GH-2002-02 ’t Gimmers dialect op een driepsrong
Jos Swanenberg
Inleiding
Sinds 1995 werkt de redactie van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) aan het derde deel, dat de algemene woordenschat behandelt. Daarvoor werden het eerste deel over de agrarische woordenschat en het tweede deel over de andere vakterminologiën samengesteld. Een belangrijk verschil tussen het derde deel en de voorgaande twee, is dat men in het derde deel werkt met plaatsnamen en gebiedsomschrijvingen i.p.v. met geografische cijfercodes; dat maakt het woordenboek een stuk beter leesbaar. Stel dat er voor een begrip een dialectwoord voorkomt in één plaats, dan noemen we gewoon dat dorp bij naam, maar als een dialectwoord een groter verspreidingsgebied heeft, gebruiken we gebiedstermen, bijv. Oost-Noord-Brabants. Deze gebiedstermen zijn uiteengezet in de inleiding bij deel III van het WBD en in Belemans, Kruijsen en Van Keymeulen (1998).
Het Gemerts is in de gebiedsindeling in het Noord-Meierijse dialectgebied geplaatst. Dat is een gebied dat grofweg Liempde, Rosmalen, Reek en Gemert als hoeken heeft. Gemert vormt dus het zuidoostpuntje van het Noord-Meierijse gebied en ligt nabij een driesprong van het Noord-Meierijs, Cuijks en Peellands
De gebiedsindeling die het WBD hanteert, is wat Noord-Brabant betreft, gebaseerd op het proefschrift van prof. Weijnen over de dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937). Weijnen zegt over het Gemerts dat het niet vaak van het Peellands afwijkt, hoewel de plaats nog in de Middeleeuwen staatkundig niet bij het Peellandse kwartier van het hertogdom Brabant hoorde maar gedeeltelijk aan de Duitse Orde behoorde en gedurende de Republiek een zelfstandig zonneleen is (een zonneleen ofwel allodiaal leen is een leen waarvoor geen leenheer is aan te wijzen en dat dus geen belastingplicht kent). In dat proefschrift is Gemert dus eerder in het Peellands ondergebracht dan in het Noord-Meierijs. De dialectgrenzen uit het proefschrift van Weijnen zijn isoglossenbundels, d.w.z. dat ze zijn gebaseerd op taal verschijnselen, dus verschillen in klanken en woordgebruik in de dialecten.
De beroemde pijltjeskaart die Weijnen 7 jaar later in 1944 presenteerde en in 1946 publiceerde, is gebaseerd op taalgevoel (opnieuw gepubliceerd in Weijnen 1987:44). Hij vroeg in iedere plaats “in welke plaats in uw omgeving spreekt men hetzelfde dialect als in de uwe?” en vervolgens tekende hij pijltjes naar de plaatsen die men opnoemde. Zo ontstaan er netwerken van pijltjes en daar waar open gebieden bleven werd een grens getrokken. De aldus ontstane gebieden komen zeer goed overeen met de gebiedsindeling. Waar hoort Gemert bij?
Gemert is de meest noordelijke Peellandse plaats, maar heeft duidelijk verwantschap met twee Noord-Meierijse plaatsen, nl. Boekel en Erp. De kaart laat zien dat de respondent uit Gemert naast Erp en Boekel ook Bakel en Beek heeft genoemd, terwijl Gemert zelf door Deume werd genoemd. De scheiding tussen Peellands en Noord-Meierijs enerzijds en de dialecten van het Land van Cuijk anderzijds is duidelijk te zien.
Het Peellandse gebied komt vrij goed overeen met het gebied dat Helmond als belangrijkste marktplaats heeft; dat is een economische grens die samenvalt met een dialectgrens en een dergelijke economische eenheid is vaak heel oud en kan best de taalkundige gebiedsvorming hebben veroorzaakt. Gemert hoort bij die dorpen die vanouds Helmond als marktplaats hebben (Weijnen 1946: 15).
In de gebiedsindeling die het WBD hanteert, is Gemert zoals gezegd bij het Noord-Meierijs ondergebracht. Uit het onderzoek van Weijnen is echter gebleken dat het dialect van Gemert vooral Peellands is; er is wel aansluiting met het Noord-Meierijs. Met de dialecten in het Land van Cuijk is er vrijwel geen aansluiting. Ik wil nu illustreren aan de hand van enige taalverschijnselen hoe het Gemerts zich gedraagt t.o.v. de omliggende plaatsen.
Maar eerst som ik even de meest opvallende kenmerken van de dialecten in oostelijk Noord-Brabant op. Die dialecten van oostelijk Noord-Brabant zijn nogal conservatief; ze hebben veel oude kenmerken.
Typische kenmerken van het Oost-Brabants
De meest typerende kenmerken van het Oost-Brabants zijn:
1. Het achtervoegsel -ke, dat verkleinwoorden krijgen en dat is ontstaan uit het Middelnederlandse -ekijn (mènneke – mannetje).
2. de umlaut (grün – groen, geef of gif- gaaf, dreug – droog)
3. de voornaamwoorden in de aanspreekvorm met g- (ge -je, gèllie-jullie)
4. de verkorting (wòtter of wátter- water, himmel – hemel)
5. de -sk- (skoewn – schoen)
Die kenmerken zijn typerend, maar zeker niet uitsluitend Oost-Brabants; zo komt de umlaut in Limburg volop voor en is de -sk- ook in het noordoosten van Nederland te horen.
Deze vijf typerende kenmerken van het Oost-Brabants heeft het Gemerts ook. Maar er zijn ook belangrijke verschillen binnen het Oost-Brabantse dialectgebied en daarop zijn die gebiedsindelingen gebaseerd, die zojuist voor het voetlicht gebracht zijn.
Ik wil nu zoals gezegd illustreren aan de hand van enige taalverschijnselen hoe het Gemerts zich gedraagt t.o.v. de omliggende plaatsen.
Vocalen
Voor een -s is de uitspraak van -ui- in de noordelijke Meierij -au-: haus, laus, maus en kraus. In het Land van Cuijk spreekt men van hüs, lüs en müs. In de Peel hoort men hojs, lojs en mojs. Wat doet het Gemerts? In de enquête Willems lojs en mojs: die vragenlijst is trouwens ingevuld in 1885 door Gerlacus van den Elsen, de boerenapostel, die later zeer belangrijk voor de emancipatie van de agrarische samenleving in Noord-Brabant geweest is. Bij W. Vos, die het Gemerts Woordenboek samenstelde, is de klinker iets langer: laojs. Het Gemerts sluit aan bij het Peellands. Merk op dat de -oi- in Gemert geflankeerd wordt door een -au- in Boekel en een -ui- (-eu-) in Handel (zie kaart ‘muis/luis’).
De -ij- in bijv. blijven of krijgen heeft in delen van het Oost-Brabants zijn oude status van -ie- gehandhaafd. In het Land van Cuijk en in de Peel hoor je namelijk kriege, verder naar het westen en noorden hoor je krèège. Van den Elsen meldt voor Gemert blieve, dus weer aansluiting bij het zuiden.
Een lange vocaal voor -r-, bijv. in beer en veer, wordt gediftongeerd in de Peel. Van den Elsen heeft beejer, veejer voor Gemert, dus weer aansluiting bij het zuiden.
De -oe- in groeien en bloeien wordt in een deel van Oost-Brabant uitgesproken als -eu- of -èù-: grèùje en blèùje. De enquête Willems heeft blèùje voor Gemert. Groeien levert voor Gemert niets op omdat men er waase zegt. Op de kaart ‘bloeien’ zien we met de -eu- en -èù- in de Peel, het Land van Cuijk en rond Budel eerder een oost-west verdeling dan de grens tussen Noord- en Zuid-Meierijs, zoals bij de -ui- in muis en luis het geval was.
Natuurlijk zijn nu maar een heel klein deel van de klankverschijnselen rondom vocalen getoond, maar we zien dat het Gemerts drie keer gelijk is aan het Peellands en de vierde keer is er een oost-west-scheiding in plaats van de noord-zuid-scheiding. Gemert doet dan met het oosten mee.
Consonanten
Echt Peellands is het uitvallen van de -d- aan het woordeinde in bijv. bloed en ook in goed en kwaad, als die woorden predicatief gebruikt worden. Dat wil zeggen dat het niet gaat om constructies zoals ’n kaoj wijf of ‘ne goeje mins, maar om een constructie zoals géllie zet kaod, waar men in de Peel dus zou zeggen géllie zet kao. Dit komt elders in de Brabantse dialecten niet voor. Het Gemerts heeft evenwel gewoon goewd, kaod en bloewd en sluit dus niet bij het zuiden aan (zie kaart ‘kwaad’).
Markt is mèrcht in het Peellands, elders in oostelijk Noord-Brabant is het overal mèrt. Van den Elsen heeft voor Gemert mèrcht. W. Vos heeft mèrt. Dat kan erop wijzen dat de situatie hier tussen 1885 en 1995 gewijzigd is en het Gemerts van een Peellandse vorm naar een meer noordelijke vorm is overgestapt. Anderzijds kunnen we ook te maken hebben met twee regionale vormen in een gemeente, zeker als die in een overgangsgebied ligt, en het is denkbaar dat men richting De Mortel ten zuiden van Gemert meer Peellandse invloeden heeft dan aan de noordzijde van Gemert richting Handel en Boekel.
De velarisering, het veranderen van -n- in -ng-, is ook weer alleen gebruikelijk in het zuidoostelijke deel van de Meierij. In het Peellands spreekt men van lénge (lindeboom), feeng (letterlijk: fijn, voor zuinig) en onréngs of onrangs (onrangs speule is onrein, vals spelen). Ook in Gemert komt de velarisering volop voor, maar Brabantius, een pseudoniem van H. van der Brand, noemt in 1882 de velarisering ook voor het dialect van het dorp Zeeland en nu nog vinden we zelfs verder ten noorden van het Peellands enkele gevallen van velarisering, bijv. Rosmalens verningt (letterlijk: venijn; voor ongedierte, bladluizen). Daarbij gaat het wel om een sterk verouderde term, maar waarschijnlijk kwam dit verschijnsel dus vroeger in een groter gebied dan het Peellands voor. De velarisering is dus geen Peellands kenmerk, maar het is een kenmerk van een groter dialectgebied, dat verloren gaat en als relict zich het sterkst heeft gehandhaafd in een gebied tussen Zeeland en Mierlo, en daar ligt Gemert tussen in.
Dit verspreidingsgebied lijkt op dat van de -sk-uitspraak en dat van de suizende -r-, een inmiddels verdwenen uitspraak van de -r- die uniek was voor Oost-Brabant. Ook die twee relicten hebben een gebied dat het oosten van de Meierij bevat, waarbij dat van -sk- groter is en een zuidwestelijke uitloper tot aan Bergeijk heeft (Weijnen 1937:56).
Terwijl we bij de vier klinkers zagen dat het Gemerts vaak een Peellands standpunt kiest, zien we bij de medeklinkers meer verschillen met het Peellands. Sommige verschijnselen blijken overigens een spreiding te hebben die niet bij de gebiedsindeling past; daarbij gaat het om relicten die nog her en der in Oost-Brabant bewaard zijn gebleven. Gemerts lijkt bij die conservatieve groep van dialecten, grofweg tussen Zeeland en Mierlo, te horen.
Woorden
Niet alleen klanken maar ook woorden hebben in de dialecten beperkte verspreidingsgebieden, en die gebieden komen weer vaak overeen met de begrenzingen van de klanken. Zo wordt onkruid in het noorden van de Meierij bocht genoemd, in het Land van Cuijk knoei, en in de Kempen vuil of völlighèd: Gemert ligt wederom dicht bij een grens: in het midden van de Meierij zegt men pluksel en in de Peel plukkem (kaart ‘onkruid’). Gemert heeft pluksel en doet nu dus eens niet met het Peellands mee. Dat Peellandse plukkem is eigenlijk plukking. zoals bokking en bunzing in sommige Brabantse dialecten als bukkem en bössem worden uitgesproken. Pluksel en plukking zijn woorden die het resultaat van het plukken, het wieden van onkruid benoemen; het onkruid werd vervolgens in de plukselkaol, kuil, gewassen voor het aan het vee gevoerd werd. De andere namen op de kaart zijn woorden die niet refereren aan gebruik, maar ze zijn veel negatiever: knoei, vuil en bocht duiden erop dat de gewassen als waardeloos werden beschouwd.
Het bijwoord deeger is weer een typisch Oost-Meierijs woord, het is niet beperkt tot de Peel. Het betekent steeds, voortdurend, telkens. Ik vond het voor Uden, Gemert, Mierlo en Deurne. Haj zit deeger in z’n aajge te praote: ‘Hij is voortdurend in gesprek met zichzelf, staat in het Gemerts woordenboek. Het wordt ook genoteerd door Zegers (1999), voor het dialect van Zeeland en Ravenstein maar met een andere betekenis: zuiver, geheel. Over de Maas in het Limburgse dialect van Venraij wordt deeger in beide betekenissen gebruikt en is er nog een derde: l. geheel, 2. voortdurend 3. degelijk, terdege. Met die laatste twee woorden hangt ons woord natuurlijk samen. Deeger is net als degelijk en terdege gevormd uit het weinig gebruikelijke woord deeg, dat voorspoed of voordeel betekent en samenhangt met een oud woord dijen (dijen, deeg, gedegen), groeien, toenemen, dat nu nog bestaat in gedijen en uitdijen. Deeger betekent van origine in hoge mate en van daaruit zijn de betekenissen voortdurend en geheel ontstaan.
De bunzing, een marterachtig roofdier dat zowel nuttig is omdat het op muizen jacht als schadelijk omdat het kippen steelt, heet 1 x ûlling in Gemert en 3 x fis. Twee van de drie fis-opgaven komen uit de dertiger jaren, de andere komt met de ûlling-opgave uit het Gemerts woordenboek. Fis lijkt dus meer gebruikelijk in Gemert en is het zuidelijke woord dat ook in de Peel en de Kempen en in de provincies Antwerpen en Vlaams Brabant voorkomt; ûling is het noordelijke woord dat in het Land van Cuijk en in de noordelijke Meierij wordt gezegd. Fis is overigens van origine een Romaans woord, het is een ontlening aan het Latijn: vissio dat ‘stank’ betekent (Goossens 1988: 45 e.v.). Het benoemingsmotief is daarbij dat er bij gevaar uit de staartklier een smerig riekende stof uitgescheiden. De etymologie van ûling is nog onzeker; men denkt aan samenhang met Oud-Hoogduits ellenti: vreemd, een ûlling zou dan als een vreemd soort marter zijn beschouwd.
Ook bij twee andere dieren is het Gemerts standpunt duidelijk een zuidelijk standpunt. De merel heet malder of malderd in het Noord-Meierijs, mèl in het Land van Cuijk en mèlling of mèrling in de Peel. Gemert heeft mèrling. terwijl Erp en Boekel nog malder hebben (zoals gezegd is volgens de pijltjeskaart van het taalgevoel uit Weijnen 1987 Gemert de meest noordelijke Peellandse plaats, maar heeft Gemert duidelijk verwantschap met twee Noord-Meierijse plaatsen, nl. Boekel en Erp). De hagedis heet hicht in het Noord-Meierijs en eegtés of eektés in het Land van Cuijk; in de Peel is het hèèjtis en Gemert sluit daar met hèèjtees bij aan, maar Erp en Boekel hebben hicht.
Aflevering nummer 3 van Gemerts Heem 2001 bevat een woordenlijst (van Jo van den Elzen) met een aantal woorden die Gemerts lexicograaf W. Vos nog niet in zijn verzameling had. Daarin staat onder meer het woord bállie-je. Het woord bállie-je betekent langzaam en moeizaam lopen, bijv. door modderig water. Brabantius (1882) en De Bont (1959) noemen dit woord ook voor de dialecten van de dorpen Zeeland en Oerle en zij geven als betekenis ‘wild, onachtzaam lopen’ en ‘lui en flodderachtig lopen’. Een bállie is volgens De Bont een grensstreep, bijv. bij het spelletje meetjesteken (vgl. Nederlands balie: balustrade, toonbank; de oudere betekenissen zijn echter ‘slagboom’ en ‘omheinig’, dus ‘begrenzing van een stuk land’). Behalve hij li bèùte de bállie kan men ook zeggen hij is bállie, beide in de betekenis ‘hij is buiten de begrenzing’. Dus bállie-je is dan oorspronkelijk zoiets als niet binnen de grenzen, niet gericht kunnen lopen.
De woordenlijst bevat nog meer mooie woorden, zoals skránnie-je in de betekenis van “wrijving veroorzaken door een schuine stand, bijv. van een wiel gezegd”. Het is vast een nevenvorm van schrangen en schranken die volgens het WNT o.m. ‘uit de haakse stand of uit de voegen wijken’ betekenen (zie ook Weijnen 1996: 174 onder Drents schraankeln ‘overschuins en kruiswijs eggen’ en aflevering 8 van deel II van het WBD over de houtbewerking onder schranken ‘kruislings stapelen van duigen’).
Ook uit Jo van den Elzen’s Woordenlijst komt het woord tèùr = sliert. Wim Vos kent wel tèèr = l. tuiertouw 2. langdradig iets (fig.) en vermoedt dat ze met tèùr te maken hebben. Ik denk dat de betekenissen ‘sliert’ en ‘langdradig iets’ secundaire betekenissen zijn, dus afgeleid van de betekenis tuiertouw. Tèèr in de betekenis van tuiertouw heeft een vreemde vocaal; tuieren is vee met een touw aan een paal vastzetten zodat het af te grazen stuk grasland wordt beperkt. Nevenvormen van het woord zijn tudderen en todderen (cf. Duits tüdern) en de ontronde -èè- in tèèr is onverwacht; je zou tèùr verwachten zoals dat in deze lijst wordt genoemd. Het is geen alleenstaand geval, want in het Gemerts Woordenboek is kruien krèèje en uier éér en dat klinkt dan hetzelfde als het meervoud van ei: eieren = èèr.
Soelie-je is volgens de lijst soebatten, smeken en deed mij dan ook denken aan een ontlening aan het Franse supplier dat smeken betekent; mijn vader uit Rosmalen kent soelie-je echter in de betekenis van klungelen en dan ligt een verband met sollen, hetgeen een ontlening aan het Oudfranse souler is, meer voor de hand. In het Udens is soelie-je ‘lusteloos bezig zijn’ en dat sluit meer bij klungelen dan bij soebatten aan.
Broelie betekent rommel (wènnen broelie: wat een troep) en is verwant aan het Vlaamse broel of brol en het Franse brouille met ongeveer dezelfde betekenis.
Tréngele voor treuzelen lijkt verwant aan trantelen en trentelen, die ook treuzelen betekenen (WNT). Dan is de nasaal gevelariseerd en de dentaal uitgevallen (cf. Gemerts wingaj – windei, ei zonder kalkschaal). Op dezelfde wijze lijkt mij Deurnes wènkele (wentelen) gevormd te zijn (Van Hoek 1996).
Conclusie
Terug naar de titel. Zoals gezegd ligt Gemert op een plek waar drie dialectgebieden samenkomen. Het is duidelijk dat het Gemerts niet bij de dialecten van het Land van Cuijk aansluit. Ik wil hier evenwel niet tot een besluit komen of we het Gemerts nu tot de Peellandse of tot de Noord-Meierijse dialecten moeten rekenen.
De gebiedsindeling is toch eerst en vooral een instrument om tot heldere beschrijvingen van verspreidingsgebieden van woorden in het Woordenboek te komen. Als een woord niet in slechts één of twee dorpen voorkomt, maar in een aaneengesloten gebied is het makkelijk als dat gebied benoemd kan worden. Om dat te kunnen doen is het nodig om te bepalen op welk dialect het Gemerts het meeste lijkt.
Op grond van deze beperkte gegevens kan voorlopig gesteld worden dat het Gemerts op een grens ligt, in een overgangsgebied van noord naar zuid, tussen Peellands en Noord-Meierijs, met een voorkeur voor het gebied ten zuiden van Gemert, het Peellands dus. En passant zagen we dat er ook wat grenzen eerder de oost-west lijn volgen dan de noord-zuid lijn. Ook dan ligt Gemert nabij de grens en Gemerts voorkeur is in die gevallen een oostelijke, hetgeen wil zeggen dat het conservatiever van aard is dan aangrenzende westelijke dialecten.
LITERATUUR:
-Belemans, R., J. Kruijsen, J. Van Keymeulen (1998) “Gebiedsindeling van de zuidelijk-Nederlandse dialecten” in: Taal en tongval 50.
-Bont, A. P. de (1958) Dialekt van Kempenland. Meer in het bijzonder d’ Oerse taol, dl. II: Vocabularium. Assen.
-Brabantius (H. van der Brand) (1882) “Proeve eener grammatica der taal van Oostelijk Noord-Brabant” en “Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal”, in: Onze Volkstaal I.
-Goossens, J. (1988) Sprachatlas des Nördlichen Rheinlands und des Südöstlichen Niederlands. “Frankischer Sprachatlas”. Marburg.
-Hoek, H. van (1996) Het Deurnes dialect. Deurne.
-Ut Ujes. Un streektaol mi klank, wèrremte èn gevuul. (2001) Samengesteld door een groep Udenaren o.l.v. Ad Vrenssen. Uden.
-Vos, W. (2001) “Gemerts dialect. Woordenlijst van Jo van den Elzen” in Gemerts Heem, jrg. 43 (2001).
-Vos, W. en M. A. van der Wijst (1996) Gemerts woordenboek. Een keuze uit de
woordenschat van het dialect van Gemert, Gemert.
-WBD (1967–) Woordenboek van de Brabantse Dialecten, (verschijnt in delen en afleveringen). Assen.
-Weijnen, A. A. (1937) Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart.
-Weijnen, A. A. (1946) “De grenzen tussen de Oost-Noord-Brabantse dialecten onderling”, in: Oost-Noordbrabantsche dialectproblemen. Amsterdam.
-Weijnen, A. A. (1987) De dialecten van Noord-Brabant. 2e druk. ‘s-Hertogenbosch.
-Weijnen, A. A. (1996) Etymologisch dialectwoordenboek. Assen.
-WNT (1882-1998) Woordenboek der Nederlandsche taal. ‘s-Gravenhage en Leiden.
-Zegers, A. (1999) Het dialect van het Land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland. Uden.
* Een eerdere versie van deze tekst heeft gediend als lezing bij het afscheid van drs. P.H. Vos van de redactie van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (17 december 2001, KU Nijmegen).
Bekijk PDF