GH-1999-02 Rond Boekent, Milschot en Tereyken Beschrijving van een historisch landschap
Jan Timmers
Het Gemertse landschap is een antropogeen landschap. Dat wil zeggen dat het landschap zijn vorm heeft gekregen door menselijk ingrijpen. Er is nauwelijks ongestoord, oorspronkelijk landschap meer aanwezig. Door de eeuwen heen heeft de mens, hoofdzakelijk om economische redenen, het landschap aangepast aan de behoeften van zijn tijd. Door de eeuwen heen zijn op deze manier allerlei cultuurhistorische landschapselementen ontstaan, die (gedeeltelijk) nog aanwezig zijn en zo getuigen zijn van de historie in het landschap. In het zuidelijk deel van Gemert ligt een gebied waarin de historische landschapselementen relatief goed bewaard zijn gebleven. Het gebied dat we hier beschrijven wordt begrensd door de gemeente Laarbeek, Beekse Dijk, bebouwde kom van Gemert, Paashoefsedijk, Sint Antoniusstraat, bebouwde kom van De Mortel, Bakelseweg en Snelle Loop. De oude gehuchten/buurtschappen Boekent, Milschot, Tereyken en De Ren vallen in zijn geheel binnen het beschreven gebied. In het oosten van dit gebied loopt de Peelrandbreuk, die aan de oostzijde wordt begeleid door natte wijstgronden en aan de westzijde door droge dekzandhoogten. Het zuidwesten van het gebied is een uitloper van een groot overstromingsgebied van de Aa. In het overgangsgebied bestaat een grotere variatie in reliëf. Oude namen zoals Daalhorst (=d’aelhorst), Milschot (= middelschot) en Duising (= d’euseldonk) wijzen daar ook op. De elementen -horst, -schot en -donk hebben allemaal betrekking op een relatief hoger gelegen deel in een lage omgeving.
Al vanouds loopt er een prehistorische weg door het gebied. Het is de route Oudestraat-Boekent-Oude Bakelseweg (over de Kranebraken). Op de hoge gronden aan weerszijden van de weg zal zich al minstens vanaf de IJzertijd bewoning hebben bevonden. Op de Kranebraken resteert daarvan nog een urnenveld. Behalve de prehistorische weg is er niets zichtbaars meer over van de oude bewoning. In de 12de of begin 13de eeuw verdween de bewoning van de droge gronden. Voor de ontwikkeling van het gebied is verder de loop van een aantal beken van belang. Dwars door het gebied stroomt De Leygraaf, een van oorsprong natuurlijke beek, die voor de ruilverkaveling op meerdere plaatsen nog een natuurlijke meandering kende. De bovenloop van De Leygraaf in de direkte nabijheid van De Mortel is naar alle waarschijnlijkheid in de middeleeuwen kunstmatig verlengd om de afwatering van De Mortel te bevorderen. Een andere natuurlijke beek in het gebied is de inmiddels wegverkavelde Broekloop. Deze voerde (deels?) het water van de Esperloop af, vanaf het voormalige driedorpenpunt Aarle-Rixtel/Bakel/Gemert in noordelijke richting. De Broekloop mondde ter hoogte van de Beeksedijk uit in De Leygraaf. Waarschijnlijk verdween al in de Middeleeuwen het belang van de Broekloop, toen De Snelle Loop als grensafbakening werd gegraven. Het is overigens niet met zekerheid te zeggenof de Snelle Loop een (andere) natuurlijke voorganger had.
Agrarisch gebruik is uitgangspunt.
Het historisch landschap is hoofdzakelijk uit economische motieven ingericht. Aangezien de voornaamste bron van bestaan voor de bewoners van het gebied de landbouw was, kan worden vastgesteld dat motieven die voortkomen uit de agrarische bedrijfsvoering hebben geleid tot het bestaande historisch landschap. Het landbouwsysteem dat sinds de dertiende eeuw gangbaar was, was een gemengd systeem met als uitgangspunt dat de boer minimaal kon voorzien in alle behoeften van zichzelf en zijn personeel. Daarnaast werd gepoogd om met behulp van de beschikbare productiemiddelen een maximale overproductie te realiseren, die op de markt verhandeld kon worden. De agrarische productie kende dus een grote diversiteit. Zonder uitputtend te zijn: graan, vlees, wol, vlas, zuivelproducten, was, olie, hout en turf. De grond vormde het belangrijkste productiemiddel. Het grondgebruik kan globaal in drie soorten worden onderverdeeld.
* Het akkergebied, dat diende voor de directe productie van de akkergewassen (hoofdzakelijk graan en boekweit)
* De hooi- en graslanden, die diende voor de productie van veevoer
* De gemeint, die diende voor zowel directe productie (wol, honing, was, turf en andere brandstof), als indirecte productie (productie van mest).
Er was een duidelijke samenhang tussen de verschillende agrarische functies en het grondgebruik. De veeteelt diende, behalve voor directe producten zoals zuivel en vlees, ook voor de mestproductie. De dierlijke mest werd in potstallen vermengd met heide en heideplaggen, verzameld op de gemeint. In de lente werd de potstal vervolgens leeggereden op de akkers, die daardoor in de loop der eeuwen voorzien werden van een dikke humushoudende eerdlaag, die vaak wordt aangegeven met de Noord-Nederlandse term esdek. De driedeling in het grondgebruik leidde tot een driedeling in het landschap.
* het akkergebied, bestaande uit oude open akkergebieden zonder zichtbare perceelsgrenzen.
* het broeklandschap, bestaande uit relatief extensief gebruikte hooi- en graslanden, gescheiden door sloten en elzenheggen, hier en daar overgaand in veengebieden met leenputten en al dan niet meanderende beken.
* het heidelandschap, bestaande uit voornamelijk open heidegebied met relatief veel reliëf en hier en daar een ven.
Uiteraard werd bij de aanleg en inrichting van het landschap gebruik gemaakt van de oorspronkelijke vorm en eigenschappen van de grond. De oude akkers werden aangelegd op hoge gronden die al van nature een vruchtbare bodem kenden. Veelal waren dit de oorspronkelijke loofbossen, waarin een podzolbodem was gevormd. Door ophoging met humusrijke grond werd de vruchtbaarheid verhoogd. Met name de lager gelegen delen werden voorzien van een dikker pakket, zodat de akker tegelijk werd geëgaliseerd. De overige hooggelegen, maar onvruchtbare gronden groeiden uit tot heidegebieden. De natte laaggelegen gronden, die voor een groot deel van het jaar overstroomd werden, werden aangewend als hooi- en graslanden.
De globale indeling van het gebied
In het onderhavige gebied kunnen we de globale traditionele driedeling in het landschap duidelijk herkennen. In het zuid-oosten treffen we de Milschotse Heide aan. In het zuid-westen het Milschots Broek, grenzend aan de Snelle Loop en doorsneden door een groot aantal sloten. De akkergebieden treffen we op de hoge vruchtbare plaatsen aan, voornamelijk in het noordelijk deel rondom Boekent, maar ook in het zuidelijk deel bij Milschot en Tereyken. Hiertussen stroomt De Leygraaf, een van oorsprong natuurlijke beek. Het dal van de Leygraaf wordt gevormd door een brede uitloper van het broekgebied. De oudste nederzettingen treffen we aan de rand van de oude akkers aan in het noordelijk en noord-oostelijk deel van het gebied. De nederzettingen in het zuiden zijn ontstaan als kampontginningen.
Ontginningsgeschiedenis
In het gebied rond Boekent treffen we op de geomorfologische kaart een aan- tal dekzandruggen en -plateaus aan. Deze hogere gronden werden al vanaf de IJzertijd bewoond. De hogere gronden waren oorspronkelijk begroeid met beukenbossen en de woonplaats van de eerste kolonisten werd daarom Boekhout (=beukenbos) genoemd. Boekhout werd later Boekent, zoals Lieshout Liessent en Stiphout Stippent werd. Vanaf de twaalfde eeuw ging de bewoning, die daarvoor verspreid voorkwam op de hoge woongronden, zich concentreren aan de rand ervan in lager gelegen gebied. De oorspronkelijke hoge woongronden werden ingericht als akkergebied. Zo ontstonden de gehuchten De Ren en Boekent. De Ren bleef een relatief kleine bewoningsconcentratie; Boekent groeide uit tot een forse nederzetting. In de loop van de 13-de eeuw kreeg Boekent de vorm die het vervolgens eeuwenlang hield. Tegelijk met de verschuiving van de bewoning naar lager gelegen plaatsen aan de rand van de dekzandhoogten, veranderde de bedrijfsvoering naar meer veeteelt. Ook lager gelegen delen van het landschap werden, na verbetering van de afwatering, als weiland in gebruik genomen. Voor een goede afwatering van Boekent en directe omgeving werden in de middeleeuwen twee sloten gegraven. De belangrijkste is De Doregraaf die de oude akker noordelijk van Boekent doorsnijdt. De andere is een “waterlaat” vanaf Boekent in zuid-westelijke richting door De Hoge Akker. In de direkte nabijheid van de nederzetting Boekent verschenen in de middeleeuwen, op initiatief van de lokale landsheer (aanvankelijk de familie Van Gemert, later de Duitse Orde), een aantal aanzienlijke hoeven: het goed Ten Broek (later de Armenhoeve), het goed Ten Boer, de hoeve Scherpenberg en het goed Ter Ynde. De stichting van deze hoeven heeft geleid tot de uitbouw van het gehucht Boekent en de toename van het areaal cultuurgrond. De ontginningen strekten zich in alle richtingen uit. Zuidelijker in het gebied, tussen de gehuchten Boekent en Grotel, werden een aantal losstaande hoeven gesticht. Dat begon met het goed Milschot, al snel gevolgd door het goed Nieuwenhuizen. In 1386 werd het goed Ter Eyken, toen nog gemene broekgrond, door de landsheer ter ontginning uitgegeven.
De ontginningsrichting van de zuidelijke hoeven was voornamelijk naar het noorden. In het zuiden bevond zich de Snelle Loop, de cultuurgrond van het gehucht Grotel en de onvruchtbare gronden van de Milschotse Heide. Het cultuurland van Boekent in het noorden en het cultuurland van Milschot/Tereyken in het zuiden zijn in de loop der eeuwen naar elkaar toe gegroeid. In de 19de eeuw werd de scheiding nog gevormd door een brede strook gemeint, die eigendom was van de Duitse Orde. Ook dit stuk werd ontgonnen, maar hier en daar zijn stukken niet in cultuur gebracht, vanwege de ligging van een ven of omdat om andere redenen daarvoor te veel inspanning moest worden geleverd. Het Riemenbos en de Kwaaie Mortel zijn de laatste restanten.
Het gebruik van de droge gemeint
De landsheer eigende zich in de loop van de middeleeuwen de niet in cultuur gebrachte gronden toe, zowel de laag gelegen broekgronden als de hoog gelegen heidegronden. Deze gronden werden de gemene (=gemeenschappelijke) gronden genoemd of kortweg aangeduid met de term gemeint. De boeren en de pachters van de grote hoeven kregen van de landsheer het recht op gebruik van deze gemene gronden. Het recht op gebruik van de droge gemeint bestond uit een zogenaamde heimaat. Een heimaat was niet een afgebakend stuk van de hei, maar het recht om gedurende een bepaalde tijd ergens op de gemeint hei te maaien. De droge gemeint was dan ook niet onderverdeeld in percelen, zodat het eigendom van de grond in de loop der eeuwen dan ook niet versnipperde. De droge gemeint bleef ongedeeld gemeenschappelijk eigendom, dat later overging in eigendom van de
moderne gemeente. De droge gemeint werd voor velerlei doelen gebruikt. Erg belangrijk was het gebruik ten behoeve van de mestproductie. Daarvoor werd, overeenkomstig de heimaat die men bezat, gedurende een bepaalde tijd zoveel mogelijk heide gemaaid en plaggen gestoken. Door het intensieve gebruik van de heide trad erosie op in de vorm van zandverstuivingen. Door de overwegend westelijke winden treffen we aan de oostzijde van de droge gemeint in het algemeen de zandverstuivingsduinen aan. Zo treffen we oostelijk van de Milschotse heide zandduinen aan (bij de huidige Bakelseweg, voornamelijk oostelijk daarvan). De verstuiving werd op diverse manieren tegengegaan. De belangrijkste maatregel was beperkingen te stellen aan het gebruik van de gemeint (slechts een beperkt aantal dagen heide maaien). Een andere maatregel had betrekking op de overlast van de verstuiving. Om te voorkomen dat cultuurgrond onder het stuifzand verdween werden houtwallen aangelegd, die het stuifzand opvingen. Met name in de Handelse bossen is dit verschijnsel erg duidelijk aanwezig. (Door zijn intensiteit en gaafheid een uniek landschapselement). Deze wallen groeiden daardoor in hoogte. Soms groeiden ze zelfs uit tot stuifduinen.
Het gebruik van de natte gemeint
De natte gemeint werd gebruikt voor gras- en hooiland. Juist zoals bij de droge gemeint was er sprake van gemeenschappelijk gebruik. Met name het gebruik als hooiland, dat meer perceelsgebonden is, leidde tot verdeling van de natte gemeint in percelen. De noodzaak tot een betere afwatering had als gevolg het graven van sloten, hetgeen bijdroeg aan de opsplitsing in percelen. Uiteindelijk is de natte gemeint opgesplitst in diverse percelen, gescheiden door zichtbare perceelsgrenzen in de vorm van sloten. Voor de houtwinning werden de perceelsranden voorzien van boomaanplant, veelal elzen. De elzen werden geknot, zodat een ‘boom’ meerdere stammen opleverde. In het algemeen werd een els veel lager bij de grond geknot dan een wilg. Door het structureel toepassen van deze perceelsrandbegroeiing ontstond een typisch Brabants landschap, dat veelal wordt aangeduid met de term coulissenlandschap. Op de topografische kaarten van rond de eeuwwisseling blijkt dit landschapselement in de voormalige natte gemeint op grote schaal voor te komen.
De oude akkergebieden
De oude akkergebieden bevinden zich op de plaatsen die al in de middeleeuwen droog en vruchtbaar waren. Deze hoge en droge cultuurgronden werden door het opvullen van relatieve laagtes geëgaliseerd. Bovendien werd sinds de 15-de eeuw het potstalsysteem gebruikt, waarbij in de potstal mest geproduceerd werd uit allerlei organisch materiaal, vermengd met zand. Elk jaar werd de potstal uitgereden over de akker. De hoogte van de akkers groeide op die manier langzaam. In de loop der eeuwen ontstond een eerdlaag (esdek) met een dikte van soms meer dan een meter. De akkers lagen hoog en droog. Regenwater kon direkt de grond in zakken, zodat afwaterende sloten op de akkers niet nodig waren. Omdat perceelsrandbegroeiing de akkergewassen zou hinderen in hun groei werd deze op de akkers niet toegepast. De oude akkergebieden waren wel in percelen verdeeld, maar de perceelsgrenzen waren niet zichtbaar. Op de hoeken van de percelen werden daarom veelal zogenaamde scheipalen geplaatst. In de praktijk waren dat meestal grote keien, die voor het grootste deel in de grond werden ingegraven. De akkergebieden zijn op oude kaarten herkenbaar als een een relatief groot open gebied, in zijn geheel omgeven door houtwallen. Een groot gedeelte van de houtwal, die de oude akker van het goed Nieuwenhuizen omzoomde is nog aanwezig.
Latere ontginningen en het ontstaan van houtwallen
Bevolkingsgroei en economische groei hebben in de loop der eeuwen geleid tot een toename van het areaal cultuurgrond. Delen van zowel de natte als de droge gemeint, die daarvoor het meest geschikt waren, werden verder in cultuur gebracht en omgezet in akkerland. Meestal waren dat de delen van de gemeint die direct grensden aan het bestaande akkerland. In sommige gevallen ontstonden losliggende kampen. Opvallend is dat de oude akker die behoorde bij de hoeve Milschot nog in de 19de eeuw de naam De Kamp droeg. De uitgifte van stukken van de gemeint vond veelal sprongsgewijs plaats. Om de zoveel jaar werd weer een kamp ter ontginning uitgegeven. Binnen één kamp werden percelen afgebakend met meestal gelijke oppervlakten en afmetingen. Natuurlijk was ook de onderlinge oriëntatie hetzelfde. Bij uitgifte van een nieuwe kamp kon de perceelsgrootte en de oriëntatie van de percelen verschillen van de vorige. Op deze manier ontstonden aan elkaar grenzende blokken, die op oude kadasterkaarten vaak duidelijk herkend kunnen worden. Vaak komen we tussen de verschillende perceelsblokken, als scheiding, houtwallen tegen. Het ontstaan van deze houtwallen kan twee verschillende redenen hebben. De houtwal kan zijn aangelegd om verstuiving van de gemeint op te vangen, zodat de nieuw ontgonnen akker niet werd ondergestoven. Een heel andere reden heeft te maken met het zogenaamde pootrecht. Soms zal een houtwal zijn aangelegd om beide redenen en sneed het mes aan twee kanten. Het pootrecht hield in dat de eigenaar van een perceel grond, dat grensde aan de gemeint, het recht had om een strook van de gemeint met hout te beplanten. Het hout diende vooral voor brandstof. Elk jaar moesten de nodige vierkante meters hakhout worden gekapt om te voorzien in voldoende brandstof, niet alleen voor verwarming, maar ook voor het koken en bakken. Daarnaast was voor de woningbouw ook veel hout nodig in de vorm van volgroeide bomen. Iedereen die een perceel grond had dat grensde aan de gemeint, zal dan ook zeker van het pootrecht gebruik gemaakt hebben. Als er dan vervolgens de nodige jaren verder weer een deel van de gemeint werd uitgegeven voor ontginning, kwamen de houtwallen temidden tussen de latere ontginningen te liggen. Ze begrenzen in feite de oude kampen. Deze houtwallen zijn veel breder dan de perceelsrandbegroeiingen die voorkomen in de lager gelegen gebieden. Het pootrecht heeft bovendien geleid tot aanplant van bomen langs wegen. Van de oude houtwallen in het gebied zijn er bijzonder weinig overgebleven. Ze moeten niet worden verward met de houtsingels die tijdens de ruilverkaveling werden aangeplant. Het meest in het oog springend is de oude houtwal die de loop van de Helmondse Pad ten zuiden van De Kwaaie Mortel volgt en die oorspronkelijk de oude akker van het goed Nieuwenhuizen omzoomde.
Patronen in de gebouwde omgeving
Binnen het gebied is Boekent de belangrijkste nederzetting. Het is een bewoningsconcentratie langs de oude prehistorische weg op een relatief laag gelegen plaats temidden van hoge akkergronden. Vanuit een pleintje temidden van de boerderijen liepen wegen naar zowel de hoge akkers als naar de lage broekgronden (Broekstraat) en naar aangrenzende dorpen en gehuchten. De Oudestraat maakt deel uit van de oude weg en loopt naar het dorp Gemert. De Dribbelheidseweg (voorheen Schenkstraat) loopt naar de akkers ten noorden van Boekent en naar het gehucht Berglaren. De (oude) Bakelsedijk maakt ook deel uit van de oude weg en loopt via de Kranebraken naar Bakel. Via de Kromstraat kon men ook ‘krom’ naar Bakel en bovendien sluit daar de Helmondse Pad aan, die de weg vormde via Grotel naar Helmond. De Zandstraat ten slotte vormde de weg naar De Mortel. Deze radiale wegenstructuur: een vijftal wegen die vanuit één punt (het centrum van Boekent) vertrekken is opvallend. Dergelijke structuren komen in het algemeen alleen voor als sprake is van een relatief homogene omgeving. Voor Boekent kunnen we iets dergelijks inderdaad vaststellen. Het gehucht wordt aan alle kanten omgeven door oude akkers, terwijl ook in alle richtingen relatief nattere gebieden in de directe nabijheid liggen. Een dergelijk wegen- en bewoningspatroon treffen we binnen De Kommanderij Gemert nergens anders aan.
Het karakter van Boekent als zelfstandig gehucht werd nog versterkt door het voorkomen van zogenaamde ynden op de invalswegen. Ynde is een oude benaming voor een hek, waarmee wegen konden worden afgesloten. Uit archiefonderzoek is gebleken dat alle toegangswegen m.u.v. de Broekstraat konden worden afgesloten met behulp van zo’n ynde. De naam van de Boekentse hoeve Ter Ynde (bij het hek) is ervan afgeleid. Het betreffende hek stond op de plaats waar de Boekentse straat opsplitst in Zandstraat en Oude Bakelsedijk. De andere hekken stonden over de Schenkstraat (thans een stuk doodlopende weg richting Dribbelheidseweg), de Kromstraat bij de Armenhoeve en over de Oudestraat bij de Boekentse smid. De groei van Boekent verliep niet geleidelijk. Het aantal bewoners was rond 1700 groter dan in de 19de eeuw. Pas door de bebouwing langs de Oudestraat is het aantal bewoners weer toegenomen. In het meer zuidelijk gelegen deel namen de oorspronkelijk losstaande hoeven Milschot, Nieuwenhuizen en ter Eyken in omvang toe. Nieuwe boerderijen werden er van afgesplitst, zoals Berkes Hoeve als afsplitsing van Nieuwenhuizen en Nesen Hof als afsplitsing van Milschot. De lager gelegen delen tussen de hoeven Milschot en Nieuwenhuizen werden eveneens ontgonnen. Er ontstonden nieuwe boerderijen aan de rand van het cultuurland. Ze werden gebouwd langs de weg, die de grens vormde met de gemeint. Daardoor ontstond een typische gemeintrandnederzetting met bewoning aan één zijde van de weg. Het gehucht Tereyken is ontstaan door herhaalde bedrijfssplitsingen van het ene goed Ter Eycken dat in 1386 werd uitgegeven. Aanvankelijk bevond de bebouwing zich, evenals op Milschot, alleen aan de noordzijde van de weg. In de 19de eeuw ontstond ook bebouwing aan de zuidzijde. Daartussen ligt een brede huisdries. Als Tereyken verder had kunnen uitgroeien dan zou uit deze huisdries een dorpspleintje zijn ontstaan. De gehuchtvorming op Tereyken is al in een vroeg ontwikkelingsstadium tot stilstand gekomen. Cultuurhistorisch gezien is dat een heel bijzondere situatie. De kleine gehuchten De Ren en Berglaren ontstonden in dezelfde periode als Boekent aan de rand van de oude akkers. Beide nederzettingen zijn in de loop der eeuwen nauwelijks uitgebreid. Bij De Ren bestaat het vermoeden dat de bewoning zich aanvankelijk in het noordelijke stuk concentreerde aan de rand van de Kranebraken. De ontwikkelingsgeschiedenis ervan moet overigens nog nader bestudeerd worden.
De ontwikkeling van de boerderij
De oorspronkelijke vorm van de boerderij in Gemert is een drieschepig, langwerpig woon-stal-huis. Dat betekent dat in het hoofdgebouw zowel het woongedeelte als het stalgedeelte is ondergebracht. Vermoedelijk waren al in de middeleeuwen het woon- en het stalgedeelte van elkaar gescheiden door een tussenwand. In de korte gevels waren de ingangen aangebracht. De constructie bestond uit een aantal (veelal 5) ankerbalkgebinten, aan de bovenzijde van de stijlen met elkaar verbonden middels een dekbalk (worm). Op de dekbalken stond een sporenkap met eindschilden. De zijwanden stonden een paar meter buiten de gebinten (zodat een drieschepig gebouw ontstond) en bestonden uit houten stel- en regelwerk, opgevuld met leem (vakwerkbouw) of met hout en/of stro. Dit oorspronkelijke type boerderij werd aangeduid met de term hallehuis. De constructie van de boerderijen, waarbij de ankerbalkgebinten het skelet van het gebouw was en de dakconstructie droeg, bleef in grote lijnen in de loop der eeuwen ongewijzigd. Rond 1700 ontstonden de eerste langgevelachtige boerderijen (bijv. De Blauwe Kei, Kromstraat 1-3), terwijl de kortgevelboerderij (een combinatie van hallehuis met schuur) ook lange tijd gebouwd bleef worden. Van de oorspronkelijke hallehuizen werden de wanden vervangen door bakstenen muren en soms werd het gebouw verlengd tot een kortgevelboerderij, zoals bijvoorbeeld op De Ren. Alhoewel deze boerderijen een relatief ‘modern’ uiterlijk hebben, herbergen ze aan de binnenzijde nog het oude oorspronkelijke houtskelet. Dit aspect van monumentenzorg heeft in Gemert helaas nog geen aandacht gekregen. Als tussenvormen in de ontwikkeling van hallehuis naar langgevelboerderij kwamen meerdere typen boerderijen voor, zoals bijvoorbeeld de hoekgevelboerderij. Inventarisatie op basis van de kadasterkaart van 1830 levert voor dit gebied zeven hoekgevelboerderijen op, waarvan er één bewaard is gebleven (de Armenhoeve in de Kromstraat). Pas na het midden van de negentiende eeuw werden de eerste volledig ontwikkelde langgevelboerderijen in Gemert gebouwd. In de Broekstraat komen een aantal van dit type boerderijen voor. Een andere ontwikkeling in de boerderijvormen is vanuit het noorden naar Gemert gekomen. Het gaat hier om het zogenaamde T-huis of dwarshuis (vaak foutief krukhuis genoemd), waarbij het woongedeelte dwars op het stalgedeelte werd geplaatst. Gemert is ongeveer het meest zuidelijke gebied waar dwarshuizen voorkomen. In de Broekstraat, op Tereyken en in De Mortel treffen we dergelijke dwarshuizen aan. Voor een meer uitgebreide beschrijving van het boerderijen ‘reservaat’ op Boekent verwijzen we verder naar een uitgebreider artikel dat eerder in Gemerts Heem verscheen.
LITERATUUR:
Over het gebied Boekent-Milschot-Tereyken zijn in de loop der jaren meerdere artikelen in Gemerts Heem (GH) verschenen. Volledigheidshalve worden ze, in chronologische volgorde van publikatie, allen vermeld.
Ad Otten, Boekent-Milschot, bakermat van de Duitse Orde, GH 1975, nr 58.
Peter van den Elsen, Goederen van de Duitse Orde (6 afleveringen), GH jaargangen 1980 tm 1982.
Ad Otten, Gemertse –ing namen, GH 1980, blz. 39-40.
Peter van den Elsen, Goederen van de pastorie, GH 1982, blz. 84-88.
Ad Otten, Niet Dribbelhei maar Dribbelei, GH 1982, blz. 97-105.
Jan Timmers, Toponiemen als Ter Ynde en Yndhoven, GH 1983, blz. 97-103.
Ad Otten, Het toponiem Milschot, GH 1983, blz. 127.
Jan Timmers, Onderhoud van het ‘hekken’ aan de Schenkstraat, GH 1984, blz. 72-77.
Jan Timmers, Tweehonderdvijftig jaar Blauwe Kei?, GH 1984, blz. 111-121.
Peter van den Elsen, Een nieuwe galg op Milschot, GH 1985, blz. 33.
Ad Otten, De Stroom op Paashoef, GH 1985, blz. 37-41.
Peter van den Elsen, Van een verraderlijke moord op Boekent, GH 1985, blz. 90.
Ad Otten, Technische school Doregraaf te Gemert genoemd naar oud toponiem, GH 1986, blz. 31.
Ad Otten, Van Gemert naar Helmond: een weg uit vergetelheid, GH 1986, blz. 109-115.
Ad Otten, Boekent: straatnaam en gewas, GH 1988, blz. 69-77.
Jan Timmers, Cultuurhistorische en archeologische waarden van oude akkers, GH 1994, blz. 77-86.
Ad Otten, Hagelkruis met mijter, GH 1995, blz. 85-95.
Jan Timmers, Langs de Palen: oude grens is historisch monument, GH 1997, blz. 20-32.
Ad Otten, Voorpootrechten dateren van 1511, GH 1997, blz. 113-123.
Jan Timmers, Gemertse boerderijen in soorten ofwel: de mythe van de langgevelboerderij, GH 1997, blz. 145-169.
Ad Otten, De Vraant in De Mortel, GH 1997, blz. 170-178.
Jan Timmers, Oude bebouwingspatronen in Gemert, GH 1998, blz. 22-34