GH-2000-03 Gemertse Kerkgewelven. Mysterien op niveau

Ad Otten en Jo van Schalen

Na het rondleiden van zo’n 400 bezoekers over de gewelven van de Gemertse St.Jansonthoofdingskerk op 3 september j.l. was er opeens de behoefte om over die gewelven eens wat op te schrijven en vast te leggen. Die behoefte komt enerzijds voort uit de vele enthousiaste reacties op het (eerste) bezoek aan dit historisch stukje Gemert-op-niveau en anderzijds uit de vele vragen die de gewelven van de Gemertse kerk oproepen. Over de gewelven is bovendien nog vrijwel niets te boek gesteld, terwijl dát wát er over geschreven is, deels onjuist of tenminste onvolledig moet worden genoemd. Dit artikel heeft niet de pretentie alle vragen op te lossen, maar wil die slechts aan de orde stellen en daar waar mogelijk duidelijkheid scheppen.
Voor wat dat laatste betreft geldt dat op de eerste plaats de misvatting dat niet het priesterkoor maar de daaraan gebouwde vijf traveeën van het middenschip het oudste deel zouden vormen van de kerk. Dit telkens terugkerend abuis heeft zelfs bij deskundigen niet alleen tot foute duiding van de bouwfasen van de Gemertse kerk geleid maar tegelijk ook tot een onjuiste datering van de oude gemetselde gewelven. Dat laatste stoort temeer omdat gemetselde middeleeuwse kerkgewelven relatief zeldzaam zijn in Noord-Brabant en juist de gewelven van het priesterkoor (de oudste dus) ons gaaf uit de Middeleeuwen lijken te zijn overgeleverd. Maar ook de gewelven van het middenschip, deels vijftiende-eeuws (gemetseld) en deels negentiende-eeuws (stucwerk), verdienen een nadere beschouwing.

Priesterkoor (1437-1445): het oudste deel

Staande op de gemetselde gewelven van het middenschip met het gezicht naar het oosten, kijken we tegen de welhaast nog gave middeleeuwse westgevel van het priesterkoor (compleet met gemetselde invlechtingen). Deze westgevel is circa een meter met duidelijk andere stenen (zonder voegwerk!) opgehoogd tot de daklijn van het boven het priesterkoor uitrijzende middenschip. In omgekeerde volgorde – eerst ophogen en daarna de muur eronder – kan niet gewerkt zijn. Waarmee er dus geen twijfel over mogelijk is dat het imposante en rijzige priesterkoor, met de fraaie vijfzijdige sluiting op het oosten, het oudste deel is van de Gemertse kerk.
De aan de middenschipzijde westelijke topgevel van dit priesterkoor wekt de indruk een tijdlang buitengevel te zijn geweest en wel tot het moment dat het iets hogere middenschip werd aangebouwd.
Dat in overzichtswerken van de middeleeuwse kerkenbouw in Noord-Brabant er toch van wordt gewaagd dat juist omgekeerd, het priesterkoor aan het middenschip zou zijn gebouwd, stoelt niet op enig bouwhistorisch onderzoek maar komt voort uit een telkens overgeschreven foutieve interpretatie van een tekst uit een rond 1700 door pastoor Gautius aangelegd parochieregister. Bedoelde tekst handelt over commandeur Arnold van der Dussen.1 Gautius vermeldt dat hij commandeur van Gemert was van 1462 tot zijn overlijden in 1482 en dat hij in Gemert de ‘stichter van de Choor’ was. Deze laatste zinsnede is geïnterpreteerd als ‘bouwheer van het priesterkoor’, terwijl het in werkelijkheid gaat om de stichting van een uit koorpriesters bestaand kerkkoor, dat status moest geven aan de commanderije Gemert. Over de stichting van dat kerkkoor – van hymnenpriesters tot hennenpriesters – is uitvoerig geschreven in ‘De Vestiging van de Duitse Orde 1200-1500’.2 Daarbij werd ook toen al gewezen op de eigenlijk kostelijke verwisseling van een zingend koor met een gemetseld koor.3

Die foute interpretatie komt al voor in het door pastoor-deken Petrus van Beek eind negentiende eeuw aangelegde ‘Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae’.4 Daarop lijkt zich in 1974 Wies van Leeuwen te verlaten in diens Langs de oude brabantse kerken.5 Vervolgens doet dat rector M. Pennings in het in 1977 uitgegeven Gedenkboekje D’aauw kerk in ’t nieuw,6 Herman Strijbos in diens door Brabants Heem uitgegeven Kerken van heren en boeren, en laatstelijk is deze interpretatie nog vermeld in Monumenten in Nederland, Noord-Brabant (1997), een uitgave van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. 7
Dat het priesterkoor ouder is dan het middenschip kan ook worden gestaafd aan de hand van vijftiende-eeuwse archivalia. Op 19 november 1445 worden ‘in choro nove parochialis ecclesie in Gemert’ de taken en bevoegdheden van een nieuwe koster notarieel vastgelegd. 8 Hieruit kan worden afgeleid dat wat we nu kennen als het priesterkoor toen al als nieuwe parochiekerk in gebruik was genomen. Pas tien jaar later is de hele kerk gereed, hetgeen geconcludeerd mag worden uit de oorkonde van 11 april 1455 waarmede de bisschop van Luik toestemming geeft om ‘de nieuwe in steen gebouwde kerk van Gemert’ te laten inwijden.9

Bouwheer Nicolaas van der Dussen

Tussen de verwezenlijking van het priesterkoor en vervolgens de aanbouw van het middenschip heeft de bouw vermoedelijk een hele tijd stil gelegen. In 1444 loopt een conflict tussen Nicolaas van der Dussen, sedert 1437 commandeur van Gemert, en de landcommanderij Alden Biesen, hoog op. Het heeft er zelfs het aanzien van dat Van der Dussen als commandeur voor een poos aan de kant is geschoven. Het conflict handelt over de financiële middelen die ten behoeve van de kerkbouw in Gemert waren gereserveerd en waarover Van der Dussen van zijn meerderen de beschikking wordt ontzegd.10 In concreto werd hem verweten dat hij inkomsten achterhield ten behoeve van de uitbouw der commanderij Gemert in plaats van die af te dragen aan de landcommanderij Alden Biesen. Alhoewel pas in 1454 een arbitragecommissie tot een definitieve uitspraak komt, moet kort vóór 1450 al een compromis zijn bereikt tussen de twee conflicterende partijen want dan blijkt Van der Dussen als commandeur van Gemert weer in genade te zijn aangenomen. Dan is vermoedelijk ook de kerkbouw hervat, zij het dat die mogelijk soberder in uitvoering is gebracht dan aanvankelijk de bedoeling zal zijn geweest. Verderop in dit artikel komen we bij de behandeling van de bouw van het middenschip op deze suggestie nog terug. Zeker is in elk geval dat Van der Dussen op de korte termijn ten behoeve van ‘de kerk’ over minder financiële middelen kon beschikken dan waarop hij aanvankelijk had gerekend.11 Vanaf 1450 zien we de ster van commandeur Van der Dussen als diplomaat en onderhandelaar rijzen tot ver buiten de commanderije-grens van Gemert, om zijn carrière bij de Duitse Orde uiteindelijk te eindigen als landcommandeur van tegelijk de balije Alden Biesen als die van Utrecht. Ook treedt hij op als raadsman van niemand minder dan hertog Karel de Stoute.
Het is deze Nicolaas van der Dussen die we kunnen aanmerken als de bouwheer van de Gemertse kerk. Tijdens zijn commandeurschap is met de bouw van het priesterkoor rond 1437/1438 begonnen, terwijl de geheel voltooide kerk nog tijdens zijn commandeurschap (in 1455) werd ingewijd. Tot 1462 blijft Nicolaas van der Dussen commandeur van Gemert in welke functie hij daarna wordt opgevolgd door Arnold van der Dussen, een bloedverwant.

Priesterkoor naar laat veertiende-eeuws ontwerp

Er is nog iets vermeldenswaard buiten beschouwing gebleven omtrent de figuur van Nicolaas van der Dussen. Voordat hij in Gemert kwam was hij namelijk commandeur van de commanderij (Nieuwe) Biesen te Maastricht waar de Ordekerk, met een uit de late veertiende eeuw daterend priesterkoor, juist was voltooid met een éénbeukig schip in het verlengde van dat koor.12 Van der Dussen kwam dus met de nodige ervaring in kerkbouw naar het in 1437 tot een zelfstandige parochie onder het patronaat van de Duitse Orde uitgeroepen Gemert. Van die thans niet meer bestaande Maastrichtse Ordekerk zijn een aantal achttiende- en negentiende-eeuwse pentekeningen bewaard, zowel van het interieur als het exterieur. En wat wil het geval? Juist ja, er zijn opmerkelijke gelijkenissen met de Gemertse kerk. Alles wijst er op dat het priesterkoor van de Maastrichtse Ordekerk in Gemert werd gekopiëerd. We herkennen de rijzigheid, de vijfzijdige sluiting op het oosten, de drie koortraveeën, en in het interieur daarvan identiek ogende gewelven. Alleen het traptorentje van het presbyterium zit in Gemert aan de zuidzijde in plaats van in Maastricht aan de noordzijde. Maar daar is ook een aanwijsbare reden voor, want in Gemert komt op die plaats de naar het dorp gerichte gerfkamer (d.i. de oude sacristie). Commandeur Nicolaas van der Dussen brengt in 1437/1438 dus naar alle waarschijnlijkheid, behalve een bouwploeg ook een reeds beproefd koorontwerp mee naar Gemert.
Met de bouw van het priesterkoor moet vrijwel meteen zijn begonnen omdat in of vóór 1445, zoals we dat in het voorgaande zagen, het koor al als parochiekerk in gebruik is genomen.

Bouw van het middenschip 1450-1455

Wat het middenschip betreft, dat moest in Gemert kennelijk aanmerkelijk groter worden dan die van de Ordekerk in de Maastrichtse commanderij. De commanderij Gemert was door landcommandeur Cortenbach immers de uitgroei tot regionaal geestelijk centrum en ‘kapittelplaats’ onder supervisie van de Duitse Orde in het vooruitzicht gesteld. De bouw van dat middenschip is, naar we aannemen tussen 1450 en 1455, ook inderdaad aanmerkelijk imposanter gerealiseerd dan in Maastricht. Met priesterkoor en twee vrij smalle zijbeuken werd het kerkgebouw tot een driebeukige relatief hoog oprijzende basiliek met een middenschip van 100 Rijnlandse voeten (= 31,4 meter) lang, én ook precies zo hoog. Ondanks de ‘zuivere’ maatvoering dringt zich toch de vraag op of het kerkgebouw wel geworden is, zoals het was beoogd. Die vraag komt ook niet voort uit de hoogte of de lengte maar uit iets anders dat bevreemding wekt. En dat is de hoogte waarop de gemetselde gewelven zijn aangebracht.
Hiervoor is aannemelijk gemaakt dat commandeur Van der Dussen op de bouw heeft moeten bezuinigen. En het zou best kunnen zijn dat de uitvoering van de gemetselde gewelven van het middenschip – op een veel lagere hoogte dan men gezien de ruimte onder de kap mag verwachten – tot die vijftiendeeeuwse budgetaire omstandigheid is terug te voeren. In de gotiek is het doorgaans zo, dat de kruin van de gemetselde gewelven reikt tot de hoogte van de muren, terwijl die in Gemert daar wel heel ruimschoots onder blijft.
Iedereen die de gewelven van het Gemertse middenschip betreedt is daarom ook meteen verrast door de lichtinval van hoge buitenramen (boven) op die gewelven. Kent u één kerk waar de gemetselde gewelven rusten op schalken halverwege de buitenramen van het middenschip? Welnu in Gemert is dat het geval! En het is de vraag waarom we hier deze curieuze constructie aantreffen? Heeft men het bij het bouwen gewoon niet aangedurfd om de gewelven – zonder luchtbogen, óf steviger steunberen, óf hoger opgetrokken zijbeuken – zo hoog aan te brengen als eigenlijk mag worden verwacht? Zou commandeur Van der Dussen niet juist daar een bezuiniging in gezien kunnen hebben en die nodige voorzieningen achterwege gelaten? Of zijn het de aanpassingen en/of ‘verbeteringen’ van neogotische architecten uit de negentiende eeuw die ons hier op een dwaalspoor brengen? Of is dat laatste misschien weer een gevolg van het eerste?

Herman Strijbos kwam er vrij recentelijk in zijn beschouwingen over de Noordbrabantse kerkenbouw13 kennelijk niet uit en noemde de Gemertse kerk een merkwaardig geval, zonder – en dat was zonder diepgaand onderzoek misschien wel heel verstandig – op dat merkwaardige in te gaan. (In welk wespennest hebben we ons nu eigenlijk gestoken? – AO, JvS)

Hoe het ook zij: ‘Onze’ kerk heeft hoog in haar middenschip iets uitzonderlijks. En dat moet onzes inziens eens toch worden aangekaart. Niet dan?

Gewelven in stucwerk uit 1852-1854

Maar de gewelven van het middenschip hebben nog meer bouwhistorie in petto. Want zo’n slordige 400 jaar na de oplevering in 1455 werd de kerk in 1852-1854 uitgebreid. Het middenschip werd met twee traveeën verlengd en de gewelven daarvan werden niet gemetseld maar in stucwerk opgeleverd. Stucgewelven kwamen er toen ook in de (2,85 meter) verbrede zijbeuken, en in de tegen het traptorentje van het priesterkoor gebouwde sacristie. Tegelijk kreeg de kerk toen een achtste travee met een nieuw en rijkelijk van hardsteen voorzien voorfront en de daaruit oprijzende kerktoren. En voor de volledigheid zij vermeld dat in diezelfde periode ook de topgevel van de middeleeuwse gerfkamer ‘neogotisch’ werd ‘bijgewerkt’.
Dat er met de gewelfconstructies indertijd wat ‘geworsteld’ is op de plaats waar de gemetselde middeleeuwse gewelven van het oude schip overgaan op de aanbouw met de gestucte gewelven is duidelijk zichtbaar van de bovenkant. Vanuit het middenschip in de kerk is voor de leek nauwelijks een verschil waarneembaar. Maar op de gewelven, op de plaats waar de oude westgevel met de zware steunberen van de kerk uit 1455 werd gesloopt, valt een duidelijke reparatie in de bouwconstructie meteen in het oog. Het is geen metselwerk meer uit één stuk zoals de ervoor liggende middeleeuwse voorganger(s). En de traveeën aan de andere kant hebben zoals gezegd stucgewelven. De verschillen in gewelfbouw zijn voor iedereen duidelijk. De ‘oude’ gemetselde, zeer solide en beloopbare gewelfbogen, naast de ‘nieuwe’, opgebouwd uit gebogen houten spantjes, betimmerd met dunne latten en tenslotte besmeerd met stucwerk.
Op de gewelven, lopend van oost naar west, passeren we 400 jaar gewelfbouwhistorie. En er is nog een vervolg op deze historie. Maar eerst moeten we nu iets kwijt over de architect van de kerkuitbreiding in 1852-1854 en het bijzondere van het tijdsbestek waarin deze uitbreiding plaatsvond.

Architect Hendrik van Tulder

Om maar meteen met de deur in huis te vallen. Architect Hendrik van Tulder (Tilburg 1819-Brussel 1903) bouwde op voorspraak van Mgr. Zwijsen hier in Gemert zijn eerste neogotische kerk(uitbreiding). Opmerkenswaard daarbij is dat diens ontwerp dateert uit 1852, aan de vooravond van ‘het herstel van de katholieke hiërarchie in Nederland (1853)’, toen de neogotiek zich tot de huisstijl van de rooms-katholieke kerkenbouw in Nederland ontwikkelde. De algemeen gekende grootmeester van de neogotiek in Nederland, te weten Pierre Cuypers (Roermond 1827-Roermond 1921) begint in 1854 aan de uitvoering van zijn eerste neogotische kerk (in Oefelt) en kort daarop aan een ontwerp voor de Lambertuskerk in Veghel, die na voltooiing (1862) wordt beschouwd als baanbreker voor de neogotiek in de r.k. kerkenbouw.
Van Tulder staat als neogotisch kerkenbouwer van meet af in de schaduw van de acht jaar jongere Cuypers. Terwijl Cuijpers al bij zijn neogotische eersteling (in Oefelt), conform het voorbeeld van de middeleeuwse gotiek, meteen ook gemetselde gewelven bouwt, begint Van Tulder daar pas aan in 1867 (kerk in Haren bij Megen). De neogotiek van Van Tulder bezit ook een duidelijk andere stijl als die van Cuypers. Van Van Tulder is wel geschreven dat het hem meer ging om de uitstraling en de sfeer dan om de constructie. 14
In de Gemertse kerk levert Van Tulder een duidelijk voorbeeld van die laatste stelling. Want vanuit de lichtbeuk in het middenschip ziet de leek bijvoorbeeld geen verschil en geen overgang tussen de zware middeleeuwse gemetselde gewelven en de veel lichter in stucwerk uitgevoerde van 1853-1854. Het verschil in constructie van de kruisrib- en netgewelven is, zoals geschreven, pas merkbaar op de gewelven.
Eenzelfde verschil in degelijkheid ziet men ook in de gebinten. Zware gekapte eiken gebintconstructies met gat- en penverbindingen, tegenover machinaalstrak gezaagde grenenhouten spanten. Over Van Tulders werk wordt nog al eens denigrerend geschreven als zou hij de gotische vormentaal niet begrepen hebben, maar deze oordelen moeten geplaatst worden in het licht van de in Nederland gegroeide opvatting dat neogotiek hoort te zijn zoals ‘grootmeester’ Cuypers die realiseerde. Van Tulder leverde in Gemert in een eigen vormgeving een voorbeeld van vroege neogotiek die overigens ook wel waardering ondervindt. Zo schrijft Van Leeuwen in zijn rondgang langs de Noordbrabantse kerken met name over het interieur heel positief: ‘Het schip van de St. Janskerk maakt met zijn stucgewelven een aangename indruk’.15 Diens mening echter over het exterieur met ‘een buitengewoon spichtige kerktoren in slecht begrepen gothische vormen’ liegt er niet om. Het kerkgebouw heeft gezien vanuit het noorden, in haar verlenging (met 19,05 meter!) inderdaad een te lang schip met een wel erg iele kerktoren gekregen. Naar onze mening is vanuit ‘het vrije westen’ (vanaf het kerkhof) diezelfde kerktoren overigens evengoed majestueus oprijzend te noemen.

‘Verbeteringen’ na Van Tulder.

De opdracht van Van Tulder was de kerk te vergroten. Met geheel vernieuwde en verbrede zijbeuken, twee nieuwe traveeën en een travee met de kerktoren voldeed hij aan die opdracht. Petrus van Beek, pastoor te Gemert van 1880 tot 1915 geeft in het door hem aangelegde parochieregister een beknopte opsomming van verbeteringen en aanpassingen na de verbouwing van Van Tulder. Hij citeert daarbij uit een register van zijn voorgangers, doet mededelingen uit eigen bevinding in de periode dat hij pastoor was, terwijl na 1915 het register werd bijgewerkt door pastoor Lambert Poell tot diens overlijden in 1937.16 Betreffende daken, muurwerk, ramen en gewelven, diepten we uit dit Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae het navolgende op:
‘Daar de verandering der kerk (door Van Tulder – AO) met spoed was ontworpen en uitgevoerd eischte de bouw reeds in 1863 eenige verbetering. De ramen werden met nieuwe hardsteenen dorpels voorzien. Aan de zijbeuken werden goten aangebragt. De opleggers der zijdaken waren zoover van elkander gelegd dat het noodig bleek meerdere aan te brengen teneinde het dak behoorlijk te onderschragen. De toren boven het priesterkoor werd geheel vernieuwd. Ook het inwendige der kerk bekwam langzamerhand eenige verbetering. (…) Eenige tijd daarna (1866) vatte pastoor Aarts het plan op, gesteund door de weldadigheid eeniger parochianen het priesterkoor te restaure-ren. De ramen werden heropend en met gekleurd glas voorzien en de muren werden gepolychromeerd. Dit laatste werk werd in 1869 tot het overige gedeelte der kerk uitgestrekt. De uitvoering dezer polychromering werd toevertrouwd aan Van den Boer te Veghel. (…)
In het jaar 1896 zijn de bovenvensters der kerk vernieuwd in den vorm en in hardsteen als de ondervensters, waarvan de kosten bedragen hebben circa ƒ 5500,-. Bij die gelegenheid is ook sprake geweest om het gewelf der kerk hooger te leggen en het muurwerk gedeeltelijk te vernieuwen, doch om de te groote kosten werd van dat plan afgezien.
In 1897 is het (leien- AO) dak der kerk (uitgezonderd priesterkoor) vernieuwd, kostende circa ƒ 2400. Weer in 1923, toen ook de draken (waterspuwers – AO) van het klein torentje vernieuwd zijn.’

‘Merkwaardig geval’ is van grootmeester Cuypers

De reparaties en ‘verbeteringen’ van de jaren 1896 en 1897 stonden onder leiding van niemand minder dan Pierre Cuypers, dé neogotische bouwmeester in Nederland. Ton Thelen, die vorig jaar het informatieve en tegelijk wondermooie boekje opleverde over de kerkramen van het priesterkoor17 maakte ons daar op attent. Tijdens diens onderzoek in het kerkarchief maakte hij veel aantekeningen met name ook betreffende het overige raamwerk van de kerk. Eén van die aantekeningen luidt dat de ondervensters van de kerk (d.z.: de ramen in de zijbeuken) van Van Tulder waren en dus dateren uit 1853/1854 en dat hij voor de bovenvensters (d.z. de ramen in de middenbeuk) de oude vensters handhaafde. Het was deze mededeling (in combinatie met de tekst uit het parochieregister van Van Beek) waardoor eensklaps alles op zijn plaats leek te vallen en waardoor wij het aandurven ‘het merkwaardige geval’ van de Gemertse kerkgewelven te verklaren. Het moet wel Cuypers zijn geweest die ons dat heeft nagelaten.
Hij was het die in 1896 in het middenschip bovenvensters aanbracht naar de stijl van Van Tulders ondervensters. Die bovenvensters ontwierp hij echter zoveel groter dan de oude dat die tot ver boven de gewelven reikten. Nauwkeurige bestudering vervolgens van de tekeningen van Romeyn de Hooghe uit 1700 en die van Hendrik Verhees uit 1788 laten zien dat de oude bovenvensters tót, en niet tot bóven, die gewelven reikten. Voor Cuypers moeten de nieuwe bovenvensters slechts een tussenoplossing zijn geweest voor een daarna te realiseren algehele ophoging van de gewelven. Hij bevond de oude gewelven, ook naar middeleeuwse normen, niet op de juiste plaats liggen, en heeft die zo’n 1,5 meter hoger willen leggen. Pastoor Van Beek maakt in zijn register de aantekening dat bij gelegenheid van de vervanging van de bovenvensters er sprake van was ‘om het gewelf der kerk hooger te leggen en het muurwerk gedeeltelijk te vernieuwen’ maar dat daar vanwege de kosten van werd afgezien. Een jaar later (in 1897) is toen slechts het dak der kerk gerenoveerd. Van Beek meldt niet dat in die jaren ook echt voorbereidingen zijn getroffen om, ten koste van de middeleeuwse gewelven, geheel nieuwe aan te brengen. De in het muurwerk boven de gewelven gehakte uitsparingen boven de ramen der door Cuypers aangebrachte bovenvensters vormen daarvan echter tot op de dag van vandaag het zichtbare bewijs. Er zijn uitsparingen in de vier oudste traveeën terwijl men in de vijfde travee is blijven steken in de aanzet daartoe. Cuypers heeft zijn ideeën niet kunnen verwezenlijken. Gemert behield daardoor de middeleeuwse gewelven in het middenschip en hield aan de bouwwoede van Cuypers slechts de curieuze omstandigheid over van een kerk met bovenvensters die het licht niet alleen onder de gewelven maar ook óp de gewelven laat schijnen.

Resterende vragen

Met de voorgaande conclusie zijn nog niet alle mysteriën opgelost. Zo is er boven de gewelven, op muurwerk naast de bovenvensters, hier en daar een dunne pleisterlaag te zien. Dat wekt de indruk alsof dat in het verleden vanuit het middenschip zichtbaar moet zijn geweest. En dat zou betekenen dat de gewelven van het middenschip niet dateren uit de bouwtijd van het middenschip maar later moeten zijn aangebracht. Of betreft het hier slechts proefstroken uit de negentiende eeuw, aangebracht in opdracht van Cuypers, die wilde zien hoe een en ander straks zou uitpakken?
En dan is er nóg een prangende vraag? En die luidt óf Cuypers wel gelijk heeft gehad in zijn opvatting dat de kruin van de gewelven van het middenschip ook naar middeleeuwse norm hoger diende te liggen dan in Gemert is uitgevoerd? Want het is toch zo, dat ook het gewelf van het gave priesterkoor (naar een vermoedelijk eind veertiende-eeuws Maastrichts ontwerp) ruim een meter blijft onder de hoogte van de koormuren?

CONCLUSIE

Het wordt tijd dat er een degelijk bouwhistorisch onderzoek komt naar de Gemertse kerk. Bouwkundig onderzoek dat geschraagd dient te worden door archiefonderzoek (of andersom). Naar de bevindingen van dat laatste kijken wij dan ook met belangstelling uit.18
De St. Janskerk van Gemert is een in velerlei opzicht bijzonder monument dat heel wat te vertellen heeft. Met name over de gewelfbouw van 1400 tot 1900. In één gebouw treffen we hier een gaaf vroegvijftiende-eeuws gemetseld gotisch gewelf (priesterkoor), vijf traveeën van het mediovijftiende-eeuwse middenschip met gemetselde gewelven die het midden houden tussen kruisrib- en netgewelven, daarop aansluitend de onder architect Van Tulder uitgevoerde gewelven in stucwerk (1852-1854). En ten slotte de curieuze bovenvensters van de middenbeuk die reiken tot boven de gewelven, waar ook de aanzetten (van Pierre Cuypers) tot een algehele ‘ophoging’ van het middenschipgewelf, zichtbaar zijn gebleven.

De auteurs van dit artikel zijn benieuwd in hoeverre een aanvullend degelijk bouwhistorisch onderzoek de hier geuite oplossingen van de mysteriën van de Gemertse gewelven zullen schragen.

NOTEN:

Met dank aan de voor dit artikel onmisbare bijdrage
van Ton Thelen, zonder wie het mysterie mysterie
was gebleven.
1. Gemeentearchief Gemert (GAG) – Kerkarchief St.Jan (Register Gautius folio 19).
2. Ad Otten, De vestiging van de Duitse Orde in Gemert 1200-1500, Gemert 1987, p.131-138.
3. idem, p.115, noot 5 bij hoofdstuk V.
4. GAG – Kerkarchief St.Jan (Register P.v.Beek, p.23-24)
5. Wies van Leeuwen, Langs de oude Brabantse kerken – Oostelijk Brabant, Baarn 1974, p.86-
87 (N.B. Wat Van Leeuwen aanduidt als deel van ‘de oorspronkelijke oostgevel achter het traptorentje’ is de ophoging van de westgevel van het priesterkoor).
6. M.H.J. Pennings, D’aauw kerk in ’t nieuw, 1977 (herdruk 1981), p.15.
7. Herman Strijbos, Kerken van heren en boeren -bouwhistorische verkenningen naar de middeleeuwse kerken in het kwartier Kempenland, ‘s-Bosch 1995, p.34; Chr. Kolman e.a., Monumenten in Nederland, dl.2, Noord-Brabant, Utrecht 1997, p.167-168.
8. RA Den Bosch – Kommanderij Archief Gemert, invnr. 1092; Vgl. Ad Otten, a.w., p.118, 123.
9. RA Den Bosch – Kommanderij Archief Gemert, invnr. 1094.
10. Vgl. Ad Otten, a.w., p.131-136.
11. idem
12. C.G. de Dijn, ‘Biesen te Maastricht. Representatief Ordehuis en priesterconvent’, in: A.H. Jenniskens (red.), Nieuwen Biesen in Alden Biesen – 5 eeuwen Duitse Orde in Maastricht, Bilzen (België) 1989, p.31-46.
13. Herman Strijbos, ‘Kerken met het teken van de bouwheer?’ in: Noordbrabants Historisch Jaarboek 16 (1999), p.96-124. (p.112: ‘Een ander merkwaardig geval is de kerk van Gemert, (…die) met haar stenen gewelven en het relatief hoge koor de indruk wekt tot stand te zijn gekomen in een Nederrijns perspectief.’)
14. H. van Helvoort, ‘De kerken van architect Van Tulder in het bisdom Den Bosch’, in: Varia Historica Brabantica IV, ‘s-Bosch 1975, p.315-347 (nb over de Gemertse kerk p. 325-328; storend is het feit dat hij niet schijnt te weten dat 5 van de 7 traveeën van het middenschip gemetselde gewelven hebben. De auteur heeft kennelijk verzuimd op de gewelven een kijkje te nemen.)
15. noot 5, p.99
16. GAG Gemert – Kerkarchief St.Jan, Registrum Memoriale Parochiae Gemertanae (aangelegd door pastoor-deken Van Beek) p.31 e.v.
17. Ton Thelen, Sint Jansonthoofding – Glas in lood, Gemert 1999.
18. Nog nooit zijn archieven geraadpleegd van de ministeries van Waterstaat en R.K. Eredienst en evenmin voor zover ons bekend die van Van Tulder en Cuypers. (Maar… daar probeert Ton Thelen nu tijd voor vrij te maken.)

Bekijk PDF