Aanvulling op het Gemerts Woordenboek 2017
Wim Vos
Al in 2017, vlak na de publicatie van het nieuwe Gemerts Woordenboek, ontving ik van Harry Slits een lijst van woorden en uitdrukkingen waarvan hij de meeste van zijn ouders gehoord had en die hij miste in het nieuwe woordenboek. Ik geef ze hier alsnog. Ik heb ze in dezelfde vorm gegoten als de lemmata in het Gemerts Woordenboek. Daarbij heb ik niet het hele lemma met alle betekenissen gegeven, maar uitsluitend de nieuwe betekenis of een al gepubliceerde betekenis (met eventueel het vet gedrukte betekenisnummer) die het woord heeft in de nieuwe uitdrukking. Als in de toekomst deze publicatie ooit gedigitaliseerd wordt, kan deze aanvulling, hoop ik, gemakkelijk ingevoegd worden in de gedigitaliseerde versie.
Tenslotte nog een woord van dank aan Harry voor zijn nauwkeurige correctie van de kopij voor dit artikel.
- Gímmers – Nederlands
afgewaëve
bn: afgewerkt. Dan béénde afgewaëve: dan houdt het op, dan is het einde verhaal, ben je afgewerkt. (Vgl afgewérkt).
ánvange
ww: 2. aanpakken. ’t Moet óp már ’t kan nie óp, wa vang ‘w ‘ r mí án?
bidde
ww onoverg (-t, -de, h. gebid): 1. bidden. 2. bezweren, belezen bij pijn, ziekte, ongemak, onheil met een bezweringsformule of gebed. D’n dieje kan eròvver bidde. (=óvverlaëze, laëze 4).
bil
m ev/mv –le verkl –leke: 1. dij. Dan zalle waj ’s zien wie hiejr de blankste bille hé: dan zullen we zien wie er gelijk heeft.
blank
bn, -er, -st: blank. (gez, zie bil).
brooëd (broud)
o ev/mv brooj/breuj verkl breujke/brùdje
- roggebrood. Van brooëd strónt maoke kaande gállie èn dè ’s ok krèk hooëp èn al: aan jullie hebje niets als er iets gedaan moet worden.
deugd
v ev/mv –e: deugd. (Schertsend bij het aanbieden aan de gast v.e. goede zitplaats in het midden van het gezelschap): De deugd in de midde èn de prulderééj ópzééj.
dooëd (doud) 2
m ev/geen mv: de dood. Um d’n dojen dooëd nie: dat zal niet gebeuren, verzeker ik je.
dooj
bn (uitsl attrib): 1. dood. (gez, zie dooëd 2).
dorrente
bw van plaats: daar ergens. (Schertsend, als men iets aan het zoeken is:) Érrente, hierente òf dorrente moet ’t tòch zén. (Vgl érges, érgend).
*dunke
onpers ww onoverg (3dunkt, 3daocht,
- gedaocht; uitsl in de derde persoon ott/vtten ovt/vvt, met een meewerkend voorwerp datdegene noemt die denkt; de infin komt eigenlijkniet voor):
- als mening hebben. Dè dunkt mede goedhajd: dat lijkt me geboden.
döppes
bw (uitdrukking bij klùtjegoje): bovenhands gooien. (Vgl hogtes, stínkedöppe).
èèremoeje
ww onoverg (-t, -de, h. ge-èèremoejd): zich afsloven, ploeteren, zwoegen. Got ‘r tòch nie ligge èèremoeje: blijf je toch niet zo uitsloven.
èrg 2
m ev/geen mv: erg. 1. kwade bedoeling, opzet. Zónder èrg kaomde ok in de héél: geen opzet is geen excuus.
érrente
bw van plaats: ergens. (gez, zie dorrente). (Vgl dorrente, hierente).
ge-èèremoej
o ev/geen mv: uitsloverij, geploeter, gezwoeg. Wan ge-èèremoej, hawt ‘r tòch mí óp!
gewárreg
bn –er, -st: 4. (nog) geslachtsdrift hebbend. Dien aawe is nòg haël gewárreg.
gloejend
bn –er, -st: 2. gloeiend. (gez, zie gòdgloejendenhoewd).
gòdgloejendenhoewd
tw milde bastaardvloek: godverdomme.
gòdsganselek
bn: godgans, godganselijk. Haj zaojpt de gòdsganseleken dág. [Opm: versterking van álleng].
goedhajd
v ev/geen mv: goedheid. (gez, zie *dunke).
haonelied
o ev/geen mv: (ironisch): Gemertse naam voor het lied ‘Wilt heden nu treden’. [Opm: volgens zegsman noemde zijn vader dit lied zo omdat een haan niet loopt of stapt maar statig treedt, schrijdt; maar misschien dacht zijn vader ook aan een andere Ned. betekenis van ‘treden’: bespringen van de hen door de haan].
héél 2
v ev/geen mv: hel. (gez, zie èrg 2).
hierente
bw van plaats: hier ergens. (gez, zie dorrente).
(Vgl érrente, dorrente).
hínne
bw van plaats: heen. Wor moet dè hínne: waar moet dat heen/ naar toe? (Vgl hín (hén)).
hoewd
m ev/mv huuj/ hoej verkl huudje/ hoedje/ huujke.
(Vgl gòdgloejendenhoewd).
hogtes
bw (uitdrukking bij klùtjegoje): staand de stuiter/knikker vanaf ooghoogte laten vallen. (Vgl döppes).
hooëp (houp)
m ev/mv haojp/ hooëpe (mod.) verkl hùpke:
- drol, uitwerpsel. (gez, zie brooëd).
kaost
m ev/mv –e verkl kòsje: 2. (kosten van) levensonderhoud.
Z’n kòsje is gekaocht: hij heeft de buit binnen/ heeft geen financiële zorgen meer.
knèècht
m ev/mv –chs verkl knèchje: 2. knecht, boerenknecht. (gez, zie smondes).
knoejtès
v ev/mv –se verkl –tèske: iemand die tijdens het eten zit te knoeien, knoeipot, smeerlap (=nírker, nírkpaoter).
koets
m ev/mv –e: koets. Aojt de koets rólle: tegen iemand uitvallen, plotseling boos worden.
kooëpe (koupe)
ww overg (1kooëp/koup, 2/2mkopt, 3kùpt, 1m/3mkooëpe/koupe, 1/2/2m /3kaocht, 1m/3mkaochte,
- gekaocht): kopen. (gez, zie kaost).
laëze
ww overg (1laës, 2/2m/3laëst, 1m/3mlaëze, 1/2/2m/3/1m/3mlaësde, h. gelaëze): 4. zeggen in stilte v.e. bezwering. Dor is laëzen òf (: noch) bidde vùr: daar helpt niets tegen. (=bidde 2, óvverlaëze).
laoj
v ev/mv –e verkl –ke: la(de). ’n Laoj oopetrékke: uitgebreid informatie geven over een gevoelige kwestie.
looëpes
bw: gaans (in de genitief na een tijdsbepaling), te voet. Dè ’s evél driej uure looëpes: dat is toch wel drie uur gaans.
lusse
ww overg (-t, -te, h. gelust): lusten. (gez, zie vaaderland).
Luusiefírrebòs, ‘t –
o ev toponiem: productiebos voor luciferhout, aangeplant in de Paandelaorse Kampe (volksnaam).
midde
m/v? ev/geen mv: midden. (gez, zie deugd).
moej 2 (muujg)
bn –er, -st: moe, afgemat, uitgeput.
muujg
bn –er?, -st: moe, afgemat, uitgeput. Wa waor ik muujg van d’n állengen dág èrpel raope! (=moej 2).
oopetrékke
ww overg (vormen, zie trékke, h. oopegetròkke): opentrekken. (gez, zie laoj).
óvverlaëze
ww onscheidbaar (vormen, zie laëze,
- óvverlaëze). (=bidde 2, laëze 4)
perd
o ev/mv pèèrd verkl pèrdje: paard. (gez, zie smondes).
prulderééj
v ev/geen mv: deugnieterij. (gez, zie deugd).
rólle
ww (1rol, 2/2m/3roolt, 1m/3mrólle, 1/2/2m/3/1m/3mroolde):
rollen. I. onoverg (is geroold). (gez, zie koets).
sköppelke
o ev/mv –s verkl: schepje. ‘n Sköppelke soep. (Vgl sköpper).
smondes
- bn: maandags. Bítter ’n smondes pèrd as ‘nesmondese knèècht (want paarden bedrinken zichniet in het weekend).
spèkjod
m ev/mv –de: rijkaard, iemand die goed in de slappe was zit. [Opm: het Ned. woord ‘spekjood’ heeft een minder algemene en meer beledigende betekenis: jood die de rituele voorschriften niet in acht neemt].
stínkedöppe
ww (uitsl infin) (Vgl döppes, sèntjestaëke, skrèpkestaëke, staëke, staën).
strónt.
- m ev stofn. 1. stront. (gez, zie brooëd).
vaaderland
o ev/mv –e: vaderland. Ik lus ’t héél vaaderland: ik lust alles, het kan niet schelen wat. (Vgl laand).
verslikke
ww (wederk:) z’naajge verslikke (-t z’naajge, -te -, h. z’naajge verslikt): zich verslikken. Dè g’oewaajge nie verslikt! (ironisch commentaar dat iemand krijgt/geeft als hij tijdens de maaltijd heel weinig opschept/ opgeschept krijgt).
Nederlands – Gímmers
afgemat: moej 2, muujg
afgewerkt: afgewaëve
afsloven (zich -): èèremoeje
bedoeling (kwade -): èrg 2
blank: blank
boos worden (plotseling – -): (zie koets)
deugd: deugd
ergens: èrrente
ergens (daar -): dorrente
ergens (hier -): hierente
gaans: looëpes
geploeter: ge-èèremoej
geslachtsdrift hebbend (nog – -): gewárreg
gezwoeg: ge-èèremoej
godgans(elijk): gòdsganselek
godverdomme: gòdgloejendenhoewd
goedheid: goedhajd
gooien (bovenhands -): döppes
heen: hínne
knoeipot: knoejtès
koets: koets
moe: moej 2 (muujg)
opentrekken: oopetrékke
opzet: èrg 2
ploeteren: èèremoeje
productiebos voor luciferhout in de Pandelaarse Kampen: Luusiefírrebòs
rijkaard: spèkjod
schepje: sköppelke
smeerlap: knoejtès
smeerpoets: knoejtès
uitgebreid informatie geven over een gevoelige kwestie: (zie laoj)
uitgeput: moej 2 (muujg)
uitsloverij: ge-èèremoej
uitvallen (tegen iemand -): (zie koets)
vaderland: vaaderland
vallen (knikker laten – vanaf ooghoogte): hogtes
verslikken (zich -): verslikke
voet (te -): looëpes
Wilt heden nu treden (lied): haonelied
zwoegen: èèremoeje
GH-2018-03-Aanvulling-op-het-Gemerts-Woordenboek-2017.pdf