden gepleegd, die de persoon van De la Court aan lijfstraf onderhevig maakt.’
Over de borgbrieven stelde De la Court dat die voor drossard, schepenen en armmeester zijn gepasseerd, wat – volgens de schrijvers van dit stuk – ook alweer onwaar is. Zij wijzen er ook op dat secretaris De la Court lange tijd onwillig was het protocollenboek uit handen te geven en dat hij nog onlangs valsheid in geschrifte moet hebben gepleegd, dat valt te zien aan de verschillende soorten inkt die zijn gebruikt. De man is dus “in het kwaad verhard”. Daarna verandert het betoog in een juridische verhandeling, met in 570 punten verwoorde argumenten waarmee het eerdere betoog van De la Court stevig onderuit wordt gehaald. Aardig is nog dat de schepenen reageren op een eerdere reactie van De la Court, daar waar ze ooit het plakkaat van Keizer Karel V van 30 januari 1545 hebben aangehaald met betrekking tot de doodstraf. De la Court zegt dat hij die niet heeft verdiend. De ondergetekenden zeggen nu dat ze het bloed van de misdadiger niet eisen, maar het plakkaat er alleen maar bij hebben gehaald om de “grootheid” van de door De la Court begane fouten te laten zien.
‛De secretaris zou de goedheid moeten hebben, voor een ogenblik de plooien van zijn lachende tronie uit te strijken en een ernstig gelaat te vestigen.’
Stelt u zich die arme landcommandeur Van Reischach voor, die vanuit de verte een waar Salomonsoordeel moet vellen. Het pleit voor Zijne Genade dat hij niet over één nacht ijs gaat. Zo heeft hij drie heren Duits Ordenspriesters opdracht gegeven een aantal rekesten te examineren, de verklaring daarover van De la Court te vragen, en dan alles naar twee onpartijdige rechtsgeleerden te sturen voor advies. Er worden inderdaad wat onregelmatigheden in ontlastbrieven en ondertekeningen geconstateerd. Ook laat Van Reischach aan de representanten van Gemert weten dat hij de heer Bachem, Raad der Balije, heeft gecommitteerd om de geschillen tussen P.A. de la Court en schepen Reinier van der Putten aangaande de waarneming van het secretarisambt door laatstgenoemde, in der minne te doen vereffenen. Ook moet worden onderzocht of de ordonnanties en resoluties uit de periode 17 juli 1786-28 september 1790 goed zijn geregistreerd en uitgevoerd. Verder moeten de gemeenterekeningen worden gecontroleerd.
Vervolgens ontstaan er ruzies binnen de ruzie. Het loopt uit de hand. De la Court kleurt de gezichten van veel Gemertenaren groen! Daar is bijvoorbeeld een aanvaring tussen de landcommandeur en de schepenen wanneer laatstgenoemden een ordonnantie van Zijne Edele niet publiceren. Het gaat over ontvangsten van gemeentegeld. Dat moet ten overstaan van de rentmeester, de regenten en de arm- en kerkmeesters geschieden en het geld moet vervolgens worden gedeponeerd in de comme staande op het kasteel. Die comme heeft drie sleutels, één voor de drossard, één voor de secretaris en één voor de arm- en kerkmeesters. De ordonnantie is alleen aan de schepenen is voorgelezen, waarna groot misnoegen en beroerte ontstond, reden waarom men niet durfde publiceren. Daarna is een commissie naar Maastricht afgereisd om de ordonnantie met name aangaande de sleutel van De la Court te laten veranderen. Maar Van Reischach is boos.
‛Ik wil binnen acht dagen weten waarom de representanten de resolutie van de 29ste van voorleden maand niet achtervolgd hebben.’
Als gevolg van alle commotie loopt er plotseling ook een vreemde snoeshaan door het dorp. Het is een door het inmiddels beroemde kwartet schepenen ingehuurde advocaat. Hij werkt op de een of andere manier ernstig op de zenuwen van onze landcommandeur, zeker als deze Sinkel aan Van Reischach te kennen geeft dat hij wel in is voor de opengevallen secretarispost in Gemert. Hij geeft een aantal referenties en getuigschriften op, met name vanuit Amsterdam en Weert. Hij noemt het verhaal dat hij in Amsterdam door beulshanden “in pourtrait” verbrand was, geruchten, verspreid door “geheime lasteraars”.
Ook botert het niet altijd even goed tussen de schepenen en de nieuwe drossard Van Moorsel. De laatste lacht het best.
Resolutie op het bericht van drossard Van Moorsel d.d. 13 juli 1791 over het protest van de schepen A. Corstens cum suis over het zitten met de secretaris P.A. de la Court. De handelswijze van Antony Corstens, Reinier van der Putten, Wilhelmus Aelders en Johannes van den Crommenacker is onbeschaamd en strijdig met hun schepeneed. De heren worden dan ook vervangen door Godfried Snoex, Henrick Strijbosch, Gijsbert Verhofstadt en Thonij van den Elsen.
Dat sluit weer mooi aan op het volgende bericht:
J.J.F. Meijer voldoet aan een ordonnantie van de landcommandeur, om als ad interim fungerend drossard meester Bernardus Severinus Sinkel aan te zeggen binnen 3 x 24 uur uit Gemert te vertrekken.
Die Meijer, binnengehaald door de landcommandeur, blijkt de olifant in de porseleinkast. Goed, het servies was al niet ongeschonden, maar Meijer jaagt ook veel dorpsbestuurders tegen zich in het harnas.
Opdracht van het edele officie alhier aan de gerechtsbode van Gemert om te citeren iedere gemeenterepresentant, morgen, de 6e dezer, om 3 uur ’s middags op het kasteel. Schepen A. Corstens wil dan zijn gedachten met grote bescheidenheid voorstellen. Het heeft te maken met een incident tussen Willem Corstens en de drost als fungerend secretaris, namelijk Meijer. Corstens had om een kopie gevraagd, waarop Meijer boos werd en Willem bij de borst greep om hem te beletten te vertrekken.
Wat een slangenkuil! Zou het iets te maken hebben met dat patriottengedoe waar je steeds vaker over hoort?
En onze hoofdpersoon? Volgens de sententie van 1 maart 1790 moest de heer De la Court “alleen maar” de somma van 2845 gulden terugbetalen.
Peter Adrianus de la Court is dit jaar, 1792, op 20 oktober overleden, en op de 23ste plechtig alhier in de kerk begraven.

BRON:
AG001 invnrs. 360 en 361. Stukken betreffende het proces voor de landcommandeur van de Balije Alden Biesen als heer van Gemert, tussen vier schepenen te Gemert en P.A. de la Court, secretaris aldaar, beschuldigd van malversaties en daaruit voortvloeiende kwesties, 1789-1792.

Wat betreft het alternatief voor de straatnaam in de persoon van Paulus Emanuel Antonie de la Court, ZIE onderstaande literatuurbronnen:
Paulus Emanuel Antonie de la Court, in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl.8, Leiden 1930; Ad Otten,

Meester Paulus de la Court, staatsman en ook boerenapostel van formaat, in: Gemerts Heem nr.59 (1975); Ed van de Kerkhof, Hoog tijd voor een herziene biografie van Paulus E.A. de la Court Brabants politicus, in: Gemerts Heem 2014 nr. 3, p. 15-19.

Bekijk PDF

GH-2015-02 Gek Met Huize Padua: In Boekel én in Gemert

Ad Otten

(voordracht gehouden op 5 maart 2015 bij gelegenheid van de heropening van het Museum in de Oude Kluis te Boekel)

In Boekel zijn ze GEK met Huize Padua. Ik kom van Gímmert om te vertellen dat wij in Gímmert òk GEK zijn met Huize Padua, en… dát die gekte van Boekel èn Gímmert zelfs in Gímmert is begonnen.
In ’t jaar 1722 vestigden zich drie kluizenaars in d’n Hanenkamp – een klein kleuske achter de kapel van Onze Lieve Vrouw van Handel. Het zijn Daniel de Brouwer 48 jr, Peter Tuerlings 47 jr, en Piet Moeskops 31 jr. Ze droegen een habijt met een koord en een kruis. En in 1715 (krèk 300 jaar geleden) hadden ze met zijn drieën bij een notaris in Eindhoven al laten vastleggen: “dat zij henne tijdelijke goederen aan ‘malcanderen’ of de ‘lanxstlevende’ vermaakten”. Kennelijk waren zij niet onbemiddeld. De naam van d’n oudste van de drie, Daniel de Brouwer, zoon van ‘nen brouwer, zegt daarover eigenlijk al genoeg. Zij gedrieën werden koster van de Handelse kapel voor 20 gulden per jaar. ‘Contract ende Conditien’ zitten in Gemert in ’t archief. Daarbij deden ze ok aan landbouw, hosties bakken, waskaarsen maken, én bierbrouwen.
Dit speelde allemaal in de tijd van de door Den Haag – de residentie van de HoogMogenden van de Republiek der Zeven Provincien – opgelegde zogeheten politieke reformatie, die de openbare beleving van de katholieke godsdienst verbood en zelfs ‘crimineel’ verklaarde. Geen enkele katholiek mocht daarom nog een openbaar ambt bekleden. Die politieke reformatie gold echter niet in Gemert en ook niet in Boekel. Want… Gemert was een Soevereine Vrije Heerlijkheid, een mini-vorstendom, en Boekel viel onder het Land van Ravenstein dat officieel een (Duits) leen was van Brussels Brabant…
Het was in die tijd dat een beevert (bedevaart) naar ’t Onze Lieve Vrouwke van Handel ontzettend populair werd. Alle stiekem de katholieke godsdienst belijdende Nederlanders, en op de eerste plaats natuurlijk Noord-Brabanders, trokken naar Handel. Eenmaal over de Gemertse grens rolden zij de bewaard gebleven roomse vaandels uit en kon er uit volle borst weer worden gezongen van Ave Maria tot Salvé Regina. ‘Crimineel Gedrag’ vonden ze dat in Den Haag. Maar als reactie daarop was immediatelijk ’t Brabantse gezegde geboren ’tís krímmeneel’ in de betekenis van ’tís geweldig’. En bij Ons Lief Vrouwke in Handel gebeurden er nog wonderen oknogok oknog. De schepenen van Gemert kwamen er speciaal voor zitten in een herberg op Handel en schreven alles op. Met de namen van getuigen erbij en nog vanalles meer. Op hoogtijdagen waren er ooit vijf biechtvaders die volgens de dagboeken van de rector van Handel – met Pinksteren bijv. – zo’n vier of vijf dagen achtereen onafgebroken biechthoorden… ’t Zit allemaal in ’t archief van Gemert.
En Daniel de Brouwer en z’n makkers hadden het bij tijden ontzettend druk, en ze voeren er wel bij. Ze waren intussen al met vijven. In 1734 bouwden ze op Handel een nieuwe kluis en doopten die Huize Bloemendael. Als Broeders van Bloemendael begonnen ze er een katholieke kostschool en… ’t waren heel goej en rijke katholieke gezinnen van her en der die daar hun kinderen in de kost bestelden. Ze kregen er zelfs Franse Les. Naturellement. Oui-oui. Un chien. Une pipe!
Op 20 april 1736 onderschreven de Broeders voor de schepenbank van Gemert een nieuwe leefregel. Ze waren van de Derde Orde van Franciscus maar het was toch goed om ’t een en ander nog ‘ns goed vast te leggen. Ze stichten iets wat iedereen meteen heel modern in de oren zal klinken: Ze stichten een ‘Maatschap ofte Compagnie’, en ’tot dien een multueele liefde en verstandhouding, getrouwe gedienstigheid en zorgvuldige onderstand, mitsgaders een gemeene huishouding, woning, trafijcq- en onderstand, en voorts een generale en altijddurende gemeenschap van goederen’. Daniel de Brouwer wordt van die maatschap overste voor het leven. Opnieuw wordt alles vermaakt aan ‘malcanderen’, maar… ze kijken nog veel en veel verder vooruit: …. mochten er om wat voor reden dan ook, straks geen ‘broeders’ meer zijn, dan, zo bepalen zij, vervalt alles aan de broeders van Turnhout, en… (nu komt het) mochten ook dáár geen broeders meer zijn, dan valt alles toe ‘aen de arme tafel der vrije neutrale grontheerlijckheijt Gemert’. En wat kortgeleden óók int archief van Gemert werd gevonden (en hou je vast want dit is echt te gek): Daniel de Brouwer kocht Koevorden! Nee, het was niet Koevorden in Drente, maar een ‘stad’ – zo staat het er echt – een stad tussen Handel en Boekel, of anders gezegd, een plaats, een doorwaadbare plaats, in de Landmeerse Loop. Een echte koevoorde! Een voorde voor koeien, met aan weerskanten van die voorde ‘ne flinke lap heigrond. Dit Koevorden lag pal achter ‘ons’ huidige Natuureducatiecentrum De Specht. Vandaag-de-dag is ’t niet meer een koevoorde (=doorwaadbare plaats), maar ‘ne skonnen overgang van de Landmeerse Loop middels ‘nen duiker.
Duidelijk moge zijn, dat het de maatschap van Daniel de Brouwer in die tijd hartstikke goed ging. Met alle processies en beevertgangers had Daniel en z’n maatschap ook ’n flinke bieromzet. De brouwers van Gemert, stevig vertegenwoordigd in de schepenbank, zagen die activiteit echter als oneerlijke concurrentie en ze protesteerden bij de vorst en vrijheer van Gemert tegen de maatschap die naar hun oordeel een feitelijke kloostergemeenschap vormde. ‘En was’, zo wierpen zij op, ‘met Den Haag niet overeengekomen dat er in Gemert geen nieuwe kloosters gesticht mochten worden?’ Van de Vorst van Gemert kregen ze een flinke uitbrander. Waar ze zich wel mee bemoeiden? De Broederschap ofte Maatschap van Daniel d’n Brouwer was geen klooster. Punt uit! ’t Gemertse Volk had bovendien geen enkel probleem met ’t beter en lekkerder bier van de broeders. Dat snapt iedereen wel!
Maar… ’t was in die tijd dat de Maatschap voorzichtigheidshalve toch maar besloot tot de aankoop van 1000 roeden Boekelse grond pal aan de grens met Gemert. Een koopje voor 250 gulden! Een aankoop die links en rechts al eens is uitgelegd alsdat de brouwers en schepenen van Gemert de broeders van Daniel de Brouwer naar Boekel zouden hebben getreiterd….. Maar de voornaamste reden voor die aankoop was dat de maatschap gewoon te hard groeide. En was ’t bovendien ook niet zo dat een religieuze communiteit van meer dan vijf personen door Den Haag als een klooster werd beschouwd? Voor het ‘katholicifobe’ Den Haag moest je altijd oppassen! De maatschap van Broeder Daniel cum suis, besloot daarom tot vestiging aan beide kanten van de grens want dan kon je letterlijk en figuurlijk alle kanten op. Carel Philips, de hoogedele Keurvorstelijke Doorluchtigheid van Rijnland-Paltz en Heer van Ravenstein dus ook van Boekel, gaf in 1741 toestemming om op de drie bunder akker en heij aan de Gemertse grens een woning te bouwen en “dat sij sich daer mochten vestigen ten getalle van twaalf broeders – ter eere van de twaalf apostelen – alsook dat zij daar de jonge kinderen in de ware religie, goede seden en manieren en sudien souden mogen onderwijsen…”
In 1742 wordt in het Boekelse de nieuwe kluis betrokken. Dit nieuwe hoofdhuis kreeg de naam ‘Padua’. Bijna gelijktijdig was er ook de aankoop van Gemertse grond daar vast tegenaan gelegen op de locatie van wat we nu kennen als die van het voormalige Capucijnenklooster oftewel De Weijst.
Als in 1745 de inmiddels 71-jarige Daniel de Brouwer komt te overlijden, bestaat de broedermaatschap al uit negen personen. En hun Kostschool krijgt steeds meer faam. Bekend gebleven zijn beroemd geworden ‘studenten’ als Arnold Borret later apostolisch vicaris, zegmaar bisschop, en meester Jan van Hooff, vooraanstaand patriot, oprichter van het revolutionair comité Batave, en onder koning Lodewijk Napoleon minister van justitie. In brons staat hij in Eindhoven op de markt neffe Frits Philips. Maar op Padua is hij gevormd! Vanaf 1742 heeft men het niet meer over de Broeders van Bloemendael maar over de Broeders van Padua, genoemd naar het nieuwe hoofdhuis: de Nieuwe Kluis oftewel de Hermitage.

De oude kluis (Bloemendael) wordt in 1797 verkocht, maar volgens het Gemerts Landboek (1717-1816) hebben na de Franse Tijd, de Broeders van Padua nog altijd zo’n 40 lopense oftewel ruim 6 hectare ‘op Handel’. En zelfs tot de aanleg in 1928 van de kunstweg van Boekel naar Huize Padua zal Padua ook alleen vanuit Gemert-Handel fatsoenlijk bereikbaar zijn.
In 1826 moet zijn begonnen met ‘de bewaring’ van geestelijk gehandicapten. In die tijd echt iets nieuws. In 1832 is deze bewaring als zodanig officieel bekrachtigd. De eerste verpleegde was een eerwaarde heer Niessen uit Boxmeer. Tien jaar later zijn er al tien ‘priesterheren buiten functie’ zoals heel netjes wordt opgeschreven. Daarna komen er ook niet-geestelijken waaronder ‘uit de voornaamste families van het land’.

Na de Franse Tijd kon de Maatschap zich pas echt presenteren als een religieuze congregatie. De naam Penitenten raakte ingeburgerd. En die penitenten (= boetelingen) bleven aldoor – tot in onze tijd – hun professie afleggen bij Onze Lieve Vrouw van Handel… Daarbij kregen ze dan een vol-afgestreken Keuls potje snuif. Als iemand je vandaag-de-dag in ’t openbaar snuif ziet snuiven dan wordt je direct versleten voor een drugverslaafde, bedenk ik zomaar opeens. En dat van die snuif is allemaal nog niet eens zo lang geleden. Tot en met Wereldoorlog II stond het tegenover de kerk in Gemert nog gewoon met grote letters op de gevel geschilderd van Henri Corstens “Tabak- en Snuiffabriek”. De penitenten van Padua hoorden tot Henri’s beste klanten!

Ja, andere tijden… Boeiend en ok skon om naar terug te kijken. Om je erover te verbazen. Ok om van te leren. Van het betrekkelijke van zegmar alles… toch?? En het is vandaag-de-dag echt niet anders. Ook bestuurders, directies en politici van nu, die naar nieuwe inzichten nieuw beleid uitstippelen, zullen dat, al heel snel weer moeten bijstellen. Want… de tijd staat niet stil. Na elke andere tijd komt weer een andere, nieuwe tijd. En je moet mee. Je moet eigentijds blijven. Ze hebben ’t wel eens over mensen die hun tijd vooruit zijn, maar ik weet niet of dat eigenlijk wel kan?
Intussen ben ik wel razend nieuwsgierig naar wat het vernieuwde museum van Huize Padua ons te bieden heeft. Gallie ok?

Laat ons uit BOEKEL en uit GEMERT maar altijd ’n bietje gek zijn met HUIZE PADUA…

Bekijk PDF

GH-2015-03 Van Raadhuis tot en met Frunte Gang

Ad Otten

Ongelooflijk. Hoe is die foto toch gemaakt? Van een maquette? Het is toch net echt! Martin Vogels maakte de foto op de tentoonstelling in de Frunte Gang van de maquettes van Harrie van de Wijngaard van “de straot”.

Bekijk PDF

GH-2015-03 Jan Baptist de Haan medisch doctor op ’t Hofgoed

Ad Otten

Op het dak van het Hofgoed staan twee schoorstenen. De beide schoorsteenkappen (met windwijzer) zijn onlangs vervangen door twee exact gelijkende nieuwe kappen. In de oude zowel als de nieuwe windwijzers waren de letters IBDH uitgespaard. IBDH? Wat mag dat wel betekenen? Iedereen die het zag stelde zich die vraag. We zijn in de geschiedenis van het Hofgoed gedoken en tot de volgende slotsom gekomen. De letters IBDH staan voor Jan Baptist de Haan, medisch doctor. Hij kocht in 1842 ’t Hofgoed van de enige erfgenaam van de kort tevoren overleden medisch doctor Eligius Ruys. In 1858 wordt Jan Baptist de Haan door de gemeente ook aangesteld als gemeentegeneesheer oftewel ‘armendokter’. Twee jaar later wordt hij ook gekozen als gemeenteraadslid van Gemert, maar dat blijft hij niet lang. Want al in april 1861 dient hij vanwege de voorgenomen verhuizing naar Waalwijk ontslag in als gemeenteraadslid en ook als gemeentegeneesheer. In 1865 verkoopt hij vervolgens het Hofgoed aan de Gemertse textielfabrikant Medardus Prinzen, tevens lid van Provinciale Staten van Noordbrabant.
Conclusie: De sierlijke schoorsteenkappen met de letters IBDH in de windwijzers moeten van oorsprong dateren uit het midden van de negentiende eeuw, meer specifiek uit de periode 1842-1861.

Bekijk PDF

GH-2015-03 Ridder Rutger van Gemert heeft een bekend gezicht

Ad Otten

De edelman Rutgherus van Gemert werd geboren halverwege de 12de eeuw en hij moet op kruistocht, lid zijn geworden van de zogeheten Duitse Orde, die in het jaar 1198 te Akko (Palestina) naar het voorbeeld van Tempeliers en Johannieters zich van hospitaalorde transformeerde tot ridderorde. Bij zijn overlijden (vóór 1220) is in een dodenregister van de orde opgetekend dat het deze Rutgherus is geweest die aan de Duitse Orde ‘het goed van Gemert’ heeft nagelaten. Met die nalatenschap is de basis gelegd voor de Soevereine Vrije Heerlijkheid die Gemert ’n kleine 600 jaar lang is gebleven totdat uiteindelijk Napoleon door heel Europa nieuwe grenzen trok. Dat betekende de opheffing van de ‘status aparte’ van het minivorstendom Gemert gevolgd door de verkoop ten behoeve van de Franse staatskas aan de Bataafse Republiek. Uit deze Republiek is eerst het Koninkrijk Holland en later (in 1813) het Koninkrijk der Nederlanden (met Gemert) voortgekomen…
Een dikke twintig jaar geleden maakte beeldhouwer en kunstenaar Toon Grassens een meer dan manshoog beeld van de fundator van de Commanderij Gemert. Rutger van Gemert posteert zich als dertiende eeuwse ridder achter een fors wapenschild waarop symbolisch het familiewapen van de adellijke Van Gemerts als hartschild is gelegd op het kruis van de Duitse Orde. Opmerkenswaard is zeker ook dat ‘n kleine achthonderd jaar na Rutger’s overlijden het beeld in het Gemertse nog een bekend gezicht blijkt te hebben ok-nog-ok. En daar is een bijzondere verklaring voor. Ten tijde van de schepping van dit ridderbeeld werkte Debby van de Mheen als stagiair kunstacademie in het Atelier Agrass en zij troonde haar vader Peter mee naar kunstenaar Toon Grassens. Geschikte kop moet Toon geoordeeld hebben en zo is het gekomen dat de 12de eeuwse ridder Rutger van Gemert het gezicht kreeg van de in de Gemertse samenleving op vele plaatsen actieve Peter van de Mheen (o.m. gemeentepolitiek en burgerraadslid, VVV, seniorenraad, lid initiatiefgroep Zorgcoöperatie). Peter, vanaf 1968 woonachtig in Gemert en nu gepensioneerd, was als burger werkzaam op de vliegbasis Volkel als luchtverkeersleider bij de afdeling luchtverkeersbeveiliging, later de chef van deze afdeling. Dochter Debby is nog steeds werkzaam in de kunsten. Zij heeft een kunstatelier in Bergeijk.

Het mobiele polyester beeld is een kunstwerk in velerlei opzicht. Een schepping uit 1992/1993 van Toon Grassens (met assistentie van stagiaire Debby van de Mheen). Het beeld is onlangs geschonken aan Heemkundekring De Kommanderij Gemert dat het in grote dankbaarheid heeft aanvaard.

Bekijk PDF