GH 2020-01 Van Gassel en Gemert

Hans van de Laarschot

Op Lucasdag, 18 oktober 2019, is het boek Lucas Gassel, meester-schilder uit Helmond verschenen. In het boek worden het leven en de werken van Lucas Gassel uitgebreid beschreven. Ook zijn familie en voorouders komen aan bod. Zijn grootvader is geboren in Gemert. In het Lucas-Gasseljaar even wat aandacht voor zijn Gemertse voorouders.

De Roespeckr in Gemeret

Op 18 februari 1481 sluiten twee cremers (handelaren) in Gemert een handeltje met elkaar. Jan Claessoen, die men heyt die cremer, verkoopt die dag het goed de Roespecker aan Goyart Goyartssoen, die ook die cremer wordt genoemd. De Roespecker ligt aan waterloop de Rijsp en bestaat uit een huis, hofplaats en hof. De naam betekent ‘akker aan de Roesp’. De Roesp of Rijsp kennen we nu als De Rips. Aan weerszijden liggen de erven van de nazaten van Hendrik Aarts en van Hendrik Willems. Op de Roespecker drukt een jaarlijkse last van negen vat rogge. Nadat de schepenen van Gemert de transactie tussen de twee kremers hebben vastgelegd, belooft de koper van de Roespecker de pacht voor de eerste keer op Maria Lichtmis over een jaar te zullen betalen aan juffrouw Margriet van Gemert met daarenboven een geldbedrag van 18 peters. In de koopakte wordt vermeld, dat verkoper Jan Claessoen het goed eerder zelf gekocht had van Thonis, een bastaardzoon van Claes van Gassel.1

Claes van Gassel en zijn zonen

Claes is een telg uit de familie Van Gassel , die zich in de eerste helft van de 14de eeuw in Helmond vestigde; de oudst bekende in Helmond is Salomon van Gastel. Claes is een zoon van Jan Willems en Liesbeth van Gassel. De moeder is zelf ook een bastaardkind, met Wautger van Gassel2 (1343 – 1424) als vader. Door haar blijft de familienaam verbonden aan de nazaten, ook al heet de vader Jan Willems. Claes is op enig moment in de 15de eeuw in Gemert terechtgekomen. Twee van zijn zonen zijn gegoed in Bakel. Bastaardzoon Sander woont op Overschot en ‘wettige’ zoon Hendrik verhuist door zijn huwelijk met Geertruyt van Lieshout van Bakel naar Deurne.3

Twee andere zonen van Claes wonen in Gemert. Jan trouwt met Ghijssel van Heyst. Zij gaan wonen aan de Deelstraet4 en hebben grond aan die Hey en in ’t Molenbroeck5. Thonis is, zoals gezegd, enige tijd de eigenaar van de Roespecker. Het recht op de daarop rustende jaarlast van 9 vat rogge draagt hij op 9 maart 1480 over aan juffrouw Margriet van Gemert, de dochter van Jan van Gemert. Thonis ontving die pacht jaarlijks zelf nadat hij de Roespecker verkocht had aan Jan Claessoen die cremer.

Op die negende maart verkoopt Thonis ook zijn recht op de ontvangst van 30 gouden Peters plus een jaarlijkse pacht van 9 vat rogge. In een Gemertse schepenakte is vastgelegd dat Goosen Goosen Olieslegers die verschuldigd zijn aan Thonis van Gassel. Jacob van der Hugevoort koopt die rechten van Thonis over en zal daarvoor vóór Pinksteren 50 gouden Peters betalen.6

Grootvader van meester-schilder Lucas Gassel (ca. 1488 – ca. 1569)

Zeer waarschijnlijk maakte Thonis van Gassel zijn bezittingen te gelde om Gemert te kunnen verruilen voor Deurne. Met zijn tweede vrouw, Belie, gaat hij vlak bij de Deurnese kerk wonen. Een van hun kinderen is Jan, die – zelf schilder – circa 1488 zijn eerste kind op de wereld zet: Lucas Gassel7, de later alom bekende meester-schilder. Gemertenaar Thonis van Gassel is dus grootvader van deze vaardige landschapsschilder. Werken van Lucas Gassel hangen in musea en bij particulieren over heel de wereld. In Nederland, België, Duitsland en andere Europese landen, in Amerika en ook in Nieuw-Zeeland. Hij was wat onhandig in het schilderen van figuren, maar daarentegen meesterlijk in het verbeelden van landschappen. Lucas Gassel komt in de archieven ook voor als Lucas van Helmont. Helmond is de plaats waar hij tijdens zijn jeugd woonde. Vandaar is hij de wijde wereld ingetrokken om zich verder in de schilderkunst te bekwamen. De laatste decennia van zijn lange leven woonde en werkte hij in Brussel, waar hij is gestorven. Uit zijn Brusselse periode zijn de meeste van zijn werken bekend, waarvan een aantal gedateerd en gesigneerd met zijn monogram LG. Zijn panelen vertellen veel kleine, eigentijdse verhalen. In zijn landschappen zijn talrijke anekdotes en andere verhalen verstopt. Echte zoekplaten, die het verdienen om aandachtig bekeken te worden.

Noten:

1. GA Gemert-Bakel, archief schepenbank Gemert, inv.nr. 96, akten 101 en 102, 18-02-1481.

2. Wautger van Gassel investeert in 1398 in de Gemertse hoeve Ter Vondervoort in relatie tot Gerrit van der Vondervoort, die het goed heeft gepacht van Johan van Gemert, de zoon van juffrouw Liesbeth van Eyke. RHCe, 15240, archief schepenbank Helmond, inv.nr. 3787 (oud 214), f. 5-5v, akte 19, 22-04-1398.

3. Ger Jacobs en Hans van de Laarschot, 2019. Lucas Gassel, meester-schilder uit Helmond; hoofdstuk 7 Het Helmondse Gassellandschap.

4. GA Gemert-Bakel, archief schepenbank Gemert, inv.nr. 96, akte 190, 20-02-1482.

5. GA Gemert-Bakel, archief schepenbank Gemert, inv.nr. 96, akten 62 en 63, 23-07-1480; akte 105, tussen 15-01 en 25-02-1481. Zie voor Jan Claessoen van Gassel ook inv.nr. 95, akten 36 en 37, 14-03-1473.

6. GA Gemert-Bakel, archief schepenbank Gemert, inv.nr. 96, akten 34, 35 en 36, 09-03-1480.

7. In de familie Van Gassel komen meerdere zonen met de naam Lucas voor. Ad Otten vermeld in zijn artikel Van Gemert naar Helmond: een weg uit vergetelheid in Gemerts Heem een doodslag door Lieven Lucas Gassel in 1578. De vader van Lieven is een neef van de schilder. Gemerts Heem 1986 nr 4, blz. 109-115.

8. Op Lucasdag, 18 oktober 2019, is het boek Lucas Gassel, meester-schilder uit Helmond verschenen, geschreven door Ger Jacobs en Hans van de Laarschot. In het boek worden het leven en de werken van Lucas Gassel uitgebreider beschreven. Het boek geeft gelegenheid de tientallen bekende werken van de meester-schilder goed te bekijken en de vele verstopte verhalen te ontdekken. Van 10 maart tot en met 7 juni 2020 is in De Kunsthal van Museum Helmond de tentoonstelling Lucas Gassel, meester van het landschap te bezoeken. Tientallen werken van Lucas Gassel zijn dan voor de eerste keer verenigd in een overzichtstentoonstelling. G E

GH-2020-01-Hans-van-de-Laarschot-Van-Gassel-en-Gemert.pdf

GH 2020-01 Nieuwe straatnaam Maria Aertshof. Wie was Maria Aerts

Ad Otten

Zij is de echtgenote van Theodor Borret, rentmeester van de Commanderij Gemert. Na het overlijden van haar man (medio 1786) volgt zij hem op als rentmeester. Een vrouw met die functie is in die tijd uitzonderlijk.

Maria Petronella Aerts is geboren op 30 december 1746 in het Limburgse Broekhuizen (nu deel van de gemeente Horst aan de Maas). De inschrijving in het doopregister vermeldt haar vader als rentmeester. Financieel beheer lijkt met de paplepel te zijn ingegeven. De gegoedheid van de familie zien we onder meer uit de doopgetuigen, respectievelijk een priesterbroer van haar moeder en de met een schout gehuwde zus van haar vader. Als jong volwassene trouwt Maria in januari 1772 met de voor de Commanderij Gemert werkzame rentmeester Theodor Borret, zoon van de landsrentmeester van Ravenstein. Dit rentmeesterschap is bepaald geen lichte baan. Theodor Borret is het hoofd financiën, of deftiger gezegd de thesaurier-generaal van de Soevereine Rijksheerlijkheid Gemert. Een functie die de inkomsten en alle financiële besognes omvat van het bezit van de Duitse Orde in Gemert alsook van alle goederen van de Commanderij Gemert in Aarle-Rixtel, Bakel en Milheeze, Cromvoirt, Deurne, Erp, Geldrop, Haren, Heeze, Leende, Liessel, Nistelrode, Schayk, Vught en Zesgehuchten.

De familie Borret-Aerts neemt in 1772 zijn intrek in één van de gebouwen van het kasteelcomplex te Gemert waar zes dochters en een zoon worden geboren. Maria Christina (22.1.1773), Henrica Antonia Cornelia (1.10.1774), Huberta Margareta (7.5.1776), Theresia (3.9.1778), Aloysia Josepha (31.7.1780), Antonius Joseph Lambertus (12.8.1782), en Petronilla (5.4.1784) die als kind al overlijdt.

Maria Aerts wordt vroeg weduwe. Theodorus Borret, rentmeester en raadsheer, overlijdt ‘in de Commanderie’ op 19 juni 1786. Hij is evenals Maria pas 39 jaar. De oudste dochter is dertien, de jongste twee. Het weerhoudt Maria niet om als weduwe Borret de functie van haar overleden man over te nemen. Uit de residentie van de landcommandeur van de Duitse Orde in Maastricht wordt de jonge Ordepriester Jan Hubert Robijns naar Gemert gestuurd om ‘Madame Borret’ bij te staan. Ook hij stamt uit een rentmeestersfamilie, die al meerdere generaties voor de landcommanderij Alden Biezen werkzaam is.

In een te Grave in het jaar 1793 uitgegeven Comptoir- en Schrijfalmanack is een voor Gemert interessante ‘Naam-wyzer’ opgenomen van ”Der Hooge en Mindere Amptenaaren en Regeering-Leden, der Hoogduitsch Ordens Souveraine Heerlykheid Gemert1. Onder de kop “Rentmeester der Commanderie” lezen we daar ”Douariere, wyle den Rentmeester T.A. Borret; de zaake waarneemende J.A. Robyns, d. O. Priester”. In een schrijven van 28 juli 1787 van Robijns aan zijn superieur in de landcommanderij noemt hij zich “l’ administrateur de la recette”. Een paar jaar later is hij in Gemert tevens conrector-directeur van de Latijnse School en vanaf die tijd treedt hij ook regelmatig op als loco-commandeur.2 Robijns heeft Maria Aerts ongetwijfeld heel veel werk uit handen genomen maar als rentmeesteres is zij wat betreft de financiën van de Souveraine Commanderie toch de eerstverantwoordelijke.

Rentmeesteres met groene vingers

Ook op een geheel ander terrein is de weduwe actief. In 1786 teelt zij binnen de grachten van Gemerts kasteel eerdbeziën oftewel aardbeien. Dat is dan iets nieuws. Op 15 juli 1786 wordt in Gemert baron Franz von Reischach als de nieuwe landcommandeur en de nieuwe vorst van Gemert ingehuldigd. Madam Maria heeft daarbij een bijzondere taak. Haar man is vier weken tevoren overleden en nu is zij de hoofdbewoonster van het kasteelcomplex waar in de hoofdburcht voor de vorst altijd een eigen kamer in gereedheid wordt gehouden. Haar valt de eer te beurt Zijne Excellentie de sleutels van het kasteel aan te bieden. En we mogen ervan uitgaan dat ze het hoge bezoek als medebewoner tijdens één van de bezoekdagen met gepaste trots zeker ook haar zomerkoninkjes getoond zal hebben…

Een paar jaar later gaat Maria Aerts ook asperges telen en dat is helemaal een novum. Binnen de kasteelgracht komen aspergebedden en met spanning kijkt de Vrouwe van het kasteel dan al uit naar de tijd dat ze de eerste asperges zal kunnen steken. Maar dan krijgt Gemert in de persoon van Jan Francis Meijer een nieuwe drossard en hem schijnt behalve huisvesting op het kasteel verdorie ook grond te zijn toegewezen waar onze rentmeesteres-metde- groene-vingers ‘eerdbeziën ende asperjes’ teelt. Als Madam dat ter ore komt, schrijft ze meteen een protestbrief aan de hoogedele landcommandeur om die te herinneren aan de bijzondere teelt die zij juist daar – zoals Zijne Excellentie zich wellicht kan herinneren – ter hand heeft genomen. Lang duurt het niet of drossard Meijer wordt te verstaan gegeven dat hij in elk geval de aardbeien en asperges van Madam de Rentmeester ongemoeid moet laten.3

Bewoonster Rentmeestershuis in Franse Tijd

In de herfst van 1794 wordt Gemert door de Fransen bezet en na een paar jaar zelfs officieel bij Frankrijk ingelijfd. Ook het kasteel eigenen ze zich toe als oorlogsbuit. Maar Madame Borret mag er toch nog heel wat jaren blijven wonen. Dat blijkt onder meer uit een voor 1799 voor de hele Commune Gemert aangelegd en in de Franse taal gesteld bevolkingsregister. Iedereen boven de twaalf jaar wordt met naam vermeld alsook de leeftijd en het beroep. Maria Petronilla Aarts, 51 jaar, beroep niet ingevuld, woont met vier dochters van respectievelijk 26, 23, 21 en 18 jaar in het zogeheten Rentmeestershuis dat deel uitmaakt van de voorburcht.4

Twee bedienden (servantes) zijn inwonend. In de hoofdbouw woont dan het gezin van de griffier van het een jaar eerder in het leven geroepen Vredegerecht alsook de gemeentesecretaris Jean Crol. Het is een bijzonder onzekere tijd. De ene verandering volgt op de andere. In 1800 verkopen de Fransen Gemert aan de Bataafse Republiek en vanaf dat moment wordt spijtig genoeg het bevolkingsregister oftewel het Tableau des Habitants niet meer bijgehouden. Maar het ziet er naar uit dat Madame Borret nog zeker tien jaar in het Rentmeestershuis is blijven wonen. Intussen is de Bataafse Republiek opgedoekt en het Koninkrijk Holland uitgeroepen met Lodewijk Napoleon als koning. Hoogst opmerkelijk is het dat vanaf januari 1806 de Duitse Ordepriester Robijns weer officieel in functie is als rentmeester van de goederen van de voormalige Commanderie van de Duitse Orde maar dan nu als beheerder van Frans oorlogsbuit. Het Franse beleid ten aanzien van deze goederen frustreert Robijns en dat zal hij ook beslist met Madame Borret hebben gecommuniceerd. Op 4 juni 1808 schrijft rentmeester Robijns een bezwaarschrift naar den Intendant-Generaal van Koning Lodewijk in Amsterdam en vermeldt daarin dat hem ter ore is gekomen dat alle goederen van zijn Rentambt met uitzondering van het kasteel, tienden en erfpachten, maar ook de binnen de grachten gelegen kasteelhoeve overgedragen zullen gaan worden aan “den Keijser van Frankrijk”. Hij protesteert daartegen met klem en gaat er zelfs van uit dat ook de koning het daarmee toch niet eens zal kunnen zijn… Twee jaar later moet Koning Lodewijk het veld ruimen, wordt het koninkrijk Holland ingelijfd bij het keizerrijk Frankrijk en valt het vruchtgebruik van kasteel en alle ordegoederen toe aan maarschalk Oudinot die al in januari 1810 als opperbevelhebber van de Franse troepen in Bataafs Brabant, nog voor de inlijving, naar hier is gedirigeerd.

Huize Borret

Madam Borret is al enige jaren haar woning niet zeker. Op 6 oktober 1807 koopt zij op een publieke veiling het grote huis met maar liefst vier schoorstenen aan het Binderseind dat vroeger tot woning diende van drossard De la Court en zijn gezin.5 De koopsom bedraagt 2555 gulden. Het pand heeft veel achterstand wat betreft onderhoud en op 1 juli 1808 wordt ‘in het woonhuis van Mevrouwe Aerts’ aan de hand van een ’oculaire inspectie’ door een timmermans- en een metselaarsbaas in het bijzijn van baljuw Kesschiettre le Havre en schepenen geïnventariseerd wat er nog vernieuwd en gerenoveerd dient te worden. Het wordt een hele lijst van gebreken. De daklijst, de plankenvloer in de grote kamer, de toegangspoort, de glasramen in de kamers aan de straat, enz. enz. tot en met reparatie van het dak en de muren aan de buitenzijde. In februari 1809 vindt de definitieve overdracht plaats en verklaren de vorige eigenaars de kooppenningen te hebben ontvangen. We gaan er van uit dat Madame Borret zich in die tijd met haar dochters, inwonende bedienden en mogelijk pensiongasten in de gerenoveerde woning zal hebben gevestigd. Het is het pand dat de erven Borret in 1847 zullen verkopen ten behoeve van de stichting van klooster Nazareth. Zo’n veertig jaar kennen de Gemertenaren het pand dan als “Huize Borret”. Terwijl ook het laatste lid van de Duitse Orde in Gemert, te weten Jan Hubert Robijns die tot 1818/1819 nog verbonden is aan de Gemertse Latijnse School uiteindelijk bij Madame en haar dochters een laatste thuis vindt.

Maria Borret-Aerts overlijdt op 15 mei 1829. Zij is dan 82 jaar en in Gemert de hoogstaangeslagene voor de personele belasting. Jan Robijns, 75 jaar, overlijdt in Huize Borret een kleine vier jaar later op 11 februari 1833. Mejuffrouw Aloysia Borret, 52 jaar, is dan de hoofdbewoonster. Haar broer Anton Joseph Lambert Borret, die wordt beschouwd als het hoofd van de familie, heeft Gemert al vóór 1800 verlaten. Hij studeert aan de universiteit in Keulen, promoveert als 21-jarige in 1803 te Utrecht en maakt een bliksemcarrière. In de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden is hij al een BN-er. In 1825 kan hij het zich zelfs permitteren het door koning Willem I aangeboden goeverneurschap van Nederlands- Oostindië niet aan te nemen. Als eerste katholiek en nog net dertiger (!), is hij al lid van de Raad van State. Na het gouverneurschap van Limburg benoemt koning Willem II hem in 1842 tot Gouverneur van Noord-Brabant, welke titulatuur in 1850 wordt omgezet in die van Commissaris van de Koning en dat blijft hij tot 1856. Hij stamt uit het Soevereine en niet- Brabantse Gemert maar wordt desalniettemin beschouwd als de eerste Brabander op die post. In de provincie Noord-Brabant is hij bijzonder populair en wordt gezien en geëerd als dé grote emancipator van het eeuwenlang onderdrukte Staats-Nederlandse deel van het oude Brabant.

In Gemert is naar hem de Borretstraat genoemd en in januari 2020 is zijn moeder voorgesteld als ‘naamgeefster’ van een dan nog te realiseren Maria Aertshof, gelegen tussen de Dr. Douvenstraat en Drossard Meijerstraat.

Noten:

1. In een volgend Gemerts Heem wordt op een aantal bijzonderheden van de laatste Naamwijzer van het Souveraine Gemert nader ingegaan.

2. Ad Otten, De laatste van de Duitse Orde: Jan Robijns, schoolleider en rentmeester, in: GH 1994 nr.1, p. 19-30.

3. Ad Otten, Aardbezien en asperges van Borret, in GH 2008 nr.2; Martien van der Wijst, Toen de landcommandeur in Gemert werd ingehaald, in GH nr.30, lente 1968, blz.14-15.

4. Met dank aan Peter van den Elsen betreffende de gegevens over de bewoning van de verschillende gebouwen van het kasteelcomplex in 1799 (bron: Staatsarchiv Düsseldorf – Bevölkerungsliste Commune Gemert, 1799; Het gemeentearchief Gemert-Bakel beschikt over microfiches van dit bijzondere bevolkingsregister alsook over een toegang gemaakt door Ben vd Berg en Peter vd Wijngaard.

5. Simon van Wetten, Tussen hoogmis en herberg, Gemert 2016, p.256-257 (bron: Gemeentearchief Gemert-Bakel Gemert R195 f.1); Jan Timmers en Peter van den Elsen, Het Landboek 1717-1816, Gemertse Bronnen deel 3a, landboeknr. 1428; (Weduwe Borret koopt het pand van de erven Arnold Tony Maas, voorheen van de erven De La Court).

GH-2020-01-Ad-Otten-Nieuwe-straatnaam-Maria-Aertshof.-Wie-was-Maria-Aerts.pdf

GH 2019-04 Wegen komen en gaan

Jan Timmers

Een historische blik op wegen en paden

In Gemerts Heem nummer 3 van 2019 is een en ander geschreven over oude, zelfs prehistorische wegen in de gemeente Gemert-Bakel. Het is vaak niet mogelijk om het tracé van zulke wegen in detail te kennen. Tijdens de eeuwen waarin die wegen werden gebruikt zijn ze plaatselijk onder invloed van ontginningen aangepast aan de nieuwe situatie. In dit artikel worden ingegaan op een aantal historische aspecten van wegen uit latere perioden. Maar eerst toch nog een interessant detail van een oude weg in het dorp.

Pandelaar en Koksedijk

De weg door de dorpskom van Gemert, met de Pandelaar en de Koksedijk, vormt een onderdeel van een oude prehistorische route. Bij die wegen wordt alleen afgeweken van een rechte weg als daar een dwingende reden voor is. In de Pandelaar ter hoogte van het Boerenbondsmuseum zit er een opvallende S-bocht in die weg. In het verleden was die S-bocht nog een stuk prominenter aanwezig, maar voor de verkeersveiligheid zijn de bochten wat afgezwakt. Voor die rare bocht is een duidelijke historische reden aanwezig. Juist op die plek kruist de oude weg namelijk een natuurlijke beek, die inmiddels niet meer bestaat. Het is de voormalige benedenloop van de huidige Molenbroekseloop, die vanuit de Deel in een boog via de Pandelaar naar de Pandelaarse Kampen stroomde. Als je via de oude weg de beek bereikt, kies je de kortste route dwars door het dal van de beek. Aangekomen aan de overkant vervolg je de weg weer in de oude richting. Opvallend is dat een dergelijke situatie ook verderop voorkomt als de Aa moet worden overgestoken. Ook daar is een S-bocht ontstaan, maar de weg is later nagenoeg geheel rechtgetrokken.

Wegen in soorten en maten

Na het ontstaan van oude wegen en paden en de soms typische patronen zoals wegenbundels, wegenwaaiers en S-bochten, hebben mensen meer bewust dan daarvoor wegen en paden aangelegd. Paden werden verbreed, verplaatst, verhoogd of verhard; er werden greppels gegraven en bermen ingericht. Er ontstaat een breed scala aan soorten wegen en paden met elk hun eigen kenmerken.

De Nederlandse taal kent dan ook een groot aantal benamingen: weg, pad, straat, steeg, laan, dijk, baan, drift en dreef. En als we er verkleinwoorden van maken dan betekenen ze weer wat anders. En dan zijn er nog de regionale benamingen zoals ‘gas’ in Nijmegen en in Gemert hebben we de kenmerkende ‘gangen’. l die namen duiden een ander soort weg of pad aan. Het onderscheid ontstaat doorgaans door verschillen die er zijn met betrekking tot één of meer van de aspecten: functie, vormgeving of inrichting. Naast het aspect ‘tracé’ beschrijven ze een weg als cultuurhistorisch landschapselement. Het tracé is daarbij het minst veranderlijke aspect in de loop van de tijd. De functie zal vaker wisselen. De vormgeving en de inrichting zijn de meest dynamische aspecten.

Historische functies

De meest voorkomende functie van een weg is het onderling verbinden van landen, regio’s, dorpen en gehuchten. De namen van wegen geven die functie vaak weer. We kennen bijvoorbeeld de Beeksedijk, Boekelseweg, Esdonksedijk, Groeskuilenstraat, etc. Aan de andere kant van het spectrum hebben we de landbouwwegen. Voor de ruilverkaveling hadden we te maken met veel relatief kleine landbouwpercelen, die allemaal bereikbaar moesten zijn. Een fijnmazig netwerk van landbouwweggetjes was daarvan het resultaat. Ze liepen eigenlijk nergens speciaal naar toe, maar je kon wel overal komen.

Sommige wegen en paden hebben meer specifieke functies. Zo waren er in alle dorpen wel zogenaamde kerkenpaden. Het zijn smalle voetpaden, die doorgaans de kortste verbinding vormden van een gehucht of buurtschap met de kerk. Op het kaartje met de weggetjes over de Kranebraken is een dergelijk kerkenpad opgenomen als stippellijn. Het pad loopt vanuit De Mortel dwars over de Kranebraken en ook dwars over particuliere percelen richting Oudestraat en richting de kerk.

Een andere speciale functie van wegen is het gebruik als veedrift. Het gaat om wegen die vanuit een grote hoeve of buurtschap naar de graasgronden lopen. Vanuit de gehuchten wordt het vee via zo’n weg naar weilanden in het broek of naar de heide aan de rand van de Peel gedreven. Een mooi voorbeeld van zo’n veedrift is het nog naamloze pad, dat vanuit De Hoef de Kampen inloopt. Vanuit dit pad is de verkaveling van de Kampen in de middeleeuwen tot stand gekomen. Een ander voorbeeld is de weg Kleikampen, die vanuit De Haag naar de beemden langs de Rips loopt.

Het meest duidelijk zijn de veedriften aan de noordkant van Milheeze. Langs de doorgaande weg waren op regelmatige afstand hoeven gesticht, waarvan een paar uitgroeiden tot gehuchten. Vanuit die hoeven en gehuchten lopen wegen noordwaarts het peelgebied in. Het zijn de veedriften vanuit de oude hoeven.3

Vormgeving

De functie van wegen bepaalt vaak ook de vorm van de weg. Vooral de breedte van wegen is daarbij van oudsher belangrijk.

Al in 1368 werd vanuit Brussel door de hertog van Brabant voorgeschreven hoe breed wegen zouden moeten zijn. Uit het overzicht blijkt dat de breedte afhangt van de functie van die wegen. In de archieven van Oirschot en Schijndel is dit overzicht in 1462 ook aanwezig. Het blijft eeuwenlang in gebruik. De meest recente vermelding is die in het Frans archief van Gemert-Bakel van ca 1810.4 De meeste aanduidingen van wegen spreken voor zichzelf en uit het overzicht blijkt dat een weg waarop met karren gereden wordt minstens 12 voet (3,5 m) breed dient te zijn.

Dit advies zal niet overal exact zijn gevolgd, omdat de breedte mede bepaald wordt door de lokale mogelijkheden. Bij de adviesbreedte van wegen voor karren wordt er rekening mee gehouden dat twee karren elkaar moeten kunnen passeren. In de praktijk leverde dat sowieso problemen op. Immers op zandwegen waren door het gebruik vaste karrensporen ingesleten. In het midden daartussen ligt de zogenaamde hoefslag, waar het paard loopt. Bij het passeren zullen beide karren het spoor moeten verlaten. Er moet daarvoor natuurlijk wel de ruimte zijn. Gemiddeld was de spoorbreedte van karren ongeveer 1,5 m. De kar zelf is nog iets breder. Om te kunnen passeren is een breedte van 3,5 m daarom minimaal.

De ingesleten karrensporen op zandwegen leverden soms ook andere problemen op. De spoorbreedte van karren was namelijk niet gestandaardiseerd. In de Meierij en het Land van Ravenstein had de hoogkar een grotere spoorbreedte dan de ‘aard- of stortkarren’. Het spoor van de hoogkar had een ‘wanstaltige wijdt van 65, 66 en zelfs aan sommige van 67 rhijnlandsche duimen’ (ca 1,60 m).

Aan de overkant van de Peel gebruikte men het ‘Berlijnsche spoor van zestig duimen of zes voeten rhijnlandsch, de vellingen midden op midden gerekend’. In 1817 schreef de Commissie van Landbouw in Noord-Brabant voor 6“…dat alle karren zonder onderscheid het zij hooge, korte, aard- slag- of stortkarren binnen … maanden na de afkondiging van het besluit en mitsdien vóór den 1e mei 1818 op het Brabantsch spoor van 4½ voeten of 54 duimen Rhijnlandsche maat, de vellingen midden op midden gerekend zullen moeten gebragt zijn.” Na de Franse tijd zien we de adviesbreedte van wegen langzaam toenemen. In de publicaties van de provincie over het poot- en plantrecht van 1820 en 1848 wordt aangegeven wat de minimale open ruimte tussen de beplanting aan weerszijden van een weg moet zijn.

Holle wegen

In het zandgebied van Brabant komen wegen voor met een heel bijzondere vorm: de holle weg. Hun ontstaan heeft niet te maken met het uitspoelen van zand door stromend water, zoals bij de holle wegen in Limburg. Het heeft te maken met het ophogen van akkers in Brabant. Op veel plaatsen loopt een weg pal langs zo’n opgehoogde akker, waardoor langs de weg ee steilrand aanwezig is. Als aan beide zijden van een weg oude akkers liggen, dan komt vaak ook de tussenliggende zandweg langzaam hoger te liggen, maar dat gebeurt echter niet altijd en overal. Vooral in Bakel en Milheeze, maar ook bijvoorbeeld in Someren, werden wel de akkers aan weerszijden opgehoogd, maar niet de weg zelf. Op die manier ontstonden steilranden aan weerszijden en is de weg dus een holle weg. Historisch geograaf Dussart deed in en na de tweede wereldoorlog onderzoek in Bakel en Milheeze. De holle wegen vallen hem op en in zijn rapport schrijft hij:7 “De wegen die langs de akkers lopen en soms ook die er dwars doorheen gaan (zoals de Akkerweg in het zuiden van Milheeze) zijn diep uitgehold, soms 2 à 3 m lager liggend.”

In de fotocollectie van de heemkundekring is een foto aanwezig van een holle weg in Handel. Het gaat in dit geval echter niet om een holle weg, zoals in Bakel of Milheeze. Het gaat hier om een foto van de oude weg van Gemert naar Handel op de plaats waar deze weg de Handelse Berg passeert.

Dijken

In onze regio zijn dijken geen waterkeringen parallel aan een rivier of beek. Bij ons verlopen ze doorgaans dwars op een beek. Bijvoorbeeld de Koksedijk. In 1749 wordt er bij Koks over de Aa een brug gebouwd, zodat het niet langer nodig is om door het water te rijden om aan de overkant te komen. Die brug komt natuurlijk hoger te liggen dan de dan al aanwezige wegen en dat betekent dat de wegen verhoogd moeten worden, zowel aan de Erpse als aan de Gemertse kant. Gemert legt een dijk aan van 34 voet breed op de hoogte van de brug.8 Sindsdien loopt er een verhoogde weg, een dijk, vanaf Gemert door het dal van de Aa.

Bij de aanleg van wegen of bij verbetering ervan is het soms nodig het wegdek hier en daar of in zijn geheel te verhogen. Dat soort wegen krijgt vanwege de verhoogde ligging de naam ‘dijk’. De Rooije Hoefsedijk is een ander voorbeeld. In 1665 wordt besloten om een weg aan te leggen vanuit de Groeskuilen ‘om daarover naar de Peel te kunnen varen’.9 Ook daar was het nodig om de weg plaatselijk te verhogen en ook die weg wordt dus een dijk.

Verharding

Zandwegen kunnen behoorlijk veel last hebben van water, zeker op plaatsen waar de weg door drassig gebied loopt. Voor het verstevigen van het wegdek op natte plaatsen had men niet veel andere middelen voorhanden dan hout. Takken en stammetjes hout konden de overlast al behoorlijk verminderen. In het Middelnederlands bestond daarvoor een speciale term: ‘spijk’ of ‘speek’ met als betekenis: ‘Een uit rijshout, zand, zoden en dergelijke opgeworpen dam, brug of weg in een moerassige streek’.

In Gemert op de Speecdonk zal zo’n weg aanwezig geweest zijn.10 In de stad Zutphen zijn meer geavanceerde houten wegen teruggevonden. Je zou ze knuppelwegen kunnen noemen. Dat deed ook heemkundige wijlen Jacques Broek, die bij graafwerkzaamheden in de Kerkstraat ter hoogte van de Gemertse kerk veel hout in de grond waarnam en dat interpreteerde als een knuppelweg.

Duurzamer materiaal zoals grint is in Gemert van nature beschikbaar en werd als eerste voor wegverharding gebruikt. Of bij de aanleg van de Beeksedijk in 1662, de Rooije Hoefsedijk in 1665 of de Esdonksedijk in 1695 al meteen grint als verharding werd gebruikt is onbekend, maar bij de verharding van de weg naar Bakel in 1881 was dat wel het geval. Al eerder werd vanaf 1845 de weg vanuit Den Bosch via Erp als klinkerweg aangelegd, in eerste instantie tot aan Gemert11. Pas later werd de verharding doorgetrokken richting Beek en Donk, tot en met De Heuvel als klinkerweg en verder als grintweg. In het jaarverslag van de Gemeente Gemert over 1855 lezen we12: “Straten hebben gezamenlijke lengte van 5555 el, daarvan is eene lengte van niets met keijen belegd, 2826 el met klinkers belegd en 300 el begrind. De eerste daarstelling der kunstwegen heeft plaats gehad in het jaar 1852. De toen daaraan besteede kosten beliepen eene som van f 10.000 en zijn gedragen door de provincie en de gemeente. De overige wegen in de gemeente geen kunstwegen zijnde, hebben eene lengte van 59.200 el. In het afgelopen jaar is tot verbetering der wegen het volgende gedaan: NIETS”. Een el is in dit verslag 1 meter en dus weten we nu dat in 1855 bijna 3 km klinkerweg aanwezig was, 300 m grintweg en nergens kinderkoppen. Het beklinkeren van wegen schoot niet hard op. Naast de al genoemde klinkerwegen waren daar in 1900 volgens de topografische kaarten alleen nog aan toegevoegd een gedeelte van De Deel en de Molenstraat met St.-Annastraat.

Beekovergangen

Als het over de inrichting van wegen gaat, zijn er nogal wat elementen die de revue kunnen passeren. Op een paar belangrijke inrichtingselementen zullen we wat nader ingaan. Het eerste onderwerp gaat over de inrichting van beekovergangen. Die zijn er in verschillende soorten. De oudste vorm is de voorde: een plaats waar men door het water, over de bedding van de beek loopt of rijdt. Een minder bekend woord daarvoor is ‘wade’, afgeleid van het werkwoord waden: door het water lopen. Voor voetgangers is er nauwelijks een speciale inrichting nodig. Voor het passeren met karren worden wel maatregelen genomen.

De oevers van de beek worden minder steil gemaakt, zodat paard en wagen langzaam afdalen en aan de andere kant weer omhoog kunnen rijden. Een mooi voorbeeld lag in het Aarles Broek in de weg van Gemert naar Aarle. Plaatsen waar vroeger voorden aanwezig waren hebben vaak een naam gekregen die daaraan herinnert.

Langs de Lodderdijk, waar deze de Molenbroekseloop oversteekt lag vroeger hoeve De Voort en bij de Broekstraat lag voorheen hoeve De Vondervoort. In de Deel kennen we de Deelvoort en langs de Strijbosscheweg in Handel lag in de Landmeerseloop de Koevoorde. Verder weten we dat er ook een voorde was in de Aa bij Koks.

Voorden zijn in de regio allang verleden tijd, maar worden de laatste tijd bij beekherstelprojecten soms weer nieuw aangelegd. Ook komt soms de ‘stap’ als oversteekplaats voor voetgangers weer terug. Dan worden stapstenen in de beek geplaatst. Een voetganger ‘stapt’ van steen naar steen, terwijl het water tussen de stenen doorloopt. Een deel van de weg van Gemert naar De Mortel heet nu nog De Stap, voorheen ook wel de Kerkstap genoemd.

Ter plaatse kon de Heggraaf worden overgestoken. Om echt droge voeten te kunnen houden werd een smalle voetgangersbrug, een vonder, aangelegd. Ten zuiden van de Broekstraat lag in de middeleeuwen de hoeve Ter Vondervoort. In de nabijheid ervan zal een combinatie van een voorde met een vonder gelegen hebben. Met de kar door het water, te voet over de brug.

Bruggen

De meest comfortabele manier om aan de overkant van een beek te komen is natuurlijk een brug. De bruggen waren doorgaans van hout. In het water van de beek werd een aantal jukken geplaatst en daarover werden balken gelegd met daarop de planken.

Al in de 15de eeuw, maar waarschijnlijk al eerder waren er bruggen in de doorgaande weg ter hoogte van het Ridderplein en bij de Haageijk. Daar kruiste het riviertje de Rips de doorgaande weg en al in de 15de eeuw is er sprake van een brug in de Haageijk. Aanvankelijk zal dat een houten brug geweest zijn, maar al in 1540 wordt vermeld dat het op dat moment een stenen brug was. Diverse keren wordt in de schepenprotocollen zelfs vermeld dat het een hóge stenen brug betreft. Dat moet betekenen dat het wegdek er omhoog liep, over het stenen gewelf over de Rips heen. Al in 1651 werd de hoge stenen brug vernieuwd, waarvoor de nodige kalk en stenen gekocht werden.

En in 1766 kwam er alweer een nieuwe stenen brug over de Haageijk-Rips. De Rips is ter plekke al jaren geleden gedempt en van de brug is niets meer over.

In vergelijking hiermee is het opvallend dat pas in 1749 bij Koks een brug over de Aa werd aangelegd en die brug was toen nog een houten brug. Afgesproken werd13 “dat die van Erp als dan over de riviere de Aa ter plaatse genaemt Cox, ter hunnen kosten zullen moeten leggen, en ten eeuwigen daagen onderhouden, een goede en bequeme brugge, langh vijftigh, ende breedt veertien Bossche voeten, bestaende in twee hoofden met haere vleugels, en vier watergebonten, met bequaeme leuningen, alles volgens het besteck…”.

Hekken en ‘bomen’

Een veel minder bekend element bij de inrichting van wegen in voorbije eeuwen zijn hekken langs, maar ook óp de weg. In veel gehuchten, waar boerderijen dicht opeen stonden, werd de open ruimte tussen de boerderijen gebruikt voor het verzamelen en bijeenhouden van het vee. De ruimte was omheind en op de toegangswegen werden hekken, zogenaamde ynden, geplaatst. Een mooi voorbeeld hiervan vinden we op een kaartje van Aarle-Rixtel, waar een driehoekig pleintje in zijn geheel omheind is en waar hekken op de toegangswegen staan. Een dergelijke situatie treffen we in Gemert aan op het gehucht Boekent. In diverse archiefstukken wordt melding gemaakt van ynden of hekken, die ter onderscheid namen gekregen hebben. De Smysse Ynde stond op de Oudestraat ter hoogte van een smederij (smis) die op de splitsing Oudestraat-Broekstraat stond. Op de inmiddels nagenoeg verdwenen Schenkstraat, de weg van Boekent naar de Berglaren, later Dribbelheidseweg genoemd, stond het Schenkshekken. Richting De Mortel stond de Hoog Ynde bij de splitsing van Zandstraat en Oude Bakelsedijk, die destijds Hogeweg heette. Ter hoogte van dit hek stond de hoeve Ter Ynde, op zijn Gimmers: Ter-Ingen-Hoewf, de hoeve bij de ynde. De eigenaars van deze hoeve moesten dit hek ook onderhouden15. De verplichting dat de eigenaars van de boerderij(en) die het dichtst bij het hek stond, dit hek moesten onderhouden, was een algemene regeling. Die gold niet alleen in Gemert maar ook daarbuiten. De oudst bekende regeling hierover komt uit Someren en dateert van 1382. 16 In de loop van de 18de eeuw verloren de ynden hun functie. Vergelijkbaar met ynden zijn de (draai)bomen die op de toegangswegen van een dorp stonden. In Gemert kennen we de Deelsche Boom, die op de weg naar Boekel stond bij de St.-Antoniuskapel. Op de Pandelaar stond de Pandelaarsche Boom en waar de Lieve Vrouwensteeg de landweer op de Doonheide kruiste was de Schutboom geplaatst.

Bij de inrichting van wegen kunnen nog heel wat andere elementen worden opgesomd, zoals handwijzers, wegkruizen, offerstokken, tolhuizen, etc. Als laatste willen we hier nog noemen de galgen die bij voorkeur werden geplaatst aan de grens van het dorp langs een belangrijke invalsweg. De Gemertse galg stond aanvankelijk op Milschot langs de Oude Helmondseweg dicht bij de Snelle Loop die de grens met Bakel vormde. Later werd de galg langs de Beeksedijk geplaatst bij de dorpsgrens.

De huidige Galgeveldseweg liep aanvankelijk recht naar dat galgenveld. Beek en Donk deed hetzelfde, zodat bij de brug over de Snelle Loop twee galgen tegenover elkaar stonden.

Wegen zijn erfgoed

Wegen zijn vanwege hun functie de meest structuurbepalende landschapselementen. Wegen maken het mogelijk om het landschap binnen te komen. Vanaf die weg of dat pad zien en ervaren we het landschap. Wegen zijn doodnormaal geworden met als gevolg dat het tegelijkertijd de minst gewaardeerde cultuurhistorische landschapselementen zijn. Bescherming van wegen als monument is een zeldzaamheid. Van het fijne netwerk aan zandwegen zoals dat in de eerste helft van de 20ste eeuw aanwezig was, is het grootste deel verdwenen. Dat gebeurde vooral in de periode rond 1975, de tijd van de grote ruilverkavelingen. In die periode verdwenen er in Nederland ca 1000 km landweggetjes per jaar. Grotendeels werden de landwegen opgeheven en een kleiner deel werd verhard. De nog resterende prehistorische wegen en zandwegen verdienen een beschermde status

Noten

1. Jan Timmers, Eén en al bocht, Wegen en paden tussen Boekent, Milschot en Tereyken, Gemerts Heem 1999 nr 4

2. Jan Timmers, De weg terug, Voorstel voor herstel van een Geneneindse kerkepad in Bakel, projectplan april 2016. Te vinden op www.jantimmerscultuurhistorie.nl

3. Jan Timmers, De basis van Milheeze: een oude wegenbundel, Een historisch geografische verkenning, 12 mei 2004. Te vinden op www.jantimmerscultuurhistorie.nl

4. Rechterlijk archief Oirschot, Gemeentearchief Gemert-Bakel, Frans archief

5. Willem Iven, Leo van Gerwen, Lind, dè is de sgonste plats, Natuur en landschap van Leende, een Oost-Brabants dorp, 1974

6. BHIC toegang 130, Commissie van Landbouw in N.Br. 1814-1851 inv.nr. 1 fol. 150 vs-158

7. F. Dussart, Structure agraire et paysages ruraux dans la commune de Bakel (Brabant septentrional). Tijdschr. V. d Belg. Ver. voor Aardr. Studies, 1946

8. Peter van den Elsen, Esdonk, geschiedenis van een kapelgehucht, Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr 8, Gemert 1981.

9. Gemert R119, folio 206, dd. 7 maart 1665

10. Jacques van der Velden, Speekdonk, Gemerts Heem 2014 nr 3

11. Dr A.P.M. Meuwese, Erp, gemeente en parochie, De Bosch 1955

12. Gemeentearchief Gemert-Bakel, Jaarverslag Gemeente Gemert 1855, Hfdst. V.

13. Zie noot 8.

14. Afbeelding uit M van Asseldonk, Veghel, een goet ende vet Dorp, 600-1810

15. Jan Timmers, Toponiemen als Ter Ynde en Yndhove, Gemerts Heem 1983 nr 4 en Onderhoud van het “hekken” aan de Schenkstraat, Gemerts Heem 1984 nr 3

16. A. van Asten, Uit schepenprotocollen van Someren I, D’n Uytbeyndel nr 1, 1983 blz. 12-17

GH-2019-04-Wegen-komen-en-gaan.pdf

GH 2019-04 Wacia Tomaszewska en Janina Szeklewska,

Hein van Dooren

Beiden aan de hand van een Gemertenaar stapten twee jonge Poolse vrouwen op maandag 14 mei 1945 een huis binnen aan de Achterhaag. Enkele dagen daarvoor hadden zij het verwoeste Duitsland achter zich gelaten en nu stonden zij in een vreemd land, met voor hen onbekende mensen met wie ze amper konden praten omdat ze de taal niet spraken.

Tijdens de oorlog waren ze bevriend geraakt met de Gemertse broers Rien en Theo van den Eijnden die net als zij als dwangarbeider werkten in een Duitse textielfabriek. Het verhaal van Rien en Theo is eerder in grote lijnen opgeschreven. Dit is het verhaal van Wacia Tomaszewska en Janina Szeklewska, zoals Stan van den Eijnden (zoon van Wacia en Theo) en Sonja van den Eijnden (dochter van Janina en Rien) het zich herinneren.

Stan van den Eijnden (69) heeft zich intensief beziggehouden met de geschiedenis van zijn moeder Wacia, die in Gemert Watja werd genoemd. Urenlang heeft hij haar uitgevraagd en die gesprekken leidden uiteindelijk tot een boek voor zijn kinderen en kleinkinderen met de veelzeggende Poolse titel Moja Kochana (Mijn Liefste). De gesprekken verliepen in het plat Gímmers, omdat dat de taal was die Watja leerde.

“Ons mam is op 6 november 1926 geboren in de industriestad Lodz. Ze groeide op in een arbeidersgezin, best wel armoedig. Het gezin bestond uit vijf kinderen, vier meisjes en een jongen. De jongen stierf al na drie maanden. Haar vader werkte in een mijn in Poznan en overleed op 49-jarige leeftijd, waarschijnlijk als gevolg van stoflongen. Mijn moeder was toen zeven jaar. Om het gezin overeind te houden onderhield haar moeder verschillende werkhuizen.

Op 1 september 1939 viel Hitler Polen binnen. Mijn moeder vertelde dat ze weinig weet had van wat er in de wereld speelde, maar dat er in de stad van alles gebeurde ontging haar niet. Er liepen Duitse militairen rond in Lodz, ze zag hoe joden aan hun haren uit hun winkels werden gesleurd en ze mocht als twaalfjarig meisje niet meer naar school. Op een dag in juni 1941, ze was toen veertien jaar en alleen thuis, kwamen er SS’ers aan de deur. Ze namen haar mee en sloten haar op in een barak, samen met veel andere vrouwen. Haar moeder werd gewaarschuwd door buurtgenoten. Iedere dag ging zij naar de barak, waar de vrouwen in een kelder zaten. Door een rooster kon ze met haar dochter praten. ‘Wat er ook gebeurt, zei haar moeder, ‘zorg dat je een vriendin hebt, dan ben je nooit alleen’. Ons mam zei toen tegen een meisje dat naast haar zat: ‘Zullen wij vriendinnen zijn’. Die vriendin was Nina Szeklewska.”

Flarden

Sonja van den Eijnden (67), dochter van Nina, begint haar verhaal met de opmerking dat ze veel te laat in de geschiedenis van haar moeder is gaan graven. “Ons mam vertelde er niet graag over. Voordat ze er ook maar een woord aan wijdde, moest alles aan de kant. Het huis gepoetst, de stoep geveegd. De sfeer moest kloppen. Ze wilde rust in haar hoofd voordat ze iets over haar verleden kon vertellen.

Het was een schat van een mens, maar in dat opzicht knap lastig. Ik begrijp dat nu wel. De herinneringen deden haar te veel pijn. Wat ik uiteindelijk over haar geschiedenis te weten ben gekomen, heeft zij in flarden en vol emotie vertelt aan mij en mijn broer en zussen. In grote lijnen komt het hier op neer:

Ons mam is geboren op 3 maart 1923 in het dorp Ozorków in de buurt van Lodz. Ze wilde graag naaister worden, maar haar moeder zag daar niets in. ‘Als naaister heb je alleen geld met Pasen en Kerstmis. En je moet hard werken”, zei ze.

Toen ze zestien jaar was brak de oorlog in Polen uit. Ze zat op een vooropleiding voor onderwijzeressen, maar van die opleiding kwam door de oorlog niets terecht. Ze ging aan de slag bij een Oekraïense slager. Die verkocht goed vlees, maar rekenen konden hij en zijn vrouw niet. Dat deed mijn moeder dus. Op een zeker moment ging de slager naar Duitsland. Hij was slechtziend en hoopte daar geholpen te kunnen worden. Toen hij terugkwam, begon hij mijn moeder lastig te vallen. Ik denk dat ze toen terug is gegaan naar haar ouders. Later gingen de Duitsers op zoek naar haar vader die bij de spoorwegen werkte en voor zover ik weet communist was en in het verzet zat.

Het was een man die streed voor gelijkheid en waardigheid. Hij was modern en wilde dat al zijn dochters – hij had drie dochters en twee zonen – gingen studeren. Zeven dagen werd ons mam als jong meisje vastgehouden door de Duitsers. Zij moest vertellen waar haar vader was. Om haar te paaien zeiden ze tijdens een van die ondervragingen dat ze het gerust kon vertellen omdat haar moeder het al gezegd had. Het enige wat ons mam, 17 jaar toen, tegen de Duitsers zei was: ‘Als je het al weet, heb je mij niet meer nodig’. Ze is vrijgelaten, maar om haar familie niet in gevaar te brengen bleef ze weg van huis. Op 24 juni 1941 – haar naamdag, verjaardagen worden in Polen niet gevierd – hield ze het niet langer uit. Ze ging terug naar haar familie en werd opgepakt. De Duitsers zetten haar vast in Lodz waar ze Watja ontmoette. Het was het begin van een groot avontuur.”

Brieven

“In Lodz werden de gevangengenomen vrouwen en meisjes met veewagons getransporteerd naar Bremen waar ze werden ondergebracht in een soort bejaardenhuis. Overdag moesten ze werken in een textielfabriek”, zegt Stan van den Eijnden. “Nina kon heel goed leren en schreef brieven voor anderen, ook voor ons mam.” Sonja heeft daar ook herinneringen aan. “Ons mam werkte in de textielfabriek, maar omdat ze goed Duits sprak en een mooi handschrift had, kwam ze ook te werken in het huis van de directeur van wie de vrouw een Poolse was. Haar broer zat gevangen in Polen en één keer per jaar mocht er een brief aan die broer geschreven worden. Dat deed mijn moeder dan. Ik vertel dit omdat er nog een verhaal aan vastzit. In de gevangenis herkende de man die de post rondbracht het handschrift op de envelop als dat van zijn dochter. Als het klopt, is dat het allerlaatste wat mijn moeder van haar vader gehoord heeft. Ik vind het echt bijzonder, maar ook een beetje eng.”

Door de briefwisseling met het thuisfront kwam Watja te weten dat haar zus als dwangarbeider werkte bij een boer in Hannover. “Mijn moeder was heel bescheiden, maar durfde veel”, zegt Stan. Ze tornde de P van haar kleding – een teken dat alle Poolse dwangarbeiders van de Duitsers moesten dragen – en ging per trein naar Hannover, waar ze ook wilde blijven.

Dat mocht niet. Ze werd door de politie opgehaald en voor straf een week lang in een badkamer vastgezet. ‘Ik gaf er niks om’, zei mijn moeder. ’Ik had toch geen vooruitzichten’. Ook daarna is ze nog een keer weggelopen, samen met een oudere Poolse vrouw, maar ook deze keer kregen de Duitsers haar te pakken.

Ze kwamen in een gevangenis terecht waar ze werden gedwongen om te kijken naar mensen die werden opgehangen. Een ophanging is haar vooral bijgebleven. Een Pool werd gedwongen een andere Pool te doden. Hij moest een kistje onder de voeten van een man halen, terwijl die met een strop om de nek op dat kistje stond. Mijn moeder moest er met andere gevangenen omheen marcheren en Duitse liedjes zingen.”

Voedsel

In de tijd dat Nina en Watja nog in Bremen zaten werkten de Gemertenaren Rien en Theo van den Eijnden als dwangarbeider in een textielfabriek in Delmenhorst, nabij Bremen. Rien werd daarover geïnterviewd voor het boek ‘Gemert Bezet – Gemert Bevrijd’ van Anny van de Kimmenade. In de fabriek waar hij werkte werden onder meer slaapzakken en kussenslopen gemaakt van een soort fijngedraaide papieren slingers. Volgens Rien was het eten dat hij kreeg niet uitgesproken slecht, wat niet wegneemt dat hij ondanks de extra voedseltoewijzing voor het zware werk dat hij verrichtte, toch zestien kilo afviel. Volgens zijn dochter Sonja kwam hij zelfs in het ziekenhuis terecht omdat hij ‘pijn had van de honger’. Bremen werd in die jaren stelselmatig gebombardeerd. Rien herinnerde zich dat hij in Delmenhorst ’s avonds de krant kon lezen door het lichtschijnsel van de bombardementen. Juist die bombardementen zorgden ervoor dat de Gemertenaren de Poolse vrouwen zouden leren kennen. Toen de fabriek in Bremen door een bombardement werd getroffen werd eerst Nina en later Watja overgebracht naar Delmenhorst. Nina kreeg al snel verkering met Rien. Hoe dat zo was gekomen? Volgens Sonja hebben ze elkaar zes maanden bekeken van achter een lopende band. De mannen aan de ene zijde en de vrouwen aan de andere kant. “Blikken waren het enige dat ze konden uitwisselen want het was voor vrouwen en mannen verboden om elkaar te ontmoeten”, zegt Sonja.

Tijdens een bombardement op Delmenhorst probeerde iedereen zo snel mogelijk een bunker te bereiken. Nina struikelde in die hectiek. Rien pakte haar bij de hand en bracht haar naar binnen. “Het was 13 november 1943. Op die dag ontmoette ons pap voor het eerst ons mam. Hij viel als een blok voor haar,” aldus Sonja. Volgens Stan wilde Nina Watja graag koppelen aan Theo. Dat ging niet vanzelf. Watja bleef zich afvragen wat verkering nou eigenlijk inhield. ‘We kenden elkaar, maar kwamen nooit bij elkaar. Wij mochten niet eens bij de jongens in de barak komen’, vertelde ze aan Stan.

Naar Gemert

Begin mei 1945 werd het viertal bevrijd door de Canadezen. De Gemertenaren wilden zo snel mogelijk terug naar huis. Als gevolg van de chaotische situatie was het voor de vrouwen niet duidelijk of ze terug konden naar Polen, waar de Duitsers verschrikkelijk hadden huisgehouden. Nina besloot met Rien en Theo mee te gaan. Watja twijfelde, maar pakte uiteindelijk toch haar spullen. Samen met de Gemertenaar Harrie van Hout en een Helmonder liepen ze naar de Nederlandse grens. Hun schamele bezittingen trokken ze op een bolderkar met zich mee.

In het Duitse Lingen, niet ver van Enschede, werden ze allereerst met grote hoeveelheden DDT van ongedierte bevrijd. Vervolgens kregen de mannen tot hun verbazing te horen dat hun Poolse vriendinnen niet mee de grens over mochten, tenzij zij trouwden. “Voor mijn moeder, 18 jaar inmiddels, was het een heikel punt”, zegt Stan. “Ze wilde nog steeds terug naar Polen, naar huis, maar hoe? Ze is daar in Lingen even gaan wandelen om erover na te denken en besloot te trouwen.”

Op 14 mei 1945 kwam het viertal aan in Gemert. Theo en Rien moesten bij thuiskomst eerst bij hun vader in het ‘kamertje’ komen. Vader wilde weten of het ‘zuivere meiden’ waren. “In Gemert ging al snel het gerucht dat ze met zijn vieren waren teruggekomen, maar dat het er wel zes zullen zijn”, zegt Stan.

De begintijd in Gemert was zowel voor Nina als voor Watja moeilijk. Ze konden geen informatie krijgen over het lot van hun familie in Polen, spraken geen Nederlands en ze waren in Lingen weliswaar voor de wet getrouwd, maar niet voor de kerk. Van samenwonen kon om die reden geen sprake zijn, mocht er in die naoorlogse tijd al een huis voorhanden zijn geweest.

De twee ‘voor de wet’ getrouwde paren hadden precies één nacht doorgebracht in het huis van de familie Van den Eijnden in De Haag toen de pastoor al op de stoep stond. Het mocht niet. Na enige omzwerving kwam Nina intern in dienst bij de familie Bosmans die een koperslagerij bestierden aan de Nieuwstraat. Mevrouw Bosmans was een Oostenrijkse en Nina sprak naast Pools en Russisch, ook Duits. Dat kwam dus goed uit.

Watja werd intern dienstmeid bij de familie Van Veghel in de Virmundtstraat, waar net het vierde kind ter wereld was gekomen. Met behulp van de kinderen kreeg Watja het Gímmers goed onder de knie.

In 1948 kregen Theo en Watja, inmiddels voor de kerk getrouwd, een huis aan de Grootmeestersstraat waar Rien en Nina na hun kerkelijk trouwen de bovenverdieping huurden. Later verhuisden Rien en Nina naar de Van Loëstraat.

Terug naar Polen

Pas 15 jaar na haar komst naar Gemert kon Watja voor het eerst terug naar Polen. Alleen. Ze verlangde volgens Stan heel erg naar Polen. Theo kon niet mee, omdat het financieel lastig was, vermoedt Stan. De moeder van Watja woonde bij een dochter in huis, maar was dement. Haar andere twee zussen zou ze pas voor het eerst ontmoeten tijdens latere reizen naar haar geboorteland.

Nina kreeg via het Rode Kruis contact met haar twee zussen. In 1960 komt haar zus Alla (officieel Alicja) op bezoek in Gemert. Nina en Rien reisden zelf voor het eerst naar Polen in 1968. Het was volgens Sonja een onvergetelijke reis. Twee zussen van haar moeder leefden nog. Voor het eerst in 27 jaar liep Nina weer door de boomgaard van haar ouderlijk huis en zag ze de spoorlijn waar ze als kind vaak speelde

GH-2019-04-Wacia-Tomaszewska-en-Janina-Szeklewska.pdf

GH 2019-04 Voorbehoedsmiddelen van klompenfabriek

Ad Otten

Het boerenbondsmuseum is de locatie bij uitstek om een en ander te zien en ervaren van het leven van rond 1900. Van vrijwilliger Will van Lierop, van jongsaf vertrouwd met de vanuit Mierlo naar het museum verhuisde klompenfabriek Excelsior, kreeg ik een uitgebreide uitleg over de productie van klompen. Tot besluit liet hij me een spiksplinternieuw paar vrouwenklompen zien. De linker- en rechterklomp werden met een touwtje heel strak bij elkaar gehouden. Met een brede grijns vertelde hij over de bijzondere nevenfunctie van zo’n klompenpaar als voorbehoedsmiddel. Rond 1900 golden voorbehoedsmiddelen nog bepaald niet als betrouwbaar. Het was altijd oppassen geblazen. Beter nog ging je dan te bed met moeder-devrouw die de strak aan elkaar geknoopte klompen aanhield. Het gezegde met de klompen aan te bed zou voor vrouwen een dubbele betekenis hebben gehad…

GH-2019-04-Voorbehoedsmiddelen-van-klompenfabriek.pdf

GH 2019-04 Molenakkerstraat zoals die vruuger waor

Ad Otten

Op zondagmiddag 1 december j.l. was de presentatie van het nieuwe boek van Jan Winkelmolen. De Keizer was opeens weer het centrum van Gemert. Het was er hartstikke druk. En er heerste van voor tot achter de sfeer van een bijzonder geslaagde reünie van een volkrijke oude Gemertse buurtschap. Iedereen meteen met iedereen in gesprek. Lang niet gezien, grijs geworden, maar toch… de praat was nog hetzelfde. Alleman ging naar huis met het gevoel die weer ‘ns gezien te hebben en die en die èn wítte wie d’r ok waor… En alleman had uiteraard ook het boekje van 120 bladzijden met meer dan 200 foto’s van vooral oud-buurtbewoners uit de periode vanaf 1931 toen de straatnaam Den Dubbeldenweg officieel werd. In 1953 is voor die naam in de plaats gekomen de straatnaam Molenakkerstraat, die in de loop van 1974 vanaf de winkel van Bert Maas (nu: Berkvens) op de hoek van de Julianastraat is opgedeeld in drieën, te weten Kapelaanstraat (dwz het verlengde daarvan) tot aan de Pater van den Elsenstraat, dan Prins Bernhardlaan tot aan de Virmundtstraat, terwijl de naam Molenakkerstraat sedertdien bleef gehandhaafd voor het deeltracé vanaf ’t Wit Heuske tot ’t Sint- Annakeske tegenover De Eendracht.

Jan Winkelmolen toont met deze (z’n veertiende) boekuitgave meepesant de formule hoe je herinneringen aan een oude buurtschap kunt vastleggen met foto’s van mensen, gezinnen en portretten en dat geprojecteerd tegen voor iedereen herkenbare oude straatgezichten voor de schappelijke prijs van nog geen tientje. Bijzonder is ook het gebaar dat hij maakte door iedereen die daarvoor belangstelling had de in het boekje afgedrukte foto’s gratis digitaal aan te bieden in de vorm van een power-pointpresentatie.

GH-2019-04-Molenakkerstraat-zoals-die-vruuger-waor.pdf

GH 2019-04 In Memoriam Johannes Adrianus Vilé

Ryan Willems

Inleiding

Vroeger als kind ging ik al trouw mee naar de jaarlijkse dodenherdenkingen op 4 mei. Want onze ome Johan Vilé, broer van mijn moeder, was in de Tweede Wereldoorlog gesneuveld en ligt bij het oorlogsmonument op het Ridderplein begraven. Wie was oom Johan? Waarom was hij gesneuveld? Wat had hij dan gedaan? Vragen die al die jaren door mijn hoofd speelden en waar ik maar sporadisch informatie over kreeg.

Toen het verzoek kwam om tijdens het Herdenkingsconcert ‘75 jaar Bevrijding Gemert’ over Johan Vilé te vertellen heb ik geen moment geaarzeld. Het was tevens de aanleiding om eens nader onderzoek te doen en zijn persoonlijke verhaal verder uit te werken.

In ons huis aan de st. Josephstraat stonden op de kapstok veel lege granaathulzen in allerlei maten en hing een schilderij van oom Johan in de kamer aan de muur. In de gang hing een foto van het Gemerts oorlogsmonument met op de voorgrond Prins Bernhard, samen met de vader van Johan, mijn opa. Op zolder vond ik kaarten van Europa waarop met kleurpotlood frontlinies van het voorjaar 1944 compleet met datums waren ingetekend. In een klein houten kistje een restant rantsoenbonnen. Bovendien stonden er munitiekisten vol met patroonbanden en ergens in een hoek een pakket in doeken gewikkeld waar wij niet aan mochten komen…

Ik ben in 1956, vlak na de babyboom geboren. Dus spreken we over begin jaren ‘60. De oorlog lag in die tijd bij de mensen al minder vers in het geheugen en de wederopbouw was een heel eind geschied. Maar toch, het zette me toen aan het denken.

Het gezin Vilé

Sjef Vilé en Marie van Dijk trouwden op 15 mei 1917 te Veghel. Daar werden de eerste acht kinderen geboren. Achtereenvolgens Tinus, Leo, Cor, Wim, Sjef en na een vroeg gestorven zusje Mientje kwam op 23 mei 1925 Johan als nummer zeven in de rij. Vervolgens werd in Veghel ook Bart geboren. In 1928 verhuisde het gezin naar De Mortel waar vader Sjef werk had gevonden als timmerman. In hetzelfde jaar kwam er een tweede zusje, Mientje. Zij heeft maar twee maanden geleefd. Kindersterfte kwam toen nog vaak voor. Daarna kwamen nog Frits en Trees, mijn moeder. In totaal elf (!) kinderen. Een groot gezin was in die tijd geen uitzondering.

Erg rijk waren de Vilé’s niet. Vader Sjef verdiende als timmerman een eenvoudig loon. Ze hadden het niet breed en er werd dus als vanzelf een beroep gedaan op de vindingrijkheid van eenieder. Zo hebben ze allemaal moeten vechten voor hun plekje in het gezin en beide ouders zullen moeite hebben gehad om alles in gareel te houden. Om de lasten te verlichten werd soms een van de kinderen voor een tijd ondergebracht bij de familie van moeke Marie in de grote stad Delft.

In 1937 verhuisde het gezin Vilé uiteindelijk van De Mortel naar de St.-Josephstraat in Gemert. Johan was toen 12 jaar. Mijn moeder Trees is daar ingetrouwd en zou op die plek bijna 80 jaar blijven wonen.

De Duitse inval in Gemert

De Duitse aanval op Nederland in 1940 begon op 10 mei en betekende voor Nederland het begin van de Tweede Wereldoorlog. In Gemert begon de morgen van 11 mei 1940 vreedzaam. Maar toch niet zo als andere ochtenden. Nee, het was oorlog! De Duitsers waren ons vredige landje binnengevallen, hadden onze neutraliteit geschonden. Op de radio had Koningin Wilhelmina in een toespraak een ‘vlammend’ protest laten horen tegen deze brutale schending van het volkenrecht.

Terwijl Duitse troepen het Binderseind opdraaiden, kregen ze de Nederlandse militaire vrachtwagens in de gaten die voor het poortgebouw van het kasteel stonden. Direct ontstond een kort vuurgevecht. Een Duitse soldaat zakte daarbij zwaar gewond ineen. De Duitsers waren ervan overtuigd dat hun kameraad was neergeschoten door een burger in overall. De commandant van de groep beval daarop dat de bewoners van het plein en de aanliggende straten bijeen moesten worden gebracht in de muziekkiosk op het Borretplein.

Vanaf het Binderseind ging het, via het Stereind, naar de Heuvel en de St.-Josephstraat. Moeder Marie Vilé en zusje Trees van zeven jaar werden ook meegenomen. Toen de Duitsers daar een groot aantal Gemertenaren bijeen hadden gedreven ging het, onder bedreiging van de geweren, naar de kiosk op het Borretplein. Terwijl de gijzeling voortduurde, vlogen er geregeld Duitse vliegtuigen over het dorp. Al snel gonsde in de kiosk het gerucht dat het kasteel gebombardeerd zou worden om de weerstand uit te schakelen. Na de nodige schermutselingen en enkele dodelijke incidenten was het duidelijk dat verder verzet geen zin meer had en slechts nodeloos nog meer slachtoffers zou eisen. Met de handen omhoog liepen de Nederlandse militairen en paters, vier aan vier, tussen een haag van zwaar bewapende Duitsers naar de Kasteellaan. Vandaar ging het naar het Borretplein, de paters voorop, gevolgd door de krijgsgevangenen. Ze zagen nog juist dat de laatste gijzelaars die op de kiosk stonden, werden vrijgelaten. Naar huis! Wat een impact moet dat hebben gehad in ons Gemert! De schrik moet er goed hebben ingezeten.

Ten tijde van de gijzeling was Johan bijna 15 jaar. Het feit dat zijn moeder en zusje waren gegijzeld, zal bij hem een onuitwisbare indruk hebben achtergelaten en zeker het nodige effect hebben gehad op zijn latere beslissingen tijdens zijn korte leven.

De bevrijding

Van de gijzeling naar de bevrijding… Het is een grote sprong. Maar de Gemertse oorlogsgeschiedenis is reeds uitvoerig beschreven en het verhaal van ome Johan speelt zich vooral af in de herfst van 1944. Toen het zuidelijk deel van Nederland in 1944 was bevrijd van de Duitse bezetting, hebben vele Nederlanders zich aangemeld bij de nieuw te formeren compagnieën stoottroepen. Deze compagnieën werden ingedeeld bij het voor deze gelegenheid gevormde Commando-Brabant en Commando-Limburg. Zij werden direct ingezet in de gebieden onder de grote rivieren, waar Duitse verkenningseenheden regelmatig probeerden te infiltreren in het bevrijde zuiden. Zonder enige vorm van training en met gebrekkige uitrusting, hebben deze “Stoters van het Eerste Uur” zich maximaal ingezet om deze infiltraties te voorkomen, waarbij regelmatig gevechtscontact werd gemaakt met Duitsers.

Als bewapening werden vaak buitgemaakte Duitse wapens gebruikt, in combinatie met vooroorlogs materiaal en wapens die tijdens de oorlog gedropt waren door de Britten. De Stoters waren fanatiek en voor de duvel niet bang!

Omdat uniformen in de eerste periode ook niet voorradig waren, droegen de stoottroepen blauwe overalls met een oranje band op de linkerarm. De Nederlandse helm uit 1934 was nog beschikbaar en behoorde aanvankelijk min of meer tot de standaarduitrusting. Tijdens de besprekingen op 21 september 1944 in Brussel kreeg, met instemming van Prins Bernhard, dit strijdend deel van de Binnenlandse Strijdkrachten officieel de naam Stoottroepen. Het 13e Infanteriebataljon Regiment Stoottroepen Prins Bernhard maakt nu nog steeds deel uit van de 11e Luchtmobiele Brigade en is gelegerd op de Johan Willem Frisokazerne te Assen. Uiteindelijk zijn de Limburgse stoters ingebed in het Amerikaanse leger, terwijl de Brabantse stoters de bezetters bevochten in samenwerking met de Britten en Canadezen. Zij kregen daar het Engelse tenue, de Limburgers werden uitgerust met Amerikaanse uniformen. Allen waren te herkennen aan de naam ‘Stoottroepen’ op de schouder.

Het gebrek aan militaire training en uitrusting had zo zijn effect wat blijkt uit het grote aantal gesneuvelden. In de periode van half september 1944 tot 5 mei 1945 was het verlies maar liefst 102 Stoottroepers.

Uiteindelijk werden in Brabant vijftien compagnieën opgericht en later eveneens geformeerd in drie bataljons, samengevoegd in het Stoottroepen Regiment Brabant. Sneller dan in Limburg gingen de Engelsen ertoe over de Stoottroepen-compagnieën als gevechtseenheid in te zetten aan het front. Al op 10 oktober 1944 vertrok de eerste compagnie vanuit Eindhoven.

Gemert is op 25 september 1944 bevrijd. Johan heeft zich samen met zijn broer Wim vrijwel direct aangemeld en is ingedeeld in een van de compagnieën van het Stoottroepen Regiment Brabant. Juist deze compagnie werd ingedeeld bij het 53e Welsh Infanteriedivisie. Uit het logboek van deze divisie blijkt inderdaad dat die op 20 september bivak had bij het Wilhelminakanaal ten westen van Eindhoven.

De 53e Welsh Infanteriedivisie landde op 28 juni 1944 in Normandië en werd toegevoegd aan het 12e Legerkorps. Operatie Market Garden duurde van 17 tot 25 september 1944 en eindigde zoals bekend in een patstelling. Op 16 oktober 1944 gaf generaal Montgomery bevel de haven naar Antwerpen bereikbaar te maken door Zuid-Nederland te bevrijden. Tijdens deze operatie was Den Bosch een scharnierstelling. De 53e Welsh Divisie kreeg de taak om de stad in twee dagen te veroveren, om daarna naar het westen door te stoten. Op die manier kon het Duitse 15e Leger worden verhinderd om over de Maas naar het noorden te ontsnappen.

Dat de geallieerden er aankwamen en dat Nederland bevrijd werd van zijn bezetters moet tot grote euforie hebben geleid bij met name de jongvolwassenen. Samen met de successen van het invasieleger en de hang naar avontuur kwamen deze jonge mannen in een overwinningsroes. Bij Johan en Wim heeft de rancune over de gijzeling van hun moeder en zusje aan het begin van de oorlog wellicht ook een rol gespeeld bij hun beslissing om zich aan te melden bij de Stoottroepen.

Op 26 oktober 1944 is het 53e door de ‘Corridor’ naar het Noorden getrokken en legert het samen met de Stoottroepen vlak bij Den Bosch. Op 27 oktober krijgen ze de opdracht voor een zuiveringsactie. Daar, bij het binnentrekken van de stad, in de Verwersstraat, wordt Johan direct getroffen door een kogel van een sluipschutter…

Waarschijnlijk is hij nog overgebracht, reeds overleden of stervende, naar een hospitaal in Rosmalen. Hij is namelijk op 28 oktober 1944 geregistreerd als zijnde overleden in die gemeente. Net een maand onder de wapenen sneuvelt Johannes Adrianus Vilé bij zijn eerste actie op 19-jarige leeftijd.

In de familie gaat het verhaal dat diezelfde ochtend moeke Marie voor het ontbijt beneden komt en vraagt of dat er iemand op haar kamer is geweest vannacht? Niemand was op haar kamer geweest…

De Slag om ‘s-Hertogenbosch duurde van 22 tot en met 28 oktober 1944. De meer dan 100.000 granaten die door de Royal Artillery op de stad werden afgevuurd, illustreren de enorme kracht waarmee het invasieleger te werk ging. Johans broer Wim Vilé is wel behouden teruggekeerd en waarschijnlijk wist hij meer over die spullen op de zolder in de St.-Josephstraat. Wim is later geëmigreerd naar Canada, waar hij is overleden op 1 juli 2005. Met militaire eer, gevormd door Gemertse Stoottroepers, werd Johannes Adrianus Vilé op 2 november 1944 begraven op het Roomskatholieke kerkhof van de parochie St.-Jans Onthoofding te Gemert en vanuit dit graf op 11 april 1947 bijgezet in het oorlogsgrafmonument in de kasteeltuin te Gemert.

Die foto in onze gang getuigd daar van

Een citaat uit het bidprentje ….

Toen de roep weerklonk: ‘Trekt uit en vecht voor ons volk’, aarzelde hij geen ogenblik, maar gaf zich zonder voorbehoud om de zelf terug verworven vrijheid ook voor anderen te gaan bevechten.

Terecht mogen wij dan ook op hem toepassen de woorden van St. Augustinus: ‘Aller achting waardig en hoog te prijzen zijn de dappere soldaten, die onder den bijstand van God, hun Helper en Beschermer, geen moeiten of gevaren schuwen om de wrede en barbaarse vijanden te overwinnen, en den vrede voor het land te verzekeren. Hun roem is echter nog groter, als zij bij de vervulling van hun plicht trouw zijn tot in den dood.’

Dierbare ouders, broers en zuster, medeburgers en medestrijders, gaarne had ik mij met U verheugd na de behaalde overwinning en den verkregen vrede: God heeft het anders beschikt. Moge mijn dood een offer zijn om U een gelukkiger leven te verzekeren: Op het monument 53rd Welsh Division Memorial aan de Aartshertogenlaan in ’s- Hertogenbosch staat de tekst:

‘TO THOSE WHO DESERVE TO BE ETERNALLY REMEMBERED’ ‘

Aan diegenen die verdienen om eeuwig te worden herinnerd’

We mogen ze nooit vergeten!

Slotwoord

Diep, diep respect heb ik voor de mannen en vrouwen die zich inzetten voor deze strijd met het risico op fysiek en/of mentaal trauma en daarmee zelfs hun eigen leven riskeren; het kostbaarste wat een mens heeft. Zo ook Johannes Adrianus Vilé; 19 jaren jong…

GH-2019-04-In-Memoriam-Johannes-Adrianus-Vile.pdf

GH 2019-04 Containerbegip

Paul Verhees

Stel je voor: het Rijksmuseum gaat verbouwen en De Nachtwacht hangt in de weg. Het valt niet mee
om zo’n groot doek ergens anders op te slaan. Dat kost wat duiten. Weet je wat? We gooien het
weg. Het is al oud en er zijn schilderijen genoeg! Nee, zo werkt dat niet. Rembrandt is een van de
aartsvaderen van de Nederlandse schilderkunst. Daar zijn we zuinig op.

Stel je voor: het Van Goghmuseum gaat verbouwen en het doek De Aardappeleters hangt in de weg.
Die aardappels zullen na 134 jaar wel koud zijn. Die prak lust niemand nog, dus weg ermee. Nee, zo
werkt dat niet. We koesteren Van Gogh.
Stel je voor: de voormalige Pius X-school op de Berglaren gaat plat en waar laat je dan die glas-inloodramen

uit 1957 van Peter Schoofs? In de Sint-Janskerk zitten ook glas-in-loodramen en niet
alles hoeft bewaard te blijven. Hup de container in. Veel Gemertenaren zijn er rouwig om, want een
stukje Gemertse cultuurgeschiedenis verdwijnt. Maar Schoofs was geen Rembrandt of Van Gogh en
zo wordt zijn glas-in-loodkunst een ‘containerbegrip’.

GH-2019-04-Containerbegip.pdf

GH 2019-04 Brief van Nico van Vugt (1928 – 1940)

Nico van Vugt

De elfjarige Nico schreef op 20 maart 1940 een brief voor zijn moeder aan tante Anna die in Den Bosch woonde. Tante Anna was een zus van vader. Moeder kon wel goed Nederlands spreken maar het niet schrijven. Zij is namelijk in 1903 in Duitsland (Alten-Essen) geboren en heeft daar de lagere school gevolgd. Later is het gezin in Gemert komen wonen in de St.-Josephstraat waar nu het Commanderijcollege staat.

In 1927 trouwde mijn moeder met vader en in 1928 is Nico geboren, hun eerste kind. In 1940, twaalf jaar later telde het gezin zes kinderen. Nico kon heel goed leren en het was ook de bedoeling dat hij na de lagere school verder zou studeren, maar het heeft niet zo mogen zijn want, op 11 mei 1940 is hij doodgeschoten.

Getroffen in zijn hoofd door een Nederlandse kogel uit het kasteel.

Hij is het jongste slachtoffer van het veelbesproken Duitse gijzelingsdrama in Gemert. Het op het Hopveld wonende jonge gezin werd door Duitse soldaten uit huis gehaald om zich te voegen bij de gijzelaars op de kiosk op het marktveld.

Vooraan op het Binderseind werd Nico geraakt en viel op de grond. Meteen dood. Ze waren er allemaal bij. Vader, moeder, Sjef, Jo, Zus, Piet en Jan, de laatste twee in de kinderwagen. Van de Duitsers moesten ze door lopen, want het was daar niet veilig. Nico bleef liggen op straat.

De gebeurtenis heeft een grote impact gehad op de hele familie. Op 28 mei 1940 zou hij twaalf jaar zijn geworden.

Na de oorlog komt er weer een kind en dat was ik en ze gaven mij ook de naam Nico.

Beste Zus,

Ik wil u even ’n woordje schrijven. Ik heb al in zo’n lange tijd niets meer van u gehoord. Ik dacht al zou Anna soms kwaad zijn of wat scheelt er aan. Maar vandaag is vader bij ons geweest. En gezegd hoe komt het, zegt Anna, dat ik niets meer van Gemert hoor. Je weet wel Anna, ikzelf kan niet schrijven, anders had ik uw verjaardag ook niet vergeten. Toch nog al is ’t laat, dikwijls gefeliciteerd op uw verjaardag. Verder maken wij ’t allen nog goed. En onze kleine Jan nog ’t beste. Ik hoop als u naar huis komt dat u eens de kleine Jan komt kijken. Hij wordt morgen 5 maanden en weegt 14 pond Anna. Vader en moeder gaan met Paschen naar ons Carolien en wij krijgen ’t hondje. Anna ik zal nu eindigen want Nico wil graag naar bed het is al half negen. Die moet morgen om 6 uur op, die moet de Mis om half 7 dienen. Nu verder vele groeten van ons allen. Vader Moeder Nico Sjef Jo Zus Piet Jan.

Anna een vrolijke Paschen. Dit heeft Nico voor Moeder geschreven. En hoopt dat gij ’t wel kunt lezen. Nu zal ik voor Moeder nog wel dikker moet(en) schrijven daar ik al zo goed schrijven kan. Daag tante Anna daag daag daag daag daag daag Vele groeten uit Gemert daag tante Anna

GH-2019-04-Brief-van-Nico-van-Vugt-1928-1940.pdf

GH 2019-03 Volkert & Co, Vlaamse weeffabrikant in het kasteel

Zjon van de Laar

Toen in 1838 in Haarlem een grote rechtszaak begon, kon men nog niet vermoeden dat dit consequenties voor de Gemertse textielindustrie zou hebben. Kranten stonden vol van een geschil tussen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en een drietal Belgische fabrikanten, dat in de rechtbank van Koophandel werd uitgevochten.

Belgische fabrikanten naar Nederland

In het jaar 1824 werd de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) opgericht door koning-koopman Willem I. Hij was zelf grootaandeelhouder en bemoeide zich tot zijn aftreden in 1840 actief met de gang van zaken van het bedrijf. Het doel van deze NHM was het uit het dal halen van de Nederlandse economie na de jaren van Franse overheersing. Centraal hierbij stond het herstel van de handel van Nederland met zijn koloniën in Indië. Anders dan voorheen voor de VOC, die zich hoofdzakelijk beperkte tot aanvoer van Indische producten naar Nederland, was voor de NHM een wederzijdse handelsbeweging het uitgangspunt. Het industriebeleid was bijna helemaal gericht geweest op de zuidelijke bedrijven die met leningen en subsidies werden ondersteund, terwijl textielbedrijven de voorkeur hadden met bestellingen door de NHM.

De afscheiding van België van de noordelijke provincies in 1830 zorgde ervoor, dat het aandeel van Nederlands textiel op de koloniale markt dramatisch slonk ten opzichte van de Engelse concurrentie. Dit wilde men een halt toeroepen door het aantrekken van Belgische textielfabrikanten uit de streek van Gent. Deze Belgen vestigden zich in Haarlem en Leiden en brachten niet alleen betere technieken mee, zelfs hele fabrieken werden overgeplaatst vanuit het zuiden. In Twente verbeterde men de textielindustrie – lees de katoenindustrie – door het aantrekken van Engelse knowhow. Zoals we verderop in dit artikel zullen zien, werden een paar jaar later door de Belgische fabrikanten uit Haarlem ook vestigingen opgericht in Gemert en (later) Helmond. In het kasteel van Gemert kwam zelfs een weefschool voor de ‘verbeterde handweverij’.

Rechtszaak

Op 18 april 1838 was een rechtszaak in Haarlem, aangespannen door de NHM tegen de fabrikanten Poelman fils & Fervaecke, allen uit België en gezeteld in Haarlem. Advocaat Van Hall wilde namens de NHM af van het contract met hen, want hij beschuldigde de fabrikanten van duistere praktijken.

Zo waren er de nodige onderlinge verwisselingen bij en nieuwe betrekkingen tussen hen. De advocaat wierp de vraag op waarom een groot deel van het lokaal van Poelman verhuurd werd aan Couvreur uit Maldegem, die in vreemde en inlandse goederen handelde. Het gerucht ging dan ook dat Poelman weer naar België was vertrokken. En in november 1837 werden de zaken gedreven door de firma Couvreur & Hartog Zoon. Prévinaire, een Belgisch fabrikant, en Jacobson, koffiemakelaar uit Rotterdam, waren bij laatstgenoemde firma commanditaire vennoten – stille vennoten met financiële inbreng – die bovendien afzonderlijk grote leveranties van lijnwaden voor de Oost (het huidige Indonesië) verzorgden, die eigenlijk van binnenlandse oorsprong moesten zijn. Het was bekend dat tussen de fabrikanten en België nauwe betrekkingen waren blijven bestaan en Couvreur had in de zomer van 1837 in Engeland nog aanzienlijke hoeveelheden katoenen lijnwaden ingekocht. De NHM verdacht de drie firma’s, te weten die van Poelman fils & Fervaecke en die van Couvreur & Hartog Zoon én Prévinaire & Jacobson, ervan dat in een en hetzelfde lokaal handel gedreven werd in katoenen lijnwaden, terwijl deze uitsluitend bestemd waren voor de fabricage van inlandse goederen.

De NHM dacht bedrog op het spoor te zijn, want publiekelijk werd beweerd dat veel Belgische fabrikanten Belgische en Engelse goederen leverden die voor inlandse doorgingen. In Nederland kon men (nog) niet de fijne stoffen vervaardigen en Couvreur leverde, na een reis in 1837 naar Engeland, fijnere soorten textiel aan de NHM. Eind 1837 ontdekte de NHM in de pakhuizen van Couvreur textiel van de fijnere soorten die nog niet voorzien waren van certificaten van oorsprong. Aldus de advocaat, die wilde dat het contract met de Belgische fabrikanten werd beëindigd, omdat dit door hen zou zijn geschonden.

Geen hard bewijs van bedrog

Lipman, advocaat der gedaagden, bracht in zijn pleidooi naar voren, dat het aanvallen waren tegen vreemdelingen. De NHM probeerde spitsvondige redeneringen op te hangen maar kwam niet met bewijzen. De katoenspinnerij werd van Gent (België) verplaatst naar Haarlem, evenals een katoenweverij voor het bedrag van 750.000 gulden.

Er heerste afgunst bij de Overijsselse industriëlen, omdat voor de Haarlemse producten een betere prijs werd betaald door de NHM en zij bleven klagen over de gesponnen garens die nodig waren voor het weven; maar er was steeds voldaan aan de eis dat de gesponnen garens in Nederland vervaardigd en van voldoende kwaliteit moesten zijn. De NHM had zelf goederen in Engeland gekocht via Wilson en Prévinaire en in dezelfde pakhuizen opgeslagen als de goederen uit Haarlem. Lipman bracht ook naar voren dat de NHM Prévinaire ervan beschuldigde in 1836 eigen goederen van vreemde oorsprong te hebben geleverd, waarop de NHM later moest terugkomen.

Opnieuw ontstond wrevel tegenover de Belgische fabrikanten toen de Minister van Koloniën, Johan van den Bosch, in 1837 rechtstreeks zakendeed met Prévinaire en Jacobson ter waarde van twee miljoen gulden. Beide commissionairs zouden de verdeling der orders aan de onderscheidene fabrikanten regelen en de NHM werd dan belast met de ontvangst en verzending der goederen. Het monopolie van de NHM werd zodoende bedreigd.

Doordat de NHM beweerde dat niet meer goederen vervaardigd konden worden, zoals wenselijk en mogelijk geacht door de minister, veronderstelde de NHM dat dit alleen kon door bedrieglijke invoer. Een bewijs van bedrog van de ‘certificaten van oorsprong’ werd echter niet geleverd. Lipman weerlegde in zijn pleidooi de aanvallen van de NHM. Op 22 augustus 1838 volgde het einde van de rechtszaak: procureur Willekes MacDonald van de NHM verzocht de rechtbank deze rechtszaak te beëindigen aangezien beide partijen tot onderling genoegen een schikking waren overeengekomen, aldus De Avondbode van 25 augustus 1838.

Opvallend is nog dat in dezelfde krant vermeld werd, dat de heer Ed. Jacobson uit Rotterdam eigenaar was geworden van de fabriek van de heren Poelman fils & Fervaecke. Het wantrouwen tegenover de Belgen blijft, zal blijken.

Gemert

Wat heeft het voorgaande met Gemert te maken? Sinds een aantal jaren hadden Prévinaire en Couvreur Hartog & Co handelszaken opgericht in Brabant ter ondersteuning van de fabricage van katoenen stoffen. Zij wilden de productie daarvan uitbreiden. De NHM wilde op de hoogte worden gebracht welke soorten katoen werden vervaardigd, maar ook wilde zij deze firma’s controleren. Daarom reisde een zekere R. Campbell namens de NHM in november 1837 naar Brabant en schreef daarvan een verslag, onder andere over Gemert.

Hieruit kan de volgende interessante informatie gehaald worden: “In een gedeelte van het kasteel woont de burgemeester, terwijl in het andere deel het kantoor van heren Couvreur Hartog & Co. gevestigd is. In de lokalen van die vleugel zijn 17 weefgetouwen geplaatst voor zogenoemde rode 5/4 doeken en slingdans1 6/4 en dienen voornamelijk voor het oefenen van die wevers die zich ter verkrijging van werk aanmelden en nog niet bekend zijn met de fabricage daarvan. Zij leren het vak van Tenbrink uit Elberfeld. Deze 17 weefstoelen zijn alle met wevers bezet. Ook zijn er vijf scheermolens in dit gebouw werkzaam. Behalve deze huiswevers werken voor het etablissement van Gemert tussen 100 tot 150 buitenwevers die allen in de gemeente of in de omtrek wonen. Aan werk heeft het aldaar vanaf de oprichting niet ontbroken, geen wever wordt ooit zonder werk afgewezen en een opdracht is ontvangen voor 12.000 stuks slingdans die binnen zes maanden geleverd moeten worden. Wat geen probleem is, want de geoefende wevers maken meestal slingdans en onder hen zijn er die drie stuks 6/4 breed en drie ellen lang per dag kunnen weven. Het loon daarvoor is 35 centen per stuk, zodat zij per dag 21 stuivers of ruim 7 gulden per week kunnen verdienen.”

“Geen wonder dus dat de wevers zich liever in massa aan het weefkantoor melden dan bij de oude Helmondsche fabrikanten, zoals vroeger, werk vragen. Van deze Heren waren het de Heeren Prinzen van Helmond die in Gemert vroeger het meest hunne bonten lieten vervaardigen, doch thans door het verlies van al hunne wevers daarmede hebben moeten ophouden. Voor de roode doeken 5/4 werd 15 centen loon betaald. Buiten deze beide artikelen, werd er noch in het etablissement te Gemert noch voor rekening van hetzelve door de buitenwevers, een eenig ander soort van fabrikaat vervaardigd. In het magazijn van het weefkantoor vindt men zes kettingen voor gewone calicots2, doch tot heden heeft men aan de fabricatie van dit lijnwaad noch van fijndere soort cambrics gedacht.”

Volkert in Gemert

Na het Haarlemproces werd Couvreur Hartog & Co in Gemert overgenomen door Jacques Jean Volkert onder de firmanaam Volkert & Co. De zaken gingen niet zoals zou moeten en Volkert verzocht de NHM al in december 1838 orders te plaatsen zodat 400 wevers aan het werk gehouden konden worden. Toen de NHM hem hierbij niet kon of wilde helpen, zag hij zich genoodzaakt zijn werkzaamheden grotendeels stil te leggen. Jacques vroeg in een brief aan de gouverneur of deze zijn invloed bij het ministerie van Binnenlandse Zaken kon aanwenden dat de NHM alsnog de helpende hand wilde toesteken. Hierop schakelde de gouverneur Van Lanschot in, die agent voor Brabant bij de NHM was. Niet bekend is of Van Lanschot daadwerkelijk heeft kunnen of willen helpen met orders. Mocht dit het geval zijn, dan zal het minimaal zijn geweest, omdat Van Lanschot niet veel ophad met de ‘vreemde’ bedrijven, die ten koste van de bestaande inlandse bedrijven veel orders kregen van de NHM.

Fraude?

Dan kwam begin 1840 een alarmerende, geheime brief binnen bij de gouverneur van de provincie afkomstig van de Nationale Nijverheid, departement van Buitenlandse Zaken, waarin vermeld werd, dat voortaan certificaten van Nederlandse oorsprong afgegeven moesten worden voor katoenen lijnwaden die hier geweven waren en ook alle bewerkingen hadden ondergaan. “Ten einde misleiding en kwade praktijken tegen te gaan zal het nodig zijn om nu ook het oog te houden op de Wevers, ten effecte dat door hen geene vreemde Calicots als eigen fabrikaat worden afgeleverd.”

Daarvoor moesten de gemeentebesturen – zonder dat zij van het doel op de hoogte werden gebracht – nauwkeurig opgeven hoeveel van de aanwezige weefgetouwen calicots maakten en na berekening van de gemiddelde opbrengst van ieder weefgetouw nagaan hoeveel stukken wekelijks ongeveer in de gemeente werden gefabriceerd. Nu komt het, ondertekenaar van de brief, de heer Netscher, twijfelde sterk aan de betrouwbaarheid van de firma Volkert gezien het volgende letterlijke citaat uit deze brief: “Bij de bovenbedoelde opnemingen zal in het bijzonder dienen te worden gelet op de omvang der werkzaamheden van de firma Volkert & Co. te Gemert door welke gedurende de laatste drie maanden van het jaar 1839 de aanzienlijke hoeveelheid van 1000 stukken slingdans, 1150 stukken sarongs, 700 stukken cotonetten, 3333 douzijnen hoofd en andere doeken als eigen fabrikaat en begeleid van certificaten van inlandsche oorsprong zijn afgeleverd, terwijl deze firma zoo door haare vestiging nabij de grenzen, als door derzelver combinatie met bekende Belgische fabrijkanten, het vermoeden heeft doen ontstaan dat door dezelve als eigen fabrikaat wordt afgeleverd hetgeen werkelijk aan de andere zijde der grenzen vervaardigd is.” Het lijkt er dus op dat Netscher Volkert van fraude of smokkel verdacht.

Geheim onderzoek

Hierop stuurde de gouverneur alle districtscommissarissen en de stedelijke besturen een brief met het verzoek te voldoen aan de vraag van Netscher. Districtscommissaris Wesselman was van mening dat in geen enkele gemeente calicots werden geweven, omdat hier te weinig weefloon tegenover stond. Door de administrateur van de Nationale Nijverheid waren toch opgaven gedaan van materiaal vervaardigd door Volkert, zodat sprake was van tegenstrijdige berichten.

De gouverneur gaf Wesselman daarop opdracht dit alsnog nader te onderzoeken In een –geheime – brief van Wesselman aan de gouverneur schreef hij dat hij zich had vergist. Volkert vervaardigde weliswaar geen calicots, maar artikelen in vriesbont, broek- en rokkestreep en dergelijke. Toch werden ook deze goederen door de gouverneur tot calicots gerekend. Daarom was Wesselman gaan informeren bij de burgemeester en anderen wat Volkert en Co. produceerde.

Hij vervolgde: “In 1837 werd door Couvreur en Hertog [ZvdL: Wesselman vergist zich in de namen: dit moet zijn Couvreur en Hartog] een fabriek opgericht voor goederen naar Oost-Indië; het fabrikaat bestaat uit sarongs, slingdans, nikanias, hoofd- en andere doeken, cotonetten en andere artikelen. Deze werden geleverd aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Beweerd werd dat Couvreur en Hartog betrokken waren bij een geruchtmakende procedure met de NHM, samen met andere fabrikanten; zij kregen geen nieuwe orders. Enige maanden later veranderde in Gemert de firma Couvreur en Hartog in Volkert en Co. en het gerucht ging dat de fabrikaten niet meer door de NHM, maar rechtstreeks voor eigen rekening naar Oost-Indië verzonden werden en zo de markt overvoerden en bedierven.

Volkert kromp in en nu [ZvdL: jan. 1840] hebben zij 180 weefstoelen in werking. Om in drie maanden tijds het aantal te vervaardigen die is opgegeven, zouden 330 à 340 weefstoelen nodig zijn; of het moet zijn dat zij voorraad hadden.” De opgave van de burgemeester over de laatste drie maanden van 1839 van de certificaten klopte met die van de Gouverneur, “maar”, schrijft Wesselman, “de burgemeester was niet aanwezig toen de artikelen verpakt werden, dus kon men er geen staat op maken”. Met andere woorden, ook Wesselman was niet overtuigd dat alles correct verlopen was bij en door Volkert.

Certificaten van oorsprong

Om fraude tegen te gaan werden zogenaamde certificaten van oorsprong gebruikt. Het gemeentebestuur moest deze controleren en ondertekenen wanneer goederen bestemd waren voor de export naar Java of Madura. In deze certificaten moesten zaken worden opgenomen als soort textiel, breedte, lengte en zwaarte. Ook moesten nummers en merken van balen of kisten worden vermeld, evenals het merk van de fabrikant. Deze waren een soort bewijs dat het product in Nederland was vervaardigd.

Deze certificaten bleven moeilijkheden opleveren, hoewel alles via circulaires was geregeld. In mei 1840 meldde Netscher dat certificaten van oorsprong waren opgestuurd op naam van Volkert, waarin het gewicht van de te verzenden katoenen stoffen niet was opgenomen, wat volgens een circulaire verplicht was. Daarom waren geen visa verstrekt. Deze verplichting zou bij het gemeentebestuur van Gemert niet bekend zijn geweest.

Ook het jaar daarop was het nodige te doen over deze certificaten. Er was een klacht door Prévinaire uit Haarlem ingediend bij de minister van Binnenlandse Zaken, dat geen certificaten waren afgetekend door de gemeentebesturen van Helmond en Gemert. Wesselman antwoordde de gouverneur die uitsluitsel hierover wilde hebben, dat de agent van Prévinaire in Gemert de heer Van der Meersch was, die nooit enige belemmering van de zijde van het plaatselijk bestuur had ondervonden.

Valse verklaringen?

“Toen drie jaar terug ’n geruchtmakende procedure was tussen de NHM met enkele fabrikanten over levering van buitenlands fabrikaat, hebben de heren Couvreur en Hartog, Prévinaire en anderen in deze streken goederen laten vervaardigen. Zij leverden certificaten van oorsprong, getekend door de burgemeester van Gemert en Helmond, zonder dat de burgemeesters enige aantekening daarvan bijhielden.”

Wesselman merkte op dat er mensen waren die er niet voor terugdeinsden valse verklaringen af te geven. En deze figuren schroomden niet handtekeningen na te maken, vandaar dat hij de burgemeesters gelastte een register aan te leggen met daarin opgenomen de namen der fabrikanten, dagtekening, de hoeveelheid en soort goederen en dergelijke. Aldus Wesselman. Hoe het ook zij, de verdenkingen tegen Volkert leidden niet verder dan globaal onderzoek, tot een rechtszaak kwam het niet.

Weldoener failliet

In 1839 had Van Lanschot als agent van de NHM nog voor 110.000 gulden aan orders kunnen plaatsen bij 6 Helmondse fabrikanten en bij J. Th. Prinzen in Gemert. Voor eenzelfde bedrag tekenden 8 ondernemers in 1840. In dat jaar was Van Lanschot voor het eerst opgetreden als intermediair voor de firma Volkert & Co. die tot dan kennelijk rechtstreeks via Haarlem orders had gekregen.

De slechte economie zorgde in de jaren 1841, 1842 en 1843 voor een sterke terugval van orders geplaatst door de NHM. In januari 1842 stuurde Volkert als monster een stuk cotonette naar de NHM in de hoop op een opdracht. Volkert kreeg als teleurstellend antwoord dat “uit hoofde der ongunstigen stand van weefgoederen in Oost-Java tot geen bestellingen op de heeren Volkert & Co. aangeboden cotonetten kan worden overgegaan.”

In de zomer van 1842 schrijft Van Lanschot dat Volkert bijna niets meer laat weven en in oktober 1843 deed de firma Volkert & Co. de NHM het voorstel elf kisten slendangs in consignatie (aan een handelaar – NHM – worden goederen ter beschikking gesteld met het oog op voortverkoop) aan te bieden waarvoor de firma dan een voorschot zou ontvangen. Hierop ging de NHM niet in.

De slechte economische situatie in de winter van 1842/’43 zorgde ervoor dat in Gemert veertig huisgezinnen van wevers zonder werk kwamen te zitten. Op de dag van de verjaardag van koning Willem II, 6 december, zorgde Jacques Jean Volkert er soms voor dat de wevers een aardigheid kregen, maar nu kocht hij 400 pond meel en rijst die onder de armen en werklozen verdeeld werden. De Gemertenaren uitten hun dankbaarheid voor zoveel edelmoedigheid met ‘Leve de Koning! Leve Volkert!’ Het jaar daarop kocht Jacques weer enkele honderden ponden rijst en meel, die hij verdeelde onder de armen. Helaas voor hem en Gemert ging de firma in december 1844 failliet, waarna op 16 februari, 3 en 31 maart 1846 de goederen uit het failliete bedrijf verkocht werden. Naast de nodige stoffen waren er vijf scheerramen, 46 weefgetouwen, drie Jacquardmachines, een twijnmolen en spoelmachine. Gelukkig voor Volkert konden alle schulden betaald worden uit de opbrengst van de faillissementsverkoop, waardoor hij op 13 juli 1846 juridisch gerehabiliteerd werd door de rechtbank in Eindhoven.

Gezin Volkert

Jacques Jean werd op 4 april 1816 geboren aan de Botermarkt in Dendermonde, waar zijn ouders woonden. Vader Godschalk was er meester-kleermaker in het leger dat daar in het garnizoen verbleef. Later woonde de familie in Haarlem, waar kleermaker Jacques Jean op 19 juli 1837 trouwde met Theodora Moritz. Op dezelfde dag trouwde ook zijn zus Anne Francoise Joseph met Matthias van Thiel. En zus Catharina was ruim een jaar eerder getrouwd met Philippus Theodorus Moritz, een broer van Theodora.

Negen maanden later werd het eerste kind Elisabeth Frederica in de Sint-Jansstraat in Haarlem geboren bij Jacques Jean en Theodora. Kort hierop verhuisden zij naar het kasteel in Gemert. Hier werden nog zeven kinderen geboren, waaronder een tweeling, Jacobus Martinus Antonius met zijn doodgeboren broertje zonder naam. Jacobus werd maar veertien maanden oud. Het gezin Volkert beleefde in het jaar 1846 een emotionele rollercoaster, hoewel dat woord toentertijd nog niet bestond. Vreugde en verdriet volgden elkaar op. Want ga maar na: eerst het chagrijn van het faillissement, dan de geboorte van dochter Theodora op 19 april, in juli de juridische rehabilitatie en dus schuldenvrij, dan de dood van hun zes maanden oude dochtertje (18 oktober), gevolgd door hoop op een betere toekomst in een nieuw land.

Want Jacques Jean gaf bij de burgerlijke stand in Gemert aan dat hij met echtgenote Theodora en dochtertje Maria Hypolyta naar Java ging vertrekken. Waar de andere kinderen Volkert bleven, is vooralsnog een raadsel, maar in de ‘Javasche Courant’ kunnen we lezen, dat op 19 maart 1847 het gezin Volkert daadwerkelijk in Batavia arriveerde met de Nederlandse bark ‘Catharina Maria’.

Heen en weer

Uit krantenberichten en gegevens uit de burgerlijke stand van Haarlem valt verder op te maken dat de familie enkele keren van en naar Java was gegaan. In 1850 werd dochter Wilhelmina Francina geboren in Samarang – het huidige Semarang op Midden Java – en zoon Joseph Theodorus in 1852 in Oenarang, het huidige Ungaran. Van juli 1855 tot en met november 1858 woonde de familie met z’n tienen in de Korte Begijnestraat in Haarlem, waar hun eerste dochter Elisabeth Frederica op 21 april 1856 stierf en zoontje Leonard Hendrik op 17 februari 1857 werd geboren. In 1860 was de familie weer in Samarang aangekomen, nu met echtgenote en zeven kinderen en in maart 1868 weer naar Nederland teruggekeerd wegens ‘ongesteldheid’. Jacques Jean had last van hevige hoofdpijnen, slechte spijsvertering, ongeregelde stoelgang, zwaarmoedigheid en hartvergroting. Hij genas daarvan door gebruik van antimiasmatisch water van dokter Koene!!

Op Java dreef Jacques Jean lange tijd het handelshuis ‘J.J. Volkert en Co’, waarin hij allerlei goederen verhandelde, van hammetjes en zwezeriken tot zelfs een bastaard Arabisch paard. Ook hier zette hij zich in voor de medemens, want Volkert collecteerde samen met anderen voor de rooms-katholieke armen aldaar.

Uiteindelijk stierf Jacques Jean op 7 februari 1881 in de stad Schiedam. In de overlijdensakte staat zijn naam vermeld als Jacobus Johannes, de vernederlandste naam die je in meer aktes tegenkomt

Noten

1. Slingdans of slendangs, doeken waarin kleine kinderen worden gedragen.

2. Goedkope (katoenen) stof die eruitziet als linnen en gebruikt wordt als boekband-overtrek. De naam is ontleend aan de oorspronkelijke plaats van herkomst: Calicut, in zuid-west India.

Bronnen –

Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) Den Bosch, Provinciaal Bestuur N-Brabant 1814-1920, inv.nrs. 911, 943, 945, 959, 960, 4694, 8224

Brabants Historisch Informatie Centrum (BHIC) Den Bosch, Archief Familie van Lanschot

www.Delpher.nl, De Avondbode 11 en 26 mei 1838; krantenartikelen in het Algemeen Handelsblad 

Stadsarchief Dendermonde, geboorteakte acques Jean Volkert 4-4-1816

Stadsarchief Schiedam, overlijdensakte Jacques Jean Volkert 7-2-1881

www.wiewaswie.nl, diverse officiële akten Burgerlijke Stand

Giel van Hooff, Johan Theodor Prinzen (1784-1864) en de Gemertse Textielnijverheid, Busselke nr. 7, uitgave Heemkundekring “De Kommanderij Gemert”, Gemert, 1981

Ad Otten, Katoenfabriek in het kasteel, Gemerts Heem nr. 4, 1978

Henk Giebels, Het Gemerts weversoproer van 1849, Bijdr. tot de Geschiedenis van Gemert, uitgave Heemkundekring “De Kommanderij Gemert”, Gemert, 1999

W.A.J.M. Harkx, De Helmondse textielnijverheid 1794-1870, Bijdr. tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, deel VIII, Tilburg 1967, p. 136-137 – R.T. Griffiths, Eyewitnesses at the Birth of the Dutch Cotton Industry 1832-1839, Economisch en Sociaal-Historisch jaarboek 1977, Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, dl.40, ’s-Gravenhage, 1977, p. 153-157 – H.F.J.M. van den Eerenbeemt, F. van Lanschot als intermédiaire tussen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Nijverheid in Noord-Brabant (1825-1846), Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, Eerste Reeks, Nijmegen 1956, p. 56-57, 68, 77-78, 81.

2019-03-Volkert-Co-Vlaamse-weeffabrikant-in-het-kasteel.pdf