GH-2011-03 Een geval van volksetymologie ánsielie-je, (án)soelie-je

Wim Vos

Al weer negen jaar geleden publiceerde Prof. dr. Jos Swanenberg in Gemerts Heem een interessant artikel over de positie van het Gemerts dialect tussen het Noord-Meierijs en het Peellands1.

In dit artikel wil ik het echter niet hebben over dialectgrenzen, maar over het woord soelie-je dat ik van Jo van den Elzen hoorde in 1999 en 2001 en publiceerde in een lijst2.

Als betekenis gaf ik toen ‘soebatten, smeken’. Bij nader inzien heb ik in mijn Database voor de tweede druk van het Gemerts Woordenboek het synoniem van soebatten ‘smeken’ laten vervallen, omdat ‘smeken’ gebruikt wordt in een serieuzere context, ‘soebatten’ is meer ‘zeuren, vleiend iets los proberen te krijgen’. Maar dit terzijde.

Swanenberg gebruikte een paar woorden uit deze lijst in zijn artikel over de positie van het Gemerts en dacht bij soelie-je aan een ontlening aan het Franse ‘supplier’ dat ‘smeken’ betekent, ware het niet dat zijn vader, Cor Swanenberg uit Rosmalen het woord kent in de betekenis ‘klungelen’ en dan ligt een verband met ‘sollen’, een ontlening aan het Oudfranse ‘souler’, meer voor de hand. Hij wijst er voorts op dat in het Udens soelieje ‘lusteloos bezig zijn’ betekent en dat sluit meer aan bij ‘klungelen’ dan bij ‘soebatten’ 3.

Mijn zegsvrouw Jo gaf echter ook een zin om het woord te illustreren: Ge moet nògal soelie-je as ge van hum iejt gedon weelt kriejge.2 Uit deze zin blijkt duidelijk dat de Rosmalense en Udense betekenissen hier onmogelijk zijn. Temeer omdat ik dit jaar (2011) van Jo een afleiding van soelieje kreeg, nl. ánsoelie-je, met een voorbeeldzin: Ge moet már ’n bietje mí ‘m ánsoelie-je. Jo gaf als betekenis van ánsoelie-je ‘aanpappen’, dat duidelijk verwant is met de betekenis ‘soebatten’.

In dit artikel zal ik proberen een verband te leggen met twee andere Gemertse woorden met een m.i. verwante betekenis, nl. het zelfstandig naamwoord sielieke en het werkwoord ánsielie-je.

Een sielieke (o ev verkl) is een ‘kleinzerig, onnozel, flauw vrouwtje’. ’t Waor zon sielieke. Ik heb dit woord al in 1967 gehoord van mijn vader, Jan Vos (1902-1991) en ook van Jo van den Elzen in 2009. De betekenis komt overeen met die van twee andere Gemertse woorden, tonnietèske (doetje, bedeesd vrouwtje) en zíbbedeeske (doetje, klein bedeesd vrouwtje, ook wel schriele vrouw, niet volledig uitgegroeid).

Sielieke is volgens De Bont4 eigenlijk een vrouwennaam, een verkorting van Cilia; “een cielieke is een doosachtige vrouw; e Cielieke van e weefke.” Hij verwijst ook naar zíbbedeeske (van de Bijbelse naam Zebedeus). De Bont kent ook het bijvoeglijk naamwoord en bijwoord siliä. xtex (doosachtig). Van Gompel5 zegt dat sielie komt van de vrouwennaam Cilia van Caecilia, de vrouwelijke vorm van Caecilius, een afleiding van Latijn caecus (blind). Als samenstellingen met sielie geeft hij sieliekuuntje (kleinzerig persoon, meestal een kind), sieliebukske (kleinzerige, flauwe man), sielieachtig (kleinzerig, flauw) en het werkwoord besieliën (overdreven in de watten leggen, flauw behandelen).

Dat werkwoord is interessant, want in het Gemerts bestaat het onovergankelijke werkwoord ánsielie-je6: (flauw, sentimenteel doen). Ze kan zo mí d’r joong (:kinderen) ánsielie-je. Dit werkwoord heb ik al in 1966 genoteerd uit de mond van mijn moeder, Anna Vos-Baggermans (1900-1985).

Mijn stelling is dat de klinker oe in soelieje (soebatten) en ánsoelie-je (aanpappen) de geronde vorm is van de ie in ánsielie-je7. Van de betekenis die mijn moeder gaf aan de zin Ze kan zo mí d’r joong ánsielie-je, nl. ‘flauw doen, sentimenteel doen met de kinderen’ is het maar een stapje naar de betekenis ‘aanpappen’ die Jo van den Elzen gaf aan ánsielie-je.

Tenslotte: mensen die het Gemerts nog goed beheersen, zullen nu vragen hoe het dan zit met het werkwoord zoelie-je (met een z dus). Dat werkwoord komt inderdaad voor in mijn database, maar de betekenis heeft niets te maken met (án)soelie-je en ánsielie-je.

Zoelie-je is een onovergankelijk werkwoord dat uitsluitend voorkomt in de 3e pers ev: zoeliet, zoeliede, hé gezoelied) met de betekenis sudderen, (te) lang koken8. Dien bloemkol hé naw al d’n állengen middeg ston zoelie-je, dè’s vort klaor pap. Ik heb zoelie-je genoteerd in 2009 en later ook gehoord van Jo van den Elzen in 2011).

Mijn stelling is dat de ronding van de ie in sielie-je en ánsielie-je naar een oe in soelie-je en ánsoelie-je heeft plaatsgevonden naar analogie van de oe in zoelie-je (sudderen), omdat de samenhang van sielie-je en ánsielie-je met sielieke, dat teruggaat op de naam Caecilia, niet meer duidelijk was. We hebben hier te doen met een geval van volksetymologie, de verandering van een onbegrepen woord, gebaseerd op een interpretatie waarbij verwantschap of gelijkheid verondersteld wordt met een vertrouwd, bekend woord.

Noten
1. Jos Swanenberg, ’t Gímmers: dialect op een driesprong; Gemerts Heem, jg. 44, 2002, nr.2, p.14-23.
2. Wim Vos, Gemerts Dialect; woordenlijst van Jo van den Elzen (van d’n Bluumerd), Gemerts Heem, jg. 43, 2001, nr.3, p.20-29).
3. Vgl. Arnold Zegers, Het dialect van Het Land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden 1999, p.139, s.v. Soeliën; Zegers geeft twee betekenissen: 1. in het klein uitverkopen; 2. onvoordelige, nutteloze arbeid verrichten. Deze tweede betekenis stemt grotendeels overeen met de betekenis die Swanenberg citeert.
4. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d’Oerse taol, Assen 1958; Deel II, Vocabularium, p.551, s.v. sili.
5. Wim van Gompel, Reusels woordenboek, Reusel 2002; Deel 1. De Mens, p.92, s.v. sielie).
6. De vormen van dit werkwoord zijn: ott: ik sielie án, gaj/haj sieliet án; ovt: sielieden án; volt dlw: hé án-gesielied).
7. R onding of labialisatie; de ie wordt met gespreide lippen uitgesproken, de oe met geronde lippen; vgl. ook Piet Vos, OGWB, p.100, s.v. Ronding, voor andere voorbeelden.
8. In het WNT vindt men het werkwoord zooien (I) met de bijvormen zooien en zoden (overgankelijk en onovergankelijk), ablautend gevormd naast zieden (onovergankelijk; van vloeistoffen:) door verhitting borrelen, koken, ook van de in vloeistof geplaatste levensmiddelen: koken en vandaar gaar worden. Zoelie-je is dan als volgt te verklaren: zoeien wordt als frequentatief/ itteratief: zoeielen; door metathesis (omzetting van klanken): zoeielen > zoelie-je.

Bekijk PDF