GH-2006-03 Taalgebruik

Siomn van Wetten

De schepenakten tonen in de tijdspanne 1470-1810 een enorme taalontwikkeling. Allereerst is daar de overgang van het Middelnederlands naar het Nederlands dat dichter bij het taalgebruik van ‘ons’ ligt. We zien woorden en aanduidingen compleet veranderen. Was er in de vroege periode van het schepenprotocol nog sprake van in sine tweede bedde, later wordt dat zinnetje omgebogen naar het voor ons begrijpelijker in sijne tweede huwelijck. Was een in een rechtshandeling genoemde persoon reeds overleden, dan werd dat aanvankelijk middels een toevoeging duidelijk gemaakt (Loijen Smollers wilner), later ontstond het voorvoegsel ‘wijlen’. Scepenen werden schepenen, men ging niet meer te Roemen, maar ‘naar Rome’, de prominente rol van de uitgang ‘de(r)’ werd langzaam maar zeker minder (mijnder wordt ‘mijn’ en ende wordt ‘en’) en vooral de schrijfwijze van de dubbele-klinker-klanken veranderde, zoals van het in de late middeleeuwen heel vaak gebruikte ‘oe’ (soen wordt ‘zoon’, boem wordt ‘boom’, hoer wordt ‘heure’ en later ‘haar’) 3. Ook het gebruik en functie van de lange ‘ij’ veranderde in die tijd. Was het aanvankelijk de korte (deelachtijch=deelachtig) of werd de letter uitgesproken als ‘ei’, zoals wij nu ook doen, in de laatste fase van het Middelnederlands werd het de ‘ie’. De naam Lijsbeth spreek je dus uit als Liesbet. Nog weer later kreeg de ‘ij’ haar eiklank terug. En als je dat al lezende, niet op één avond, maar een paar jaar lang, zich ziet ontwikkelen, dan weet je dat dit hetzelfde is als de evolutie van een woord als huijsinge naar huis of Hause of house. Of vure dat vuur of Feuer of fire kan worden. Suster wordt zuster of Schwester of sister. Dan heet het ineens Nederlands, Duits of Engels. Ja maar, hoe zit dat dan met zwart — Schwarz — black? Nou, vergeet niet dat in onze taal iets zwart gebla(c)kerd kan zijn. En de Engelse ‘knight’ kan er ook niets aan doen dat de Nederlandse en Duitse ‘knechten’, ondanks dezelfde etymologie, het in hún taalgebied niet tot ridder hebben geschopt. Dáár raak je de oorspronkelijke Germaanse taal, daar mijmer je over die al lang verg¬ten Indo-Europese taal die duizend jaar voor het begin van onze jaartelling werd gesproken. Dan voel je dat je nipt aan een stuk geschiedenis van twee-, drieduizend jaar, en niet zo maar een stuk geschiedenis, want wat onderscheidt de mensheid nu meer van alle andere wezens dan juist de taal? Eén van de mooiste voorbeelden in dit verband vind ik het Engelse werkwoord to eavesdrop, luistervinken of afluisteren. Dit woord is sterk verwant aan het Middelnederlandse woord eusendrop, dat was de plaats waar de regen van het schuine dak afdrupte en die typische putjes in de grond sloeg. De lijn die daardoor werd gevormd was vaak de perceelsgrens. Nu kon je natuurlijk onder het ver overstekende dak, als het regende dóór de ‘eusendruppels’ heen, gaan schuilen en omdat je er toch stond je oor tegen de lemen muur drukken. Dan hoorde je wat er binnen werd gezegd. Dan was je aan het afluisteren of, zoals de Engelsen nog steeds zeggen, aan het eavesdropping.
Rond 1670 waren het Hoogduits en het Nederduits blijkbaar zo uit elkaar gegroeid, dat een “transelade” (verta-ling) nodig was. 4
Wanneer een volk eenmaal taalvaardig is, gebruikt het ook allerlei liefst moeilijke termen, zeker in officiële stukken. Een paar voorbeelden:
Bescheet = het bescheiden, het bewijs.
Cameneij = oven- of stookplaats
Commer = de lasten op een stuk grond, bewaard in de uitdrukking ‘kommer en kwel’.
Cijnzen = belastingen (denk aan ‘accijns’).
Gelijnt = hekwerk, omheining, afrastering.
Erfmangeten = het ruilen van grond of huis, soms met bijbetaling. Ook voorwerpen konden worden geërfmangeld, zoals door Peter Matheussen uit Gemert en iemand uit Driel werd gedaan: aambeeld tegen aambeeld.
Gemeijnstraet = de openbare weg.
Geweecht = erfdienstbaarheid, recht van overpad.
Guetscruyts = specerijen.
Helmelinge vertegen = afstand doen door middel van het overgeven van een korenhalm als zinnebeeld van overdracht van eigendom.
Momboir = voogd van minderjarige kinderen (tot 24 à 25 jaar), maar ook de echtgenoot is man ende momboir van zijn echtgenote. (Momboiren zijn dus altijd mannen, in al die duizenden akten is slechts eenmaal sprake van een vrouwelijke momboir.5) Regelmatig handelt een akte over iemand die tot zijn mondige dagen is gekomen en zijn momboiren bedankt voor hun goede administratie. Nou ja, een bedankje kon er niet altfjd af:
“Goert van Cuijck, onze medeschepen, en Joachim Anthonissen, als zijnde momboiren geweest van Henrick zoon van Jan Cort Jans, verwekt bij Marie dochter van Goert Henricks, hebben hun momboirschap afgezegd omdat Henrick niet langer vermombert wil zijn. Hij is wel 25 jaar oud en wil zijn eigen zaken regelen!” Gemert, 23 juli 1568.
Maar je kon ook momboir zijn van een oude, niet meer zelfstandige man of vrouw, zoals van Engel Daemen, een auwe, miserabele persoene.6
Nijkijnder = schoonzonen en —dochters.
Provenbroot = inkomsten in natura voor de koster in de vorm van een brood. Zesentwintig huizen in Gemert brachten elk twee broden per jaar op: de koster had elke week brood.
Reengenoot = nabuur, de eigenaar van belendend goed.
Rijdende met = bij toerbeurt een stuk grasland hooien. Soms wordt zo’n afspraak stopgezet; de beemd blijft dan “stilliggen” en wordt verdeeld.7
Sonder argelijst = zonder nare bijbedoelingen. Meestal aan het einde van een akte gebruikt om te beklemtonen dat wat er stond, ook wáár was.
Toghtrecht = het recht van vruchtgebruik, meestal voor de overblijvende ouder. Wanneer die ouder dan het tochtrecht overdraagt aan de kinderen, wordt daar over het algemeen levensonderhoud voor teruggevraagd. Blijft een kind aangaande die bijdrage in gebreke, dan kan hem zijn ‘portie’, zijn erfdeel worden afgenomen.
Vast ende stedich houden = bij een lening het onderpand onderhouden, zodat het overeind blijft, als huis én als onderpand.
Vernaderen = recht van voorkeur toepassen bij koop van onroerend goed. Familie had namelijk voorrang, omdat het nader van bloed was. Dit diende binnen een jaar en een dag te gebeuren. De aanvankelijke koper moest uiteraard schadeloos worden gesteld, maar was wel z’n nieuwe bezit weer kwijt. Knallende ruzies kwamen uit dat veenaderen voort. Het protocollen-record staat op vier keer vernadering op vernadering binnen één familie. Kopers hielden zich vaak schuil, waren zogenaamd niet thuis, zodat de boodschap dat hun aankoop vernaderd ging worden, niet kon worden meegedeeld of overhandigd.
Vesten = bekrachtigen.

Dan waren er tientallen maten en gewichten, zoals sestalff vat rogge (=51/2 vat, ruim 33 kilo. Hieruit blijkt overigens dat men vroeger de halve op het hoofdgetal verminderde, en niet zoals nu vermeerderde). Een sleijck lopense is precies een lopense = 1/6e hectare. Een morgen is zes lopense, 0.99 hectare. Een sille is een weide van ongeveer 2 lopense groot, in één dag door één man te maaien. 8 Een mander of malder of wauwer is de hoeveelheid graan die voor iemand tegelijk aan de molen gemalen mocht worden. Een roije is een roede, een lengtemaat van 5.75 m., en een voet omvat 0.287 meter. En dan het Dagobertpakhuis vol aan verschillende munten! Zo was er het oortgen, het oortje (van die beduusde blik als je de laatste hebt versnoept) ter waarde van Vte stuiver. De pen¬ninck was slechts I/16e stuiver waard, en het denier 1/12e stuiver. De braspenning was een zilveren muntje uit de Bourgondische tijd, de blanck was ook een zilveren munt. Daar was het negenmennike (een half oortgen) en het vuureijser (een stuiver) en de oude groote (een halve stuiver). Om het overzicht niet te verliezen noem ik u nog de Carolusgulden, de Rijnsgulden, de Franse croon, Franse pistolen, guinees, Spaanse pistolen, drieguldenstukken, Zeeuwse, Franse, Spaanse en Luikse pattacons, Mechelse penningen, Angelotten, Keulse daalders, Bossche ponden, dobbele Keijserguldens, achtentwintigstuiverstukken, Adriaensguldens, schellingen, blaumuijsers, roesennoebels, Henricusnoebels, ducaten en dobbelducaten, gouden Coningsdaelders, peters, Philippusguldens en -daelders (ook wel Hertigen genoemd), saluyten, schuytkens, souvereinen, gouden leeuwen, sestalven, dobbelkens, Hollandse daalders, drielingen of carambollen, matten, hoetgens, Vlaamse nobels, Vlaamse placken, gouden realen, Wilhelmsschilden, Gelderse rijders, enz., enz. Goed, courant geld werd omschreven als “geld dat van hand tot hand gaat”. Slecht geld was “te licht”, bevatte niet de juiste hoeveelheid edelmetaal. Het kwartje kon pas vallen vanaf 1704, dat is althans de oudste vermelding van het quartje, die toen maar liefst 12 1/2 stuivers waard was.
Soms tref je in de akten dus mededelingen aan die de waarde van zo’n munt wat verduidelijken: Willem Kosters gaf in 1514 aan Michiel den Volre 16 Rijnsgulden, omdat hij Michiel 12 Philippusgulden schuldig was. In een dobbele Keijsergulden zaten 32 stuivers (in een Rijnsgulden meestal 20) en in een gouden leeuw 48 stuivers. Een mud rogge had in 1535 een tegenwaarde van 60 Rijnsgulden. Een roede ‘privéweg’: 1 Philippusgulden. 0 ja, en een koe kostte in 1501 het bedrag van 6 gulden min 5 stuivers, een eeuw later bracht een koe 24 gulden op, nog weer een eeuw later (in 1721) óók 24 gulden, terwijl een kalf toen 7 gulden opbracht. Rond het jaar 1800 ‘deed’ een koe tussen de 32 en 38 gulden, een schaap tussen de 3 en 5 gulden en een varken tussen de 15 en 18 gulden.

NOTEN

In het algemeen verwijs ik naar de drie artikelen met veel leuke krenten uit de protocollenpap die eerder in “Gemerts Heem” zijn verschenen, namelijk in jaargang 39 (1997), blz. 88-94 en blz. 131-140, en in jaargang 42 (2000), blz. 1-9.

3 Een willekeurige tweede klinker in het middelnederlands verlengde de eerste klinker: Oirschot > Oorschot, Nuenen > Nuenen.
4 R120-307
5 R107-443
6 RI09-303
7 R112-1311
8 Zie Ad Otten, Oude landmaten in Gemert, in: Gemerts Heem, jg. 1989, 33-45.

GH-2006-03-Invloed-van-de-Duitse-Ore-1.pdf