GH-2019-02 In Nederland door omstandigheden (2)

In Nederland Door Omstandigheden (2)

De Haas, een Indische familie in Gemert

Rob de Haas

De geschiedenis van de Indisch-Gemertse familie De Haas-van der Star schetst in wezen een beeld van het ontstaan, de ontwikkeling en de ondergang van de voormalige kolonie Nederlands-Indië. Het verhaal van mijn familie is namelijk niet uniek, maar exemplarisch voor wat Indische Nederlanders zijn en hebben meegemaakt.

In de vorige editie van Gemerts Heem beschrijf ik de VOCtijd en de vorming van de kolonie NederlandsIndië. Het tweede deel moet helaas gaan over het dramatisch einde daarvan. Een einde dat enkele honderden Indische gezinnen, waaronder dat van mijn ouders Jan de Haas en Fido van der Star, naar Gemert voert.

Oorlog
Europa staat al volop in brand wanneer op 7 december 1941 de Japanse luchtmacht de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor op Hawaii verwoestend bombardeert. Het is gek genoeg de Nederlandse regering in ballingschap, die vanuit Londen als eerste aan Japan de oorlog verklaart. Nog voor de getroffen Amerikanen. Gouverneurgeneraal Van Starkenborgh gelast de onmiddellijke opsluiting van de ongeveer tweeduizend Japanse burgers, die zich op dat moment in NederlandsIndië bevinden. Ze hoeven echter niet lang op hun bevrijding te wachten. In februari 1942 stoomt een machtige Japanse vloot op naar de Javazee, waar geallieerde schepen kansloos de grond in worden geboord inclusief hun commandant schoutbijnacht Karel Doorman. Een snelle invasie kan niet uitblijven en inderdaad op 1 maart landt het Japanse leger op verscheidene stranden van Java, zonder noemenswaardige tegenstand van het KNIL (= Koninklijk Nederlands Indisch Leger).
Een week later op zondag 8 maart geeft de legerleiding zich op vliegveld Kalidjati in aanwezigheid van de gouverneurgeneraal over. Met de algehele capitulatie verliest Nederland het gezag over zijn kolonie in Azië en dat brengt de regering in Londen tot het besef, dat een nieuw tijdperk is aangebroken. Nog voor het eind van 1942 belooft koningin Wilhelmina in een radioboodschap, dat Indië na de oorlog zelfstandig zal worden.

Jan de Haas in oorlogstijd
Na de oorlog! Nou, zover is het nog lang niet. De Japanners beginnen onmiddellijk met het interneren van alle KNILmilitairen en een grootscheeps transport van krijgsgevangenen naar alle uithoeken van hun ‘groot Aziatisch rijk’. Zij worden ingezet als dwangarbeiders in mijnen en bij de aanleg van vliegvelden en spoorwegen, zoals bijvoorbeeld de beruchte Birmaspoorweg waar tussen de 80.000 en 100.000 krijgsgevangenen omkomen onder wie naar schatting 3000 Nederlandse militairen.1
De dan 25jarige Jan de Haas, sinds januari 1941 brigadierluchtvaartfotograaf 2, voert tot maart 1942 verkenningsvluchten uit boven de Indische archipel met zijn 2e Verkennersgroep Afd. III (2VKA3) te Magelang onder leiding van luitenantvlieger De Veer. Op 1 maart vliegt hij met De Veer mee naar luchtmachtbasis Andir bij Bandung. De piloot gelast hem het vliegtuig te laten bijtanken, op de ‘kist’ te passen en op hem te wachten. Jan ziet zijn patrouillecommandant echter niet meer terug. Later blijkt dat De Veer opdracht heeft gekregen om een nieuwe B25bommenwerper naar Australië te vliegen. De vliegenier zal daar helaas nooit aankomen, want zijn toestel stort neer en de vierkoppige bemanning komt daarbij om het leven.
Op 18 maart meldt Jan zich met zijn kameraad Dick Büchel van Steenbergen bij de Jaarbeurs in Bandung, dat als krijgsgevangenkamp is ingericht. Hij moet wel, want de Japanners dreigen anders huisgenoten te zullen doden.

Over zijn eerste kampervaringen schrijft Jan zelf: “Velen hebben nog kans gezien via riolen en brandgangetjes te ontsnappen, doch er waren er ook bij die gesnapt werden, o.a. een clubje van drie man, die dan ook prompt den volgenden dag, ten aanschouwe van iedereen, als honden met een touw om den hals door het kamp gesleurd werden en vervolgens aan het prikkeldraad voor het luchtdoelkamp gebonden werden om niet lang daarna doodgestoken te worden door een peloton Jappen met de bajonet op het geweer. Eenieder die geen corvee-dienst had, moest de terechtstelling bij wonen. Ongeblinddoekt, een spuug in ’t gezicht van den Japse off. die ’t Commando voer en een “Leve de Koningin”, zoo viel de laatste van die drie helden.

Toen kwam de order van de Jap, dat de Indo van de Blanda gescheiden moest worden en wel dat de eerste naar Tjimahi moest en de tweede naar Tjilatjap vervoerd werd. Ik zat dus in de eerste, en moest van Bandoeng loopen naar Tjimahi, we vertrokken om een uur of negen ’s morgens en kwamen op ’t Kebon Delapan terrein te Tjimahi aan om een uur of één. Ik was echter pas om een uur of vier ’t kamp 4e en 9e bat. binnengeloopen, en na wat een ellende. Er werd tijdens onze route en verzameling zoowel in Bandoeng als bij aankomst op ’t veld te Tjimahi, behoorlijk met de stok gewerkt door onze ‘beschermers’.” Zo komt Jan de Haas dus in zijn tweede kamp terecht en zit daar ‘knijp’ tot april 1943.

Fido in oorlogstijd
De Japanse bezetter sluit niet alleen KNILmilitairen op in kampen, ook Nederlandse, Amerikaanse, Engelse en Australische burgers verdwijnen achter gedek (bamboe schuttingen) en prikkeldraad. De volbloed Nederlanders sowieso, maar ook veel Indische Nederlanders lukt het ondanks verwoede pogingen niet buiten de kampen te blijven. Ze moeten kunnen bewijzen dat ze inheemse ouders of voorouders hebben. Dat kan Walla van der Star zeker. Dankzij haar Javaanse moeder Sarmah mag zij met haar drie zonen en enige dochter Fido (21) op hun boerderij blijven in Singosari. Walla’s echtgenoot Willem niet. Hij heeft alleen Europese voorouders. 3 Met 2500 lotgenoten, onder wie circa 1000 IndoEuropeanen, krijgt hij medio 1942 de opdracht om ver van huis in het zuidoosten van Java de verlaten landbouwkolonie Kesilir nieuw leven in te blazen. Hun gezinnen mogen later volgen, aldus de loze belofte van de Japanners. Willem arriveert op 17 juli 1942 in de afgelegen kolonie. Een verblijf in het zompige gebied aan de kust is zeer ongezond. Het wemelt van de muskieten en veel gevangenen lopen dan ook malaria op. Een andere bedreiging vormt dysenterie. Het karige voedselpakket bestaande uit 500 gram rijst, 50 gram vlees (inclusief bot), 100 gram groente, 20 gram suiker, 4 gram zout en 10 gram koffie per dag zorgt ervoor dat de
mannen snel verzwakken en vatbaarder worden voor ziektes. Het zware werk in deze erbarmelijke omstandigheden slopen Willem van der Star. Hij houdt het precies een jaar vol en sterft uitgeput in het kampziekenhuisje van Kesilir op 51jarige leeftijd.

Walla woont dan weliswaar nog thuis, maar zo zonder haar man en alleen met haar kinderen valt het leven haar zwaar. De Japanners hebben het boerenbedrijfje geconfisqueerd en sturen geregeld een zogenaamde econoom ter controle. Ze probeert het hoofd boven water te houden. Fido springt bij door te gaan werken. Dat dit niet zonder risico is, blijkt al gauw. Kort na de bezetting doet ze dienst als serveerster in het restaurant van hotel Mabes in Malang. Ze heeft boven een eigen kamertje. Op een nacht hoort ze gestommel en wanneer ze gaat kijken, blijkt een Japanse soldaat stennis te maken. Hij is op zoek naar vrouwen en grijpt Fido van achteren beet. In een reflex trapt ze hem tussen zijn benen en slaat de op de grond liggende soldaat met haar klomp op zijn gezicht, tot bloedens toe. Vervolgens vlucht ze de kamer van een kennis binnen en samen barricaderen ze de deur. Om vijf uur ’s morgens staat echter de beruchte kempeitai, de Japanse militaire politie, op de stoep. Ze moet mee en wordt opgesloten in een hok in het schoolgebouw aan de Smeroestraat. Daar zitten ze opgepropt met zijn achttienen en worden dagelijks geschopt en geslagen. In tegenstelling tot Jan heeft Fido altijd goed kunnen vertellen over de ellende die ze in oorlogstijd heeft meegemaakt:
“Toen werd ik voorgeleid bij de baas van de kempeitai, dat was zo’n dikkerd, en ik dacht ojee. Toen liet hij mij een kamer zien met een mooi bed en kasten met kleren en toen zei die: als jij nou met mij gaat, dan is dit alles voor jou. Nee, dat wil ik niet, tidak, tidak mau! Nou, daar kreeg ik me toch weer een pak rammel, trappen, met laarzen aan en met de geweerkolf. Hij had natuurlijk een handlanger erbij en dan zei hij ram haar maar, in het Japans, ik verstond dat niet. Toen werd ik opgehangen, helemaal naakt, opgehangen aan mijn benen en met twee andere mannen. En die ene man had al een hoop stront voor hem, die moest hij opeten. Adoeh, en toen dacht ik, jeminee, en ik maar schietgebedjes doen. Toen werd die bewaker weggeroepen en nou, toen werden wij losgelaten. Die ene man was natuurlijk helemaal kapot ervan, ja, van die viezigheid.”
Zevenentwintig dagen heeft Fido in dat hok opgesloten gezeten en al die tijd heeft ze zich niet één keer mogen wassen. Op blote voeten en met kapotgeslagen gezicht en nog maar de helft van haar tanden laten de Japanners haar ineens vrij. Maar echt vrij is ze nooit meer geweest, want deze en andere traumatische ervaringen zullen haar tot op het sterfbed achtervolgen. Op het moment dat Fido’s vader Willem het kamp Kesilir in moet, wordt bij haar moeder baarmoederkanker vastgesteld. Medicijnen zijn er niet. Desondanks houdt Walla het nog twee jaar vol tot ze in juli 1944 overlijdt. Ze is pas vijfenveertig. Fido blijft alleen achter met haar vier jongere broers. Tantes vangen de jongste op. De andere jongens duiken onder.

Vrouwenkamp Ambarawa
Voor Fido breken opnieuw vreselijke tijden aan. De wedono, het moslim districtshoofd in Singosari, heeft een oogje op haar en vraagt haar met hem te trouwen. Zij ziet dat absoluut niet zitten. Uit rancune laat hij haar door de Japanners oppakken en per trein afvoeren naar een van de vrouwenkampen in Ambarawa op middenJava. Geheel op zichzelf aangewezen probeert ze in moeilijke omstandigheden te overleven. En doe dat maar eens als het eten slechts bestaat uit driemaal daags een kopje stijfselpap. Het is haar taak om maden uit de afvalputjes te scheppen en in een houten ton doen. Daarin worden ze met rot fruit en afval vetgemest en tot eiwitrijke kroketten verwerkt voor de zieken. Slapen doet Fido op de grond in een zaaltje van een school. In totaal zit ze een jaar in Ambarawa tot augustus 1945.
Op een gegeven moment merkt zij dat de Japanse bewakers verdwenen zijn. Pas later hoort ze over de allesvernietigende Amerikaanse atoombommen. Ze aarzelt geen moment en smeert hem. Een Chinese dokter, die met zijn auto op weg is naar Soerabaja, biedt haar een lift aan en zet Fido af bij het kantoor van het Rode Kruis in die stad. Juist op het moment dat zij zich daar wil melden, schiet een jonge Indonesiër, een revolutionair, iemand in de deuropening dood. Geschrokken vlucht ze naar een vriendin en dringt het tot haar door, dat het opnieuw oorlog is. De dreiging komt nu van de kant van Indonesische opstandelingen die zelfbestuur opeisen. Het is menens, want alles wat Nederlands is, maken zij een kopje kleiner, letterlijk. Opgehitste extremisten trekken moordend en plunderend rond, steken huizen in brand en maken vele duizenden slachtoffers. Zelfs eigen mensen die voor de Nederlanders werken, zijn niet veilig. In deze totale chaos weten Fido en haar vriendin met de trein naar Malang te ontkomen. Onderweg staan beiden doodsangsten uit vanwege de vijandige houding van Indonesische medereizigers. Overal loert gevaar. Uiteindelijk belandt ze in het beschermingskamp De Wijk, een afgezet stadsdeel van Malang. Daar vindt ze tot haar vreugde haar jongste broertje terug.

Jan in kamp Maoemere
Ondertussen zit Jan de Haas al een jaar in het krijgsgevangenkamp in Tjimahi. In april 1943 wordt hij met tweeduizend medegevangenen in een geblindeerde trein afgevoerd naar Soerabaja. In zijn geboortestad verdelen de bewakers hen over drie roestige Japanse vrachtschepen, die in de haven Tandjong Perak klaarliggen. Op paaszondag 25 april 1943 verlaten zij, geëscorteerd door drie kleinere transportschepen en twee korvetten, de haven van Soerabaja. De opvarenden kunnen alleen maar gissen naar hun bestemming.
Jan, met zo’n 950 man aan boord van de Tenzio Maru, ervaart aan den lijve dat het schip absoluut niet berekend is op zo’n overtal aan opvarenden. Te weinig ruimte en onvoldoende sanitaire voorzieningen maken de tocht tot een hel. Het stinkt, het is er bedompt en het wordt naarmate de zeereis duurt alleen maar erger. Wanneer je geluk hebt, verover je een plekje op een van de provisorische houten stellingen. Nou ja, geluk. Je ligt als haringen in een ton in een zure, alles doordringende niet te harden lucht. Jan moet het doen met een plekje op olievaten, die in het ruim liggen opgeslagen. Zieken geven over, laten hun ontlasting lopen. Het is een mensonterende, vernederende toestand met een groot risico op besmetting.
Via het eiland Timor, waar de gevangenen op drie plaatsen goederen moeten laden en lossen waaronder zwaar materieel als tractoren, jeeps en vrachtauto’s, arriveert het konvooi op 9 mei op de eindbestemming Maoemere op het eiland Flores. Onderweg valt op de Tazima Maru het eerste dodelijke dysenterieslachtoffer. De overleden sergeant Van Luyt krijgt een zeemansgraf. Gewikkeld in jute en onder begeleiding van het ‘Onze Vader’ laten collega’s zijn met ijzer verzwaard stoffelijk overschot zakken. Het zinkt langzaam weg de diepte in. Iedereen is zwaar aangeslagen.

Bij Maoemere zijn helemaal geen verblijfsvoorzieningen. Er zit voor de behoorlijk verzwakte krijgsgevangenen niets anders op dan eerst hun eigen onderkomens te bouwen met hout en bamboe. Zodra die klaar zijn, beginnen ze aan het eigenlijke karwei: het aanleggen van een vliegveld met scherpe koraalstenen. Ze moeten die met blote handen uit zee halen met pijnlijke verwondingen en zwerende infecties tot gevolg. Na een kleine maand krijgt kapitein Reyers de opdracht om met een ploeg van driehonderd man vijftig kilometer verderop bij Taliboera eveneens een vliegveldje aan te leggen. Jan is een van hen. Hij bestuurt daar een stoomwals, die alleen maar achteruit kan rijden. Wanneer na drie maanden de klus geklaard is, keert iedereen terug naar het hoofdkamp Maoemere. Zonder slachtoffers en dat mag een klein wonder heten, want in het grote kamp kennen ze bijna dagelijks het naargeestig ritueel van een kleine, sjokkende begrafenisstoet. Soms meer keren per dag. In totaal komen in een jaar tijd 380 van de 2000 dwangarbeiders om het leven.

Vanaf januari 1944 voeren de Japanners de krijgsgevangenen in drie transporten terug naar Java. Jan zit eind juni bij de laatste groep. Iedereen weet dan inmiddels van de invasie van de geallieerden in Normandië en op de Filippijnen. De hoop op een snel einde van de oorlog groeit. Vanuit Soerabaja gaat het per trein naar Batavia en vandaar naar de quarantainebarakken van het 10e Bataljonskamp. Maar voor ze zich mogen installeren, dwingen de bewakers iedereen alles uit hun ransel te halen en voor zich uit te stallen. De Japanners snuffelen in de persoonlijke bezittingen en pikken van alles mee. Wat de gevangenen tot het laatst bewaard hebben, heeft vaak emotionele waarde en de consternatie is groot als ze ontdekken dat alle papieren verdwenen zijn: familiefoto’s, notitieboekjes met aantekeningen, ja soms hele dagboeken die met gevaar voor eigen leven zijn bijgehouden, bijbels en boeken.
De klap van dit verlies komt harder aan dan de klap van een knuppel of geweer. Woedend zijn ze. Er wordt gevloekt, geschreeuwd en gehuild. Wat een barbaren. Gebroken spreidt iedereen zijn tampatje op de harde tegels van de barakken. De ellende houdt
maar niet op.

Jan in kamp Singapore
Het kampement in Batavia blijkt een doorgangskamp, dat de Japanners gedurende de gehele bezettingstijd gebruiken om krijgsgevangenen te verspreiden naar Sumatra, Singapore, Birma, Thailand, Indochina en Japan. In september 1944 gaat Jan opnieuw op transport en weer per schip. Nu naar Singapore naar het eilandje Pulau Damar Laut vlak voor de kust. De krijgsgevangenen moeten in de haven van Singapore een dok uithakken uit de rotsen. Ze proberen het werk zoveel mogelijk te saboteren door weinig cement met veel zand te vermengen of door de accu van een pomp onklaar te maken, waardoor het waterpeil in de bouwput stijgt en het werk stagneert.

Jan terug naar Batavia
In Europa eindigt in mei 1945 de oorlog met de capitulatie van de Duitsers, maar de Japanners weten van geen ophouden. Pas na twee allesvernietigende Amerikaanse atoombommen gaat de keizer door de knieën en capituleert Japan op 15 augustus. De Japanners bieden de republikeinen de kans om de onafhankelijkheid van Indonesië uit te roepen. Dat doet Soekarno op 17 augustus en meteen breekt een bloedige revolutie uit. ‘Merdeka’ klinkt het overal. ‘Vrijheid’ en ‘weg met de Blanda’s’. Nederlanders zijn hun leven niet meer zeker. Het zijn de Engelsen die in die eerste onoverzichtelijke periode het bestuur over de kolonie waarnemen en orde proberen te scheppen in de chaos, ook in Singapore. Zij plaatsen Jan bij de militaire politie, want van terugkeer naar Java is voorlopig geen sprake. Het leven ziet er in elk geval wel een stuk aangenamer uit dan onder de Japanse knoet. Hij kan eindelijk zijn moeder schrijven en krijgt dan van haar het verdrietige bericht, dat zijn zus Coba (20) al in november 1941 in Den Haag is overleden aan hongeroedeem. Zelf is zijn moeder in 1943 door de Duitsers uit haar huis gezet en met de kinderen naar Berg en Dal verhuisd.

Pas in maart 1946 landen de eerste Nederlandse troepen op Java en lossen zij de Engelsen af. De Nederlandse regering is niet van plan om de kolonie zomaar op te geven en stuurt direct troepen naar Indië onder wie een flink aantal Gemertse soldaten.4 Jan krijgt het bevel vanuit Singapore terug te keren naar Java. Hoewel hij eigenlijk luchtmachtmilitair is, blijft hij voorlopig dienstdoen als militairpolitieagent in dat deel van Batavia dat onder controle staat van Nederlandse soldaten. Die tijdelijke functie geeft zijn leven een cruciale wending.

Fido en Jan tijdens de revolutie
Onderwijl zit Fido van der Star redelijk veilig in het Malangbeschermkamp. Toch kruipt ze in die periode nogmaals door het oog van de naald. Een oude Indische huisgenote smeekt haar namelijk om wat spulletjes op te halen uit haar huis buiten het kamp. Hoewel Fido duvels goed weet dat het een riskante onderneming is, gaat ze met twee dochters van blokhoofd Rosbach toch op pad. Bij het huis van de oude vrouw aangekomen zien ze dat extremisten al bezit hebben genomen van de woning. De jonge vrouwen maken meteen rechtsomkeert, maar worden tegengehouden door enkele langharige revolutionairen. Ze slaan op de vlucht, ieder een andere kant op, maar Fido krijgen ze te pakken. Ze wordt meegevoerd samen met een oudere man en zijn huishoudster, die een baby draagt in een slendang. Een van de ontvoerders grist de baby uit de draagdoek en slaat het kind met het hoofd tegen een putrand dood. Fido schreeuwt het uit, maar de extremist kent geen genade. Tot hun geluk passeert net op dat moment een jeep met Indonesische veldpolitie. Zij ontfermen zich over hen en brengen Fido terug naar het kamp. Daar blijken de andere vrouwen inmiddels veilig te zijn aangekomen.
Na bijna een jaar maakt de kampleiding bekend dat het Rode Kruis iedereen evacueert naar plaatsen die onder controle staan van Nederlandse soldaten. Fido is er als de kippen bij. Ze wil weg. Ze wil naar Nederland. Op 19 juni 1946 verlaat ze het kamp en reist met een geblindeerde trein en bewaakt door TNIsoldaten naar Solo. Iedereen krijgt een homp brood en een flesje water mee. Vanuit Solo vliegt de groep met een Dakota waarvan een deur ontbreekt naar Semarang. In het gapende gat posteren zich twee met mitrailleurs gewapende soldaten. Fido is dus opgelucht wanneer het toestel na twee uur vliegen veilig op het vliegveld van de havenstad landt. Vandaar gaat het per vrachtboot verder naar Batavia. Daar brengt het Rode Kruis haar onder in een huis aan de Tjitaroemstraat in het verzamelkamp Tjideng.

Hernieuwde kennismaking
Marechaussee Jan beschikt over een jeep. Op een dag vraagt een kameraad hem mee te gaan naar het kamp Tjideng, waar zijn vrouw zit. Daar hoort Jan dat onlangs een groep vluchtelingen uit Malang is aangekomen en bespeurt op de lijst de naam Fido van der Star. Ze hebben elkaar al zeven jaar niet meer gezien, dus zoekt hij haar meteen op. Fido is bijzonder verrast als ze Jan ziet. “Hè, ben je niet dood?”, vraagt ze verbouwereerd. Haar is namelijk verteld, dat zijn vliegtuig is neergeschoten. Jan en zijn maat kunnen er wel om lachen.
Het weerzien is allerhartelijkst en sindsdien hebben ze elkaar niet meer losgelaten. Het leven van Fido verandert op slag. Jan verzamelt bij vrienden kleren voor haar, regelt een kamer buiten het kamp en bezorgt haar een baantje bij het Rode Kruis, waar een kampvriend de leiding heeft. Fido zet voorlopig haar plannen om naar Nederland te gaan in de ijskast en Jan keert terug bij de luchtmacht. Van de Huisvestingsorganisatie Amacab krijgen de geliefden samen de beschikking over de benedenverdieping van een oude koloniale villa aan de laan Wiechert in Batavia. Huur hoeft niet te worden betaald. Tijd dus om te trouwen. Dat gebeurt op 4 september 1947 en negen maanden later wordt hun eerste kind, de schrijver van dit verhaal, geboren en in september 1949 het tweede, dochter Diana. De blijdschap over de eerste boreling wordt echter wreed overschaduwd door de dood van Jans oudste broer en marinier Lefranc de Haas, die bij Soerabaja is verongelukt. Jan moet het treurige bericht notabene uit de krant vernemen, want de marine weet niet dat in Batavia een broer woont.

Politieke veranderingen
Tijdens de guerrillaoorlog tussen Nederland en de Indonesische republikeinen voert Jan dagelijks verkenningsvluchten uit. Nadat diverse onderhandelingsrondes met de Indonesiërs op niets zijn uitgelopen, reageert Nederland tot tweemaal toe met ‘politionele acties’. Op deze oorlogshandelingen komt internationaal zoveel kritiek, dat de regering onder druk van de Verenigde Naties de strijd moet opgeven.

Op 27 december 1949 ondertekent de pas aangetreden Koningin Juliana de overdracht van de soevereiniteit aan de Verenigde Staten van Indonesië. Soekarno is de eerste president. Alleen NieuwGuinea blijft nog van Nederland. Doch al een half jaar later maakt de Indonesische regering een eind aan de federatie en proclameert de eenheidsstaat Indonesia. De centrale regering zetelt in Jakarta, de nieuwe naam voor Batavia. Soekarno blijft proberen ook Papoea NieuwGuinea in te lijven en schuwt daarbij een militaire invasie niet. Dat verziekt de verhouding tussen beide landen zozeer, dat de stroom repatrianten naar Nederland sterk toeneemt. Bovendien komt op 26 juli 1950 een eind aan het bestaan van het 65.000 man tellende koloniale leger. Van de 15.000 Nederlandse militairen kan de helft overstappen naar de landmacht en krijgt de andere helft zijn ontslag. Van de 50.000 inheemse KNILmilitairen neemt Indonesië voor de opbouw van het eigen leger het merendeel over. De rest wordt gedemobiliseerd, op vierduizend Molukse militairen na. De Indonesische regering verbiedt hen terug te keren naar de Ambonese eilanden waar Molukkers een eigen staat hebben uitgeroepen. Met hun gezinnen, in totaal ongeveer 12.000 personen, komen zij per boot naar Nederland voor wat genoemd wordt ‘tijdelijke opvang’. Onderweg worden de mannen uit de dienst ontslagen. Een grote blunder en belediging aan het adres van militairen die kort daarvoor nog hun leven voor Nederland in de waagschaal hebben gesteld. Dit feit en de onmacht van opeenvolgende kabinetten om hun terugkeer naar de Molukken te regelen veroorzaken diepe frustraties binnen de Molukse gemeenschap. Frustraties die, zoals we weten, tot zeer gewelddadige acties hebben geleid.

Nieuwe start in Gemert
Noodgedwongen vertrekken ook Jan en zwangere Fido de Haas met hun twee kinderen naar Nederland. In verband met de reorganisatie van het KNIL na de soevereiniteitsoverdracht is Jan met ingang van 26 juli 1950 uit de vrijwillige militaire dienst ontslagen en met onmiddellijke ingang aangenomen als sergeantluchtfotograaf bij de Koninklijk Landmacht Commando Legerluchtmacht Nederland.5 Vanaf mei 1950 bivakkeren zij in het Centraal Doorgangskamp Djatinegara in Batavia in afwachting van vertrek naar Nederland om op 10 augustus 1950 per Engels transportschip Cameronia definitief hun geboorteland te verlaten. Onderweg wordt een stop gemaakt ter hoogte van de Egyptische stad Akkra. Daar mogen de repatrianten afgedankte kleding uitzoeken, waarmee ze het frisse Hollandse klimaat kunnen trotseren. Op de avond van 5 september loopt het schip de haven van Amsterdam binnen. De volgende ochtend staan touringcars klaar om iedereen naar contractpensions overal in het land te vervoeren. Familie De Haas wordt in het Oranjehotel in Dordrecht ondergebracht. De hoteleigenaar heeft tegen een riante vergoeding een overeenkomst gesloten met de overheid om Indische vluchtelingen te herbergen. Diezelfde overheid houdt van Jans loon 60 % in voor kost en inwoning. Het onderkomen voor zijn gezin bestaat uit een schamel personeelskamertje op de zolderverdieping. Lang houdt Fido het daar niet uit, want alleen om te eten mogen de repatrianten beneden komen. Ze heeft echt geen zin om de hele dag op zolder te gaan zitten koekeloeren. Na vijf dagen pakken zij hun boeltje bij elkaar en trekken in Berg en Dal in bij de moeder van Jan. Maar Corrie de Haas heeft geen eigen woning. Ze woont zelf met drie kinderen in bij een weduwe. Corrie is uiteraard heel blij om haar zoon na twaalf jaar terug te zien en kennis te maken met zijn vrouw en haar twee kleinkinderen, maar blijven kan toch echt niet. Gelukkig vindt Jan vrij vlot ruimte bij particulieren in Nijmegen.
Hij heeft nog geen vaste standplaats. Moet hij bijvoorbeeld naar vliegbasis Leeuwarden, dan komt hij alleen in het weekeinde naar huis. Pas als hij voor vast op vliegbasis Volkel wordt  gestationeerd om een fotodienst op te zetten, komt een eigen huis in beeld. Gemert biedt aan 125 militaire gezinnen huisvesting aan, maar om daarvoor in aanmerking te komen eist de Dienst Maatschappelijke Zorg dat het gezin De Haas terugkeert naar een contractpension. Het wordt Grave. Daar wordt het derde kind, Franc, geboren. Twee weken na zijn geboorte in februari 1951 ontvangen Jan en Fido de sleutels van hun nieuwe huis op het adres Molenakker B 494, later omgedoopt tot Wassenaarstraat 7. Om de integratie te bevorderen hebben B&W voor de wijk Molenakker een bijzonder woonschema bedacht. Burgemeester De Bekker en de wethouders Jan van Berlo en Toon Jaspers willen dat de Indische nieuwkomers zowel Indische als Gemertse buren krijgen. Het werkt wonderwel en langzaam kleurt Gemert in de begin jaren vijftig bruin.6 Heel toevallig komen ook twee broers van Fido hier terecht. Rob van der Star is militair bij de landmacht en gelegerd in Oirschot. Met zijn gezin woont hij van april 1952 tot november 1953 in de Bisonstraat. De tweede broer is Theo van der Star. Hij is met zijn gezin na de onafhankelijkheid van Indonesië naar NieuwGuinea geëmigreerd. Aan het verblijf daar komt een eind wanneer de Verenigde Naties eisen dat NieuwGuinea aan Indonesië wordt overgedragen. Theo en zijn gezin verblijven vanaf januari 1961 enige tijd in het contracthotel Handelia in Handel tot zij een huis krijgen in de Rector Beverstraat. In 1965 emigreren zij naar Canada.

Nawoord
Mijn ouders hebben het in Gemert goed naar hun zin gehad. Dat bewijzen wel de vijf kinderen, die hier nog geboren zijn: Ine, Joyce, Desiree, Pierre en Eugene. De twee oudste jongens zijn met Gemertse meisjes getrouwd en hebben gezorgd voor IndischGemerts nageslacht. In 1964 komt mijn oma Corrie bij ons in Gemert wonen. Helaas niet voor lang, want zij overlijdt in augustus 1965 in het ziekenhuis in Veghel. In 1957 heeft mijn vader voor zijn militaire verdiensten een koninklijke onderscheiding gekregen en is hij enige tijd voorzitter geweest van de Indische vereniging B.I.N.G.O., Band Indië-Nederland Gemert en Omstreken, in de jaren zestig en zeventig een begrip in het dorp. Verder is hij betrokken geweest bij de politieke groepering Onafhankelijk Gemert. Mijn moeder heeft in het kerkkoor van meester Van der Heijden gezongen en vrijwilligerswerk gedaan als EHBO’er en ouderraadslid van de Bernadetteschool. Over integratie gesproken.
Vanwege werk verhuizen mijn ouders in 1970 naar Venray en midden jaren tachtig nog eens naar Apeldoorn. Daar overlijdt mijn vader op 68jarige leeftijd. Mijn moeder overleeft hem precies twintig jaar en overlijdt in 2006 in het verzorgingshuis Roemah saya in Ughelen.
Anno 2019 wonen in Gemert nog twee kinderen, vier kleinkinderen en twee achterkleinkinderen van Jan de Haas en Fido de Haas van der Star:
een Indische familie in Gemert door omstandigheden.

Noten
1. www.historiek.net en Oorlogsgravenstichting
2. Hij moest van de pilotenopleiding overstappen naar die van luchtfotograaf, omdat hij naar zijn zeggen gestunt heeft
met zijn trainingsvliegtuig.
3. Zie stamboom familie Van der Star in deel 1, Gemerts Heem 2019-01
4. “En ons moeder skruwde …” door Bertus van Berlo e.a. Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 24 in 1997 uitgegeven door heemkundekring De Kommanderij Gemert.
5. Koninklijk Besluit van 20 juli 1950 Stb K 310
6. “Enkele reis IndiëGemert” door Robert Armand de Haas. Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 28 in 2001 uitgegeven door heemkundekring De Kommanderij Gemert.

Bronnen
“Kesilir, juli 1942 – sept 1943. Rapport van de Leider der Kolonisatie, J.G. Wackwitz” Uitgeverij Moesson te ’sGravenhage (1988)
“Kroniek van Nederland”, Aart Aarsbergen e.a., Elsevier Amsterdam 1987
“De luchtstrijd om Indie”, P.C. Boer e.a., Unieboek b.v. Houten 1990
“Als krijgsgevangene naar de Molukken en Flores. Relaas van een Japans transport van Nederlandse en Engelse militairen 1943-1945”, J.H.W. Veenstra e.a., Martinus Nijhoff ’sGravenhage 1982
“Kroniek familie Van der Star 1705 -2000”, L.H. van der Star en R. van der Star, eigen beheer Horn 1987 – Nunspeet 2000
“Videointerview F. van der Star, Vieux Lokaal Amsterdam
“Videointerview F. van der Star”, R.A. de Haas, Gemert 2002
“Videointerview F. van der Star, NoordBrabants Museum ’sHertogenbosch 2005
“Dagboekaantekeningen J.H.L. de Haas

2019-02-In-Nederland-door-omstandigheden-2.pdf

GH-2019-02 De Knolschut (1882) en de Knòlskut (1982)

De Knolschut (1882) en de Knòlskut (1982)

Peter van den Elsen

De leden van de Gemertse schuttersgilden komen eind 19de eeuw volledig uit de boerenstand. Het is dankzij hen dat de Gemertse gildes overleven, maar het heeft ook een keerzijde. De gildebroeders kiezen telkens een deken uit eigen kring en deze beslotenheid leidt tot wrevel bij de arbeidersklasse. Vanuit dit ongenoegen zou de Knolschut zijn opgericht. Geen gewoon schuttersgilde, maar een persiflage.

Gildebroeders pochen graag over hun ouderdom. De Knolschutbroeder persifl eert daarop met: “Bestaan jullie nog maar zo kort…, wij zijn al opgericht in het jaar veertig voor Christus!” Maar wanneer zijn ze nu werkelijk opgericht? Een oprichtingsdatum is niet bekend. De koninklijke tamboersfamilie Van den Eijnde van het Gemertse SintJorisgilde heeft een trom die oorspronkelijk de Knolschut toebehoort. Op de trom is de naam te lezen van de schenker (of sponsor): A. (= Janus) van Berkel, kastelein ‘van de Kroon’ (nu Dientje) en het jaartal 1884. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de Knolschut bij Janus van Berkel ‘haar gildehuis’ heeft gehad. Als in de laatste decennia van de negentiende eeuw de eerste regionale kranten verschijnen, wordt al melding gemaakt van de Knolschut en daarmee is bewezen dat de oprichtingsdatum voor 1884 ligt.1 Niet alles bij de Knolschut is een persiflage op het gildegebeuren, enkele onderdelen zijn identiek, zoals de dekenverkiezing, de optrekdag en in plaats van het koningsschieten kent men het schieten op de knol voor een nieuwe vorst. Eén onderdeel nemen ze serieus: het kruisboogschieten. In 1882 organiseren ze zelfs een wedstrijd ‘met den kruisboog’. Het is tot op heden ook meteen de oudste vermelding.

In de Provinciale Noordbrabantsche en ’sHertogenbossche courant van 24 augustus 1882 lezen we het volgende: “Gemert – Op Zondag 20 augustus (…) heerschte er alhier eene meer dan gewone
drukte. Het gezelschap de Knolschut gaf namelijk een concours met den kruisboog; in plechtigen optocht, begaven de leden zich, met banieren en insignes der schut, benevens de van omliggende plaatsen opgekomen gezelschappen, des namiddags zich naar den schutsboom, alwaar tot ’s avonds om de schoone prijzen hevig werd gekampt. Het feest mag goed geslaagd heeten. Er heerschten gulle vriendschap en vroolijkheid waartoe het goede weder en lekker schuimend bier veel bijdroegen.”

De Bakelse Knolschut
Welke gezelschappen aanwezig zijn bij het door de Knolschut georganiseerd ‘concours’ staat niet in de krant, maar de Knolschut uit Bakel zal daar zeker bij geweest zijn. Ja, Bakel heeft ook een Knolschut die aanvankelijk bij Van de Poel haar thuis heeft en later naar het café van A. van den Eijkhof (in Milheeze?) en nog weer later naar café A. Vermulst verhuist. Uit de summiere gegevens die bekend zijn valt op te maken dat de Bakelse Knolschut enkel een kruisboogvereniging is, die in tegenstelling tot hun Gemertse naamgenoot, nooit heeft deelgenomen aan een gildefeest.

De Knolschut tegen de Knolschut
Nog in 1882, op zondag 24 september, een maand na het concours in Gemert, treffen de twee Knolschutten elkaar voor een ‘prijsverschieting’ in Bakel. De Gemertse Knolschut wordt al vanaf de gemeentegrens onthaald en gezamenlijk trekken ze in optocht onder de klanken van de Bakelse fanfare ‘Musis Sacrum’ naar café Van de Poel. Na de kerkdienst gaat men naar het versierde plein voor de schietwedstrijd. Th. Hendriks uit Gemert behaalt de eerste en Joh. van Zeeland, ook uit Gemert, de tweede prijs. Na de wedstrijd worden de schutters weer afgehaald door de fanfare, “die met hare lieflijke tonen, een strelend geluid door Bakels straten deed weergalmen.” Tot slot wordt er door de Gemertse Knolschut nog gevendeld, waar de verslaggever aan toevoegt dat de Gemertse Knolschut er erg fraai uitziet.
Mogelijk heeft AarleRixtel ook een Knolschut gehad. Bij de intocht in 1924 van Jan Phaff, tot dan raadslid en wethouder in Boxtel, als burgemeester van AarleRixtel, wordt een Knolschut genoemd. Of was het de Gemertse Knolschut, als stille voorbode van dat Phaff vijf jaar later in Gemert burgemeester zou worden?

Gildefeesten van Sint-Catharina in Helmond in 1886 en in 1892
In de krant staat bij de Gemertse Knolschut steevast het woord gilde: gilde ‘de Knolschut’. Het lukt de Knolschut kennelijk om voor gildefeesten uitgenodigd te worden. Om hiervoor in aanmerking te komen moet het gilde bestaan uit tenminste zes schutters, een koning met koningsschilden, een broederbestuurder, een vaandrig met vaandel en een tamboer met trom. Gilde de Knolschut voldoet hieraan en in 1886 neemt het deel aan het gildefeest van het SintCatharinagilde in Helmond.

In 1892 neemt het opnieuw deel aan een gildefeest in Helmond waar de vaandrig van de Knolschut in het ‘vaandel slaan’ een prijs behaalt, althans dat denken ze zelf, maar ‘die uit Helmond’ denken daar anders over. Het voorval leidt tot een ingezonden bericht in de Provinciale Noordbrabantsche en ’s Hertogenbossche courant:
“INGEZONDEN STUKKEN.
(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)
Mijnheer de Redacteur!
Beleefd verzoeken wij in UEds. veelgelezen courant de volgende regelen te willen opnemen: Moge het aangeboden en op den 10 den Juli jl. gehouden concours door de gilde der H. Catharina te Helmond voor velen een feestdag geweest zijn, als een wedstrijd, in welken volgens recht en billijkheid de prijzen worden toegekend aan die der deelnemende gezelschappen , die dezelve in het strijdperk verdienen, kortom als een concours zal het door geen enkel weldenkend man worden erkend.
Dit althans ondervonden wij, leden van het gilde ‘Knolschut’ alhier, en met ons de tallooze getuigen. Immers toen de vaandrig van ons gezelschap tegen dien van St.-Hubertus te Beek en Donk in het vaandel slaan moest concurreren, bleek het weldra dat niet deze, maar wel de vaandrig der ‘KnoIschut’ de overwinnaar was, hetgeen alle toeschouwers (en deze waren velen) getuigden.
Nu moest volgens den eersten plicht van elk concoursgevend gezelschap aan onzen vaandrig de prijs worden toegekend, maar jawel, morgen brengen: niet aan ons, maar aan Sint-Hubertus werd de prijs gegeven. Als wij ons nu bij de heeren van St. Catharina over deze onbillijkheid beklaagden, werd ons geantwoord: “Wij zullen nooit meer concours geven, dan valt er geen gemopper.”
Nu, waarlijk, alle weldenkenden zullen het netter vinden geen concours te geven dan aan enkelen (misschien eerst uitgekozenen) onverdiend den prijs te geven. Op de vraag der heeren of wij wil- den concurreren op een 3den prijs (naderhand bijgevoegd) werd door onzen vaandrig dan ook heldhaftig “neen” geantwoord, daar het hem te kinderachtig voorkwam om op een mopperprijs te concurreren.
Dit ons schrijven, Mijnheer de Redacteur, heeft alleen ten doel, anderen bij voorkomende gelegenheid te waarschuwen, om bij het geven van een concours, niet naar de gunst, maar volgens recht en billijkheid de uitgeloofde prijzen aan die gezelschappen ter hand te stellen, welke dezelve in het strijdperk verdienen.
U dankzeggend, Mijnheer de Redacteur, voor de verleende plaatsruimte, blijven wij met alle hoogachting UEds. dw. dienaren, Leden van het Gilde ‘Knolschut’,
J. C. Van de Vossenberg, President; F. Van Lieshout, Secretaris; M. Grassens, A. Grassens, M. Van Hoeck, L. De Bruyn, A. v. d. Elsen, A. Jagers,
Gemert , 30 Juli ’92.”
Bij de door St.Catharina georganiseerde wedstrijd haalt de Knolschut geen enkele prijs. In de hiervoor genoemde categorie het ‘vaandel slaan’, nu het vendelen genoemd, is de uitslag:
eerste prijs, M. van de Aa, SintJoris Gemert, tweede prijs Ant. Jansen, SintHubertus Beek en Donk en derde prijs W. van de Aa, SintWillibrordus Bakel. Hieruit kunnen we concluderen dat
de ingezonden brief gaat over de halve finale. Als de jury de vendelier van de Knolschut als winnaar zou hebben aangewezen, dan hadden we een Gemertse finale gehad, het zou wat geweest zijn. Maar helaas, bij jurysporten komen dergelijke discutabele uitslagen vaker voor, niet alleen bij de schut en niet alleen in Helmond.

Optrekdag
Met Gemert kermis, die eind negentiende eeuw in oktober van zondag t/m donderdag wordt gehouden, heeft het St.Antoniusgilde op maandag haar optrekdag en de Knolschut op woensdag, zoals blijkt uit een krantenartikel uit 1891:
“Dat de Knolschut niet achterblijven zal, dat behoeft wel niet gezegd te worden. Wij zullen voorzeker op kermiswoensdag weder het genoegen hebben de officieren en dekens dezer gilde in groote staatsie door onze straten zien trekken”.
Ook als in de twintigste eeuw de activiteiten van de Knolschut minder worden, de optrekdag houdt men in ere. In De ZuidWillemsvaart van 22 oktober 1921 staat in het verslag over de kermis namelijk te lezen: “en dan was ook weer de Knolschut ‘boven aan’ gekomen en meer van deze plaatselijke feestjes.”
De Knolschut wordt in de toenmalige kranten alleen vermeld als het in de prijzen valt of als alle deelnemers aan een gildefeest worden genoemd. De Knolschut haalt drie keer de krant met een prijs: twee keer bij een door het SintHubertusgilde op Koks georganiseerde wedstrijd, in 1929 de vierde prijs bij ‘korps opgelegd’ en in 1931 de zevende korpsprijs. Bij het allerlaatst gevonden optreden van de Knolschut in 1934, tijdens het gildefeest van SintSebastiaan in Mierlo, behaalt ze de twaalfde (en laatste) korpsprijs. Verder wordt ze als deelnemer vermeld aan het Bakelse St.Willibrordusgildefeest in 1921.

Mondelinge overlevering
Waar archieven zwijgen kan mondelinge overlevering soms helderheid geven. Martien van der Wijst schetst in Brabants Heem in 1961 een kleurig beeld over de Knolschut dat hier niet mag ontbreken3 : “Een van de manieren om heemkunde te beoefenen is het ondervragen van bejaarde mensen. Ik geef toe, dat hierbij de wetenschappelijke waarde niet altijd even hoog is, maar daar staat tegenover dat men van de tijdgeest vaak een betere indruk krijgt dan bij het raadplegen van geschreven bronnen het geval is. In mijn ‘Beknopte Geschiedenis van Gemert’ noem ik de Knolschut van Gemert, een bijzonder soort gilde, waarover maar weinig gegevens bekend zijn. Het enige wat ik er ooit over gelezen had, was, dat iemand informeerde naar de ouder dom en te horen kreeg: opgericht in het jaar 40 voor Christus.
Gelukkig kon ik kortgeleden over dit merkwaardige gilde iets meer te weten komen van een 77-jarige man, die in zijn prille jeugd de Knolschut nog gekend had. De Knolschut bestaat thans niet meer en voor zover bekend, is er ook niets van bewaard gebleven. Ziehier dan het relaas van mijn zegsman: Tegen het einde van de vorige eeuw voelden enkele Gemertse jongemannen zich geroepen om een nieuwe schut op te richten. Naast de gilden van Sint-Tunnis en Sint-Jurris kreeg men toen de Knolschut. Op maandag van Gemert-kermis, die toen nog in oktober gehouden werd, had bij de Knolschut de verkiezing van de nieuwe deken plaats, er werd op de schutsboom geschoten en tevens was het dan teerdag. Dit alles gebeurde in en bij café ‘De Falie’.
Maar de Knolschut was geen gewone schut. Waarom zou ik dan immers dit verhaal vertellen? De Knolschut was enig in zijn soort. Als Doruske Jagers, de standaardrijder, omgeven door vaandrig, tamboer en andere gildebroeders door de straten trok, reed hij niet op een paard maar op een ezel. Deze was geleend voor deze gelegenheid bij Pieter Bijvoet, de bierbrouwer. Maar statig werd het vaandel vastgehouden en gewichtig waren de gezichten van de mannen, gestoken in zwarte kleding, met breedgerande hoeden op, versierd met blauwe veren. De schilden blonken, maar, als men goed keek, zag men, dat het ‘gildezilver’ bestond uit knollen, die in schijven gesneden waren. Maar niet minder trots droeg men deze schilden, die echter elk jaar vernieuwd moesten worden. Bij het schieten op de schutsboom, wat gebeurde met kruisbogen, zag men in plaats van een vogel eveneens een knol. De naam Knolschut was dus niet zonder betekenis. Maar al was de schut anders dan andere, men hield zich aan de algemene gebruiken. De deken werd in optocht naar huis gebracht, onderweg werd door sommige inwoners van Gemert getrakteerd en de nodige potten bier werden gedronken. Ging men binnen in het stamcafé, dan werd de ezel aan de kant van de weg gebracht, waar hij, zittend op zijn achterste, wachtte tot men weer wegtrok. Besteeg de standaardrijder na enige tijd het beest weer, dan ging hij achterstevoren zitten en de belangrijkste vraag werd gesteld: Waar gaan we nu heen? Dit was niet moeilijk te beantwoorden. Men trok het dorp in en cafés waren (en zijn) er genoeg. Een keer heeft de Knolschut deelgenomen aan een concours te Helmond. Ze was hiervoor uitgenodigd en men toog op weg. Al dadelijk na aankomst trok men de aandacht van de jury: een ezel tussen de vele paarden. “Zo, heren, U komt van Gemert?” Inderdaad. “En denkt U met een ezel deel te nemen?” Ja, dat was de bedoeling. En om te bewijzen, dat de ezel een bijzondere ezel was, boden de Gemertenaren aan, om de ezel een staaltje van zijn kunnen te laten tonen. De berijder steeg af en beval de ezel te gaan liggen en over de grond te rollen. Het beest, warm van de verre tocht, rolde zich enkele malen door het gras. Eerste prijs voor Gemert! Pastoor Poell, in 1915 in Gemert gekomen, moet eens gezegd hebben, dat de ezel meer verstand had dan de man, die er op zat. Maar in die tijd was de Knolschut, die ongeveer 20 jaar bestaan heeft, al ter ziele. Nog gedurende een jaar of zeven na de opheffing ging elk jaar op maandag van Gemert-kermis, de vaandrig, Bertje Jagers, alleen met het vaandel naar café ‘De Falie’. Het verhaal over de Knolschut is echt een brokje historie, dat een beeld geeft van de tijd, toen men zichzelf nog moest vermaken en men een ander soort ontspanning zocht dan tegenwoordig.”

De zegsman van Martien van der Wijst schildert een prachtig beeld van de Knolschut, ook al kloppen enkele feiten niet. Enkele voorbeelden die niet stroken met de feiten: geen twintig, maar gedurende een periode van meer dan vijftig jaar (<1882 > 1934) zien we met enige regelmaat de Knolschut boven komen drijven. De optrekdag is niet op maandag, maar op woensdag. Bertje Jagers overlijdt in 1907 en is zeker niet de laatste vaandrig.

De Knòlskut
Tijdens het schrijven van het boek ‘Dôr hédde de skut’, verschenen bij gelegenheid van het door het SintJorisgilde in 1982 georganiseerde Juweel, ontstaat het idee om als Knòlskut aan de optocht deel te nemen. Het is kort dag en het is een hele toer om alles op tijd klaar te krijgen. Het lastigste is nog wel een ezel lenen. In de hele gemeente is niet één ezel te bespeuren. Na twee dagen in de regio rondgereden te hebben vindt men iemand die zijn ezel voor deze gelegenheid wil uitlenen. De ezel, een schurftig, stoffig beestje, luistert naar de naam ‘Fioeri’. Ezeldrijver Hijn van Eupen is een halve dag bezig om de ezel te wassen en schoon te kammen, vervolgens heeft cornet of standaardruiter Willie Waijers nog een halve dag om zich te bekwamen in het ezelrijden. Na enige tijd lukt dat heel aardig, maar er is een probleem, als Willie achterstevoren op de ezel gaat zitten, dan weigert ‘Fioeri’ om nog maar één stap te zetten. Trekken en duwen helpen niet, de koppige ezel verzet geen stap. Heeft pastoor Poell dan toch gelijk, dat de ezel meer verstand heeft dan degene die erop zit? Enkele andere gildebroeders zijn intussen doende om alle andere gildeattributen te verzamelen en de vorstin zit achter haar naaimachine de vendels te maken. Kunstenaar Martien Hendriks ontwerpt een vaandel en Ad Otten vindt dat daarop moet komen staan: Gínmèrt in plaats van Gemert, want in het jaar 40 voor Christus is er in Gemert nog geen markt, zoals vreemdelingen die deze plaats aandoen in die tijd opmerken: Gín mèrt??, dat later verbastert tot Gímmert.
De voorzitter van het Juweelcomité, Jan Wagemakers, stemt ermee in dat de Knòlskut aan de optocht deelneemt, maar hij wil wel eerst met de gildebroeders overleggen. In de late zaterdagavond komt de officiële toestemming: de Knòlskut mag na de Gemertse ‘rooj skut’ als tweede in de optocht lopen. Naar verluid kost het nogal wat vergaderuren om tot dit besluit te komen. Enkele gildebroeders zijn echter faliekant tegen en hebben er zo slecht van geslapen, dat het besluit de volgende ochtend wordt teruggedraaid: de Knòlskut mag niet in de optocht meelopen, waaraan toegevoegd wordt, dat de organisatie niet kan verhinderen dat de Knòlskut als laatste aansluit, en zo gebeurde. Achteraf bezien krijgt ze daarmee een ereplaats en zo wordt het ook door het publiek ervaren. Voor de kenners van het gildewezen mogen de onderlinge verschillen tussen de gildes misschien een boeiende vertoning zijn, voor de vele nietkenners wordt zo een lange optocht toch enigszins saai: nog meer van hetzelfde en dan, daar, ineens: de Knòlskut! Het roept heel wat verbaasde gezichten op die gaandeweg veranderen in een gulle lach.
Hier en daar houdt de Knòlskut even halt, als ze wordt getrakteerd op een goed glas melk of omdat de kapitein met luide stem roept: “Lang leve de vorst,” waarop het gezelschap hem bijvalt: “met de knollen op zijn borst!”
De optocht op zondag 19 september 1982 leidt naar het sportpark. De Knòlskut wil graag aan het openingsdefilé deelnemen, maar Graord van Erp, lid van het organiserend comité heeft als opdracht meegekregen te voorkomen dat de Knòlskut het gildeterrein opkomt. DE KNOL, gelegen op een bijzonder fraai kussen, aan bisschop Bluijssen overhandigen, wordt evenmin toegestaan. Na de officiële opening komen van alle gildes de tamboers over de volle lengte al roffelend het veld op. De gildebroeders van de Knòlskut geven zich gewonnen en teleurgesteld trekken ze naar de feesttent.
Na het genot van een glas bier ontstaat het idee, als represaille dat de Knòlskut niet aan het openingsdefilé mocht deelnemen, om zeven keer in formatie rond de tent te lopen. Volgens oude legendes zou de tent dan instorten. Leden van de ‘grujn skut’ zien dit met lede ogen aan en enkelen worden alsmaar kwader. Adriaan van Zeeland is witheet, de stoom komt zo ongeveer uit zijn oren, en bij de tweede ronde stormt hij samen met enkele andere ‘grujn’ op de Knòlskut af: “’t-is genoeg gewíst, naw is ’t afgeloupe…” Het helpt niet meer om te zeggen ‘dat het maar een geintje is’ en om verdere escalatie te voorkomen vertrekt de Knòlskut naar het gildehuis café T&T (Thijs en Tijk) aan de Molenakkerstraat.

In café T&T heeft de Knòlskut ook eenmalig haar teerdag gehad. Onder het genot van een vorstelijke maaltijd (bereid door de vorst) beleven de gildebroeders een bijzondere avond. Daarna komt de schut nog maar twee keer bij elkaar. Zo gaat de Knòlskut op kraamvisite bij Peer Timmers, de jongste zoon van (vendelier) Jan en Diny Timmers en neemt ze deel aan de Vredesdemonstratie in Den Haag op 29 oktober 1983.

“Nou seg, nou moet ’t niet gekker worden”
Evenals meer dan een half miljoen Nederlanders neemt de Knòlskut deel aan de grootste demonstratie die in Nederland ooit heeft plaatsgevonden. Ze wil goed voor de dag komen en voor deze bijzondere gelegenheid heeft de vorstin een zijden vendel ‘met vredesduif’ gemaakt. Omdat Jan Timmers en Wim Martens de kunst van het vendelen nog niet zo goed verstaan, biedt de Helmondse gildebroeder Max Niessen aan om voor deze gelegenheid te vendelen. Op zaterdagmorgen staan drie bussen op het Ridderplein klaar en daar gaat het mis. Drie gilde broeders gaan in de nietrokersbus zitten en door de grote verkeerschaos in Den Haag, zien ze de andere gildebroeders pas ’s avonds laat in Gemert terug.
De Knòlskut, weliswaar zonder ezel, trekt veel bekijks. Max Niessen als kundig vendelier oogst menig applaus, maar ook de fraaie kleding en het vaandel trekken de aandacht. Door enkele jonge meiden uit het Westen van het land worden de gildebroeders grondig bestudeerd, maar het poseren is snel over als de ene meid tegen de andere zegt: “Nou seg, nou moet ’t niet gekker worden, nou loope se hier ook al voor een paardenvaachina.” De Knòlskut verdwijnt uit beeld. Wel komt nog vele jaren één keer per jaar de gildevlag tevoorschijn. De hele dag wappert de vlag dan aan het woonhuis van de vorstin om iedereen te laten weten dat zij jarig is.

De leden van de Knòlskut in 1982:
Ad Otten, kapitein, Jochem Otten, aankondiger met volledige vergunning, Bertus van Berlo, drager van DE KNOL, Jan van Hoof, vaandrig, Harry Slits, tamboer, Gerard van Lankveld, tamboer, Martien Hendriks , deken, Willie Waijers, cornet, Hijn van Eupen, ezeldrijver, Jan Timmers, vendelier, Wim Martens, vendelier/tamboer, Peter van den Elsen en Claartje Krol, vorst en vorstin.

Noten
1. Ad Otten in Gemerts Heem 2008 nr. 1 pag. 28-32. Peter Lathouwers en Peter van den Elsen, Dôr Hédde De Skut, 1982, pag. 126.
Het Officieel Kerkbericht en de Gemertse Courant zijn (nog) niet gedigitaliseerd en om die reden niet voor dit onderzoek geraadpleegd. Via Delpher zijn de volgende krantenartikelen geraadpleegd:
Provinciale Noordbrabantsche en ’sHertogenbossche courant: d.d. 24 augustus 1882, 30 september 1882, 19 januari 1887, 1 augustus 1892, 25 februari 1924, 30 mei 1934; Dagblad De Zuidwillemsvaart, d.d. 8 augustus 1885, 10 oktober 1891, 16 augustus 1921, 22 oktober 1921, 13 augustus 1929, 20 augustus 1931, 19, 20 en 24 augustus 1938.
2. Van enkele leden van de Knolschut is het gelukt de achtergrond te achterhalen:
President in 1892 Jasper Christiaan van de Vossenberg, geboren te Gemert 05061833 en overleden te Gemert 21011911, wever/fabriekswerker, zoon van Antonij van de Vossenberg, wever, en Geertruij Jansen, gehuwd met Christina Jagers, dochter van Peter Jagers, wever, en Johanna Krans.

Standaardruiter Theodorus (Doruske) Jagers, ongehuwd, geb. te Gemert 31051852 en overleden te Gemert 03011923, zoon van Peter Jagers, wever, en Johanna Krans. Zwager van Jasper C. van de Vossenberg en van Antoon van den Eijnden (tamboer); bij oom Doruske en enkele ongehuwde tantes groeide Jan van den Eijnden (de Jager) op nadat zijn moeder was overleden. (Antoon van den Eijnden, wever, huwde te Gemert 17 februari 1881 met Geertrui Jagers, dochter van Peter Jagers en Johanna Krans. Geertruij overlijdt te Gemert 7 november 1899.)

Vaandrig Albertus (Bertje) Jagers, kuiper, ongehuwd, geboren te Gemert 20041858, zoon van Godefridus Jagers en Hendrika van Iersel en overleden te Gemert 26051907.
3. M.A. van der Wijst, De Knolschut, in Brabants Heem jaargang 13 (1961) pag. 7980.
https://www.bhic.nl/ontdekken/verhalen/de-knolschut
Martien van Dooren vertelt daarin een verhaal over de Knolschut dat deels gebaseerd lijkt te zijn op het artikel van Martien van der Wijst. Verder noemt hij zijn opa, Janus van Dooren, als gildekoning van de Knolschut.

2019-02-De-Knolschut-1882-en-de-Knòlschut-1982.pdf

GH-2019-01 Vissen met een geweer

Vissen met een geweer

Jan Timmers

Vissen doe je met een hengel of met een net. Ook vroeger was dat zo, maar vissen op wat grotere schaal werd door landsheren of andere vermogende grootgrondbezitters gedaan met een weer of geweer. Een visgeweer is een inrichting in een beek voor het vangen van vis. In de Aa op de grens van Gemert en Erp is al lang sprake van een visgeweer.

De oudste vermelding is van 13 september 1300. Het ‘Ghemerter ghewere’ in de Aa is dan één van de grenspunten van de gemeynt van Erp. Het is eigendom van de heren van Gemert, want als op 15 december 1366 Diederik van Gemert zijn eigendommen moet overdragen aan de Duitse Orde, dan hoort daar ook een visgeweer bij. Hij krijgt van de Duitse Orde, samen met zijn Hoge Huis, het visgeweer in de Aa als leengoed terug. We krijgen meteen een goede indruk hoe een dergelijke visinrichting eruitgezien moet hebben. Er staat in de oorkonde dat Diederik een “geweere” krijgt om “sijn russchen ende sijn corven bynnen sijnen vier stijlen te leggen, also lanck ende alsoe breet als sij nu staen”.1 Kennelijk bestond het visgeweer uit vier palen, waartussen korven gehangen kunnen worden. Die korven zullen ongetwijfeld fuiken geweest zijn van gevlochten wilgentenen. De korven werden tussen de palen met russen (graszoden) omgeven en vastgezet. De onderlinge afstand van de palen is in de oorkonde niet aangegeven, maar Diederik mag ze ongewijzigd handhaven, zowel qua lengte als breedte.

In het Woordenboek van de Nederlandse Taal lezen we onder de term ‘weer’of ‘visweer’: “Benaming voor een inzonderheid in een V-vorm gebouwd staketsel, bestaande uit schotten of staken met gevlochten ijzerwerk of rijshout ertusschen, waardoorheen visch (door middel van een sleepnet) naar een in de punt van de V geplaatste fuik wordt geleid; vischweer.”2
Dus om de vis in de korven of de fuik te krijgen werd er in het water aan beide kanten van de inrichting met korven of fuiken een staketsel gemaakt in een V-vorm. Het staketsel bestond uit staken in de bodem van de Aa met daartussen gevlochten rijshout of wilgentenen. Feitelijk werd er een wand van vlechtwerk in de rivier gezet. Door de V-vorm werd de vis haast automatisch naar de fuik geleid.

Een tweede visgeweer
Het visgeweer van Diederik van Gemert, vermeld in 1366, is als leengoed lange tijd verbonden geweest met het voormalige Hoge Huis en het Hofgoed in Gemert. In 1485 lezen we in de Bossche Protocollen: “Jan Heym verkoopt aan Leunis van den Velde een huis, erf, hof en boomgaard (het Hofgoed) en een visgeweer aan het Gemonder geweer in de Aa bij de Serisbeemden. Het was vroeger van Dirck van Gemert.”3
Hier kunnen we twee dingen uit afleiden. Het eerste is dat het visgeweer van (voorheen) Diederik in de Aa lag bij de Serisbeemden. De Seris is nu nog het gebied in het noordwesten van Gemert tegen de grens met Boekel. Het andere punt in de akte van 1485 is dat het geweer van (voorheen) Diederik in de buurt lag van het zogenaamde Gemonder geweer. Er waren dus kennelijk twee visgeweren in het Gemertse stuk van de Aa. Het ene in de Seris en het andere in het Gemonde, soms ook vermeld als het Gemunde. Dat er inderdaad twee visgeweren in de Gemertse Aa waren blijkt ook uit een verzoek van de inwoners van Bakel in 1649 om een brug te bouwen in de Aa bij Koks. De Bakelnaren schreven dat zij de turf in pleiten moesten overladen en dat ze dat alleen konden “aan het einde van de grens met het dorp Erp tussen het Gemerts en Cocx visgeweer, waar al sinds oude tijden de wagens, karren en paarden zijn gepasseerd en nog steeds passeren”.4 De visgeweren worden in 1649 het Gemerts geweer en het Cocx geweer genoemd en de oversteekplaats over de Aa (nu de Kokse brug) lag dus tussen deze twee geweren in. Het oude visgeweer van Diederik van Gemert lag in de Seris en dus stroomafwaarts van Koks. Het visgeweer in het Gemonde lag dus stroomopwaarts in het gebied dat we nu de Hulst noemen. Het is het gebiedje ten zuiden van de Koksedijk tot aan de grens met Beek en Donk.

Op een kaart uit 1624 van het gedeelte van de Aa tussen Gemert en Erp zijn maar liefst drie visgeweren ingetekend. Het geweer in de Seris staat aangegeven als het “benedenste Gemerts geweer” en het geweer in het Gemonde wordt het bovenste Gemerts geweer genoemd.

Toen de Duitse Orde het oude visgeweer in de Seris in 1366 aan Diederik van Gemert in leen uitgaf, behield de orde voor zichzelf alle visrechten op de Aa aan weerszijden daarvan. Eigenlijk was dat een behoorlijk gemene streek, want de orde kon hierdoor alle vis wegvangen voordat Diederik de kans kreeg. Dat is ook precies wat de Duitse Orde deed. Kort na 1366 moet de Duitse Orde voor zichzelf een tweede visgeweer aangelegd hebben, iets verder stroomopwaarts in het Gemunde. Dit tweede Gemerts geweer wordt al in 1421 vermeld.5
Het oudste visgeweer, dat al genoemd werd in 1300 bij de uitgifte van de Erpse gemeynt en dat voorheen eigendom was van Diederik van Gemert, werd door de latere eigenaar Adam Geritszoon van Hout in 1577 verkocht aan Godert van Ahr, commandeur van Gemert.6 Vanaf toen waren beide visgeweren daardoor eigendom van de Duitse Orde.
Het derde visgeweer op de kaart van 1624 lag niet in Gemert, maar tussen Erp en Beek en Donk.
Kort voor 1624 heeft een zekere Jan Gijben dat derde visgeweer ‘geslagen’, weer iets verder stroomopwaarts. Erp had daarvoor toestemming gegeven op basis van het feit dat zij in 1446 de visrechten op de Aa had verkregen van de hertog van Brabant. Daardoor kon uiteraard in Gemert minder vis gevangen worden. Commandeur Hendrik van Holtrop spande daarom een proces aan tegen dit derde visgeweer van Jan Gijben in 1624. Bij die gelegenheid werd de afgebeelde kaart van de Aa getekend met daarin de drie visgeweren.7 Hoe het proces is afgelopen is niet bekend.

Een geweer van zes palen
Wat opvalt aan de getekende visgeweren in de Aa van 1624 is dat ze alle drie bestaan uit zes palen, terwijl het geweer van Diederik van Gemert destijds uit vier palen bestond. In de loop van de tijd hebben er kennelijk vernieuwingen plaatsgehad. Uit een schouwverslag van de Aa in Veghel uit 1649 krijgen we een indruk hoe het geweer in Veghel er toen uitgezien moet hebben. Er staat: “Item nederwaerts tegen het huijs oft erve van de Vrouwe van Erp bevonden een visgeweer toe behoorende de voorscreve vrouwe tussen de hooft palen breet ende wijdt ontrent sesthien voeten daerenboven vijff of ses palen ter syden in de A waer aen men lichtelijck met schutselen ende hoorden de soude bevangen”.8 Het gaat hier om een visgeweer in de Aa ter hoogte van kasteel Frisselstein in Veghel, eigendom van de familie Van Erp, heren van Veghel toentertijd. Er is sprake van meerdere palen. Eerst worden de hoofdpalen genoemd met een lengte en breedte van circa zestien voet (dat is ca 4,80 meter). Hier herkennen we vier palen in en daar zullen de fuiken in gehangen worden. Daarnaast worden nog vijf of zes palen genoemd die zijwaarts daarnaast staan en waar men makkelijk “schutselen ende hoorden” aan kan hangen. Schutselen zijn schotten en hoorden zijn een soort matten, gevlochten van takken. Ze zijn in de plaats gekomen van de staketsels met vlechtwerk die vast in de Aa bleven staan. De schotten en hoorden konden makkelijk aan de palen bevestigd worden en er ook weer makkelijk uitgehaald worden. Dat laatste was beslist nodig in verband met de scheepvaart over de Aa. De palen moesten ver genoeg van elkaar staan, zodat de pleiten er tussendoor konden varen.
Of de Gemertse visgeweren in 1624 er op een soortgelijke manier uitzagen weten we niet, maar dat lijkt erg waarschijnlijk.

Noten
1. AKDOG inv nr 10, regest 48, dd 15-12-1366
2. Woordenboek van de Nederlandse Taal onder het trefwoord ‘weer’.
3. Bossche Protocollen R1192, f80, dd 7-5-1485
4. BHIC, Resoluties Raad van State inv nr 191 blz 552
5. Bossche Protocollen R1192 f130, 130v dd 16-4-1421
6. Peter van den Elsen, Goederen van de Duitse Orde deel 4, Gemerts Heem 1981, nr 4
7. Collectie kaarten en tekeningen van het Rijksarchief in Noord-Brabant, toegang 343 inv nr 1757 Proceskaart van het gebied tussen Erp, Boekel, Gemert en Beek met de Gemertse Aa. Op de rug staat: Overgegeven bij den advocaat Leemputte Va. Augusti 1624 en aangehecht de notitie waarmee de kaart gepresenteerd werd in het proces tussen Hendrik van Holtrop, Commandeur van de Duitse Orde te Gemert en Jan Gijben.
8. Schouwverslag Veghel anno 1649, geraadpleegd op www.OudZijtaart.nl, onder ‘bronnen Veghel’.

2019-01-Vissen-met-een-geweer.pdf

GH-2019-01 Vervolg weverij Jaspert Hendriks

Vervolg “Weverij Jaspert Hendriks”

Sjaantje Van Vugt-de Wir en Marij van Pelt-Vos

Het was 1954 en achter in De Haag, tegenover de weverij van Jaspert woonden Willem en Bet Martinali-van Gemert. Op 4 oktober 1904 waren ze in het huwelijksbootje gestapt en nu, 50 jaar later, naderde hun gouden bruiloft. Natuurlijk moest dat gevierd worden, maar waar?

De familie en de buurt sloegen aan het regelen en al gauw ontstond het idee om aan Jas te vragen of ze zijn weverij mochten gebruiken. En Jas vond het goed! Met vereende krachten is toen het grote, zware, ijzeren getouw aan de kant gezet en de ruimte omgetoverd tot een feestzaaltje.
De grote dag was daar en na de plechtige mis uit dankbaarheid kwam de buurt feliciteren. Er werden toespraken gehouden, versjes opgezegd en cadeaus aangeboden. De dag werd aangenaam doorgebracht en ’s avonds na de serenade van de harmonie begon het feest. Muzikanten had de familie Martinali niet nodig, want ze was muzikaal en creatief genoeg van zichzelf. Stukken werden voorgedragen, er werd gezongen en vooral veel gelachen. ’s Anderendaags ging het feest door om ‘de brokken op te maken’. Toen daarna alles was opgeruimd, schoongemaakt en het weefgetouw op zijn plaats gezet, kon Jas weer aan de slag. Het was een mooi feest geweest.

In het achterhuis van Jas en Miet d’n Botter, aan de kant van de Rips, woonden in die tijd Hannes en Anna Vos-Snijders met hun gezin. Anna moest oom en tante zeggen tegen Jas en Miet. Toen zij een nieuw huis van de gemeente kregen toegewezen in De Haag kwam hun woning vrij. In die tijd was het voor jonge mensen die wilden gaan trouwen erg moeilijk om aan een huis te komen. Piet en Riet Verhofstad-Stoffelen waren heel blij toen ze in 1954, pas getrouwd en na even bij zijn ouders in De Haag te hebben ingewoond, hun eigen huishouden konden beginnen in het achterhuis. Ze kregen er twee kinderen. Eind jaren 50 besloot Jaspert te stoppen met weven en er zullen zeker jonge stellen aan hem gevraagd hebben of ze in zijn werkplaats mochten komen wonen. In 1959 vroeg en kreeg Jas vergunning om zijn weverij te verbouwen en het jaar daarna was deze veranderd in een echt huis. Vanuit het achterhuis, waar Piet van der Velden in trok, verhuisden Piet en Riet Verhofstad in 1960 naar de voormalige weverij in De Haag. Het huis was niet zo groot en Jaspert had er in het begin nog een stukje als bergruimte in gebruik, maar alles was mooi en nieuw. Na de geboorte van hun derde kindje werd de woonruimte voor hen toch wel heel krap en in 1964 verhuisden zij met hun gezin naar de Dr. Douvestraat.

Eind jaren 60 besloot Miet Hendriks de deur van haar winkel voorgoed te sluiten en met vriendin Greet te verhuizen naar de voormalige weverij. Maar voor het zover was, werd er voor de tweede keer een bruiloft gevierd, dit keer van buurmeisje Henriëtte Hendriks die in 1969 trouwde met Ad van den Berg.

Met dank aan: Toos van Rooij-Martinali, Riet Verhofstad-Stoffelen en Henriëtte van den Berg-Hendriks.

2019-01-Vervolg-weverij-Jaspert-Hendriks.pdf

GH-2019-01 SS’ers maken weinig woorden vuil aan Gemert

SS’ers maken weinig woorden vuil aan Gemert

Hein van Dooren

De dagboeken van een tiental Duitse militairen leveren geen nieuw inzichten op over hun opmars door Brabant tijdens de eerste oorlogsdagen. Aan Gemert worden slechts enkele zinnen gewijd, afkomstig van een lid van een SS-verkennerseenheid die op 12 mei 1940 een zestal uren in Gemert verbleef. Niets meldt hij over de Duitsers die een dag daarvoor het hele dorp nog op zijn kop zetten met een gijzeling van honderden burgers. De verwikkelingen rond een bont halsdoekje vindt hij daarentegen wel de moeite van het opschrijven waard.

Je zou kunnen zeggen dat de Tweede Wereldoorlog in Gemert pas op de tweede dag begint. Op de eerste dag heeft nog niemand een Duitse soldaat gezien, maar op 11 mei 1940 rijden ze plotseling het dorp binnen, ongetwijfeld vol angst en ongeloof aangestaard door veel Gemertenaren. Het is allesbehalve een imposante opmars van de Duitsers, die op de fiets de Molenstraat en de Molenakkerstraat inrijden. Dat je ook per fiets, maar uiteraard wel bewapend, een heel dorp in rep en roer kunt brengen, wordt al snel duidelijk.
Vrijwel meteen raken zij in gevecht met Nederlandse militairen die met enkele vrachtwagens voor het poortgebouw van het kasteel op wacht staan, terwijl de rest van hun genie-detachement zich in het kasteel bevindt. Een Duitse soldaat, Emil Hoffman, wordt dodelijk getroffen door de Nederlanders die geen militair uniform maar blauwe overalls dragen. De Duitsers, die om die reden denken dat een burger hun kameraad heeft neergeschoten, zijn furieus. De schuldige aan deze moord moet gevonden worden. Circa 500 burgers – vrouwen, mannen en kinderen – worden van de straat geplukt of uit hun huizen gehaald en naar de kiosk gedreven op het Borretplein (het huidige Ridderplein), terwijl de Duitsers en de Nederlandse militairen in het kasteel over en weer op elkaar schieten. Na enkele uren komt de commandant van de Nederlandse militairen zwaaiend met een witte handdoek naar buiten. Hij kan niet anders dan zich overgeven aan de Duitsers die versterking hebben gekregen en met een pantserafweerkanon het poortgebouw zijn ingereden.
Twee Gemertenaren laten bij de gevechten het leven. Een verdwaalde kogel vanuit het kasteel treft de 11-jarige Nico van Vught en Bert Baggermans (63) krijgt het aan de stok met een Duitse militair die hem ter plekke neerschiet omdat Baggermans – een geestelijk beperkte man – weigert zich bij de gijzelaars te voegen.

Licht
Hoe Gemertenaren de gijzeling hebben beleefd, is in verschillende publicaties van de heemkundekring uit de doeken gedaan. Hoe de Duitsers in het verhaal staan, kun je veronderstellen, maar is voor zover mij bekend, nooit vastgelegd. Dagboekfragmenten van een groep SS’ers – gebundeld in een boek van 142 pagina’s en een periode bestrijkend van 9 mei tot 12 juli 1940 – zouden daar een licht op kunnen werpen, omdat ze de opmars beschrijven van Duitsers vanuit Datteln – via onder meer Gemert – naar uiteindelijk Poitiers in Frankrijk.
De dagboeken zijn na de oorlog terechtgekomen in het archief van het Niod, het instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies. Het leek mij een bestudering waard, maar in de Niod-studiezaal concludeer ik al snel dat de dagboeken vooral vol staan met verwaand SS-proza en dat Gemert er nauwelijks aan te pas komt.

Wapens
Het dagboek begint zoals gezegd op donderdag 9 mei in Datteln, pakweg 150 kilometer van Gemert. Een SS-Unterscharführer schrijft dat de militairen vanaf 18.00 uur paraat moeten staan. Hij noemt de stemming ‘eigenaardig’, omdat niemand weet wat er eigenlijk aan de hand is. Als een enorme kolonne dan eindelijk aan de opmars begint, kan de Unterscharführer zijn emoties niet de baas. Hij spreekt over een ‘berauschende Symphonie militarischen Macht und Starke, ein erhebenes, mannliches Bild das nun vor unseren Augen abrollt.’ Hij vraagt zich af of de vijand ook zoiets tevoorschijn kan toveren, maar geloven doet hij het niet. De Duitse soldaat heeft, zo schrijft hij, de beste wapens, de beste opleiding en de sterkste wil. ‘Und wer dieser hat, hat den Sieg’,  concludeert hij. Hij verwijst nog maar eens naar het Verdrag van Versailles dat de Duitsers naar zijn zeggen tot slaven maakte van de overwinnaars, om vervolgens tot de slotsom te komen dat ‘Duitsers moeten nemen, wat de vijand niet vrijwillig geven wil’.

Souvenir
Op 12 mei om acht uur in de morgen arriveert een verkennerseenheid SS’ers per motorfiets in Gemert. Ze blijven tot twee uur in de middag in Gemert, begraven twee kameraden die bij een gevecht in Den Bosch waren gedood, kijken wat rond in Gemert en vervolgen dan hun weg via België naar Frankrijk.
In het dagboek wordt met geen woord gerept over het begraven van de soldaten of over de verwikkelingen een dag eerder op het Borretplein. Opmerkelijk is dat een lid van de verkennerseenheid het wel van belang vindt een trivialiteit in zijn dagboek te noteren:
14.00 Uhr. Wir treten wieder an, nachdem wir uns alle mit bunten hübschen Halstüchern versehen haben.
Of in het Nederlands: ze tooien zich met bonte, mooie halsdoeken die ze (het dagboek meldt het niet) misschien wel als souvenir in Gemert gekocht hebben.
Zie je ze staan: SS-motorrijders, op hun kop een Stahlhelm, een stoer uniform om de schouders en om hun hals een kleurrijk doekje. Het heeft iets wufts, iets frivools dat niet past bij de verhevene, het mannelijke waar eerder vol trots over werd gesproken. Of de leider van de gevechtseenheid laaiend was over de wulpsheid van zijn motorrijders, vertelt het dagboek niet, maar hij verbiedt ze wel het souvenir te dragen. Met een kale nek vervolgen ze hun reis.

Pennenstreekje
Een dag later stuitten de SS’ers in de buurt van het Wilhelminakanaal op de eerste serieuze tegenstand. ‘Die erste Hollander!’, schrijft een van de dagboekschrijvers opgewonden. Vijftien (‘alles junge Burschen’) worden gevangengenomen. Een SS’er meldt dat hij een trofee heeft veroverd in de vorm van een Nederlandse soldatenhelm. En verder rijden ze, naar Tilburg, Breda, en dan de grens over via België naar Frankrijk. Onderweg wordt er keihard gevochten met vele doden en verwoestingen als gevolg.

Op dinsdag 25 juni zijn ze in Poitiers, waar ze midden in de nacht het bericht krijgen dat er een wapenstilstand is bereikt tussen Frankrijk-Duitsland en Frankrijk-Italië.
SS-Gruppenführer Paul Hausser, de grote baas van het regiment ‘Deutschland’, zegt in een nawoord van de gebundelde dagboeken dat het niet mogelijk is alle afzonderlijke blijken van ‘Tapferkeit und Angriffsgeist’, te vermelden. Meer dan 4100 militairen zijn gevangen genomen en de oorlogsbuit die gemaakt wordt in Noord-Frankrijk is ‘unübersehnbar’.
Gemert is in hun rit naar die overwinning slechts een onbeduidend pennenstreekje. Alleen de bonte halsdoeken blijken een vermelding waard.

Bronnen
– Europese Dagboeken en egodocumenten, archiefstuk 744, NIOD, Instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies.
– Heemkundewerkgroep WO-II, De Duitse inval in Gemert (2), Gemerts Heem 2013, nr 3
– Ad Otten, Kapittelstokjes: Pro Memorie 11 mei 1940, Gemert Heem 2014, nr 1
– Anton Verbakel en Ruud Wildekamp, Twee Duitse oorlogsgraven bij ‘De Drie Ossen’ in mei 1940, Gemerts Heem 2015, nr 2

2019-01-SSers-maken-weinig-woorden-vuil-aan-Gemert.pdf

GH-2019-01 Rijksmonument Hoeve de Sijp

Rijksmonument Hoeve de Sijp
bouwjaar 1906 (1914)

Ad Otten

Het was rond 1900 dat een aarzelend begin werd gemaakt met de ontginning van de ruim 2000 hectare metende Gemertse Peel tot bouwland en weiland. In de decennia daaraan voorafgaand was op een aantal plaatsen in dit van oorsprong kale heidegebied begonnen met de aanplant van dennenbossen voor de productie van stuthout in de mijnen.

Vanaf 1900 werd gedacht aan stichting van grote ontginningsboerderijen. De in 1888 gestichte Nederlandsche Heidemaatschappij, die de terreinen van grootgrondbezitters in de Gemertse Peel in beheer kreeg, speelde bij deze ontginning een belangrijke rol. De twee oudste ontginningsboerderijen in dit gebied staan op de Rijksmonumentenlijst. De ene is hoeve De Dompt, ook wel bekend als de Annahoeve, waarvan de eerste steen werd gelegd in 1910 en die inmiddels grenst aan de bebouwde kom van het in 1926 gestichte (Van den) Elsendorp. De andere hoeve is de wat bescheidener maar zeker ook markante hoeve De Sijp, die in 1906 werd gebouwd als woning met paarden- en ossenstal en die vervolgens in 1914 flink werd uitgebreid tot kaasboerderij met 28 hectare bouw- en weiland.

De ontwikkeling van heide tot boerenhoeve
In 1894 kocht de Twentse textielbaron Abraham Ledeboer (1842-1897) zo’n 800 hectare heide en bos op De Stippelberg onder de gemeente Bakel. Een jaar later vergrootte hij zijn bezit op een publieke veiling van de Staat der Nederlanden en de gemeente Gemert met nog eens 420 hectare heidevelden onder de gemeente Gemert. Het betrof het terrein dat aansloot bij zijn bezit op De Stippelberg en dat was gelegen in de zuidwesthoek van het tegenwoordige Elsendorp. Dit gebied stond bekend als De Sijp of De Zijp(e). Deze naam werd in het middeleeuwse Gemert al gebezigd voor de waterloop en het brongebied van wat we nu kennen als de Peelse Loop. De beek vindt zijn oorsprong in het voormalige ven Het Zwart Water en mondt bij Koks uit in de Aa.

De in Helmond uitgegeven krant De Zuid-Willemsvaart meldt op 14 november 1895 dat directeur Lovinck van de Nederlandsche Heidemaatschappij [Heidemij], De Sijp kocht voor de prijs van 9225 gulden (zo’n 22 gulden per ha). Die aankoop geschiedde in opdracht van Ledeboer en de Heidemij zou de grond in beheer krijgen. Dat bleef zo na het overlijden van Abraham Ledeboer in 1897 toen de eigendommen werden geregistreerd als die van de NV Ontginning der Erven Abraham Ledeboer. Op de hogere percelen werd bos aangeplant en omstreeks 1900 werd een bescheiden begin gemaakt met de ontginning tot weiland. In datzelfde jaar werd op De Sijp een eerste woning gebouwd voor de voorwerker-boswachter van de Heidemij Toon Martens ook bekend als Toon de Pluut (locatie De Quayweg 101). In 1906 werd vervolgens op de plaats van het adres Ripseweg 51 een woning annex paarden- en ossenstal gebouwd, welke bouw nog herkenbaar is in het huidige pand. De eerste bewoner daarvan was Janus Smits, net als Toon Martens (in 1908 opgevolgd door Friedus van den Elzen), voorwerker bij de Heidemij. Van hieruit werden de in de nabijheid gelegen terreinen verder ontgonnen. De heidevelden werden geploegd en zaaiklaar gemaakt en in het voorjaar ingezaaid met lupinen en serradelle. In de herfst werd het gewas ondergeploegd en werd er rogge ingezaaid. In het voorjaar werd tussen deze rogge een graszaadmengsel gezaaid en nadat dan de rogge was geoogst, beschikte men over nieuw weiland. In dit weiland werd dan ’s zomers jongvee ingeschaard, waarover Janus Smits het toezicht had. Dit jongvee kwam hoofdzakelijk van boeren uit de wijde omtrek: van Gemert, Boekel, maar ook van verder weg uit Zeeland, Uden en Nistelrode. De Vorstenbosschenaar Grad Kouwenberg kon zich in 1976 nog goed herinneren, dat hij als kleine jongen het vee vanaf Zeeland mee heeft weggebracht. Ook hoe doodmoe hij was toen ze met het vee bij de Sijpse weilanden aankwamen en dat hij toen nog terug naar Gemert moest lopen. Van daar nam hij de tram naar Veghel, moest daar overstappen op de tram naar Uden en dan nog te voet naar huis in Vorstenbosch.
In 1912 vertrok Janus Smits van De Sijp. De hoeve moet toen leeg hebben gestaan tot in 1914 de stallen van hoeve De Sijp door de Erven Ledeboer fl ink werden uitgebreid. Aannemer was Janus van Eupen uit Gemert en de hoeve kreeg toen de vorm en gedaante van de ontginningsboerderij, zoals die zich vandaag de dag nog manifesteert. De verbouwing was afgestemd op de specifieke bestemming die aan de hoeve gegeven zou worden door de pachter en zelfkazer Teunis Oskam uit Overlangbroek (Utrecht). Teunis pachtte de hoeve met 28 hectare weiland. Alle geproduceerde melk zou hij op eigen bedrijf tot kaas verwerken. Om de gebouwen geschikt te maken voor de kaasboerderij moest er ingrijpend verbouwd worden. Onder het deel dat eerst stal was werd een kelder gemaakt met pekelbakken en de ruimte erboven werd ingericht voor de kaasbereiding. Een deel van de paardenstal werd bij het woonhuis gevoegd en ingericht tot woonkeuken en wat eerder de keuken was werd nu woonkamer. Aan de oude potstal werd een nieuwe koestal gebouwd, zodat er ruimte kwam voor 30 melkkoeien. Er werd een vierroedige, markante hooiberg gebouwd en een (vrijstaande) varkensstal voor 80 varkens. De varkenshouderij was in die tijd een verlengstuk van de kaasbereiding: de varkens moesten het afvalproduct wei lonend verwerken en bij de Gemertse slagers is tot op de dag van vandaag bekend gebleven hoe smakelijk en gewild het varkensvlees van deze afvalverwerking was.

Verhuizing in 1914 van Familie Oskam naar De Sijp
Het uit negen personen bestaande gezin van Oskam is de verhuizing naar de Gemertse Peel altijd bijgebleven. Een onvergetelijk avontuur. Het was voor die tijd dan ook geen kleinigheid wat Teunis Oskam met zijn familieleden ondernam. Men kan dat gelijkstellen met de stap, die de eerste emigranten naar Canada na de oorlog van 1940-1945 deden.
In de vroege morgen van de dag dat de grote trek zou beginnen, werd het huisraad en alles, wat er aan gereedschappen was, ingeladen in een stoomboot. Dit gebeurde in Wijk bij Duurstede. Met hulp van de buren werd alles, ook de 30 stuks vee, naar de boot gebracht. Toen alles was ingeladen, zei men de buren goedendag en tot ziens en werd er afgevaren. Via Vreeswijk bereikte men tegen de avond Dordrecht. Hier werd overnacht, maar eerst werden de koeien gemolken. De volgende dag stoomde men via Den Bosch naar Beek en Donk, waar men tegen de avond aankwam. Het melkvee werd gelost en gemolken en zelfs werd er nog kaas gemaakt. Men overnachtte in Beek en Donk. De volgende morgen kwamen de voerlui van de Heidemij die het huisraad, de gereedschappen en de jonge kalveren op Brabantse karren laadden. Het vee werd los achter de karren aan gedreven. Zo trok men door Gemert en over de Provinciale Weg de Peel in, hoofdschuddend nagekeken door Gemertse boeren.
Bij de boerderij aangekomen werd het vee in de wei gedaan en na de inwendige mens wat te hebben versterkt, reed vader Oskam nog een keer terug naar Beek om nog wat spullen op te halen, die men niet had kunnen laden. Het werd laat eer vader thuiskwam. Ondertussen beleefden de kinderen een angstig avontuur. Ze hadden de voordeur open laten staan en ook de deur naar de woonkamer-keuken. Deze lag links van de gang en er was een aanrecht met pomp, een open haard en daarnaast een lange zitbank. Eén van de kinderen trof languit op die bank een landloper die daar in de twee jaar dat de hoeve leegstond regelmatig ‘logeerde’. Moeder Oskam raadde de landloper aan te vertrekken voordat boer Oskam thuis zou komen, daar hij anders grote moeilijkheden zou ondervinden. De landloper heeft daaraan wijselijk gevolg gegeven. Eenmaal gevestigd in de hoeve deed zich al meteen een groot probleem voor: de afstanden naar school waren zo groot en de wegen zo slecht, dat er van het schoolgaan van de kinderen niets terechtkwam. Twee jaar hebben zij geen onderwijs gehad. Daarna zijn ze korte tijd in De Mortel naar school gegaan maar dat viel zo tegen dat vader Oskam besloot zelf een jonge onderwijzeres in dienst en in huis te nemen om zijn kinderen les te geven. Bijna drie jaar heeft die situatie bestaan, totdat op landgoed Vossenberg een schooltje werd gesticht voor de kinderen van de pioniers in de Peel.

De afzet van de Oskamkaas
In het jaar dat de familie Oskam zich op De Sijp vestigde, brak de Eerste Wereldoorlog uit. Dit had tot gevolg dat de geproduceerde kaas thuis werd afgehaald in hoeveelheden van een kwart, een halve en soms een hele kaas. In herfst en winter als de melkproductie laag was, gebeurde het wel dat de kaas al besproken was tot meer dan een maand vooruit. De mensen die de kaas afhaalden, waren vrijwel de enigen, met wie men in aanraking kwam. De naaste buren woonden twee kilometer ver weg. Het jaar 1916 werd daarom voor de familie Oskam een gedenkwaardig jaar. Een jaar dat een einde maakte aan de eenzaamheid. Ledeboer stichtte een nieuwe boerderij aan de zandweg van De Dompt naar De Rips (nu: Ripseweg 59). De nieuwe pachterbuurman werd kaasboer Eikelenboom uit Woerden die een gezin meebracht met zes kinderen. Een dochter bleef bij een tante in Woerden.

Verdere ontwikkeling Landgoed De Sijp
Landgoed De Sijp werd buiten de beide hoeves aan de Ripseweg door de Erven Ledeboer ook in andere richtingen verder ontwikkeld. Voorwerker Friedus van den Elzen was intussen pachter geworden van zo’n 20 hectare op het landgoed en diens pachtwoning (Dr. De Quaeyweg 101) werd verbouwd tot een koprompboerderij. De Erven Ledeboer bouwden daarna nog drie boerderijen op het landgoed. De Judith-Geertruidhoeve en de Marie-Pauline-hoeve in respectievelijk 1923 en 1924 (beide aan de Sijpseweg) en tenslotte in 1927 nog de Augustahoeve (Dr. de Quayweg 115). Vóór 1930 was nagenoeg alle grond van landgoed De Sijp ontgonnen tot weiland of met dennen beplant en opmerkenswaard is daarbij dat het landgoed maar liefst vijf (van de zes) kaasboerderijen telde. Vier daarvan hebben de kaasmakerij voortgezet tot na de Tweede Wereldoorlog. De laatste (op de Augustahoeve) stopte in 1954. Vader Teunis Oskam van hoeve De Sijp is overleden in 1933. Drie van zijn kinderen hebben het bedrijf voortgezet tot 1936. In dat jaar trouwde Marrigje Oskam met Jan Kasteleijn en dit jonge stel nam toen de boerderij over. De familie Kasteleijn heeft tot 1993 de hoeve in bedrijf gehouden.
In het laatste kwart van de twintigste eeuw is hoeve De Sijp aangewezen als gemeentelijk monument maar intussen is de hoeve alweer zo’n vijftien jaren geleden ‘gepromoveerd’ tot rijksmonument

Bronnen

– Sjang Hoeymakers, Het Gouden Dorp, 1976
– Sjang Hoeymakers, Houtvesterij De Peel, Gemert 1986
– Gemeentearchief Gemert-Bakel. Archief gemeente Gemert (AG003, bouwvergunningen 2569 en 2724 (resp. bouwjaren 1906 en 1914)

2019-01-Rijksmonument-Hoeve-de-Sijp.pdf

GH-2019-01 Prinses-vrienden

Merkwaardig
“Prinses”-vrienden

Peter van den Elsen

Nu maken vrienden een ‘selfie’ en plaatsen deze foto soms op Facebook of Instagram. Ook in vervlogen tijden voelden vriendengroepen de aandrang om samen op de foto te gaan. Daar moesten ze wel iets meer voor doen dan tegenwoordig. Samen op de fiets naar Helmond, want beide foto’s zijn gemaakt door Fotoatelier ‘Prinses’ uit Helmond.

Op de bovenste foto staan:
(vlnr) Peter (Pítter) Ketelaars
van de Berkhoek, Boekel, Sjef
Krol (1922), Piet van den Elzen
(Blox), Pieter van Erp en Cor
Verhoeven, (18 okt. 1941)

 
De onderste foto toont de
vriendengroep ‘de vier Tonen
en Piet’: (vlnr) Antoon van
Erp (1924), Antoon van Hout
(1924), Antoon van Gerwen,
Piet van Hoof en Antoon van
den Elsen (zoon van Fried uit de
Deelse Kampen).

2019-01-Prinses-vrienden.pdf

GH-2019-01Kiek Naw – De Heilige Goed Wonen

Kiek Naw
De Heilige Goed Wonen

Paul Verhees

Stichting Goed Wonen kun je beter niet afkorten tot St. Goed Wonen. Je zou dan namelijk Sint Goed Wonen kunnen lezen en dat is niet eens zo vreemd. Want een sint is een heilige en van een heilige mag je wonderen verwachten. Ik ben erachter gekomen dat onze Sint Goed Wonen ook wonderen verricht.

Anderhalf jaar geleden vroeg Goed Wonen bij het ministerie toestemming om in de voormalige Gerarduskerk iets te gaan doen met bedrijfjes. Nou heeft een toegelaten instelling de taak om mensen te huisvesten en geen bedrijfjes. Maar het wonder geschiedde: Goed Wonen kreeg haar zin. Weliswaar voor tijdelijk, maar het mag.
In januari tijdens een ontbijt met genodigden vond de aftrap plaats van het project dat drie jaar gaat duren. Daarna komen er wel woningen in het voormalige kerkgebouw, dat ook ooit diende als bibliotheek.
Tijdens het genodigdenontbijt lagen de gevelletters van de bibliotheek onopvallend weggeschoven onder een tafel. Maar zoals Jezus water in wijn veranderde, zo verandert Sint Goed Wonen met de letters van de Bibliotheek de naam van het gebouw in Boelthiek. Wonderlijk toch.

2019-01-Kiek-Naw-De-Heilige-Goed-Wonen.pdf

GH-2019-01 Kapittelstokje – Omissie en nog een drukfout

Kapittelstokje
Omissie van accentonderstrepingen en nog een drukfout

(Wim Vos)

In Gemerts Heem, 2018, nr. 4, p.34-35.

I. In het artikel ‘Aanvulling op het Gemerts Woordenboek 2017’ door Wim Vos met woorden van Martien van den Boom zijn helaas op vier plaatsen de accentonderstrepingen weggevallen in de vetgedrukte lemmatitels:

 (zie hiervoor de pdf)

De onderstrepingen geven aan dat de desbetreffende lettergreep beklemtoond dient te worden en niet, zoals meestal, de eerste lettergreep van het woord. (Beklemtoonde eerste lettergrepen zijn niet onderstreept in het Gemerts Woordenboek omdat de klemtoon meestal op de eerste lettergreep valt in het Gímmers (en in het Nederlands).
De onderstreepte lettergrepen in lemmatitels zijn dus bij uitzondering beklemtoond.

 

II. Op p. 35 staat kléén 1.
Dat moet zijn: kléén1.

2019-01-Kapittelstokje-Omissie-en-nog-een-drukfout.pdf

GH-2019-01 In Nederland door omstandigheden

In Nederland Door Omstandigheden
De Haas een Indische familie in Gemert

Rob de Haas

Een boekenkast vol publicaties van de heemkundekring bewijst het: het vroegere, soevereine vorstendom Gemert mag bogen op een bijzondere en kleurrijke geschiedenis. Letterlijk kleurrijk als het in de periode 1951-1962 aan honderden uit Indonesië verdreven Indische Nederlanders huisvesting biedt.

Een vreedzame invasie die de aandacht trekt van de landelijke pers en die de dorpsgemeenschap merkbaar verandert. Nogal wiedes als je zoveel nieuwkomers opneemt die wel Nederlands spreken maar geen dialect, die rijst eten met sterk geurende kruiden, die er andere gewoontes, omgangsvormen en geloofsovertuigingen op nahouden.
Bijna zeventig jaar na dato wonen nog honderden nakomelingen van deze Indische migranten in de gemeente Gemert-Bakel. Ik ben er daar een van en aan de hand van mijn eigen familiegeschiedenis schets ik in twee afleveringen de afkomst en achtergrond van onze bevolkingsgroep, die, mede dankzij de vele gemengde huwelijken, volledig in de Gemertse samenleving is geïntegreerd.

Zeventiende eeuw
Om bij het begin te beginnen neem ik u vierhonderd jaar mee terug in de geschiedenis. Nederland is zo rond 1600 nog in de maak en voert een onafhankelijkheidsstrijd tegen de Spaanse overheersing. We zitten nog midden in de tachtigjarige oorlog als raadspensionaris Van Oldenbarnevelt de Verenigde Oost-Indische Compagnie opricht om de handel met Azië te stimuleren en te reguleren. Nederlandse zeevaarders hebben zelf de weg naar het verre oosten gevonden en daar op de kusten onder de vlag van de Compagnie talrijke handelsposten gevestigd. Meer dan losse verzamelplaatsen van producten uit het achterland zijn het niet. Van de vorming van een Nederlandse kolonie in het oostelijk werelddeel is nog lang geen sprake. Om de schepen en al deze nederzettingen te beschermen stuurt de VOC met haar expedities altijd soldaten mee. Vanwege het succes breidt de handelsvloot zich in rap tempo uit. Bij de werven van Amsterdam, Middelburg, Rotterdam, Delft, Enkhuizen en Hoorn lopen schepen aan de lopende band van stapel.

Dirk de Haas
De VOC bevolkt haar schepen niet alleen met op winst beluste handelaren en stoere soldaten. Nee, zij heeft alleen al voor het onderhoud van de vloot vakbekwame scheepstimmerlieden nodig en natuurlijk ambtenaren en bestuurders om de organisatie in goede banen te leiden. Verder chirurgijns en dominees voor de onontbeerlijke lichamelijke en geestelijke verzorging van het VOC-personeel. Opmerkelijk is dat nogal eens weesjongens als lichtmatroos op de zeilschepen worden meegestuurd. Eigenlijk niet zo vreemd, want het zijn goedkope arbeidskrachten voor wie de handelsmaatschappij aan het weeshuis een aardige vergoeding betaalt. Zo’n wees is ook de zeventienjarige Dirk de Haas, die omstreeks 1627 in Amsterdam geboren is. In voor een spannend avontuur wil hij maar wat graag weg uit het benauwde Burgerweeshuis met zijn streng regime. Dus neemt Dirk in januari 1644 afscheid van zijn geboortestad. Voorgoed, maar dat weet de jonge avonturier dan nog niet. Vanaf een kleine schuit ziet hij Amsterdam langzaam achter de horizon verdwijnen. Op de rede van Texel klimt hij over op het indrukwekkende, pas acht jaar oude spiegelretourschip Enckhuijsen. Schipper Isaak Dirksz Kien heet hem persoonlijk welkom aan boord en wenst hem een goede vaart toe. Dirk hoeft zich in elk geval niet alleen te voelen. Met 411 man, onder wie 83 soldaten, wordt het zelfs moeilijk je tijdens de lange tocht even af te zonderen. Op 17 januari bollen de zeilen en kiest de Enckhuisen het ruime sop op weg naar Indië. Alleen de aankomstdata zijn bekend, namelijk dat het schip op 12 april aanlegt bij Kaap de Goede Hoop en precies drie maanden later op 12 juli de bestemming Batavia bereikt. De bemanning is dan helaas niet meer compleet. Tweeënzestig opvarenden hebben de ontberingen niet overleefd en onderweg een zeemansgraf gekregen. Tot zijn geluk heeft Dirk de Haas het er heelhuids vanaf gebracht.

Hij vindt een baantje bij notaris De Wit in Batavia en moet onder andere zijn baas ’s avonds met een fakkel van zijn kantoor naar huis begeleiden. De notaris verkeert in hogere kringen en ontvangt thuis mensen met enig aanzien. Ook kooplieden, die voor contracten bij hem aankloppen. Dirk houdt zijn oren en ogen open en steekt veel op over het reilen en zeilen van die besloten Nederlandse gemeenschap in Batavia. Dat kan hem immers goed van pas komen. De notaris is geen gemakkelijke, maar zijn vrouw beschermt hem tegen de nukken van haar echtgenoot. Als zij vele jaren later weduwe wordt, zal Dirk haar als vermogend man daar rijkelijk voor belonen.

Indische-Nederlanders, een nieuwe bevolkingsgroep
De vestiging van Nederlanders en Europeanen in Azië blijft natuurlijk niet zonder gevolgen. De hormonen van al die eenzame mannen in de kracht van hun leven en ver van huis doen ook in de tropen hun werk. Uit de talloze relaties tussen hen en inheemse vrouwen, meestal huishoudsters of ‘njajs’, worden massa’s kinderen geboren. Kinderen met gemengd bloed.

Onderzoekers hebben berekend dat het in al die eeuwen om meer dan een miljoen nakomelingen moet gaan. Verreweg het grootste deel verdwijnt in de kampongs, de lokale nederzettingen. Hun Europese vaders verblijven vaak maar kort in een bepaalde standplaats en worden dikwijls overgeplaatst. Zij laten hun vrouw en kinderen gewoon achter. Een doorn in het oog van de geestelijkheid. Daarom stimuleert zij waar mogelijk dat de vrouw en kinderen in kwestie het christelijk geloof aannemen. Als de man hen erkent, maken ze voortaan deel uit van de Europese gemeenschap en krijgen ze de familienaam van de Nederlandse vader of iets wat daarop lijkt, zoals bijvoorbeeld een omkering van de naam (Rhemrev = Vermehr). Op deze manier ontstaat een nieuwe bevolkingsgroep met een Nederlandse of tenminste Europese naam: de Indische-Nederlander. Vroeger werden we halfbloedjes genoemd, niet helemaal volwaardig vanuit westers oogpunt. De aanduiding dubbelbloedig of gemengdbloedig klinkt veel sympathieker. Iemand van Indische komaf heeft dus gemengd bloed in tegenstelling tot iemand van Indonesische komaf.

Dirks glansvolle loopbaan
Dat geldt ook voor de nakomelingen van Dirk de Haas. De carrière van de Amsterdamse weesjongen in Indië verloopt sprookjesachtig. Hij schopt het inderdaad tot koopman en later opperkoopman in Batavia. Zijn eerste post is Tonkin (1661-1665), waar hij naar eigen zeggen zijn fortuin vergaart. Hoe hij dat heeft gedaan, vertelt hij er niet bij. Zou hij net als Jan van Riebeeck in 1645 een ongeoorloofd privéhandeltje hebben opgezet? Van Riebeeck is toen om die reden van Tonkin teruggeroepen. Dirk dient in Tonkin (Vietnam) onder opperkoopman Hendrick Baron. In 1665 bevordert de compagnie hem tot opperkoopman met een vijfjarig contract tegen een salaris van zesendertig gulden per maand. Vanaf nu zal hij leidinggeven aan de handelsposten, waar de VOC hem naartoe overplaatst. Jambi (1669-1674), Palembang (1678) en Deshima (1676-1677 en 1678-1679). Hij functioneert naar volle tevredenheid en dat resulteert in de benoeming tot gouverneur van de Molukken (1687-1691) door gouverneur-generaal Joannes Camphuys. Bij zijn terugkeer wordt Dirk gekozen tot lid van de Raad van Indië en maakt vanaf dat moment deel uit van de ‘Hoge Regering’ in Batavia.
In de jaren op Ambon, het bestuurscentrum van de Molukken, verkeert hij in het gezelschap van dominee François Valentijn. Dankzij hem weten we zoveel over het leven en karakter van Dirk de Haas. Valentijn heeft er namelijk zijn levenswerk van gemaakt om Indië tot in detail te beschrijven in een lijvig boekwerk van meer dan vijfduizend pagina’s en zo’n duizend prachtige illustraties. In dit opus magnum ‘Oud en Nieuw Oost-Indiën’ wijdt Valentijn de nodige alinea’s aan Dirk.1 Zo schetst hij nauwgezet hoe de begrafenis van de vrouw van Dirk, Aletta Zegermans, verloopt en wie allemaal aanwezig zijn. Aletta overlijdt tragisch genoeg juist op het moment dat gouverneur Dirk een dienstreis maakt naar andere Molukse eilanden. Bij zijn terugkomst maanden later vindt hij zijn vrouw begraven. Valentijn beschrijft dan precies wat Dirk aan iedereen, die de begrafenisstoet heeft opgeluisterd of zich bij de plechtigheid op andere wijze verdienstelijk heeft gemaakt, uit dankbaarheid cadeau doet. Hij schenkt ook het nodige kapitaal aan de vier kinderen Nobel van zijn overleden vrouw. Zij is eerder getrouwd geweest met Constantijn Nobel (1628-1678). Over eventuele eigen kinderen met Aletta rept Valentijn met geen woord. Dus moeten we ervan uitgaan, dat die er niet zijn.
De dominee maakt Dirk de Haas van nabij mee. Over het algemeen oordeelt hij vrij positief over de in zijn ogen ietwat saaie bestuurder van Ambon, want ‘leefde men alhier byna, als in een oud-manhuis, alzoo hy zelden uitging (behalven eens gins en weder in ‘t Kasteel) noit imand bezogt, en altyd in huis zat; doende buiten zyn huis zich zelven, noch andren, met eenige uitspanningen hier of daar na toe te nemen, geen vermaak ter wereld aan;.’

Nageslacht van Dirk de Haas
Hoewel, Valentijn heeft toch een negatief puntje gevonden. Landvoogd Dirk is een notoire rokkenjager, een karaktertrek die in het verleden promoties in de weg hebben gestaan. Een karaktertrek die niet zonder gevolgen is gebleven. Hij heeft namelijk twee onechte kinderen. Valentijn moet echter wel toegeven, dat Dirk hen fatsoenlijk behandelt. Als ze op een keer met hun stiefvader helemaal vanuit Malakka (!) Ambon bezoeken, overlaadt hij beiden met cadeautjes. Stiekem, want de opvoedvader hoeft het niet te weten. Dirk vindt hem maar een ‘hoornbeest’, iemand die door zijn vrouw bedrogen wordt en hij kan het weten.
Of het nu deze kinderen zijn die de basis van het Hazengeslacht vormen of kinderen uit andere escapades, blijft in de nevelen van het verre verleden verborgen. Verwonderlijk hoeft het niet te zijn, want Dirk verblijft na het overlijden van zijn vrouw Aletta nog zo’n twee jaar als alleenstaande man op de Molukken. Hij heeft dus ruimschoots de gelegenheid. Feit is in ieder geval dat sindsdien op Ambon en vooral op Saparua een groot Hazengeslacht wortel heeft geschoten. Valentijn rept nergens over een eerder huwelijk van Dirk de Haas of over andere kinderen dan de vier die Aletta uit haar eerder huwelijk met Constantijn Nobel heeft meegebracht. Dirk zou dat zeker aan de geestelijk leidsman hebben verteld, wat Valentijn dan op zijn beurt beslist zou hebben opgeschreven. De dominee weet ook niet, dat Dirk na zijn verblijf op de Molukken in Batavia rond 1692 hertrouwt met Elisabeth van Riebeeck, een dochter van de stichter van Kaap de Goede Hoop.2 Dirk is dan rond de 65 jaar en Elisabeth 33 jaar. Uit de genealogische gegevens van de familie Van Riebeeck is, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet gebleken dat zij kinderen hebben gekregen. Een notariële akte uit 1706 van T. Vos van Avezaat in Utrecht vermeldt broer Abraham van Riebeeck als de erfgenaam van zijn zuster Elisabeth, weduwe van Dirk de Haas. Als er kinderen waren geweest, zouden die zeker de erfgenamen zijn van Elisabeth. De kinderen Pit uit haar eerste huwelijk worden wel als erfgenamen genoemd. In Valentijns boek staat ook niet dat Dirk uiteindelijk op 8 april 1701 in Batavia ‘door verval van krachten’ overlijdt. Die wetenschap komt uit de Daghregisters van Casteel Batavia, logboeken waarin de VOC nauwgezet vastlegt wat in Indië allemaal gebeurt. Zijn tweede vrouw Elisabeth sterft 3 jaar later, slechts 45 jaar oud.

Achttiende eeuw
De Compagnie fl oreert en heeft in 1753 bijna 25.000 mensen in dienst bij het bestuur, bij justitie en in de handel, of als ambachtsman, zeeman en militair. De Indo-Europese gemeenschap in Indië groeit gestaag en daar draagt het nageslacht van Dirk de Haas op het Molukse eiland Saparua vrolijk aan bij.

Met de multinational VOC gaat het minder florissant. Sterker nog, na lange tijd van winstgevende handel met aantrekkelijke dividenduitkeringen aan investeerders, gaat de zaak aan het eind van de achttiende eeuw op de fles. Ingrijpen bij interne oorlogen tussen inlandse vorsten over erfopvolging hebben handen vol geld gekost. Tel daarbij de groeiende corruptie op van VOCdienaren die een lucratief handeltje voor zichzelf hebben opgezet en je hebt het recept voor een faillissement. Wat zeker niet meewerkt is, dat de concurrentie van de Engelsen en de Fransen fl ink toeneemt. Na tweehonderd jaar houdt de VOC in 1798 op te bestaan.

Negentiende eeuw
Tijdens de heerschappij van Napoleon maken de Engelsen dankbaar gebruik van het verzwakte Nederland en veroveren Java en de overige Nederlandse wingewesten. Pas als de rol van Napoleon na zijn Waterloo in 1815 is uitgespeeld, geven de Engelsen in 1816 de voormalige VOCgebieden aan Nederland terug. Intern krijgt het echter heel wat te verhapstukken door de vele opstanden, zoals die op de Molukken (1817), Sumatra (1821), Atjeh (1874) en Java (1825-1830). De invoering van het rigide Cultuurstelsel belast de lokale bevolking zwaar en legt daarmee een voedingsbodem voor ontevredenheid. Om haar gezag te handhaven richt de regering een zelfstandig Nederlands-Indisch leger op: het K.N.I.L. Overal in Europa worden soldaten geronseld die in het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk hun tropentraining krijgen. Niet alle militairen zijn even zuiver op de graat, omdat eventuele straffen bij in dienst treden worden kwijtgescholden. Tel daarbij het veelvuldig voorkomend gedrag om voorschotten tijdens hun opleiding al te verbrassen aan drank en vrouwen en je snapt waarom de garnizoensplaats destijds in de volksmond het ‘rioolgat van Europa’ wordt genoemd. Ook vanuit Afrika worden soldaten aangetrokken en vanzelfsprekend in Indië zelf. Zo verandert het koloniale leger gaandeweg in een heus vreemdelingenlegioen met in 1875 maar liefst 75 % buitenlanders. Omdat al die oorlogen tienduizenden slachtoffers eisen, blijft personele aanvoer uit Nederland nodig. Ook uit mijn familie.

Familie van der Star
In 1825 meldt de twintigjarige Hagenaar Hendrik van der Star, betovergrootvader van mijn moeder Fido van der Star, zich bij het Werfdepot in Harderwijk. Hij wil graag als soldaat naar Indië. Zijn uitzending loopt enige vertraging op als hij de een jaar jongere Harderwijkse schone Wijmtjen Knaap ontmoet. Het stel trouwt en Wijmtjen bevalt van een dochter voor zij in 1827 naar Indië afreizen. Daar komt Hendrik midden in de Java-oorlog terecht. Hun dochtertje Hermijntje, niet bestand tegen het tropisch klimaat, overlijdt jammerlijk nog geen twee jaar oud. Gelukkig komt Hendrik heelhuids de Javaoorlog door en kan hij met Wijmtjen zorgen voor verder nageslacht.
De familie Van der Star blijft in hoofdzaak Europees, want zoon Hendrik jr. trouwt met Eva Ziesel, wier beide ouders van Duitse afkomst zijn. Hendrik jr. en Eva krijgen samen zeven kinderen, Europese kinderen dus. Twee zonen, Adam van der Star en Jan van der Star, zijn beiden de grootvaders van mijn moeder. Dat zit zo. Adam trouwt met Adele van Elsen en hun zoon Willem van der Star is de vader van mijn moeder. Jan echter trouwt met de Javaanse Marie Sarmah. Hun dochter Walla van der Star is de moeder van mijn moeder. Inderdaad, de ouders van mijn moeder zijn neef en nicht. In Indië niet uitzonderlijk. Kennen we hier trouwens ook niet het gezegde: ‘Neef en nicht, dat vrijt al licht’? Dat zo’n verbintenis risico’s met zich meebrengt, hebben mijn grootouders op tragische wijze moeten ervaren. Vier kinderen zijn of levenloos geboren of kort na hun geboorte overleden.
Dat mijn oma Walla een Indonesische moeder heeft, zal later voor haar een voordeel blijken te zijn, maar dat mijn opa Willem Indonesische (voor)ouders mist wordt hem fataal. Doch nu loop ik op de gebeurtenissen vooruit.

Familie de Haas
Hoe anders verloopt het bij familie De Haas. Mijn grootvader Jacob komt in 1888 op het Molukse eiland Saparua ter wereld. Diens vader Domingus de Haas, mijn overgrootvader derhalve, is getrouwd met een Molukse vrouw Samina. Vandaar dat Jacob met zijn gemixte afkomst tot de Indische gemeenschap behoort. Dat geldt trouwens voor de familie al decennialang, als we de stamboom van De Haas van Saparua nader bekijken. We zien dat diverse voorouders getrouwd zijn met Molukse vrouwen. Dit verklaart de donkere huidskleur van mijn vader Jan in tegenstelling tot die van mijn moeder met haar blonde haren en grijsblauwe ogen. Zij kan goed doorgaan voor een Nederlandse. Alleen haar tongval en uitstekende beheersing van de Indonesische taal verraden haar Indische afkomst.
Zo zien we binnen de Indische bevolkingsgroep de nodige verschillen. De ene familie vermengt zich niet of nauwelijks met de inheemse bevolking en de andere juist intensief. Wat we wel allemaal gemeen hebben, is onze Nederlandse
familienaam die steeds via de mannelijke lijn is
doorgegeven.

De oplettende lezer heeft in het stamboomoverzicht van de familie De Haas kunnen opmerken dat mijn overgrootvader Domingus pas vijftien jaar is, als zijn zoon (mijn opa) Jacob geboren wordt. Dat is knap jong, maar biologisch gezien niet onmogelijk. Ik wil niet zeggen dat het schering en inslag is, maar het komt in Nederlands-Indië vaker voor. Het ligt niet voor de hand, dat zo’n puberstel als Dominus en Samina de eigen kinderen opvoedt. Kinderen inderdaad, want een jaar na Jacob is ook nog zijn broertje Gerrit geboren. Vandaar dat mijn grootvader geadopteerd wordt door familie en wel door het echtpaar Pieter de Haas en Wilhelmina Huwae. Ik heb de indruk, dat de adoptie een goed bewaard geheim is binnen onze familie. Mijn vader Jan heeft het namelijk altijd over zijn opa Piet en oma Mien gehad en zijn oudere broer Albert ook. Maar de overlijdensacte van mijn grootvader van 21 oktober 1937 bewijst onomstotelijk dat Domingus en Samina zijn ouders zijn en niet Piet en Mien. Mijn oma Corrie moet het hebben geweten. Ik ontdek dit ‘familiegeheim’ pas in 2001 bij het verschijnen van het boek “De bevolking van Saparoea” van M.D. Etmans, dat voornamelijk stamboomgegevens van Indische families bevat. Aan mijn vader en verdere familie kan ik de kwestie dan niet meer voorleggen. Zij zijn in 2001 allemaal al dood. De enige veel jongere broer en zus, die dan nog leven, halen hun schouders op. Ze weten het niet.

In mijn directe afstammingslijn is de vroegst te traceren De Haas van Saparua ene Hendrik de Haas, die omstreeks 1800 geboren moet zijn. We missen dus nogal wat generaties tussen 1700 en 1800 die de stamboom van De Haas van Saparua kunnen linken met Dirk de Haas. Die verbinding zal hoogstwaarschijnlijk nooit meer gelegd kunnen worden, want de eerdergenoemde auteur Etmans heeft op Ambon en Saparua met medewerking van de lokale wereldlijke en kerkelijke autoriteiten intensief gespeurd naar documenten. Alles wat bewaard is gebleven, heeft hij genoteerd in zijn boek. Daar moet ik het dus meedoen. Ook het Nationaal Archief in Den Haag en de ARSIP, het nationaal archief van Indonesië in Jakarta dat ik in 2018 nog bezoek, kunnen me niet verder helpen. De enige concrete verwijzing naar Dirk de Haas heb ik gevonden in de Indische Courant en het Soerabaijasch Handelsblad van 22 juni 1933. Zij besteden beide aandacht aan het vertrek van mijn opa Jacob met zijn gezin naar Holland. In beide artikeltjes valt te lezen dat hij een nazaat is van Dirk de Haas en dat Jacob zich altijd heeft beijverd voor het Molukse volk. Naar zijn eigen zeggen heeft de familie dat al twee eeuwen gedaan.

Twintigste eeuw
Wijs geworden schaft de regering het knellende Cultuurstelsel af en vervangt het door de Ethische Politiek, waarbij het accent nu komt te liggen op de ontwikkeling van de Indonesische bevolking. Maar het is al te laat. In de eerste helft van de twintigste eeuw verschijnen steeds meer fanatiek nationalistische bewegingen die aansturen op onafhankelijkheid. De regering reageert daar spastisch op door o.a. leiders als Sukarno te arresteren en vast te zetten. De beurskrach van 1929 met wereldwijde, desastreuse economische gevolgen, luidt een onzekere periode in. Weet Nederland nog buiten de Eerste Wereldoorlog te blijven, aan WO II valt niet te ontkomen wanneer Nazi-Duitsland het vaderland in mei 1940 binnenvalt.

Jacob en Corrie de Haas
Mijn grootvader Jacob is voor zijn opleiding tot ambtenaar naar Surabaya op Oost-Java gegaan. Voor een Indische jongen heel mooi. Officiersfuncties in het leger en topfuncties in de burgermaatschappij zijn voorbehouden aan volbloed Nederlanders (totoks), die daarvoor vaak rechtstreeks uit het vaderland worden gehaald. Jacob slaagt en treedt in dienst als griffier bij de Landraad, een soort rechtbank. Het is zijn taak om verklaringen van verdachten en getuigen nauwgezet te noteren en de rechter bij te staan bij het opstellen van het vonnis. Om ervaring op te doen stuurt de rechtbank Jacob als twintigjarige op tournee door Java en Sumatra.

Zo komt hij in 1910 in Serang op West-Java terecht waar hij mijn oma Corrie Boordie leert kennen. Zij heeft Nederlands-Indische en Portugese roots. Beiden laten er geen gras over groeien en zetten voor ze officieel getrouwd zijn twee kinderen op de wereld. Pas in 1914 trouwen ze in Medan op Sumatra net voor ze teruggaan naar Surabaya waar Jacob overstapt naar de gemeente. Na de eerste twee krijgen opa en oma De Haas nog negen kinderen onder wie in 1917 mijn vader Jan.
Opa Jacob is ook buiten werktijd actief, heel actief. Hoe krijgt hij het voor elkaar met zo’n groot gezin? Mijn oma baart tussen 1915 en 1930 maar liefst elf kinderen. Toch zit opa tussen de bedrijven door in verenigingsbesturen. Zo is hij voorzitter van de vereniging Mena Moeria (samen roeien), die tot doel heeft de arme Molukse bevolking vooruit te helpen door ontwikkeling van de landbouw, nijverheid, handel en visserij. De vereniging doet niet aan politiek en houdt zich aan de regels van het Nederlandse gezag om zo zijn medewerking te krijgen. Verder is Jacob lid van de Bond van Europese Gemeenteambtenaren, waar hij getuige een krantenverslag zijn mondje roert, en gewaardeerd lid van het Indo-Europees Verbond. Het IEV is een sociale en politieke beweging, die naar een onafhankelijke staat streeft, maar wel binnen een verbond met Nederland. Binnen die staat dienen alle etnische groeperingen gelijkwaardig te zijn en daar hoort de Indo-Europese bevolkingsgroep ook bij. Meteen na aankomst in Nederland meldt Jacob zich aan als bestuurslid van de Nederlandse afdeling van het IEV en wordt tot secretaris gebombardeerd. Aankomst in Nederland? Jazeker. In 1933 zit het werk voor gemeenteambtenaar Jacob de Haas erop. Hoewel pas 45 jaar en de zorg voor acht minderjarige kinderen kan hij met pensioen, dankzij het dubbel tellen van tropenjaren. Hij gaat met zijn hele gezin ‘naar Holland’ naar Den Haag. Jacob voorziet door de crisistijd en de opkomende nationalistische bewegingen weinig toekomst voor zijn kinderen in Indië. Mijn vader Jan moet daarom zijn ulo-opleiding in Indië afbreken en in Den Haag afmaken. Hij wil echter weer terug naar zijn geboorteland en met zijn diploma op zak meldt hij zich aan voor de vliegdienst in Indië. Tot ieders verdriet overlijdt juist dan plotseling zijn vader Jacob, slechts achtenveertig jaar oud.
Desondanks blijft de twintigjarige Jan bij zijn besluit en vertrekt twee maanden na zijn vaders dood terug naar Indië. In januari 1938 zet hij weer voet op vertrouwde bodem. Voordat mijn vader echter aan de pilotencursus kan beginnen, plaatst de dienst hem voor een paar maanden in de oostelijke stad Malang in afwachting van de start van de vliegschool. Daar maakt hij kennis met de achttienjarige Fido van der Star. De omgang duurt maar kort, want Jan moet voor zijn opleiding naar vliegveld Andir bij Bandung.

Willem en Walla van der Star
Mijn moeder Fido is na vele omzwervingen in Malang terechtgekomen. Haar vader Willem verslijt nogal wat baantjes als administrateur op diverse plantages. Eerst in de zuidelijke havenstad Tjilatjap waar mijn moeder geboren wordt, daarna in Banyuwangi in het oosten van Java, toen weer terug in Malang, vervolgens in Samarinda op Borneo, terug naar Malang op diverse adressen en tenslotte naar Singosari, waar opa Willem een boerenbedrijfje met elf hectare grond kan overnemen. In dit bergstadje gaat mijn moeder bij de ursulinen naar school en helpt zij met haar vier broers haar vader Willem in het bedrijf. Het gezin beschikt over de nodige Indonesische hulpjes, zowel baboes (huishoudelijke hulp) als jongos (knechten). Van hen leert Fido de volkstaal.

Begin van het einde
De inval van Japan in 1942 brengt het streven van Indonesië naar zelfstandigheid in een stroomversnelling met alle gevolgen van dien. Voor de hele Nederlands-Indische gemeenschap breken rampzalige tijden aan en dus ook voor de families De Haas en Van der Star. Meer hierover in het volgende nummer van Gemerts Heem.

Noten
1. De auteur werkt aan een biografie van Dirk de Haas op basis van het werk van François Valentijn, S. Kalff, G.E. Rumphius e.a. en de Dagregisters van Batavia.
2. Elisabeth van Riebeeck is een van de kinderen van Jan van Riebeeck en Maria Quevellerius. Van Riebeeck stichtte in 1652 de VOC-post Kaap de Goede Hoop in Zuid-Afrika. Elisabeth is daar in 1659 geboren. Een broer van haar is de latere Gouverneur-Generaal Abraham van Riebeeck, die opperkoopman en commissaris Dirk de Haas in 1678 bij expedities naar Bantam en Palembang als onderkoopman vergezelt.

Bronnen
– “Oud en Nieuw Oost-Indiën”, François Valentijn. Boekverkopers Joannes van Braam en Gerard onder de Linden, Dordrecht-Amsterdam 1726.
– “Van weesjongen tot gouverneur”, S. Kalff. ‘Tijdschrift voor Neerland’s Indië’, Amsterdam 1902. Verhaal over Dirk de Haas, gebaseerd op Valentijn.
– “Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts-India” van 1636 – 1682. Uitgegeven door het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van   Kunsten en Wetenschappen met medewerking van de Nederlandsch-Indische Regeering.
– “De bevolking van Saparoea”, M.D. Etmans. Ferwert 2001
– “De geschiedenis van de VOC”, F.S. Gaastra. Van Dishoeck, Haarlem 1982.
– “In het weeshuis”, Lodewijk Wagenaar. Toth, Bussum 2009.
– “Memories van overgave van gouverneurs van Ambon in de zeventiende en achttiende eeuw”, bewerkt door dr. G.J. Knaap. Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage 1987.
– “Kroniek familie Van der Star” 1705-2000, L.H. van der Star en R. van der Star. Horn 1987 – Nunspeet 2000 en diverse audio- en video-interviews met F. de Haas-van der Star.
– “Enkele reis Indië-Gemert”, Robert Armand de Haas. Uitgave van heemkundekring De Kommanderij Gemert in de reeks Bijdragen tot de geschiedenis van Gemert nr. 28, 2001.

2019-01-In-Nederland-door-omstandigheden.pdf