GH-2021-02 Jan raakt al jong gehandicapt
Paul Vehees
Het leven van Jan van Gemert begint op 3 juni 1921 in de Pandelaar, waar hij wordt geboren als zoon van Marinus van Gemert (1894-1978) en Dora Gruijters (1894- 1982).
Marinus en Dora zijn getrouwd in Roermond, waar Marinus tijdens de mobilisatie van 1914 tot 1918 als onderofficier is gelegerd. Na zijn mobilisatietijd vestigt Marinus zich met zijn Dora weer in Gemert. Hij vindt werk in de textielindustrie in Helmond en wordt voorzitter van de textielarbeidersbond die door pastoor Lambert Poell is opgericht. Zijn fanatieke vakbondswerk maakt hem niet populair bij werkgevers. Marinus wordt door de fabrikanten zelfs voor een ‘rooie hond’ uitgemaakt. Moeder Dora komt als dochter van de tuinier van de jezuïeten op het kasteel minder in opspraak.
Het gezin Van Gemert is na de geboorte van Jan vaak verhuisd. Jans zonen Gregoor en Theo hebben wel eens gehoord dat het minstens dertig keer geweest moet zijn. Marinus maakt lange werkdagen en zo kan het gebeuren dat hij ’s avonds thuiskomt en zijn huis leeg aantreft. Geen Dora, geen kinderen, geen huisraad. Hij doet navraag in de buurt en krijgt te horen: “O, Dora is verhuisd naar de Molenstraat.” Marinus gaat haar daar zoeken en spoedig is het gezin weer herenigd.
Jan van Gemert wordt geboren als derde in een gezin van twaalf kinderen. Zijn geboortehuis staat aan de Pandelaar en is bekend onder de naam D’n Aojversnéést (’t Ooievaarsnest). Zijn ouders huren één van de vier woningen in het rijtjeshuisje van Dries Verhofstadt. Het staat in een flauwe bocht bij het binnenrijden van Gemert waar tegenwoordig – komende vanaf de Koksedijk – de eerste verkeerssluis in de Pandelaar ligt. Een stukje van de weg af staat nu een woonhuis met een ooievaarsnest op de schoorsteen. Dat herinnert aan de oude naam.
Herinneringen
Aan de geboorte van Jan en zijn eerste levensjaren haalt zijn moeder Dora herinneringen op in de in 1981 verschenen monografie Maar niet over Jan van Gemert van Fred Backus. In haar eigen fonetisch dialect schrijft ze: “Wij waren blij mè dè nij kineke. Het was hevig onweer binnen en buiten. Alles liep goed af maar wij hadden wel geen rust meer want hij kweekte dag en nacht. Hij had een vreemd schreeuw over zich.”
Jan is een maand oud als het gezin naar Heerlen verhuist. Zijn moeder schrijft in hetzelfde boek over haar vertrek uit de Pandelaar: “Wij ha’n het huiske gesloten. Toen kreeg ‘k er erg in dè ’k iets vergeten was. En dè was onze Jan. Ik ging gauw terug. Toen lag hij neve het wagentje te slapen. We hebben ‘m toch maar meegenomen.” Later verhuist het gezin naar Bakel, waar Jan naar de kleuterschool gaat. Terug in Gemert bezoekt Jan de Komschool bij meester Vrins en meester Van der Velden. Op de lagere school is tekenen al zijn favoriete les. Verder staat hij bekend als een dromerige jongen, maar misschien wekt hij die dromerige indruk wel als hij diep zit na te denken, want hij stelt soms vragen waar de meesters geen antwoord op hebben.
Ongeluk
Als Jan dertien jaar is, wonen de Van Gemerts aan de Molenstraat, waar hij een ongeluk krijgt dat ernstige gevolgen heeft. Spelende Jan valt in de achtertuin van zijn ouderlijk huis van een rekstok en belandt met zijn linkerknie op de rand van een kruiwagen. De dramatische gevolgen zijn niet direct duidelijk, maar nog lang na het ongeluk klaagt hij over een pijnlijk been.
Daags na zijn communiefeest gaat zijn moeder met Jan naar dokter Verbeek. Hij wordt opgenomen in het ziekenhuis in Eindhoven, waar blijkt dat er gangreen is opgetreden in zijn been. Volgens de diagnose van de artsen is Jan ten dode opgeschreven. Maar zijn zonen Theo en Gregoor weten zeker dat Jan overleefde dankzij de boterhammen die moeder Dora hem brengt. Ze fietst elke dag twee keer op en neer van Gemert naar het ziekenhuis in Eindhoven. “En dè was nie niks op een koi fietske”, herinnert moeder zich later. Op zekere dag worden Dora en Marinus bij de dokter geroepen. Daar krijgen ze te horen dat het been van Jan geamputeerd moet worden. Hij zou bovendien niet lang meer te leven hebben. Zijn moeder daarover: “Ik zee: dan loat ‘m maar no huis kome, want sterve kan hij thuis wel en hij kwam ook geer no huis. Dan waren wij ook van dè geloop af.”
Jan overleeft zijn levensbedreigende gangreen en krijgt een houten been, later vervangen door een kunstbeen met een voet. Op een dag als Jan met zijn broers buiten speelt, komen de kinderen naar Dora. “Moeder, onze Jan heeft zijn been gebroken.” Dora blijft nuchter onder dat voorval: “Ik zee: welk? ‘Zen hawtere.’ Ik zee: dè kan gemakt worre. Des nie zoo erg.”
Jan laat zich niet uit het veld slaan door zijn handicap. Hij maakt er later zelf grapjes over: “M’n houten poot jukt, omdat d’r weer d’n houtwurm in zit.” Als kind kan hij een jaar langer op de lagere school blijven, waar hij de meester helpt met schriften ophalen en de kachel stoken. Hij maakt zich populair bij de andere kinderen door voor een appel en een cent uitkomsten van schoolopgaven te verkopen. Als de kapelaan hem vanwege zijn handicap uit de jeugdbeweging wil zetten, nemen de andere jongens het voor hem op. Jan gaat schilderen Zijn vader Marinus stimuleert hem om ook thuis iets te gaan doen en Jan vraagt dan aan zijn moeder of hij een tube verf mag gaan kopen. Hij gaat zich vermaken met schilderen. Zijn moeder: “Hij schilderde van alles. Hai wis mee zelf nie wa ’t was.” Boven op zolder heeft hij een hoekje om te schilderen. Dat zit volgens zijn moeder van onder tot boven onder de verf. “En zoo kladde hij verder.” Het is in die tijd dat hij de kiem legt voor zijn kunstenaarscarrière.
Creatieve Jan heeft niet genoeg aan schilderen alleen. Hij weet dat ergens een viool te koop wordt aangeboden voor acht gulden en vraagt zijn moeder of die het geld wil geven. “’t Was eenen hele slag in ’t huishawe maar ik heb zum toch gegeven”, schrijft zijn moeder in het boek Maar niet over Jan van Gemert. Dora herinnert zich hoe Jan met zijn voet op de houten zoldervloer de maat stampt. “Ik riep wel ‘s: jonge hou toch es eventjes op. ’t Is om gek van te worre.”
Les bij de vakbond
Zijn vioolambities verdwijnen naar de achtergrond als hij besluit om iets te gaan leren. Het is 1937 als 16-jarige Jan samen met Jan van Berlo (de Rooie Jan) in Helmond kadercursussen van de vakbond gaat volgen. Dat is in die tijd een driejarige avondschoolopleiding bij de Katholieke Arbeidersbond. Hij krijgt er sociale wetgeving, economie, Nederlands, Engels, aardrijkskunde en geschiedenis. Jan haalt er in 1940 zijn diploma en het mondje Engels dat hij geleerd heeft, komt hem na de oorlog nog van pas, als hij een poosje als timekeeper voor de bevrijders gaat werken. Tijdens geschiedenislessen heeft hij geleerd over Vondel en Rembrandt en ook die passen in zijn straatje.