Want kwijt
Het moet in de koude tijd van 1954/1955 zijn geweest. Ik woonde nog maar een paar jaar in Gemert. Voor het gevoel van een Indisch manneke van zes jaar was het hier bijna altijd koud.
Ik droeg in elk geval vaak een paar kleurige, door mijn moeder zelf gebreide wanten. Om te voorkomen dat ik ze zou verliezen, had ze beide wanten met een lange draad aan elkaar gehaakt. Die draad liep door de mouwen achter mijn nek langs en de wanten zelf piepten bij de mouwgaten uit mijn jas. Als ik ze even niet nodig had, bungelden ze braaf met me mee.
Ik zat toen in de eerste klas van de Komschool. De school van ‘mister Van der Velden’. Als ik me goed herinner, heette mijn leerkracht Van de Steeg. Een jonge onderwijzer en een aardige man ook, want toen ik op onverklaarbare wijze toch een van de twee wanten kwijt was geraakt, mocht ik van hem de klassen langs gaan om te vragen of iemand de verloren want soms gevonden had. “Weet je wat je doet, Rob”, zei hij ook nog, “laat de want die je nog hebt maar zien, dan weten de jongens (meisjes zaten er niet) meteen waar je het over hebt”. Schoorvoetend klopte ik overal aan. Bij meester Theunissen, bij meester Van de Crommenacker, bij meester Van der Velden. Iedereen onderbrak geduldig zijn les om dat verlegen ‘menneke’ zijn woordje te laten doen. Helaas, zonder succes. Niemand had de vermiste want gevonden. Nog een laatste kans. De klas van juf Noor. Voor de deur aarzelde ik even. Haar stem klonk luid en duidelijk door tot in de gang. Ik schraapte alle moed bijeen, klopte netjes aan en stapte met bonzend hart haar leslokaal binnen. Mijn want hield ik al boven mijn hoofd, zodat iedereen hem goed kon zien. Het krachtige geluid van de juf verstomde. Haar meewarige blik priemde in mijn richting. En voor ik ook maar een letter had kunnen stamelen, griste ze de want uit mijn handen en riep: “Wie is deze want kwijt?” Uiteraard reageerde niemand en ik dorste haar vraag ook niet te corrigeren. Geslagen droop ik af.
Gelukkig heeft mijn moeder snel een nieuwe gebreid.
Rob de Haas