De oppervlaktematen
Zoals al vermeld word de oppervlakte van percelen aangeduid door achtereenvolgens de aantallen lopensen, roeden en voeten. Om deze oppervlaktematen goed te kunnen interpreteren is het nodig om hun onderlinge verhouding te kennen:
1 lopense = 50 roeden
1 roede = 20 voeten
Opvallend is dat het aantal voeten in het Landboek meestal nul is en soms 10. In feite betekent het dat er niet nauwkeuriger werd gemeten dan in hele of halve roeden. Omgerekend betekent dit een nauwkeurigheid van ongeveer 0,2 are.
De exacte oppervlakte van 1 lopense is moeilijk te achterhalen. In boeken over oude maten wordt doorgaans opgegeven dat 1 lopense overeenkomt met ruim 16 are. Omdat het gelukt is voor een deel van het Landboek een vergelijking te maken met het kadaster van 1832 is het mogelijk om dit getal te controleren. Bij nauwkeurig nameten op verschillende plaatsen blijkt dat voor het landboek de gemiddelde grootte van 1 lopense gelijk is aan 16,2 are.
Een omrekenvoorbeeld van de oppervlakte 2 – 16 – 10.
16 roeden en 10 voeten is hetzelfde als 16,5 roeden. Dat is op zijn beurt gelijk aan 16,5/50 = 0,33 lopense. De oppervlakte uitgedrukt in lopense is dus: 2,33 lopense. Uitgedrukt in aren is dat dan 2,33 X 16,2 = 37,746 are. Dat kunnen we afronden op 37,7 are.
Een oppervlakte van 1 ha komt in oude maten overeen met 6,185 lopense.
Omgerekend is dat dan 6 – 8 – 10. Vergelijking met de percelen in het Landboek levert op dat er maar weinig percelen waren met een oppervlakte die 1 ha of meer groot waren. De gemiddelde perceelsgrootte bedraagt slechts 42 are.