GH-2002-04 Gemerts dialect

Wim Vos 

Op 10 september 2002 kreeg ik van Dilia Steeghs-van de Laar een aantal Gímmerse woorden en uitdrukkingen. Ik geef ze hier op trefwoord in alfabetische volgorde met wat opmerkingen van mijzelf. Sommige woorden en uitdrukkingen komen ook in het Nederlands voor, hoewel anders uitgesproken uiteraard. Dat betekent overigens niet dat ze geen dialect zouden zijn. Het Gemertse stoewl en het Nederlandse ‘stoel’ lijken erg op elkaar, maar dat bewijst alleen maar dat Gemerts een Nederlands dialect is en soms meer, soms minder op de standaardtaal lijkt. Natuurlijk hoop ik weer, zoals altijd, dat het voorbeeld van Dilia doet volgen. Verbeteringen en aanvullingen zijn natuurlijk ook welkom.

afpikke

            ww: sterven. Ge pikt ’t hiejr af van de hajt / de stank.

ánde

            mv: aanstalten? Dit woord komt niet uit de hierboven genoemde lijst, maar uit Dilia’s verhaal ’t Léést stuk: “Gaow ánde maoke vùrdè óns Hanna taojskömt”: opschieten voordat Hanna, mijn vrouw, thuiskomt (de spreker heeft namelijk juist een mariabeeld kapot laten vallen en wil dat lijmen).

ánwèèrk

            o ev/geen mv: begin. Gín ánwèèrk maoke: geen aanstalten maken. Dit woord komt ook niet uit de hierboven genoemde lijst, maar uit een ander kort verhaal van Dilia: D’n hárde wég. “De zjoerneliste (:journalisten) maoke gín ánwèèrk um te vertrékke èn loupe gewoon wejter tòt krèk vùr Franse.” Uit Dilia’s verhaal ’t Léést stuk: (over een fiets met kapotte band) “Kop nééj bèènd, dan hédde már ínne kaër ánwèèrk”: dan hoef je maar één keer een begin te maken. Ik vond het woord ook in De Bont, Vocabularium, p. 25, in het Kempisch dialect van Oerle, s.v. a’nwä.rek: begin. Kennelijk bestaat het ook in het Gemerts. Kent u het ook?

aojtskiejte

            ww: 1. uitglijden. Toew ’t snùwde waor ie aojtgeskooten óp de stoep. 2. uitmesten. Vruuger moese de boere swinters de groep áchter de koej aojtskiejte.

aojtvlákke

            ww: uitvlakken. D’n dieje moete nie aojtvlákke: hij laat niet met zich sollen. (Van Dale geeft geen voorbeeld dat op een persoon slaat s.v. ‘uitvlakken’, alleen maar ‘dat moet je niet uitvlakken’: daar moet je niet te min over denken).

blék

            zn o: 1. schors (van een boom). 2. blik. Gíf me d’n handvaëger èn ’t blék ífkes (stoffer en blik). 3. conserven­blik. Mák dí blék appelemoes ’s oope.

botteram

            m ev mv -me verkl botterèèmke. A heeft al tweemaal de­zelfde vraag gesteld en B vraagt weer: “Wa zídde?” A ant­woordt dan geïrriteerd: “Òf ge ‘nen botteram lust?” (vgl. een soortgelijke vermaning onder brooëd, hírreng, wátter).

brooëd

            o ev/mv breuj. Zelfde situatie als bij botteram. A antwoordt geïrriteerd: “Òf ge brooëd/broud lust?” (broud is de boerenuitspraak). (Vgl. een soortgelijke vermaning onder botteram, hírreng, wátter). ’t Is ‘ne prefeet die brooëd lust: je moet je door zijn mooie praatjes/beloften niet laten inpakken/ doe geen zaken met hem, volgens Dilia. Van Dale heeft s.v ‘profeet’: ‘Hij is een profeet die brood eet, (gewestelijk) hij is een profeet van roggebrood: hij is een gewoon mens, aan zijn voorspellingen behoeft men dus geen waarde toe te kennen’; volgens Dilia kunnen de voorspellingen dus ook ingewisseld worden voor praa­tjes en beloften.

bukkem

            m ev/mv -s: bokking (gerookte haring). [Het woord is afgeleid van ‘bok’, de mannelijke geit, die net als bokking vreselijk kan stinken]. ‘ne Stejven bukkem: een stramme, niet meegaande, verwaande man.

dénke

            ww: denken. Dè hadde gedaacht: dat had je gedacht! Kom nou! Bekijk ’t maar! Dè hadde gedaacht dèè’k aw nòg oojt zal hèlpe!

deuge

            ww (dùgt, dùgde, gedùgd/gedeugd?): deugen. Hiejr dùgt ’t nie: het is hier niet pluis! Graag zou ik van u weten of u zegt: Haj hé nòg noojt nie gedùgd (met een korte klin­ker) -of- gedeugd (met een lange klinker).

doek

            m ev/mv -e verkl duukske. ’n Duukske: een filterdoekje onder in de zééj (de melkteems) bij het zeven van de melk recht van de koe in de wei of op stal. Vandaar de uit­drukkingen: Hoe weelde de soep/kòffie/teej, dik, dun òf dùr ’n duuks­ke? Ook enigszins geïrriteerd tegen iemand met veel noten op zijn zang: Zég már hoe ge’t weelt hébbe, dik, dum òf dùr ’n duukske.

duuvel

            m ev/mv -s: duivel. ’t Is òf de duuvel/d’n duuvel ‘rmí spùlt (wordt gezegd als iets niet lukken wil, of als zich een ongeluk­kig toeval voordoet). Eigenlijk zou je voor een mannelijk woord met beginletter d het lidwoord d’n verwachten: d’n duuvel (vgl. d’n dág, d’n dölper), dat is een vaste regel in het Gímmers. Toch heb ik vaak de duuvel gehoord (ook Dilia schrijft de). De verkla­ring van dit verschijnsel heeft met de etymologie van het woord ‘duivel’ te maken, maar dat leidt hier te ver.

ejsèèchteg

            bn: griezelig??? Dit woord komt niet uit Dilia’s woordenlijst, maar uit een van haar verhalen (De preehiestoorie van de buurtvereenegeng De Groeskolle). Als kind moest ze naar en van school door D’n Ólliekèlder: “Bekant óp de hélft van dè kárrespoor stóng ’n kruk van ’n haojs. Dè waor mí diejen hogge majs èn ròg óp d’èkkers dor umhín ’n bietje ejsèèchteg. As ik ‘r baj in de buurt kwaam, riejpe ze (: de andere kinderen) dèè’k ‘r ok tussenaojt moes nèèje.” Kent u het woord? Heeft het misschien iets te maken met ‘ijzen’ (gruwen, griezelen) en met ‘ijselijk’? Gaarne uw commentaar!

feeng

            bn (finge): 1. fijn (van structuur; uit kleine deeltjes be­staand). Zaj héélt van feeng kantwèè­rk. 2. zuinig. In mijn notities vond ik: Ze zal gínne sènt teveul aojtga­ve, ze is zo feeng as wa. 3. kwezelachtig,

            hui­chelach­tig, overdreven in de geloofsbeleving. Dilia gaf de vol­gende uitdruk­king: Van feeng mènse èn finge raëgen wor­de ’t míste bedòt: gierige mensen en motregen zijn het verra­der­lijkst; vertrouw gierige mensen niet, schrijft Dilia. Zoals we hierbo­ven onder de tweede betekenis gezien hebben, bete­kent feeng be­slist ook ‘gie­rig’, althans ‘zui­nig’ in het Gemerts, maar ik betwijfel toch of dat de juiste beteke­nis is in deze uitdrukking. In Man­dos: De Brabantse Spreekwoorden staat op p. 383 de volgende uitdruk­king: ‘Voor fijne mensen en motregen moette oppassen.’ De ver­kla­ring die erbij gege­ven wordt is: ‘Men moet geen huiche­laars geloven.’ In plaats van ‘fijne mensen’ zegt men ook wel eens ‘kwezels’ in dit spreekwoord volgens Mandos. Met finge raëgen is natuurlijk motregen bedoeld, volgens de eerste betekenis. Motregen maakt je meestal natter dan je verwacht.

grit

            o ev geen mv: grit, fijngemalen schelpen, gebruikt naast het kippenvoer van granen om een sterke eierschaal te krijgen, een modern woord; (bestaat ook in het Ned.; daar heeft het bovendien nog  de betekenis van fijngebroken natuur­steen voor slijtlagen in de wegenbouw).

haand

            v ev/mv haand verkl hèèndje: hand. Kritiek op iemand die met zijn handen in zijn zakken staat: Godd’immiegreere, dè g’oew haand al in-gepákt hét? Haj hét ‘r ’n hèèndje van (án) um te laot te kòmme (ook Ned.).

hírreng

            m ev/mv -e: haring. A zegt iets tegen B maar deze ver­staat hem niet en zegt, i.p.v. “Wa zégde?” heel onbeleefd: “Hé?” A riposteert: “Hé? Hírreng in ‘ne pòt!” (waarbij aangetekend dient te worden dat de é van niet helemaal overeenstemt met de í van hírreng). (Vgl. een soortgelijke vermaning onder botteram, brooëd, wátter). Uit een verhaal van Dilia (De Kèrsman) nog dit citaat: “ik héb m’naajge d’n állenge mèèrge vùr aw aojt de naod zitte wérke um van zonne smaolen hírreng as gaj ‘nen dikke kèrsman mí ‘nen baojk te maoke!” Van Dale geeft slechts ‘zo mager als een haring’: zeer mager’.

hittepetit

            v ev/mv -te: hittepetit [reduplicerende vorming, wellicht <Fr. petit (klein)]. Het woord bestaat dus ook in het Ned., maar volgens Dilia betekent het in het Gemerts: een meisje dat / vrouw die snel aangebrand reageert als iets niet naar de zin is; in het Ned. is het een klein,

            be­drijvig persoontje. Misschien toch de moeite waard om het t.z.t. vanwege de afwijkende betekenis op te nemen in een tweede druk van het Gemerts Woordenboek. Graag reacties.

hómmeles

            [waarschijnlijk van ‘hommelen’ in de betekenis ‘donderen, razen’]: hommeles. ’t Is wír hómmeles: het gaat weer mis, al weer gedonder. (Ook in het Ned.).

horre

            m ev/mv -s: hoorn. Horres héé’k ‘r af gekrígge: ik ben des duivels/ik ben woedend. Dor zòdde nòg horres af kriejge: daar erger ik me al een hele tijd groen en geel aan. In het Ned. bestaat de uit­drukking: ‘men zou er hoorns van krijgen’: er zijn geduld bij verliezen. Kent u, lezer, deze uitdrukking ook. Wat is volgens u de betekenis?

hòrteg

            bn: gejaagd. Dè’s ‘nen hòrtege: hij heeft niet veel geduld, hij is nogal kortaf.

hùpt

            v? ev/geen mv: hoop, grote hoeveelheid. ‘ne Kielo vírre hé maër hùpt as ‘ne kielo lood. Doe már wa wátter baj de soep, dan kriede maër hùpt.

kattendrèk

            m ev/geen mv: kattendrek. Dè’s gínne kattendrèk: dat is geen kleinigheid. (Ook in het Ned.).

kiejke

            ww: kijken. D’r óp ston te kiejke: maar al te graag willen.

koew

            v ev/mv koej. ’t Gí nie um ’n koew: speel die kaart nu maar! (als iemand twijfelt of hij een kaart wel of niet zal uitspelen). Meer algemeen: het is maar een spelletje! (Koeien zijn dure beesten).

léést

            bn: laatst. Moete mí de lééste bus mee: waarom heb je nu zo’n haast? (getuige het woord bus een vrij recente uitdruk­king).

maojs

            v ev/mv meus. Ik zò daor gaër ’s meuske wille speule: ik zou daar alles wel eens stiekem willen zien en horen (als het ware vermomd als muis).

mögge

            ww: mogen. Mödde dè wél: 1. mag jij dat wel? 2. (meer algemeen) mag men dat wel, is dat wel toegestaan / geoor­loofd?

moorsgezeecht

            o ev: nors gezicht. Dit woord zou ik graag in een zin hebben.

moorsmènneke

            o ev/mv -s verkl: notoire mopperaar, man met een chagrij­nig karakter, een zeurpiet. Ook graag een voorbeeld.

paas

            m ev: gemak. Óp z’ne paas: op zijn gemak. Uit het verhaal De Kèrsman van Dilia: “As ze wejt genoeg de winkel in zén, gí de kèrsman óp z’ne paas no de deur”. Uit Dilia’s verhaal ‘ne Skojer in ’t dèùrp: “Óp z’ne paas góng ie án de sneej mik.” (Wie die snee wittebrood opat blijft een verrassing; u moet t.z.t. Dilia’s verhaal maar eens lezen!) Kent u de uitdrukking ook?

praot

            m ev/geen mv: praat, woorden. Van praot kömt praot, ge kaant bítter oewe mónd haawe. (Vaak kun je door zwijgen onno­dig(e) gedoe/roddel of hooglopende discussies voorko­men).

reegels

            m mv/geen ev: menstruatie. Hédde vendaog de reegels?

sènt

            m ev/mv -e: cent. Ge zot ‘m ‘ne sènt gaëve. Volgens Dilia kan dat twee dingen betekenen: 1. Je moet telkens om hem lachen, of je wilt of niet. 2. Ik baal onderhand van hem! In welke situatie wordt deze uitdrukking gebruikt, lezer, en wat is de betekenis ervan volgens u?

sèp

            m ev/geen mv: 1. drop. 2. een ruitje van zwarte stof dat boven op de mouw van de jas werd gestikt. Het werd een half jaar gedragen als de officiële zwarte rouw voorbij was. Dilia kent het gebruik nog uit 1962 toen haar opa overleden was. Zij dacht hier weer aan toen ze in GH 2002, nr. 2 op p. 31 las over het overlijden van “de Vuurtorre” in 1961. Zijn kleinzoon was zes weken in de rouw, d.w.z. helemaal in het zwart en liep daarna nog een half jaar mí ‘ne zwárte sèp op zijn mouw. Dilia

            ver­meldt ook nog de woorden die het publiek soms meezingt als het orkest twee of meer dansnummers instrumentaal afsluit: sèp van d’n Edah, plèk-plèk.

sèpsteel

            m ev/mv -e: dropsteel (te koop op de kermis).

skaof

            v ev/mv -ve: schaaf. [van schaven]. Naast het door haar al eerder gemelde óp de skaof looëpe/loupe: van anderen profiteren, gratis meedrinken/-ëten, meldt Dilia nu ook: Óp de skaof laëve: gierig zijn. Kent u dat ook?

skon

            bn: mooi. Dè zo skon zén as…: 1. Het zou ideaal zijn als… 2. Je moet niet denken dat… Dilia maakt de zinnen niet af. Ik denk dat de tweede betekenis ironisch bedoeld is. Kan iemand het zinnetje Dè zo skon zén as… op twee manieren afmaken?

skreene

            ww: schrijnen (na een lichte ontvelling of na een lichte verbran­ding, schroeiing van de huid). Van wijlen Jan van Berlo hoorde ik in 1981 de uitspraak skreenge. Van Dilia zelf heb ik in 1991 skreengze gekregen. Ik zal een voor­beeldzin geven in de hoop dat u, lezer, uitsluitsel kunt geven: Ik héb m’naajge wa geskaafd, zír duug ’t nie mír, ’t skreengt / skreengst / skreent elaën nòg wa. Wat zegt u?

slon

            ww: slaan. Hullie joong worre geslággen as kaf: hun kinderen krijgen regelmatig een pak slaag.

speen

            v ev/mv spinne verkl spinneke: 1. spin. 2. spinneke: tenger meisje, vrouwtje.

stòk

            m ev/mv -ke verkl stökske. Van z’n stökske valle: 1. flauw vallen. 2. dood neervallen van vogels.

tejd

            m ev/mv tèèj: tijd. De grotsten tejd: 1. meestal. 2. de langste tijd. Kunt u voorbeeldzinnen geven met deze twee betekenissen?

vanhín

            bw van plaats: vandaan. Dor kòm ik nie vanhín: zoiets zal ik nooit doen. Dor kòmme waj nie vanhín: zoiets doen wij niet, hier gelden onze fatsoensnormen. Dor kömt haj nie vanhín: het lijkt me sterk dat hij zoiets zou doen. De grondbetekenis van érges nie vanhín zén, zal wel zijn: waar wij vandaan komen en opgevoed zijn, doet men zoiets niet. (Sommige mensen zeggen vanhén i.p.v vanhín),

vertrékke

            ww: vertrekken (hier van het ge­zicht). Haj vertròk gín spiejr: er viel niets van zijn gezicht af te lezen (ook Ned.).

vèùrm

            m ev: vorm. Vùr de vèùrm: voor de vorm, omdat het zo hoort (ook Ned.).

vloeke

            ww: vloeken. Dè’s èrger as gevloekt: dat is niet zomaar een wissewasje, het is erger dan je denkt.

voore

            ww: tegenvallen, onwennig zijn, niet meevallen (gebruikt bij een verande­ring in gunstige zowel als ongunstige zin) [Etym: varen: vrezen; vgl. onvervaard]. Zie ook Gemerts Woordenboek, p. 175. Oud woord dat ook wel wordt

            uitge­spro­ken als vaore (niet te verwarren met vaore: rijden). Dilia geeft: Dè zal oew voore: daar zul je nog behoorlijk aan moeten wennen. Je kunt dit ook vertalen met: dat zal je tegenvallen.

wátter

            o ev/geen mv: water. A zegt iets tegen B maar deze ver­staat hem niet en zegt, i.p.v. het beleefde “Wa zégde?”, heel onbeleefd: “Wa?” A riposteert: “Wa? Wátter in de sloot!” (Vgl. een soortgelijk antwoord onder botteram, brooëd, hírreng).

zat

            bn: meer dan genoeg. ’t Is meen vort zat: ik heb er schoon genoeg van!

Ik hoop lezers, dè gállie ’t Gímmers nòg laang nie zat béént en dat ik zoals altijd weer kan rekenen op uw commentaar en aanvullingen, in welke vorm dan ook, telefoontjes, brieven, lijstjes, gesprekken, enz. Ik heb overigens nog een map liggen met reacties van diverse andere mensen. Die komen ook nog aan de beurt, maar eerst moet ik daarvoor nog het een en ander aan speurwerk verrichten! Dilia bedankt voor je bijdrage!

Bekijk PDF