GH-2002-01 Gerard van Lankveld (1947)

Ton Thelen

Voor het zestigjarig bestaan van de Heemkundekring in 2001 heeft Gerard in opdracht van de vereniging een klok gemaakt. Om dit te memoreren is de omslag van het tijdschrift Gemerts Heem dit jaar gewijd aan het werk van Gerard. Zoals gebruikelijk bij de omslagontwerpen van de voorbije jaren wordt ook een kennismaking met het werk van de kunstenaar in het eerste nummer van de jaargang opgenomen. Voor velen zal een kennismaking overbodig zijn, want met Gerard en zijn werk is Gemert al vele jaren vertrouwd. Zijn prachtig geschilderde woonhuis en de kleurrijke en fantasievolle bouwsels op zijn werkplaats en in de hof trekken de aandacht. Als klokkenmaker doet hij tot de verbeelding spreken met de fraaie klokken in de Openbare Bibliotheek, het Commanderij College, het Gemeentehuis en nu laatstelijk met de klok die een plaats krijgt in de Heemkamer. Wie goed rond kijkt, ziet op sommige schoorstenen opvallende windwijzers, zoals op het gebouw van de huisartsengroepspraktijk ’t Gasthuis. Allemaal objecten in een geheel eigen en variabele stijl, getuigend van een fascinerende betekeniswereld. Ook in verscheidene tentoonstellingen in Gemert is die wereld aanschouwbaar gemaakt met de wonderlijke objecten die uit zijn handen zijn gekomen. Over bekendheid en aandacht heeft Gerard allerminst te klagen. Vele tentoonstellingen buiten Gemert zijn gevolgd en menig artikel in krant en tijdschrift is aan het werk van Gerard gewijd. Dat is jaren terug wel anders geweest.

Bevrijding van vernedering en niet-erkenning

Een lange strijd om erkenning is eraan voorafgegaan, een strijd waarin hij de zo eigen betekeniswereld heeft opgebouwd, die onder de latere naam van ‘Monera’ al zijn werken bestempelt. Het is een wereld die niet alleen zijn objecten omsluit, maar ook zijn plaats bepaalt en in zijn beleving, denken en doen verankerd ligt. Zij kwam voort uit de persoonlijke strijd om zijn anders-zijn en unieke kwaliteiten begrepen en gewaardeerd te doen worden. Op indringende en aansprekende wijze is dit verhaald in het boek Gerard van Lankveld, samengesteld door Hans Glaudemans en Johan Claassen. Het is het verhaal van Gerard zelf, van het gevecht om aanvaard te worden, de onbegrijpende en ‘vijandige’ wereld om hem heen te overtuigen van zijn kunnen en waarde. Die persoonlijke strijd ligt inmiddels achter hem. Het is nu weliswaar stiller geworden in Monera, maar de betovering van een oorspronkelijke en zuivere kunstzinnige verbeelding bleef. Daarin beleeft hij een wereld voorbij de eenvormige nuchtere zakelijkheid, het recht-toe-recht-aan-denken, de fantasieloze reproductie, voorbij het belang van zichzelf bevestigende instituties en instellingen; een wereld met een eigen tijdregime, waarin het niet draait om productiviteit en geld, om het werken alleen en het als maar meer, waarin de mens telt om wie hij is en niet vanwege status of stand; een wereld zonder de saaiheid van het alledaagse, de vervlakking van het huisje-auto-boompje-beestje. De grote strijd is voorbij, maar Monera bestaat nog steeds, al is het niet meer om zich daarmee af te zetten, in het besef van ieders kwetsbaarheid.

‘Het verhaal van Gerard’ kwam uit in 1976, in een beperkte oplage van 200 exemplaren. Je kon daarop intekenen bij gelegenheid van een tentoonstelling over zijn werk op het kasteel van Gemert. Dat was mijn eerste kennismaking met Gerard en zijn wonderlijke objecten. Hoewel ik gefascineerd was door wat ik zag, stond ik onwennig tegenover een boek over een nog zo jonge kunstenaar. En om nou de eerste de beste dag dat ik in Gemert was komen wonen, meteen al boeken over Gemert aan te schaffen, leek mij wat al te haastig. Naarmate ik Gerard beter leerde kennen en waarderen, had ik spijt van mijn eerdere beslissing. Pogingen om het boek nog bij een naar ik hoopte wat minder geïnteresseerde bezitter los te kunnen krijgen, lukte niet. Toen ik bij toeval toch nog een exemplaar wist te bemachtigen, begreep ik na lezing van het boek waarom mijn pogingen op niets waren uitgelopen. Wie eenmaal zo’n boek heeft, doet het niet van de hand, maar koestert het als een prachtig getroffen zelfportret van Gerard en de sleutel tot het verstaan van zijn werk. Voor wie niet op het boek van Hans Glaudemans en Johan Claassen had ingetekend, kwam in 1990 een ’tweede kans’ om nader kennis te maken met de denken belevingswereld van Gerard. Dat jaar verscheen een kinderboek, geschreven door Annette Colen, met als titel Geert, de klokkenmaker. Op een zeer toegankelijke en aansprekende wijze vertelt zij over de moeizame weg die Gerard is gegaan om te laten zien wat hij kon en wat hij waard was. Op de lagere school kon hij niet zo goed mee, waarna de overstap werd gemaakt naar het speciaal onderwijs, “waar het leren wat langzamer ging”. Hier “joegen [ze] je niet zo op, maakten je niet zenuwachtig en deden flink wat aan handenarbeid”. En dingen bedenken en maken, dat kon en wilde hij. “Van de andere kant was het lastig dat je niet bij de gewone kinderen van de buurt hoorde. Je werd méér uitgescholden en je wist niet zo vlug iets terug te zeggen.” Al wist hij voor zichzelf wel dat hij iets kon, hoewel hij nooit goed in leren was, voelde hij zich door de omgeving wel als dom behandeld. Dat zijn gedrag ook anders was, maakte het nog erger.
Na heen en weer-geschuif kwam hij te werken op de Gemeentelijke Sociale Werkplaats in Helmond. Ook het werk daar deed hem geen recht en het gevoel van uitsluiting door leeftijdgenoten verminderde niet. De ontmoeting met een oude werkbaas, die op een uurwerkfabriek had gewerkt, stimuleerde. “Dat jaar maakte Geert zijn eerste eigen uurwerk. Toen ook begon Geert te begrijpen dat hij toch zo stom nog niet was.” De doorbraak kwam na de inzending van zijn klok naar het Museum van Nijverheid en Techniek te Amsterdam, voor een ontwerpwedstrijd van de ‘Jonge Onderzoekers’. Een jury rekende zijn klok tot de bekroonde inzendingen. Tijdens de finale, uitgezonden door de VARA-televisie, behaalde hij een derde prijs. Zowel vanuit Gemert als van daarbuiten ontving Geert blijken van lof en belangstelling. “Vanaf die tijd wist Geert dat hij niet dom was, maar juist bijzonder. Het had alleen wat pijn en moeite gekost om daar achter te komen.” Met deze bemoedigende, pedagogische boodschap dat je bij jezelf moet blijven, geloven en vertrouwen in wat je kunt, dat je nog niet de mindere bent ook al ben je anders, sluit dit kinderboek. Het werd 1991 uitverkozen door de Stichting Nederlandse Kinderjury.

Doorbraak

De klok waarmee hij voor het eerst in de schijnwerpers kwam, draagt de Oosteuropees klinkende naam van ‘Cizar Gorot’, wat staat voor ‘Keizerstad’. ‘Cizar’ afgeleid van Ceasar, een strijdvolle figuur die hem aansprak in een periode die vol was van strijd. Het is een astronomisch uurwerk, dat niet alleen de tijd meet, maar ook de stand van de zon en de planeten geeft en de dag-, week- en jaartelling. Minutieus en kunstig geschilderde torentjes, uit latoenkoper, ijzer en blik opgetrokken, bekronen de klok en verbeelden een imaginaire Russische stad die de geheimnisvolle en mystiek aandoende sfeer oproept van de Russisch-orthodoxe cultuur. Op deze klok, gereed in 1964 (uitgebouwd in 1966 en gewijzigd in 1969) volgde een tweede, nog ingenieuzer astronomisch uurwerk, eveneens met een Russische stad bekroond en de naam dragend van Gorot Mir, wat zoveel betekent als ‘stad van de vrede’. Het jaar zelf, 1967, toen hij landelijke belangstelling verwierf, was een jaar van grote triomf: het Jaar van de Heerlijkheid, Anno Cum Gloria, in de Latijnse benaming die Gerard eraan gaf. Dat jaar schakelde in een reeks van jaren, beginnend in 1962 met Anno Preludium, het Jaar van het Voorspel, toen Gerard zich bewust begon te worden van wie hij was en wat hij kon, terug begon te vechten tegen het onbegrip, de geringschatting en pesterijen die hij in zijn omgeving ontmoette. Goedbedoelde bemoeienissen om hem een plaats te geven in het reguliere, dat wil zeggen ‘normale’ arbeidsbestel brachten hem niet dichter bij de zelfontplooiing en erkenning waarom hij vroeg.

Paradijsvogel?

Gerard bond de strijd aan, een strijd op vele fronten; daarover vertelt hij uitvoerig in het boek dat in 1976 uitkwam; dat wordt in vele artikelen die aan hem en zijn wonderlijke objecten zijn gewijd, steeds weer aangehaald als een strijd tussen twee werelden, die van een zelfgecreëerde staat gericht tegen een ‘buitenwereld’ die hem dwong tot aanpassing aan waarden, wetten en regels waarnaar hij zich niet kon en wilde voegen. Heel zijn belevings- en betekeniswereld wordt daartoe herleid, zijn scheppingsdrang daarop teruggevoerd. Zoveel nadruk op de frustraties uit zijn schooltijd en werkomgeving, op het zich afzetten tegen de omgeving, op zijn ‘onaangepastheid’, op zijn anders-zijn in denken en spreken, op de fantasievolle werkelijkheid die bescherming en tegenwicht biedt, en de welhaast geromantiseerde, minzame sfeertekening van zijn leefomgeving roepen het beeld op van de zonderling, van de ‘paradijsvogel’ die onbezwaard leeft in een gesloten virtuele werkelijkheid en obsessief voortbouwt aan zijn fantasiewereld. Dit beeld doet Gerard en zijn werken geen recht. Het vervangt de stigmatisering in het verleden door een stigmatisering naar het verleden. Soms lijkt het opgeroepen beeld meer ingegeven door een hang naar sensatie, door de behoefte aan belevingsprikkels, dan dat het een serieuze poging is tot het verstaan van Gerard, van Monera en van zijn werken. Het gaat hier meer om de eigenaardigheden van de persoon dan om de eigenaard van zijn beeldende scheppingskracht. Om die te verstaan zullen wij anders moeten kijken, moeten wij ons vertrouwde perspectief verwijden. Daartoe daagt Gerard de toeschouwer op zijn wijze uit. Verwijzend naar de veelbetekenende naam ‘Monera’ legde hij uit dat daarin ook het begrip ‘moneren’ besloten ligt, dat “staat voor attenderen, aanwezig zijn om in de weg te liggen”, waarmee hij doelt op de gebaande weg die wij bewandelen. Bij gelegenheid van een tentoonstelling in Bakel (1995) lichtte hij heel plastisch toe: “Ik hou van een beetje voeren, de mensen wat op de kast jagen. Dan krijg je direct een hoop praat en als ze dan fanatiek zijn, waar ik wel van hou, komt er een hoop los.” De strijd tegen personen en instanties is de uitdaging aan onze instelling geworden. Niet alleen zijn voorwerpen stelt hij te kijk, maar in zekere zin ook onszelf met onze vertrouwde denkbeelden en -kaders.

Geert, de klokkenmaker

De klok Cizar Gorot waarmee Gerard buiten zijn directe omgeving trad, was het begin van een hele reeks van schitterende uurwerken. Waren deze in eerst instantie gemaakt voor hemzelf, om zich in zijn strijd tegenover de buitenwacht te bewijzen, later volgden opdrachten van (semi)-publieke instellingen en van particulieren. De kennis van het klokkenmaken heeft hij zichzelf eigengemaakt, aan de hand van boeken, aanwijzingen van anderen, maar vooral proefondervindelijk aan de hand van de klokken en uurwerken die hem in reparatie waren gegeven. Op die wijze leerde hij de verschillende vaste verhoudingsgetallen tussen de tandwielen, leerde hij de techniek van de overbrenging. Hij bouwde uitermate ingenieuze uurwerken, voorzien van een ingewikkelde en uitgebreide tijdmeting, een en al in beweging, maar ook heel eenvoudige klokken, die door hun rudimentaire overbrengingsmechanisme echter niet minder fascineren. Al die klokken getuigen van groot vakmanschap en dwingen bewondering af. Zij zijn ontstaan vanuit een idee, dat in en door de vormgeving zijn uiteindelijke gestalte kreeg. Als er al een ontwerptekening aan ten grondslag ligt, waarvan hij de vaardigheid heeft geleerd op het Vakcentrum in Uden, dan nog is het resultaat geen volgzame uitwerking daarvan. Elke klok is weer anders, maar ondanks de verschillen in de overwegende stijlkenmerken is elke klok in zijn vormentaal en detaillering herkenbaar als een product van de werkplaats Monera. Alle onderdelen en ornamenten zijn zelfgemaakt, fraai afgewerkt tot in de kleinste details. Om precieze tandwielen te kunnen maken, construeerde hij eigen gereedschap, dat even vernuftig als sierlijk is.

Na de eerder genoemde twee ‘Russischorthodoxe’ klokken bouwde hij vanaf 1975 aan een hoge, staande astronomische klok, in empirestijl uitgevoerd. Centraal daarin prijkt het astrolabium, dat ook in de eerdere klokken is aangebracht. Het basisprincipe van een astrolabium is kortweg gezegd het meten van de tijd aan de hand van de posities van de sterren, de aarde en de maan in hun omloop om de zon. In deze klok is dit uitgewerkt tot een uitermate ingewikkeld instrument waaraan een veelheid van tijdbepalingen is af te lezen: het uur van de dag, de dag van de week, de maand, zonsopgang en zonsondergang, de stand van de maan, het moment van zons- en maansverduistering, de tijden van het jaar, de perioden van de sterren uit de dierenriem. Een schijf met daarop de sterrenkaart draait eens in de 24 uur geheel rond en voegt daaraan na 365 dagen één omwenteling toe.
De toepassing van een astrolabium in een klok kwam in de tijd van de Renaissance in zwang. Vooral in Duitsland en de Nederlanden bracht dit bijzonder kunstig bewerkte uurwerken voort. Deze tot kunstwerken uitgegroeide oorspronkelijk wetenschappelijke instrumenten staan in verscheidene musea te pronken. Daartussen zou het ‘Horlogium Imperiale’ allerminst misstaan.
De klok is voorzien van 20 schildjes met daarop de symbolen van de jaren van strijd en overwinning en draagt als tekens van het onvergankelijke en onverwoestbare, van kracht en vaderland een braamstruik en eikentak. Majestueus, met een keizerlijke allure, toepasselijk gedoopt als ‘Horlogium Imperiale’, markeert de klok de innerlijke verrijking uit de voorbije jaren, uitgedrukt in de jaarnaam ‘Viginti Annorum Imperio Purgatos’, te verstaan als ‘door twintig jaar van opperbevel gelouterd’.

Het zijn zeer persoonlijke klokken die Gerard heeft gemaakt, zowel naar de wereld van de maker als naar de wereld van de opdrachtgever; beide zijn daarin herkenbaar en in die dubbele zin is elke klok uniek en tikt een eigen verhaal. Vier klokken in opdracht en voor een publieke plaats bestemd brengen beide werelden in samenspraak met elkaar.
De eerste opdracht kreeg hij in 1974; het moest een klok worden voor de Openbare Bibliotheek. Deze statige ‘St. James clock’ is uitgevoerd in een gotische stijl en voegt zich naar de stilte die in een bibliotheekruimte heerst. In januari 1984 leverde hij een astronomisch slingeruurwerk af aan het Macropedius College, dat thans is opgegaan in de brede scholengemeenschap het Commanderij College. De omloop van de tijd gestuurd wordt door de beweging van een giek waaraan een kogeltje aan een draad zich beurtelings om vier verticale spillen slingert. Elke keer dat het kogeltje verspringt, is een halve minuut verstreken. Twee wijzerplaten geven de tijd weer: de ene wijst de uren aan, de andere de omloop van de aarde om de zon. Beweeglijkheid, aandacht en techniek zijn in de klok leerzaam samengebracht. De klok kreeg een Griekse naam, waarvan de passende betekenis luidt: bewegingen en wentelingen rond twee centra. Het Grieks verwijzend naar de humanistische geleerde Macropedius, van Gemertse komaf, die zich beijverde voor de invoering van het Grieks op de Latijnse Scholen. De inspiratie voor deze klok deed Gerard op aan een klein model dat hij in het Utrechtse klokkenmuseum aantrof. Eenzelfde bewegingsmechanisme is ook aangebracht in een klok die hij voor een particulier maakte.

In 1984 verstrekte de Gemeente Gemert hem de eervolle opdracht om een klok te ontwerpen voor de hal van het gemeentehuis. Voor hem een bijzondere blijk van erkenning, een teken van overwinning en verzoening. Sedert de vorming van een progressief college was er een andere wind gaan waaien. “Als ze me acht jaar geleden gevraagd hadden om zoiets voor de gemeente te maken, had ik het niet gedaan.” Ondermeer via de politieke partij de Werkgroep Gemeentepolitiek, voortgekomen uit de progressieve jongerenbeweging MIC (Most Independent Community) waarin hij als gelijke was opgenomen, had hij zich immers in de afgelopen jaren krachtig afgezet tegen het beleid en de zijns inziens regenteske houding van de Gemertse overheid, die hij kwalijk nam dat zij hem in 1974 uit de WW had verplicht om te werken op de Gemertse kwekerij van de sociale werkplaats de Helso. Een aanvankelijk vreugdeloze tijd, waarin hij zich wederom achtervolgd voelde door het stempel van onvolwaardigheid en onaangepastheid en beklemd in een situatie die niet bij hem paste. Die beklemmende druk viel wat weg toen hij nog maar vier dagen hoefde te werken. Pas echt ruimte kwam er nadat hij een tweede (onbetaalde) vrije dag kreeg en het werk zelf volwaardiger werd sinds het instituut van sociale werkplaats uit de directieve en bevoogdende sfeer gehaald was.
Eind januari 1988 was het moment van de onthulling daar. De klok in rococoachtige stijl is ontworpen als een torenuurwerk, zonder slinger maar met een groot draaiend wiel. Hij gaf hem de naam ‘Lento Macom Brio’, ‘langzaam maar met glans’. ‘Fabriqué par l’empire de Monera’ staat erop geschreven. Het is een speelse parodie op de spreekwoordelijke ambtelijke traagheid, waar alles over vele schijven loopt. Elke vier seconden tikt de klok maar één keer. Is het een onvoorziene weerbarstigheid van de techniek, of is het de eigenzinnigheid van de klok, die zich zozeer aanpast aan de omgeving dat de traagheid soms naar stilstand nijgt? Die eigenzinnigheid is niet zonder risico. In de dynamiek en efficiency uitstralende verbouwing van het gemeentehuis lijkt hij zijn dominante plaats in de strakke inrichting van de hal te hebben verspeeld. Als laatste klok in deze rij het neogotische uurwerk dat Gerard in 2001 voor de Heemkundekring maakte. De vormgeving sluit aan bij de architectuur van het gebouw, de voormalige Latijnse School, waarvan de kapel op de bovenverdieping in gebruik is als werkruimte van de vereniging, de Heemkamer.

Veelzijdigheid

Gerard gaf Monera niet alleen zijn eigen tijdmeting, maar voorzag zijn staat ook van verdedigingsmiddelen als vliegtuigen en een duikboot, bouwde transportvoertuigen zoals stoomtreinen en stoomtractor, werkte aan communicatiemiddelen als telefoon en filmcamera, construeerde natuurkundige instrumenten zoals een drukweerstand, voltmeter, barometer, vochtigheidsmeter, weerstation en bol en ring van ‘s-Gravenzande, evenzovele hoogstandjes van een verbluffend technisch kunnen; richtte monumenten en gedenktekens op, herinnerend aan zijn strijd en overwinning; schiep objecten van kunst en cultuur zoals een gotische kapel, bijzondere, in primaire kleuren geschilderde houten objecten met scharnierende en schuivende delen, ontwierp sierraden, brillen en muziekinstrumenten; bracht een postzegel uit en betalingsmiddelen; gaf de staat als symbool van eigen identiteit een driekleurige vlag, voerde een eigen taal in en schreef zijn geschiedenis. Sommige objecten zijn nog niet voltooid. Niet alles is tot uitvoering gekomen, zoals een fontein die bestemd was voor een plaats bij het zwembad. Apart is het object dat hij in 1987 maakte voor het jongerencentrum De Bunker. Een hele grote uitgestoken tong, van multiplex gemaakt, staat voor de felheid, het swingende en uitdagende van de jeugd. Het zou vele pagina’s vullen om al die objecten te vernoemen, te beschrijven in hun prachtvolle, uitermate gedetailleerde vormgeving, om hun betekenisvolle benaming te vermelden en hun schepping te duiden tegen de achtergrond van zijn levensverhaal, waarmee zij zo sterk verbonden zijn.

Zijn werk nader beschouwd

Een fascinerende wereld opent zich, waarover een zweem van vroeger hangt. Het is een wereld waarin betovering, verstilde rust, liefdevol vakmanschap en schoonheid een contrapunt vormen in de beweging van de tijd naar eenvormigheid, rationaliteit en functionaliteit. Als ik Gerard daarin aanspreek, gaat hij helemaal op in zijn wereld, maar keert tussentijds zichzelf en zijn rijk relativerend terug tot de werkelijkheid van alledag, waarin voor hem van alles mis is.
Het werk van Gerard van Lankveld, die zichzelf soms vernoemt naar Macropedius, doet Bas Roodnat denken aan de mentaliteit van waaruit de Zwitser Jean Tingueli zijn fantasiemachines maakt, met de vreemde voertuigen van de Nederlander Joris Michielsen, en nog het meest met de vliegtuigen van de Belg Panamarenko (Henri van Herreweghe). ‘Macropedius’ en Panamarenko: “levend in een zelfgeschapen wereld waar gedachten en fantasieën door buitenstaanders nauwelijks te volgen kronkelwegen bewandelen die altijd uitkomen in een kunstwerk. Bovennormale ambachtelijkheid en handvaardigheid gaan samen met de verbeelding van een kunstenaar.” (NRC, 15 augustus 1997) Is bij de genoemde kunstenaars in mindere of meerdere zin sprake van commentaar op een steeds heviger gemechaniseerde en gecomputeriseerde samenleving, bij Gerard gaat dit volgens hem verder in de creatie van het enige land waarin hij leven kan, zijn Monera (NRC, 9 april 1987). De vergelijking met het werk van deze kunstenaars doet ook enigszins denken aan de fantasievolle apparaten van de Brabander Gerrit van Bakel, die in zijn ‘machinekunst’ de harmonie trachtte te herstellen tussen mens en machine, natuur en kunst, en aan de mysterieuze sfeer die de Limburger Michael Huisman in zijn mechanische objecten oproept. Toch is elke vergelijking ook weer een beperking van het authentieke en unieke in de kunst, die zich slechts bij benadering vertalen laat in de begrippen en categorieën die wij daarop aanbrengen. Geldt dat ‘onvermogen’ niet evenzeer waar wij de complexe wereld van Monera willen verklaren en benoemen? Ook de werken van Gerard roepen een tegenbeeld op. Zij zijn de veruitwendiging van een gedachte werkelijkheid. Hoewel Monera ontegenzeglijk deel van Gerards persoonlijkheid is geworden in zijn strijd tegen mensen en instellingen, is het de vraag waar de grens of liever gezegd de overgang ligt tussen een gedachte en geleefde eigen werkelijkheid. Zeker waar wij zien dat kunst en performance vaker in elkaar overgaan, waar de kunstenaar zelf deel uit maakt van zijn kunst, of zich in zijn leefstijl daarmee verbindt, is die vraag niet eenvoudigweg te beantwoorden.

‘Geofictie’

De wereld van Monera strekt zich ook in ruimtelijke zin uit over de naaste en verre omgeving. Straten, wijken, gebouwen, kanalen en beken in Gemert kregen geheel eigen Oost-Europese namen. Deze geografische aanduiding bleef niet tot Gemert beperkt. Zijn rijk breidde zich over geheel Noord-Brabant uit. Deze zogenoemde ‘geofictie’ kent vele bedenkers en vele vormen. Hoewel doorgaans geboren uit onvrede met de werkelijkheid, kennen wij haar ook als literaire vorm of als doordachte constructie. Wat haar bedenkers met elkaar verenigt, is de toewijding waarmee de fictieve werkelijkheid in hun leven een plaats inneemt. Het genre omspant een breed spectrum, met aan het ene uiterste een fantasmagorische werkelijkheid waarin de bedenker zich geheel terugtrekt, en aan het andere uiterste een louter aan de voorstellingskracht van de bedenker ontsproten fantasiewereld. Het rijk van Monera beweegt hier ergens tussenin. Op meesterlijke wijze balancerend op het dunne koord tussen werkelijkheid en fictie voert de taalkundige Roland Tweehuysen de lezer mee naar het land van Spokanië, dat bestaat uit een eilandengroep, met Berref als het centrum van het koninkrijk. Als een niet van andere te onderscheiden reisgidsen bracht uitgeverij Gottmer de op Berref toegespitste beschrijving van Spokanië uit in haar bekende Dominicusserie (2000). Aan dit land gaf Tweehuysen ook een eigen taal, die hij in heuse grammatica’s en woordenboeken vastlegde. Het hebben van een eigen taal, in mindere of meerdere mate systematisch uitgewerkt, van beeldende taal tot voertaal, is een veel voorkomend zo niet inherent onderdeel van de fictieve werkelijkheid.

Tot spreken gebracht

De begrippen en woorden die Gerard gebruikt om zijn rijk op de kaart te zetten, om in taal zijn denk- en belevingswereld uit te drukken, zijn even origineel als de objecten die hij maakt. In hun samenstelling, opeenvolging, ritme en klank brengen zij de beleefde en de gedachte werkelijkheid met elkaar in samenspraak. Niet alleen de wereld om hem heen, met zijn waarden, opvattingen, normen en regels stond hem tegen, ook de taal: “Het Nederlands klinkt niet, is zakelijk, uitgedroogd.” Zo heet een stoomwagen ‘Res Novis Imperatoris’, dragen twee stoomlocomotieven de namen van ‘Hyphaestos’ en ‘Syntalan’, is de filmcamera en tevens projector het ‘Ocula Magica’, meet het ‘Triantaresnium’ temperatuur, vochtigheid en luchtdruk, zijn de monumenten niet zomaar gedenktekens, maar rijzen op als ‘Obélisque de Libération’, ‘Place de la Victoire’, als het ‘Macropedius State Railroad Memorial’, of verheffen de staatsvlag als teken van oorlog, overwinning, vrede en hoop in het ‘Autel de la Nation’. Het zijn meer dan slechts opsierende namen. Objecten en taal zijn de kunstzinnige verbeelding van een anders geordende wereld.

Die orde is niet uniform of lineair, zoals ook de taal een complexe verbinding van betekenissen is. De meertaligheid van Monera is daarom geen samenraapsel zonder zin, maar welgekozen om een specifieke ervaring, beleving of stemming tot uitdrukking te brengen. Behalve de objecten en de ruimtelijke omgeving is ook de geschiedenis van Monera geschreven in die zo eigen betekenistaal. De jaren zijn meer en meer in barokke zinspreuken weergegeven. Gerard koos hiervoor het Latijn, dat de onalledaagsheid van zijn wereld beeldend verwoord. Het is geen ‘potjes-Latijn’ zoals wel wordt aangenomen. Ook hierbij gaat het hem om schoonheid en perfectie. Zijn zelfgedachte benamingen en zinspreuken zijn door de uit Gemert afkomstige classicus Frans Slits in een gaaf en welluidend Latijn omgezet. In een ets die Gerard in 1982 maakte ter herdenking van het twintigjarig bestaan van Monera heeft hij de jaaraanduidingen voorzien van de bijbehorende symbolen. Zij schrijven de geschiedenis van strijd, overwinning en verzoening, van verandering, groei en kracht. In cyrillisch schrift aan de onderzijde van de gedenkprent: Bevrijding van vernedering en niet-erkenning.
De jaarnamen worden steeds veelzeggender; een enkele is het Grieks vertaald. Zij rijgen aaneen tot een gedicht door de tijd. Stemmingen wisselen elkaar af.Na de loutering volgen een aantal jaren zonder naam; een periode van versukkeling, waarin de inspiratie moeizaam bevochten moet worden. In 1986 heeft Gerard zich hervonden en krijgt de geschiedenis weer naam. Nog enkele klankrijke jaarspreuken daaruit:
Bracchiis iterum tensis gaudio sublatis, wederom van vreugde de armen ten hemel geheven 1986
Quinque tenus facibus alui quas ipse ardentis, tot vijf fakkels die ik zelf heb gevoed terwijl ze brandden 1987
Vexillum lucem annos per viginti vidit, gedurende twintig jaar heeft het vaandel al licht gezien 1988
Arma in profundum proiecta in pertuum sunt, de wapenen zijn voorgoed in de diepte geworpen 1990
Me aspexerunt spei lumina, de lichten der hoop hebben mij aanschouwd 1991
Triginta fasces deni sunt colligati, dertig roeden te tienen samengeboden 1992
Angor me pugna prohibebat, de beklemming deed mij de strijd beletten 1993
 Nos laurae ImperatorisFolium unicum aurum sumus, wij zijn het enige gouden blad aan ’s keizers lauwerkrans 1997
Quinquaginta aetatis anni quasi catena serti, vijftig levensjaren als een ketting aaneengeregen 1997
Sine splendore annus, jaar zonder glans 1998
Languido ex torpore ad splendorem revertimus, uit de matte dofheid zijn zij teruggekeerd tot de glans 1999

Monera leeft en bouwt voort

Met het verstrijken van de tijd is de tijd voor Monera niet verstreken. De felle strijd is weliswaar gestreden, maar dit maakt Monera nog niet tot een relict van een verleden. Monera is even denkbeeldig als werkelijk gebleven, even constant als veranderlijk. In de overwinning uit de strijd ligt de kiem van groei en rijping.

Monera is niet alleen fictief op de kaart gezet, maar ook aanschouwelijk. Het centrum van het rijk laat zich niet moeilijk vinden. De luiken en boorden van zijn woonhuis heeft Gerard in de passende kleuren opgeschilderd, in een negentiende-eeuwse stijl, en voorzien van de kenmerkende emblemen. Wie daaraan nog achteloos voorbij mocht gaan, wordt teruggeroepen door opvallende bouwsels in de hof.
Bovenop de werkplaats prijkt een hoge toren, in Russisch-Armeense, Byzantijnse stijl opgetrokken, vermengd met andere stijldetails, helder geschilderd, en voorzien van helder klinkende luiklokken. Daarnaast verheft zich een sierlijk duifhuisje en roept een kerkje de mystieke sfeer op die Gerard zo in de Oost-Europese, religieuze cultuur aanspreekt. Ook deze bouwsels zijn in dito-stijlkenmerken uitgevoerd.
Omzomende bomen zijn als in een totaalconcept tot bijpassende vormen gesnoeid. Unieke bouwsels in hun soort. Een soort die als zodanig in zijn eigenzinnige verschijningsvorm voor het eerst in Engeland werd ontdekt, maar zich ook over het Europese continent wijd verspreid heeft.In zijn even eigenzinnige boek, onder de titel van Follies, Bizarre bouwwerken in Nederland en België (1995) leidt de kunsthistoricus Wim Meulenkamp de lezer naar de vele onontdekte of niet herkende locaties van deze ‘practical jokes’ in de bouwkunst. Een folly is een bouwkundige dwaasheid, die zich niet stoort aan regels van architectuur. Follies zijn strikt persoonlijk, geschapen omwille van zichzelf en omwille van zijn maker. “Met hun bizarre stijl, vorm of verhaal fungeren zij als de stenen spiegels van de ziel.” Wie mocht denken dat ze een nieuwigheid zijn van onze hedendaagse cultuur vergist zich. Het voorkomen daarvan gaat terug tot het begin van de achttiende eeuw. Op zijn zwerftocht door Nederland en België heeft Meulenkamp ook Gemert aangedaan. Maar moeilijk kon hij zich losmaken uit de wereld die Gerard omgeeft.
Even breed als het spectrum van de geofictie is het fenomeen van de follies. Sommige olijk, met een knipoog naar de toeschouwer, andere zijn op zich mooie, prachtige of erotische bouwsels, maar ook duistere, dreigende of waanzinnige bouwwerken behoren ertoe. Dergelijke “vreemde bouwsels tonen op een scherpe manier het dunne onderscheid tussen prestige en waan”, aldus een inleidende opmerking bij de presentatie van een tentoonstelling in Gent, opgezet rond het thema van macht en waan; een tentoonstelling waar ook het werk van Gerard vertegenwoordigd was.

Over de grens

Aandacht voor zijn werk heeft Gerard volop genoten, in de pers en door de vele tentoonstellingen buiten Gemert. In 1971 was een selectie uit zijn werk te zien op de tentoonstelling ‘Keuze b. 1971’ in Het Kruithuis in Den Bosch. Hij exposeerde hier samen met andere kunstenaars als Arie Berkulin uit Beek en Donk en Victor van Kooten uit Breda. Onder de inzendingen noemde mr. Ton Frenken de schitterende verzinsels van Gerard als de meest verrassende. Gevoelig voor stemmingen drukte Gerard de wat onaangename sfeer die rond deze tentoonstelling hing uit op de hem kenmerkende wijze: ‘Exposium Solvitas’. In 1978 was zijn werk te aanschouwen in Het Oude Raadhuis te Beek en Donk, het jaar daarna in De Pronkkamer te Uden. De tentoonstellingen volgden elkaar snel op: 1980 in de Commanderij van St. Jan in Nijmegen, 1982 in het Jan Cunencentrum te Oss, in De Krabbedans in Eindhoven en het Lucas-ziekenhuis in Ugchelen. Ook Sint-Oedenrode schonk in deze jaren aandacht aan zijn werk. Het Cultureel Centrum De Vaart in Hilversum exposeerde zijn werk in 1984. De Heemkamer Barthold van Heessel te Aarle-Rixtel nam zijn werk op in 1986, de gemeentelijke expositieruimte De Kunstzaal te Hengelo volgde het jaar daarop. In 1990 was zijn werk weer te zien in Beek en Donk. Met het accent op de vernuftige techniek presenteerde de Faculteit van het Industrieel Ontwerpen van de Delftse Technische Universiteit een selectie in 1991. Bij deze gelegenheid hield Gerard ook een lezing. Het Philips-concern te Eindhoven toonde eenzelfde belangstelling voor zijn ingenieuze natuurkundige apparaten. In 1995 was zijn werk te aanschouwen in het gemeentehuis van Bakel. Het meest vergenoegd was Gerard met de tentoonstelling in 2000 te Gent en in 2001 te Dresden. “Gandavo aethera carpens Dresdam alis volvavi, op de vleugels van Gent naar Dresden”, dichtte hij als jaarspreuk voor 2000. Bij de tentoonstelling te Gent wil ik wat nader stilstaan.

Aan de groots opgezette herdenking van de geboorte van keizer Karel V in 1500 te Gent leverde het Museum Dr. Guislain een “eigen-zinnige” bijdrage met een ’tegententoonstelling’ rond het thema van macht en waan. Aanleiding daartoe was het historische gegeven dat de familiale dynastie waartoe hij behoorde een reputatie had op het vlak van erfelijke en psychische aandoeningen. De lokatie van de tentoonstelling, de gebouwen van een voormalige negentiende-eeuwse en voor die tijd zeer moderne psychiatrische instelling, gaf aan de bezinning op dit thema een uitermate indringend karakter. Onder de titel ‘Gestoorde Vorsten’ riepen de samenstellers op “om de al te evidente scheiding tussen macht en waan anders te bekijken, kritisch te bevragen en verwonderd te zijn om de banden die hen binden”. Naast koningen, keizers en presidenten wiens macht naar het hoofd gestegen is, die iets hebben met waanzinnige, megalomane projecten, zijn er “de ‘anders- normalen’, die bezeten door de zin naar macht, een eigen schijnwereld ontwikkelen’. Wat moest Gerard op deze tentoonstelling? Drs. J.M.C. van Berkum, voormalig directeur van het Museum De Stadshof te Zwolle dat ook werk van Gerard in de collectie had, motiveert dit onder verwijzing naar de strijd van Gerard tegen een omgeving die hem miskende, waartegen hij zich teweer stelde door een eigen wereld te scheppen: “een virtueel imperium, dat hem in de rol van Macropedius leiderschap verleent.” Deze typering van de persoon en zijn werken verengt volgens mij te zeer de betekenis die Gerard aan zijn Monera ontleent en verleent. De denkbeeldige werkelijkheid waarnaar hij ontsnapte aan de als vijandig ervaren druk uit de omgeving, wordt hier ‘bevroren’ op het moment van het ontstaan. Men kan ook de andere vraag stellen of het beeld van ‘Macropedius onder de ongeletterden, keizer temidden van de dorpelingen’ ook niet de betekenis heeft van omkering van de werkelijkheid, van een spiegel naar twee kanten.
Het thema van de tentoonstelling ‘andersnormalen’ nodigt uit tot bezinning over de invulling en beleving van de beide componenten van dit zo geschreven begrip. De wederkerigheid daarvan waarschuwt voor stigmatisering, voor onze neiging om in categorieën te denken. Ik houd het op een door Meulenkamp aangehaalde uitleg van excentriek als ‘ex-centrisch’, gelegen buiten het centrum, en laat de invulling daarvan open.

Bekijk PDF